Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Studiegids voor tentamens halen van Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Studiegids met oefen- en voorbeeldtentamens voor:

  • Vaknaam: Inleiding in de psychologie
  • Instelling: Universiteit Leiden (UL)

Image

Check summaries and supporting content in full:
TentamenTips bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

TentamenTips bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Tips bij het vak

Inleiding in de Psychologie is een eerste verkenning van het vakgebied. Je maakt kennis met fundamentele theorieën, stromingen, denkers en onderzoeksresultaten. Niet elk onderwerp zal meteen helder zijn - dat is normaal. Door herhaling en koppeling aan voorbeelden ga je steeds meer verbanden herkennen.

Zorg dat je:

  • De belangrijkste stromingen (zoals empirisme en nativisme) kunt onderscheiden

  • Begrijpt hoe gedrag en mentale processen wetenschappelijk onderzocht worden

  • Herkent welke vragen psychologen stellen, en met welk doel

Veel begrippen en theorieën komen in latere vakken terug. Hoe beter je ze nu al begrijpt, hoe makkelijker je ze straks kunt toepassen.

Tips bij de colleges

Gebruik de colleges om structuur aan te brengen in de stof. De meeste docenten leggen verbanden tussen begrippen, laten experimenten zien en maken lastige theorieën concreter.

Zorg dat je:

  • Let op terugkerende namen, theorieën of schema’s

  • Begrijpt waarom een voorbeeld gegeven wordt - het is vaak toetsrelevant

  • Aantekeningen maakt die je helpen bij de koppeling met het boek

Colleges geven vaak signalen: waar ligt nadruk op, welke hoofdstukken zijn kernstof, welke voorbeelden illustreren een breder psychologisch principe? Schrijf per college kort op: welk hoofdstuk stond centraal, wat was de kern, wat viel op?

Tips bij de literatuur

Het boek is logisch opgebouwd en biedt per hoofdstuk een duidelijke kern.

Werk per hoofdstuk als volgt:

  • Begin met een globale verkenning (inhoudsopgave, begrippenlijst, kopjes)

  • Lees aandachtig en markeer belangrijke termen of theorieën

  • Vat samen met een schema, tabel of ezelsbruggetje (vooral bij vergelijkbare begrippen)

Zorg dat je:

  • De kernbegrippen uit elk hoofdstuk actief leert en in eigen woorden kunt uitleggen

  • Weet wat de belangrijkste experimenten of denkers bijdragen aan de theorie

  • Oefent met voorbeelden, scenario’s of toepassingen (bijv. zelf een voorbeeld verzinnen bij een leerproces of geheugenmodel)

Gebruik de tips en bulletpoints per hoofdstuk als checklist: wat moet je zeker beheersen? Waar moet je nog verdieping zoeken?

Naast de hoofdstukstructuur is het handig om scherp te hebben welke begrippen en namen vaak terugkomen. Je kunt onderstaande lijsten gebruiken als startpunt bij je herhaling of samenvatting:

Belangrijke begrippen en experimenten die je moet herkennen of kunnen uitleggen:

  • Ego, superego, id – kernbegrippen binnen de psychoanalyse van Freud

  • Behaviorisme – inclusief klassieke en operante conditionering

  • Psychoanalyse – met nadruk op onbewuste processen en afweermechanismen

  • Retrograde amnesie – geheugenverlies na een trauma

  • Bobo doll-experiment – sociaal leren en modeling (Bandura)

  • Stanford prison experiment, Milgram-experiment – sociale druk en gehoorzaamheid

Psychologische denkers en pioniers die je moet kunnen plaatsen:

  • Descartes, Locke, Leibniz, Kant, Darwin, Wundt, Galton, James

  • Erikson, Freud, Pavlov, Watson, Skinner – let vooral op deze vijf, ze keren vaak terug in toetsvragen

  • Je hoeft hun hele theorie niet te reproduceren, maar wel te herkennen waarvoor ze staan en in welk kader hun werk valt

Tegenovergestelde of concurrerende denkrichtingen die vaak getoetst worden:

  • Cognitie ↔ Emotie (als verklaring voor gedrag)

  • Mind ↔ Body (filosofisch en neuropsychologisch)

  • Nature ↔ Nurture (aangeboren aanleg vs. omgeving)

  • Monisme ↔ Dualisme

  • Realisme ↔ Idealisme

  • Empirisme ↔ Scepticisme ↔ Rationalisme

  • Verlichting ↔ Romantiek (in mensbeeld en wetenschapsopvatting)

Zorg dat je deze tegenstellingen niet alleen als woordparen kent, maar ook kunt koppelen aan stromingen, theorieën of hoofdstukken in het boek. Dat helpt je om bij toetsvragen sneller te schakelen.

Tips bij het tentamen

Het tentamen bestaat meestal uit meerkeuzevragen. Soms worden ook open vragen gebruikt. Je moet dus niet alleen weten wat iets is, maar ook herkennen hoe het werkt in context.

Bereid je voor op vragen over:

  • Definities en kernbegrippen

  • Toepassingen van theorie op scenario’s

  • Verschillen tussen stromingen, theorieën of verklaringsmodellen

Zorg dat je:

  • Begrippen niet alleen uit je hoofd leert, maar ook begrijpt hoe ze toegepast worden

  • Herkent welke formuleringen misleidend kunnen zijn (denk aan valkuilvragen)

  • Oefenvragen gebruikt om je kennis te testen én te verdiepen

Lees vragen goed en sluit onjuiste opties actief uit. Neem de tijd om te redeneren — dat levert meer op dan gokken op je eerste indruk.

Je hoeft niet alles tot in detail te beheersen. Richt je op de hoofdlijnen, de verbanden, en de manier van denken die bij het vak hoort. Dat is waar de toets op stuurt.

    Oefenvragen

    Vraag 1

    Volgens het materialisme kun je bewustzijn…

    A) … bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.

    B) … niet bestuderen, want de geest bestaat niet, alles is materie en energie.

    C) … zien als iets wat niet bestaat.

    Vraag 2

    Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

    A) Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.

    B) De ecologische benadering.

    C) De cognitief-psychologische benadering.

    D) De operante-conditionerings benadering.

    Vraag 3

    Welke van onderstaande beweringen is het minst in overeenstemming met de informatieverwerkingsbenadering (information processing perspective) van ontwikkeling?

    A) De schema’s die kinderen hanteren ondergaan kwalitatieve veranderingen wanneer zij zich ontwikkelen.

    B) Kinderen leren bij het oplossen van bepaalde typen problemen specifieke regels die steeds geavanceerder zijn.

    C) Kinderen kunnen steeds ingewikkelder gedrag leren, omdat de capaciteit van hun werkgeheugen toeneemt.

    Antwoordindicaties

    Vraag 1

    Vraag 2

    Vraag 3

    Access: 
    Public
    TentamenTips bij Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk - Exclusive

    TentamenTips bij Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk - Exclusive

    Wat is de achtergrond van het onderzoeksgebied van de psychologie? - TentamenTips 1

    • Wat erg belangrijk is, is dat je de grote verschillende stromingen weet zoals: Dualisme, Materialisme, Empirisme en Functionalisme.

    • Voor evolutie en ontwikkeling is het belangrijk om te onthouden dat Psychologen altijd denken in termen van: wat voor functie heeft het gedrag. Als we gedrag om geen reden zouden uitvoeren, zou het nutteloos zijn het te bestuderen. Ook als het gedrag een negatieve uitkomst heeft kan het wel een functionele basis hebben.

    • Op YouTube zijn veel goede filmpjes te vinden over de basis van de psychologie (en stromingen). Dit kan je helpen met het visualiseren en onthouden van de stof.

    • Het boek benadrukt de drie fundamentele ideeën voor de psychologie. Het is daarom belangrijk om deze goed uit je hoofd te kennen en goed te begrijpen. Het is te verwachten dat hier meerdere vragen over gesteld gaan worden.

    • Samenwerking tussen academische velden wordt steeds belangrijker. Zorg dat je kan uitleggen wat de definitie is van psychologie en hoe psychologie gerelateerd is aan andere academisch velden.

    Wat zijn de methoden van de psychologie? - TentamenTips 2

    • Wat voor de psychologie (maar ook onderzoek in het algemeen) belangrijk is, zijn de lessen die je uit het verhaal van Kluger Hans kan trekken. Het idee dat je een theorie nooit echt kan bewijzen en de waarde van het kritisch denken. Dit is een houding die van je verwacht in universitair onderzoek.

    • APA is een term die ook nog veel vaker terug gaat komen. Tegenwoordig is het heel belangrijk dat je ethische kwesties meeneemt in het opstellen van een onderzoek en dat je dit ook altijd in gedachten houdt bij het uitvoeren van een onderzoek.

    • Bij het leren van de verschillende soorten onderzoeksmethoden kan het helpen om ze in een tabel te zetten en de overeenkomsten en verschillen daarin te noteren. Het is verstandig om ze goed uit het hoofd te kennen. Deze methoden zijn belangrijk om te kennen voor de rest van de studie, vragen hierover kunnen daarom verwacht worden.

    • Het boek legt nadruk op enkele vormen van bias waar men tegenaan kan lopen tijdens het doen van onderzoek. Vanwege deze nadruk is het te verwachten dat hier vragen over gesteld zullen worden op het tentamen.

    Wat zijn de genetische en evolutionaire fundamenten van gedrag? - TentamenTips 3

    • De werking celdeling en dominante/recessieve genen is vrij abstract om te begrijpen. Het makkelijkste is als je er een filmpje van opzoek. Er zijn veel goede filmpjes die de basis van genen uitleggen.

    • Functionalisme is een term die belangrijk is. In de psychologie wordt namelijk veel verklaard vanuit de functie die het heeft.

    • Vanwege de nadruk van het boek op de evolutietheorie en het feit dat de evolutietheorie het huidige paradigma is, is het verstandig om deze theorie goed te begrijpen en uit te kunnen leggen. Het is te verwachten dat er vragen over deze theorie komen en/of dat er situaties vanuit deze theorie verklaard moeten worden.

    • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: adaptatie, epigenetica, evolutie, functionalisme, en natuurlijke selectie. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

    Wat is de neurale controle van gedrag? - TentamenTips 4

    • Twee termen zijn bij dit hoofdstuk erg belangrijk om te onthouden en goed uit elkaar te kunnen houden:

      • Parasympatisch = rest and digest

      • Orthosympatisch = fight or flight

    • Vanwege de nadruk van het boek op neuronen en hun functionaliteit is het belangrijk om dit uit het hoofd te leren en goed uit te kunnen leggen. Door de nadruk is het te verwachten dat er vragen over gesteld gaan worden op het tentamen.

    • Onder andere de volgende termen zijn belangrijke termen uit dit hoofdstuk: (Broca’s en Wernicke’s) afasie, associatie gebieden, hormonen, en neuronen. Zorg dat je voor het tentamen deze termen goed begrijpt en uit het hoofd kent.

    Meer TentamenTips - Hoofdstuk 5 t/m 16 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk - Exclusive

    TentamenTests bij Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk - Exclusive

    Wat is de achtergrond van de psychologie? - TentamenTests 1

    Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

    MC vraag 1

    Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

    1. Het dualisme.
    2. Het materialisme.
    3. Het expirisme
    4. Het nativisme.

    MC vraag 2

    In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn door … en niet door …

    1. De ziel (“soul”); het lichaam.
    2. De spieren; de zintuigen.
    3. Het lichaam; de ziel (“soul”).
    4. De zintuigen; de spieren.

    MC vraag 3

    De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:

    1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.
    2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
    3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
    4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

    MC vraag 4

    Gray behandelt een aantal grondslagen voor de wetenschappelijke psychologie. Welke van onderstaande grondslagen hoort daarbij? Het idee dat …

    1. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.
    2. Het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert, is het resultaat van natuurlijke selectie.
    3. De manier waarop een individu zich gedraagt, wordt tijdens het leven beïnvloed door zijn omgeving.

    MC vraag 5

    Descartes stelde een versie van het dualisme voor waarin een belangrijke stap naar psychologie als wetenschap werd gezet. Deze versie is echter niet geschikt om als grondslag te dienen voor de huidige psychologie, omdat...

    1. Volgens deze versie het lichaam en de geest twee aparte systemen zijn.
    2. Volgens deze versie al het gedrag voorkomt uit lichamelijke functies.
    3. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

    MC vraag 6

    Volgens het materialisme kun je bewustzijn…

    1. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.
    2. Niet bestuderen, want de geest bestaat niet, alles is materie en energie.
    3. Zien als iets wat niet bestaat.

    MC vraag 7

    Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jaloezie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

    1. Genetische benadering.
    2. Neuronale benadering.
    3. Cognitief-psychologische benadering.
    4. Ontwikkelings-psychologische benadering.

    Open vragen bij hoofdstuk 1

    Open vraag 1

    Wat zijn de drie fundamentele ideeën in de psychologie?

    Open vraag 2

    Kies de drie juiste antwoorden. De biologie onderzoekt gedrag op de volgende niveaus:

    1. Het neurale niveau.

    2. Het cognitieve niveau.

    3. Het culturele niveau.

    4. Het evolutionaire niveau.

    5. Het genetische niveau.

    6. Het ontwikkelingsniveau.

    7. Het sociale niveau.

    Open vraag 3

    Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

    Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

    MC vraag 1

    D. Het nativisme.

    MC vraag 2

    C. Het lichaam; de ziel (“soul”).

    MC vraag 3

    B. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

    MC vraag 4

    A. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.

    MC vraag 5

    C. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

    MC vraag 6

    A. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.

    MC vraag 7

    C. Cognitief-psychologische benadering.

    Antwoordsuggesties Open vragen bij hoofdstuk 1

    Open vraag 1

    Gedrag heeft uiteindelijk een fysieke oorzaak, die wetenschappelijk valt te onderzoeken.

    • De manier waarop een persoon zich gedraagt wordt sterk beïnvloed door zijn omgeving.
    • Het menselijk lichaam is ontstaan door middel van natuurlijke selectie (en dat lichaam zorgt weer voor de mentale ervaringen die we onderzoeken bij psychologie).

    Open vraag 2

    Het neurale niveau, het evolutionaire niveau en het genetische niveau.

    Open vraag 3

    Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

    Welke verschillende onderzoeksmethoden zijn er op het gebied van psychologie? - TentamenTests 2

    Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

    MC vraag 1

    Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

    1. Gerechtvaardigd; experimenteel
    2. Gerechtvaardigd; correlationeel
    3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel
    4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

    MC vraag 2

    ‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

    1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.
    2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.
    3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.
    4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben.

    MC vraag 3

    Het gedrag van Clever Hans, een paard dat leek te kunnen rekenen, bleek voor een groot deel te kunnen worden toegeschreven aan …

    1. Proefleider ziet wat hij wil zien (observer bias).
    2. Interpretatiefouten (inferential bias).
    3. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

    MC vraag 4

    Welke van onderstaande beweringen is waar?

    1. Hypothesen ondersteunen feiten, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
    2. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
    3. Hypothesen ondersteunen feiten en worden afgeleid uit theorieën.

    MC vraag 5

    Met een correlationele studie kun je geen …

    1. Causale hypotheses toetsen.
    2. Uitspraken doen over verbanden.
    3. Sterkte van verbanden berekenen.

    MC vraag 6

    In een onderzoek naar rijvaardigheid gebruikt een onderzoeker twee condities. In de alcoholconditie krijgen proefpersonen voordat hun rijvaardigheid zal worden gemeten een alcoholische versnapering, in de non-alcohol conditie krijgen ze een glas frisdrank. Proefpersonen mogen zelf kiezen in welke conditie zij worden ingedeeld. Wat kun je van deze opzet zeggen? Er is hier sprake van …

    1. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.
    2. Het regressie-effect en dit maakt de resultaten minder betrouwbaar.
    3. Observer bias en dit zorgt dat de resultaten minder goed geïnterpreteerd kunnen worden.

    MC vraag 7

    Een onderzoeker traint een groep deelnemers aan een experiment in het hanteren van een bepaalde oplossingsstrategie, een andere groep deelnemers krijgt geen training. Beide groepen moeten daarna in 30 minuten 15 problemen oplossen. De onderzoeker registreert het aantal correct opgeloste problemen. Wat is in bovenstaand experiment de afhankelijke variabele?

    1. Het aantal correct opgeloste problemen.
    2. De oplossingsstrategie.
    3. Het wel of niet krijgen van een training.

    MC vraag 8

    Onlangs in het nieuws: Uit onderzoek bij 645 kinderen die lid waren van een club en 679 kinderen die dat niet waren, blijkt dat het lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen. Kinderen die lid zijn van een club presteren beter op school, ze gebruiken minder drugs en alcohol en ze sluiten minder vaak aan bij ‘gangs’ dan kinderen die geen lid zijn van een club. De positieve effecten zijn te danken aan het feit dat de kinderen een sterker zelfbeeld en daardoor een groter zelfvertrouwen krijgen als ze betrokken zijn bij een club. De clubs waarover het onderzoek gaat, zijn de zogenaamde ‘Boys and Girls Clubs’. Deze instellingen zijn het beste te vergelijken met jongerencentra in Nederland. De toegang tot deze clubs is gratis.

    Op basis van bovenstaande informatie kun je concluderen dat …

    1. Terecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club leidt tot betere schoolprestaties, maar onterecht wordt geconcludeerd dat dit komt door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen, aangezien schoolprestaties wel, maar constructen als zelfbeeld en zelfvertrouwen niet direct meetbaar zijn.
    2. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.
    3. Terecht wordt geconcludeerd dat betere schoolprestaties komen door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen.

    MC vraag 9

    Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een:

    1. Hypothese
    2. Theorie
    3. Voorspelling
    4. Speculatie

    MC vraag 10

    In een dubbelblind onderzoek:

    1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.
    2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
    3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
    4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

    MC vraag 11

    Met welke term beschrijven we de systematische invloed van een andere variabele dan het te meten construct in cognitieve tests?

    1. Assimilatie
    2. Bias
    3. Betrouwbaarheid

    MC vraag 12

    Stel: een bedrijf meet de persoonlijkheid van werknemers met een test die meet hoe snel mensen een stuk tekst over kunnen typen. De test wordt altijd onder dezelfde omstandigheden uitgevoerd en levert ook steeds dezelfde resultaten bij herhaalde afname. Een psycholoog die de test onderzoekt komt echter tot de conclusie dat het een slechte test is. De test meet niet wat de test zou moeten meten, namelijk persoonlijkheid. Wat is er mis volgens de psycholoog?

    1. De test is niet betrouwbaar.
    2. De test is niet valide.
    3. De test is niet gestandaardiseerd.

    MC vraag 13

    Als men van een test zegt dat hij bias vertoont, dan betekent dit dat deze test …

    1. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.
    2. Iets anders meet dan dat hij zegt te meten.
    3. Een verouderde normering heeft.

    Open vragen bij hoofdstuk 2

    Open vraag 1

    Bij psychologie wordt descriptieve en inferentiële statistiek gebruikt. Wat is het verschil tussen deze soorten?

    Open vraag 2

    Wat is statistische significantie? Welke drie zaken zijn vooral belangrijk als je een significante test wil maken?

    Open vraag 3

    Welke lessen kan de psychologie trekken uit het geval van het paard Slimme Hans?

    Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

    MC vraag 1

    D. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

    MC vraag 2

    B. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

    MC vraag 3

    C. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

    MC vraag 4

    B. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.

    MC vraag 5

    A. Causale hypotheses toetsen.

    MC vraag 6

    A. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.

    MC vraag 7

    A. Het aantal correct opgeloste problemen.

    MC vraag 8

    B. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.

    MC vraag 9

    B. Theorie

    MC vraag 10

    C. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

    MC vraag 11

    B. Bias

    MC vraag 12

    B. De test is niet valide.

    MC vraag 13

    A. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.

    Antwoordsuggesties Open vragen bij hoofdstuk 2

    Open vraag 1

    Descriptieve statistiek wordt gebruikt om grote hoeveelheden data samen te vatten, met inferentiële statistiek wordt bekeken in hoeverre men ervan uit kan gaan dat de resultaten van een onderzoek niet voortgekomen zijn uit toeval.

    Open vraag 2

    Wiskundig betekent statistische significantie dat de p kleiner is dan 0.05. Bij een experiment betekent dit dat de kans dat de gevonden resultaten veroorzaakt zijn door toeval, kleiner is dan 0.05. Dit is heel belangrijk voor onderzoekers. Om de statistische significantie te waarborgen, kunnen zij letten op de volgende zaken:

    • De grootte van het geobserveerde effect. Hoe groter het effect, hoe kleiner de kans dat het veroorzaakt is door toeval.
    • Het aantal individuele observaties. Hoe groter de groep, hoe kleiner de kans op niet onderzochte oorzaken voor het effect.
    • De variabiliteit van de data binnen elke groep. Hoe minder variabiliteit, hoe beter.

    Open vraag 3

    • Altijd sceptisch blijven.
    • Experimenteer altijd met gecontroleerde variabelen, om andere invloeden te voorkomen.
    • Pas op voor observer-expectancy effecten (= de verwachting van bepaald gedrag)!

      Hoe vormen genetica en evolutie de basis voor gedrag? - TentamenTests 3

      Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

      MC vraag 1

      Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

      1. Dominant
      2. Recessief
      3. Heterozygoot
      4. Polygeen

      MC vraag 2

      Duidelijke altruïstische handelingen waarbij niet-familieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

      1. De ‘kin selection’ theorie
      2. De ‘reciprocity’ theorie
      3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie
      4. Het sociaal Darwinisme

      MC vraag 3

      Volgens de evolutietheorie is de uitspraak ‘wormen zijn even ver geëvolueerd als mensen’…

      1. Waar
      2. Niet waar

      MC vraag 4

      Welke uitspraak over de relatieve invloed van genen en omgeving op iemands gedrag is waar?

      1. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.
      2. De invloed van genen is het grootst.
      3. De invloed is van beide even sterk.

      MC vraag 5

      Analogieën tussen gedrag van verschillende soorten geven waardevolle aanwijzingen voor het …

      1. Zien van de functies en waarde van de overleving van de soorten.
      2. Achterhalen van de evolutionaire ontstaansgeschiedenis van een bepaald gedrag binnen een soort.
      3. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

      MC vraag 6

      Wat wordt bedoeld met mitose?

      1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
      2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
      3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
      4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

      MC vraag 7

      Wat is het functionalisme?

      1. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de functies van een individu worden bestudeerd wanneer het individu in interactie is met de omgeving.
      2. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat alle fysieke ervaringen begrepen kunnen worden als een combinatie van elementen.
      3. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de focus ligt op de inhoud van het bewustzijn.
      4. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

      Open vragen bij hoofdstuk 3

      Open vraag 1

      Natuurlijke selectie kan plaatsvinden door de grote variabiliteit in genen die levende wezens hebben. Door welke twee oorzaken ontstaat deze variabiliteit?

      Open vraag 2

      Wat is het verschil tussen nabije en proximale verklaringen van gedrag?

      Open vraag 3

      Wat houdt de kin selection theory in?

      Open vraag 4

      Beschrijf de twee belangrijkste misverstanden die vaak naar voren komen in opvattingen over de aard of implicaties van biologische evolutie.

      Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

      MC vraag 1

      D. Polygeen

      MC vraag 2

      B. De ‘reciprocity’ theorie

      MC vraag 3

      A. Waar

      MC vraag 4

      A. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.

      MC vraag 5

      C. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

      MC vraag 6

      A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

      MC vraag 7

      D. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

      Antwoordsuggesties Open vragen bij hoofdstuk 3

      Open vraag 1

      • Bij seksuele reproductie worden alle genen random geherstructureerd. Hierdoor zijn ontelbare combinaties van genen mogelijk.
      • Mutaties zijn genetische foutjes die plaatsvinden tijdens de reproductie van DNA. Ze zorgen ervoor dat het DNA niet exact hetzelfde is als het origineel, en bevorderen hiermee variabiliteit.

      Open vraag 2

      Nabije verklaringen kijken naar de betekenis van gedrag voor reproductie of overleven. Proximale verklaringen probeert gedrag uit te leggen aan de hand van oorzaken in de directe omgeving. Een voorbeeld uit het boek heeft het over een zingende vogel die een vrouwtje probeert te verleiden. Een nabije verklaring hiervoor zou zijn dat het mannetje zich wil voortplanten. Een proximale verklaring zou kunnen zijn dat de zon schijnt, de geslachtshormonen bij het mannetje hierdoor geactiveerd worden en het mannetje daardoor gaat zingen.

      Open vraag 3

      Kin selection theory houdt in dat coöperatief gedrag naar bloedverwanten wordt veroorzaakt omdat een individu wil dat zijn genen overleven, en een bloedverwant lijkt qua genen het meest op het individu. Eigenlijk is altruïsme dus een vorm van overlevingsdrang (want wat uiteindelijk natuurlijk overleeft, zijn de genen van het individu, en niet hijzelf).

      Open vraag 4

      • Alles wat voortkomt uit de natuur is moreel. Dit is niet waar. In de natuur zijn dingen niet goed of slecht, ze zijn er gewoon.
      • Genen bepalen het gedrag volledig en onafhankelijk van de omgeving waarin het dier/de persoon opgroeit. Dit is niet waar. Genen en omgeving bepalen gedrag in een continue wisselwerking.

        Hoe sturen neuronen het gedrag? - TentamenTests 4

        Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

        MC vraag 1

        Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk …

        1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
        2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.
        3. Een beschadiging in de hippocampus.
        4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

        MC vraag 2

        Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

        1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
        2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
        3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.
        4. Het cerebellum.

        MC vraag 3

        Neurotransmitters …

        1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.
        2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.
        3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.
        4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

        MC vraag 4

        Actiepotentialen van een specifiek neuron …

        1. Verschillen in sterkte.
        2. Zijn allemaal even sterk.
        3. Nemen af in sterkte als er meerdere keren gevuurd wordt.

        MC vraag 5

        Welke beschrijving past bij het fenomeen long term potentiation?

        1. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.
        2. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.
        3. Als een presynaptisch neuron vuurt vlak nadat een postsynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.

        MC vraag 6

        De hersenstam regelt zaken als …

        1. Balans en coördinatie.
        2. Hartslag en ademhaling.
        3. Temperatuur en concentratie.

        MC vraag 7

        Onderzoek heeft uitgewezen dat de … groter is bij Londense taxichauffeurs (die de plattegrond van Londen uit hun hoofd moeten kennen) dan bij vergelijkbare mensen van een controlegroep die geen taxichauffeur zijn.

        1. Hypothalamus
        2. Hypofyse
        3. Hippocampus

        MC vraag 8

        Een presynaptisch neuron is …

        1. Een neuron die de boodschap ontvangt.
        2. Een neuron van waaruit de boodschap komt.
        3. Een neuron die als interneuron functioneert.

        MC vraag 9

        Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

        1. Sensorische neuronen
        2. Motorneuronen
        3. Interneuronen
        4. Spierneuronen

        MC vraag 10

        Het autonome zenuwstelsel heeft twee onderdelen: het sympathische en het parasympathische. Hierbij is het sympathische zenuwstelsel verantwoordelijk voor _____en het parasympathische zenuwstelsel voor _____.

        1. De aansturing van de klieren; de aansturing van de gladde spieren.
        2. Positieve feedback; negatieve feedback.
        3. Het herstel van homeostase; het activeren van het lichaam.
        4. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

        MC vraag 11

        Het autonome zenuwstelsel kent een sympathische en parasympathische divisie, waarbij…

        1. De sympathische divisie de routinematige processen van lichamelijke functies stuurt (‘het huishouden van het lichaam regelt’).
        2. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.
        3. De parasympatische divisie de afscheiding van adrenaline aanstuurt.
        4. De parasympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

        MC vraag 12

        Welk gebied in de hersenen wordt geassocieerd met motorische afasie?

        1. Het gebied van Broca
        2. Het gebied van Lashly
        3. Het gebied van Wernicke

        Open vragen bij hoofdstuk 4

        Open vraag 1

        Beschrijf wat een actiepotentiaal is en wat er tijdens een actiepotentiaal gebeurt.

        Open vraag 2

        Benoem de belangrijkste onderdelen van (de meeste) neuronen.

        Open vraag 3

        Wat is het rustpotentiaal?

        Open vraag 4

        Je wilt weten op welke precieze plek in het brein activiteit plaatsvindt. Welke methode kun je hier het beste voor gebruiken, en waarom?

        Open vraag 5

        Welk hersenonderdeel kan worden vergeleken met een doorgeefstation?

        Open vraag 6

        Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

        Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

        MC vraag 1

        D. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

        MC vraag 2

        B. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

        MC vraag 3

        C. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

        MC vraag 4

        B. Zijn allemaal even sterk.

        MC vraag 5

        A. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.

        MC vraag 6

        B. Hartslag en ademhaling.

        MC vraag 7

        C. Hippocampus

        MC vraag 8

        B. Een neuron van waaruit de boodschap komt.

        MC vraag 9

        B. Motorneuronen

        MC vraag 10

        D. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

        MC vraag 11

        B. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

        MC vraag 12

        A. Het gebied van Broca

        Antwoordsuggesties Open vragen bij hoofdstuk 4

        Open vraag 1

        Een actiepotentiaal is een stroom van veranderingen in de elektrische spanning langs het membraan die snel van het eind van het axon naar het andere gaat. De sodiumkanalen in het membraan gaan open tijdens een actiepotentiaal. Door de hogere concentratie van sodium buiten de cel en door de elektrische kracht van de positieve buitenkant wordt sodium de cel binnen geduwd. Hierdoor ontstaat er een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan, dit heet de depolarisatie-fase. Zodra dit gebeurt sluiten de sodiumkanalen zich, maar blijven de potassiumkanalen open. Door de hogere concentratie van potassium in de cel en door de elektrische kracht van de tijdelijk positieve binnenkant wordt de potassium naar buiten, de cel uit, geduwd.

        Open vraag 2

        Een neuron heeft in de meeste gevallen een cellichaam, wat het grootse oppervlak beslaat. Het lichaam bestaat uit een celkern en een aantal andere structuren. Verder hebben neuronen vaak dendrieten, draden die informatie van andere cellen ontvangen. Axonen zijn andere draden aan een neuron, die juist informatie aan andere cellen sturen. Dit doen ze via de axon terminal.

        Open vraag 3

        Het rustpotentiaal houdt in dat het neuron een elektrisch negatieve lading heeft (van -70 mV). Het rustpotentiaal wordt in stand gehouden door de kalium-natrium pomp en door krachten die te maken hebben met concentratie en lading. Natrium komt de cel in, en dat zorgt er uiteindelijk voor dat een rustpotentiaal verandert in een actiepotentiaal.

        Open vraag 4

        Voor deze meting kun je het beste functional magnetic resonance imaging (fMRI) gebruiken. Door middel van het meten van elektrische velden kan de activiteit van alle delen van het hele brein bekeken worden, niet alleen de activiteit recht onder de schedel, zoals bij een EEG. Een EEG meting is wel handiger als je precies wilt weten wanneer een bepaalde activiteit plaatsvindt, in plaats van waar.

        Open vraag 5

        Het gaat hier om de thalamus, een klein gebiedje dat verschillende onderdelen van de hersenen met elkaar verbindt. Zo geeft het informatie door van de sensorische paden aan de sensorische gebieden van de cerebrale cortex.

        Open vraag 6

        Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

        Wat zijn de mechanismen achter motivatie en emotie? - TentamenTests 5

        Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

        MC vraag 1

        Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

        1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
        2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
        3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
        4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

        MC vraag 2

        Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

        1. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.
        2. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.
        3. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.
        4. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

        MC vraag 3

        Bij lachtherapie gaat men er vanuit dat je gelukkiger wordt door te lachen. Volgens Ekmans gezichtsterugkoppelingstheorie (facial feedback theory) geldt hierbij dat …

        1. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.
        2. De lachspieren door een snelle route via de frontale kwabben feedback geven op processen in een langzame route via de amygdala.
        3. Emotie aanvankelijk losgekoppeld kan worden van de werkelijke gemoedstoestand, waarbij uiteindelijk de emotie ook ervaren wordt.

        MC vraag 4

        Onderzoek bij apen laat zien dat verschillen in de hersenen tussen mannetjes en vrouwtjes die geassocieerd worden met seksueel gedrag, bepaald worden door de aanwezigheid of afwezigheid van … rond de …

        1. Dopamine; pubertijd
        2. Testosteron; pubertijd
        3. Testosteron; geboorte

        MC vraag 5

        Emotie en expressie zijn nauw verbonden met elkaar. Toch kan iemand een pokerface aannemen ondanks dat deze persoon zeer heftige emoties ervaart. Dit kan doordat …

        1. De aansturing van gezichtsspieren bewust gestuurd kan worden en emoties altijd een reflex zijn.
        2. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.
        3. Emotie en expressie wel los van elkaar aangestuurd kunnen worden.

        MC vraag 6

        Uit onderzoek naar de psychobiologische achtergrond van gedrag blijkt dat seksueel gedrag bij de vrouw waarschijnlijk vooral wordt bepaald door …

        1. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).
        2. De gemoedstoestand waarin zij zich bevindt.
        3. Neurotransmitters zoals dopamine.

        MC vraag 7

        Bij lachtherapie moet je doen alsof je lacht, ook al heb je daar helemaal geen zin in. De claim is dat je er toch vrolijker van wordt. Kan dat kloppen?

        1. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.
        2. Ja, want hierdoor ga je ontspannen en dat maakt dat je een positief gevoel krijgt.
        3. Ja, want dan wordt het gelukshormoon endorfine geproduceerd.

        MC vraag 8

        Wat wordt bedoeld met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

        1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.
        2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.
        3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.
        4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen.

        MC vraag 9

        Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

        1. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.
        2. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.
        3. Alternatieven a en b zijn beide juist.
        4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

        MC vraag 10

        Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

        1. het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
        2. het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
        3. de kracht van ‘top-down’ verwerking.
        4. de kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

        MC vraag 11

        Motivatie kan een functie zijn van drive (interne motivatie) en van externe stimuli. Welke bevinding is niet in overeenstemming met het idee dat motivatie vooral een functie van drive is?

        1. Mensen gaan eten als ze honger hebben.
        2. Wanneer dieren pijn hebben, proberen ze deze pijn op te heffen.
        3. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.
        4. Apen vermijden angstige situaties.

        MC vraag 12

        Het deel van de hersenen dat instaat voor het reguleren van honger, dorst, seks en temperatuur is

        1. de thalamus.
        2. de hypothalamus.
        3. het cerebellum.
        4. de hippocampus.

        Open vragen bij hoofdstuk 5

        Open vraag 1

        Benoem de vijf soorten driften.

        Open vraag 2

        Wat is een cruciaal hersengebied wat betreft beloningen en hoe is dat bewezen?

        Open vraag 3

        Hans woont in Amsterdam en is drugsverslaafd. Een therapeut stuurt hem een tijd naar een afkickkliniek in Oostenrijk. Hans geneest wonderbaarlijk snel en wordt terug naar Amsterdam gestuurd. Waarom is de kans groot dat het snel weer fout zal gaan met Hans?

        Open vraag 4

        Waar refereert de term androgeen aan?

        Open vraag 5

        Waarom is de amygdala in het menselijk brein belangrijk?

        Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

        MC vraag 1

        A. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

        MC vraag 2

        C. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.

        MC vraag 3

        A. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.

        MC vraag 4

        C. Testosteron; geboorte

        MC vraag 5

        B. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.

        MC vraag 6

        A. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).

        MC vraag 7

        A. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.

        MC vraag 8

        A. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.

        MC vraag 9

        D. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

        MC vraag 10

        C. de kracht van ‘top-down’ verwerking.

        MC vraag 11

        C. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.

        MC vraag 12

        B. de hypothalamus.

        Antwoordsuggesties Open vragen bij hoofdstuk 5

        Open vraag 1

        Reproductieve drift, educatieve drift, regulatieve drift, sociale drift en veiligheidsdrift.

        Open vraag 2

        De nucleus accumbens (een onderdeel van de medial forebrain bundle) is een essentieel gebiedje wat betreft beloningen. Dit werd bewezen door middel van ratjes, waarbij elektroden op de nucleus accumbens werden geplaatst. Het gebiedje werd elektrisch gestimuleerd als de ratjes op een soort knopje zouden drukken. Het bleek dat de dieren steeds vaker de knop gingen indrukken, om het uiteindelijk urenlang achter elkaar te doen, zodat het fijne gevoel (het beloningsgevoel) zou worden vrijgegeven door de NA.

        Open vraag 3

        Een belangrijke reden voor het verslavende aspect van drugs is dat er bij gebruik veel dopamine wordt afgegeven in dat gedeelte van de nucleus accumbens dat verantwoordelijk is voor aan beloning gerelateerd leren. Dat betekent dat bij drugsgebruik associaties worden geleerd tussen alle cues die zich bevinden in de omgeving en het gevoel dat de drugs brengen (de beloning). Een verslaafde kan hierdoor bij het zien van zijn dagelijkse omgeving behoefte krijgen aan drugs. Hans zal in Oostenrijk niet veel cues vinden die hem in Nederland aan drugs deden denken (waardoor hij het ook ging gebruiken), daarom geneest hij snel. Terug in Nederland, doet alles hem opeens weer denken aan drugs en het gevoel dat daarmee gepaard gaat. Een terugval is dan zeer waarschijnlijk.

        Open vraag 4

        De term androgeen is een verzamelnaam voor een categorie hormonen die worden geproduceerd in mannelijke dieren. Een voorbeeld hiervan is testosteron.

        Open vraag 5

        De amygdala is de belangrijkste bron van onbewuste emotionele respons. Bij gevaar zorgt het voor de juiste angst of woede respons. Uit onderzoek blijkt dat dit soort respons bij schade aan de amygdala grotendeels wegvalt. De amygdala is overigens ook betrokken bij positieve emoties.

        Meer TentamenTests - Hoofdstuk 6 t/m 16 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

        Access: 
        Public
        Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2025/2026 - Exclusive

        Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2025/2026 - Exclusive

        Meerkeuzevragen - Vraag 1 t/m 10

        MC vraag 1

        Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

        1. Autoritaire ouderschapsstijl.
        2. Authoratieve ouderschapsstijl.
        3. Permissieve ouderschapsstijl.
        4. Gemengde ouderschapsstijl.

        MC vraag 2

        De zienswijze dat sommige kennis en regels aangeboren zijn, behoort tot het:

        1. Empirisme.
        2. Materialisme.
        3. Nativisme.
        4. Dualisme.

        MC vraag 3

        In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

        1. Geconditioneerde stimulus.
        2. Ongeconditioneerde stimulus.
        3. Geconditioneerde respons.
        4. Ongeconditioneerde respons.

        MC vraag 4

        Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?

        1. Skinner.
        2. Pavlov.
        3. Thorndike.
        4. Watson.

        MC vraag 5

        Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

        1. Sensorische neuronen.
        2. Motorneuronen.
        3. Interneuronen.
        4. Spierneuronen.

        MC vraag 6

        Welke factor(en) zorgde(n) er bij de experimenten van Milgram voor dat de proefpersonen door bleven gaan met het toedienen van schokken?

        1. Enkel de nabijheid van de onderzoeker.
        2. Enkel de nabijheid van de onderzoeker en geen voorbeeld van alternatief gedrag.
        3. Enkel de nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag en de eigen overtuigingen van de proefpersoon.
        4. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

        MC vraag 7

        Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

        1. Sensorimotorische fase.
        2. Preoperationele fase.
        3. Concreet operationele fase.
        4. Formeel operationele fase.

        MC vraag 8

        Welke bewering is juist?

        I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.

        II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.

        1. I is juist, II is onjuist.
        2. I is onjuist, II is juist.
        3. I en II zijn beide onjuist.
        4. I en II zijn beide juist.

        MC vraag 9

        Wat wordt bedoelt met mitose?

        1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
        2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
        3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
        4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

        MC vraag 10

        Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

        1. Het dualisme.
        2. Het materialisme.
        3. Het expirisme.
        4. Het nativisme.

        Antwoorden meerkeuzevragen - Vraag 1 t/m 10

        MC vraag 1

        B. Authoratieve ouderschapsstijl.

        MC vraag 2

        C. Nativisme.

        MC vraag 3

        C. Geconditioneerde stimulus.

        MC vraag 4

        C. Thorndike.

        MC vraag 5

        B. Motorneuronen.

        MC vraag 6

        D. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

        MC vraag 7

        C. Concreet operationele fase.

        MC vraag 8

        D. I en II zijn beide juist.

        MC vraag 9 

        A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

        MC vraag 10

        D. Het nativisme.

          Open vragen

          Open vraag 1

          Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

          Open vraag 2

          Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

          Open vraag 3

          Tegenwoordig wordt persoonlijkheid vooral gemeten met de Big Five theorie, ofwel het vijf factoren model. Wat houdt dit model in?

          Open vraag 4

          Waarin verschilt een bipolaire depressie van een unipolaire depressie?

          Antwoordsuggesties open vragen

          Open vraag 1

          Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

          Open vraag 2

          Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

          Open vraag 3

          Dit model houdt in dat de persoonlijkheid gemeten wordt aan de hand van scores voor wat betreft vijf verschillende dimensies. Deze vijf dimensies zijn extraversie, openheid voor nieuwe ervaringen, toegeeflijkheid, bewustzijn en mate van neurotisch zijn.

          Open vraag 4

          Een bipolaire depressie heeft dezelfde fases van neerslachtigheid als een unipolaire depressie, waarbij er een gevoel van verdriet is, en het gevoel niks waard te zijn. Tegelijkertijd zijn er ook fases waarin de patiënt euforie ervaart, en het gevoel alles aan te kunnen (dit zijn de manische perioden).

          Meer MC vragen - Vraag 11 t/m 36 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

          Access: 
          Public
          BulletPointsamenvatting van Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk

          BulletPointsamenvatting van Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk

          Wat is de achtergrond van het onderzoeksgebied van de psychologie? - BulletPoints 1

          • Psychologie is de wetenschap van gedrag en de geest. In deze definitie verwijst gedrag naar waarneembare acties van een persoon of dier. De geest refereert hier aan de sensaties, percepties, herinneringen, gedachten, dromen, motieven, emoties en andere subjectieve ervaringen van een individu.

          • Wetenschap refereert aan alle pogingen om vragen te beantwoorden via het systematisch verzamelen van en logisch analyseren van objectieve waarneembare data.

          • De drie fundamentele ideeën van de psychologie komen hier kort op neer: gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die wetenschappelijk bestudeerd kunnen worden; de manier waarop mensen zich gedragen, voelen en denken wordt met de tijd gevormd door hun ervaringen in hun omgeving; en het lichaam produceert gedrag en mentale ervaringen, en is een product van de evolutie via natuurlijke selectie.

          • In Engeland ontstond er een filosofie over de geest, genaamd empiricism (empirisme). Dit refereert aan het idee dat menselijke kennis en gedachten uiteindelijke voortkomen uit zintuiglijke ervaringen.

          • De tegenovergestelde filosofie van het empirisme is het nativisme. Deze zienswijze stelt dat de meest basale vormen van de menselijke kennis en de basale karakteristieken van de geest, die het fundament voor de menselijke natuurlijk leggen, native zijn voor de menselijke geest – dat wil zeggen: ze zijn aangeboren en hoeven niet verkregen te worden via ervaringen.

          • Het fundamentele idee van Darwin was dat levende wezens geleidelijk evolueren, over generaties heen, door een proces van natuurlijke selectie. Individuen waarvan de overgeërfde kenmerken goed zijn aangepast aan hun lokale omgeving zullen meer kans hebben om te overleven en zich voort te planten dan andere, minder goed aangepaste individuen. Bij elke generatie produceren willekeurige veranderingen in het erfelijke materiaal variaties in het nageslacht, en die variaties die de kans op overleving en reproductie verbeteren, worden van generatie op generatie doorgegeven in toenemende aantallen.

          • Psychologen streven er naar om mentale ervaringen en gedrag te kunnen verklaren. Om te kunnen verklaren moet men oorzaken identificeren. De oorzaken zijn complex en kunnen op verschillende niveaus worden geanalyseerd. De term level of analysis refereert aan het niveau, of type, van oorzakelijke processen die worden bestudeerd.

          • De niveaus complementeren elkaar, bij elkaar genomen, geven ze een completer beeld van belangrijke aspecten van de psychologie.

          • Psychologie kan gekarakteriseerd worden in het licht van andere wetenschappen. Deze wetenschappen kunnen opgedeeld worden in drie brede gebieden: natuurwetenschappen, sociale wetenschappen, en humanities.

          Wat zijn de methoden van de psychologie? - BulletPoints 2

          • Wetenschap is een poging om vragen te beantwoorden via het systematisch verzamelen en analyseren van objectieve, publiekelijk waarneembare data. De wetenschap van de psychologie probeert niet alleen gedrag te beschrijven, maar om het ook te verklaren.

          • Een theorie is een idee of een conceptueel model, dat ontworpen is om bestaande observaties uit te leggen en om voorspellingen te doen over nieuwe observaties die ontdekt kunnen worden. Elke voorspelling over nieuwe observaties die voortkomen uit een theorie wordt een hypothese genoemd.

          • Een nuttige manier om de verschillende onderzoeksstrategieën die door psychologen worden gebruikt te categoriseren, is om ze te beschouwen als variërend langs de volgende drie dimensies: het onderzoeksontwerp; de setting waarin het onderzoek wordt uitgevoerd; en de methode voor het verzamelen van data.

          • Een experiment is de meest directe en sluitende benadering voor het testen van een hypothese over een oorzaak-gevolg relatie tussen twee variabelen. Een variabele is alles dat kan veranderen of meerdere waarden kan aannemen. De onafhankelijke variabele is de variabele waarvan verondersteld wordt dat het invloed heeft op een andere variabele.

          • Een correlationeel kan gedefinieerd worden als een onderzoek waarbij de onderzoeker geen variabele manipuleert, maar twee of meer al bestaande afhankelijke variabelen observeert of meet om relaties tussen die variabelen te vinden.

          • Het doel van een beschrijvend onderzoek is om gedrag van een individu of een groep individuen te beschrijven zonder te oordelen over de relaties tussen twee verschillende variabelen.

          • De voordelen van een onderzoek in een laboratorium is dat de onderzoeker de mogelijkheid heeft om data te verzamelen in meer uniforme en meer gecontroleerde omstandigheden dan wat mogelijk is in het veld.

          • Zelfrapportage-methoden zijn procedures waarbij mensen worden gevraagd om hun eigen gedrag of mentale toestand op een manier te beoordelen of te beschrijven.

          • Beschrijvende statistiek omvat alle numerieke methoden om een dataset samen te vatten.

          • Wanneer beide variabelen numeriek gemeten zijn, kan de sterkte en richting van de relatie bepaald worden door een maat genaamd correlatie coëfficiënt. Wanneer de maat berekend wordt, is het resultaat een getal tussen de -1.00 en +1.00.

          • De voornaamste reden waarom inferentiële statistiek nodig is, is het feit dat enige mate van variabiliteit in een verzamelde dataset toegeschreven kan worden aan kans.

          • Bij het vergelijken van twee gemiddelden in een experiment, is de p-waarde de kans dat een verschil zo groot als of groter dan het waargenomene zou optreden als de onafhankelijke variabele geen effect had op de scores. Resultaten worden statistisch significant genoemd als de p-waarde minder is dan .05 (5%).

          • Bias is een technische term en refereert aan onwillekeurige invloeden veroorzaakt door factor(en) die niet bij de onderzoekshypothese horen.

          • Een groep is een biased steekproef wanneer de leden van een bepaalde groep op een systematische manier verschillen van de leden van een andere groep of ze zijn verschillend van de populatie waar de onderzoeker geïnteresseerd in is.

          • Een meting is betrouwbaar in de mate dat het dezelfde resultaten produceert elke keer dat het gebruikt wordt bij een bepaalde deelnemer onder bepaalde omstandigheden.

          • Een meting is valide wanneer het meet of voorspelt wat het hoort te meten of te voorspellen.

          • Observer-expectancy effects zijn effecten ontstaan in de resultaten door bepaalde verwachtingen van de onderzoeker. De beste manier om deze effecten te voorkomen is door het ‘blind’ houden van de onderzoeker (observer) voor die aspecten van het onderzoek waarvan verwachtingen tot bias kunnen leiden.

          • Herhaalbaarheid kan verwijzen naar de betrouwbaarheid van een meting. Het kan ook verwijzen naar het herhalen of herproduceren van de resultaten van een geheel onderzoek.

          Wat zijn de genetische en evolutionaire fundamenten van gedrag? - BulletPoints 3

          • Evolutie is het adaptieve proces op de lange termijn, verspreid over generaties, dat soorten uitrust voor het leven in een steeds veranderende natuurlijke omgeving.

          • Het is belangrijk om te realiseren dat genen nooit op een directe manier gedrag produceren. Genen worden geassocieerd met gedrag. Alle effecten die genen hebben op het gedrag gebeuren via hun rol in het bouwen en het aanpassen van de fysieke structuren van het lichaam. Deze structuren interacteren met de omgeving en produceren zo gedrag.

          • De term genotype refereert aan de groep genen die een individu erft. De term fenotype refereert aan de waarneembare eigenschappen van het lichaam en gedragseigenschappen. Dezelfde genen kunnen verschillende effecten hebben, afhankelijk van de omgeving en de mix van andere genen.

          • Eigenschappen die afhangen van meerdere genen worden polygenic characteristics genoemd. Eigenschappen die afhankelijk zijn van één gen worden single-gene eigenschappen genoemd.

          • Mutaties zijn vaker schadelijk dan nuttig. Soms zijn ze echter nuttig en produceren ze een proteïne die de ontwikkeling van organismen op zo een manier beïnvloedt dat het de mogelijkheid om nakomelingen te krijgen vergroot.

          • De mechanismen onderliggend aan gedrag zijn een product van natuurlijke selectie, omdat ze ervoor zorgde dat de kans op overleving en reproductie vergroot werd. Dit idee leiden tot de psychologische benadering genaamd functionalisme: de poging om gedrag te verklaren in termen van wat het oplevert voor het individu dat het gedrag uitvoert.

          • Een beperking van de functionalistische manier van denken is dat niet elk detail van elke eigenschap een nuttige functie heeft.

          • Instincten of soort-typische gedragingen zijn bepaald kenmerkend gedrag horend bij een soort dier. Veel psychologen geven de voorkeur aan het woord “aangeboren” boven het woord “instinct”.

          • Vanuit evolutionair perspectief is geen enkel gedrag belangrijker dan het hebben van seks, omdat dit de manier is om genen over te geven aan de volgende generatie. Verschillende variaties in man-vrouw regelingen voor seksuele reproductie zijn geëvolueerd.

            Trivers schreef over ouderlijke investering dat gedefinieerd kan worden als de tijd, energie en risico voor overleving die nodig zijn in het krijgen van, voeden van, en op andere manier verzorgen van de nakomelingen.

          • Vanuit een evolutionair perspectief gezien zijn andere leden van dezelfde soort concurrenten van elkaar voor voedsel, partners en veilig plekken om te wonen, en andere beperkte bronnen. Zulke concurrentie is het fundament voor agressie. Agressie kan gedefinieerd worden als gedrag dat bedoeld is om een ander lid van dezelfde soort schade toe te brengen.

          • Naast agressie laten dieren en mensen ook de behoefte en de wil om andere te helpen zien. Van een evolutionair perspectief kan helpen gedefinieerd worden als elk gedrag dat de overlevingskans of de reproductiekans van een ander vergroot.

          Wat is de neurale controle van gedrag? - BulletPoints 4

          • Neuronen zijn zenuwcellen. Neuronen communiceren met elkaar via synapsen. Ze zijn continu actief en samen monitoren ze onze interne en externe omgevingen, creëren ze onze mentale ervaringen en controleren ze ons gedrag.

          • Neuronen kunnen gegroepeerd worden in drie categorieën op basis van hun functies en hun locatie: zintuig neuronen; bewegingsneuronen; en neuronen onderling.

          • Neuronen bestaan uit de volgende delen: cellichaam; dendrieten; en een axon.

          • Het celmembraan is de ‘huid’ van de cel en het laat sommige chemicaliën door en blokkeert anderen. Een inactieve neuron heeft een constant elektrisch geladen membraan. Dat wordt resting potential genoemd.

          • Actie potentialen worden getriggerd aan het einde van een axon door invloeden die de elektrische lading van het celmembraan verminderen.

          • Een synaps is het knooppunt tussen elk axon terminal en het cellichaam of dendriet van de ontvangende neuron. Wanneer een actie potentiaal een axon terminal bereikt, laat de terminal pakketten van een chemische substantie vrij, genaamd neurostransmitter. Neurotransmitters bewegen in de ruimte tussen cellen en veranderen de ontvangende neuron op een manier dat invloed heeft op zijn productie van actie potentialen, de waarschijnlijkheid dat een neuron zal schieten wordt hiermee vergroot of verkleind. Individuen die te veel of te weinig van een bepaalde neurotransmitter hebben kunnen fysieke en psychische stoornissen ervaren.

          • Het is zinnig om te onthouden dat het zenuwstelsel hiërarchisch georganiseerd is. Het bestaat uit twee verschillende maar interacterende hiërarchieën.

          • Zenuwen zijn opgedeeld in twee klassen die corresponderen met de die delen van het zenuwstelsel waar ze uitsteken.

          • Bewegingsneuronen handelen op twee brede structuurklassen.

          • Hormonen zijn chemische boodschappers die in het bloed worden afgescheiden. Ze worden via het bloed naar alle delen van het lichaam vervoert, waar ze handelen op specifieke ‘doelweefsel’.

          • Bijna elk deel van de hersenen bestaat in tweevoud. Het duidelijkst is dat bij de hersenschors die uit een rechter en linker hemisfeer bestaat. De twee delen worden met elkaar verbonden door een enorme bundel aan axons, genaamd het corpus callosum. De twee hemisferen zijn behoorlijk symmetrisch in hun primaire sensorische en motor functies. Elk doet hetzelfde werk voor de andere helft van het lichaam, contralateraal.

          • Long-term potentation (LTP) is een proces waarbij herhaaldelijke activatie van synapsen resulteert in versterking van die synapsen. Dit proces werd ontdekt door Bliss en ondersteunt de theorie van Hebb. Hebb’s theorie zegt dat neuronen de capaciteit kunnen krijgen om te reageren op input waar ze voorheen niet op reageerden.

          Wat zijn de mechanismen van motivatie en emotie? - BulletPoints 5

          • ‘Motivationele toestand’ of ‘drive’ verwijzen naar een interne conditie die een individu zich laat richten op een specifiek doel en dat kan veranderen met de tijd op een omkeerbare manier. Drives worden beschouwd als hypothetische constructen, omdat ze niet direct geobserveerd kunnen worden.

          • Gemotiveerd gedrag richt zich op stimulansen. Stimulansen worden ook bekrachtigers, beloningen of doelen genoemd. Drives en stimulansen complementeren elkaar in de controle van gedrag. Daarnaast beïnvloeden ze ook elkaars sterkte.

          • In de psychologie heeft de term beloning die samenhangende, maar op sommige manieren aparte, betekenissen. Een beloning is iets dat we leuk vinden, iets wat we willen en iets dat dient als een bekrachtiger in een leerproces.

          • In Westerse culturen is de bepaling wie wel en wie niet zwaarlijvig wordt erg afhankelijk van genen en relatief weinig van de specifieke thuisomgeving. Dit betekent niet dat het lichaamsgewicht weinig wordt beïnvloedt door de omgeving. Het betekent simpelweg dat de omgevingsfactoren die zwaarlijvigheid bevorderen redelijk constant zijn binnen Westerse culturen, dus verschillen in gewicht worden voornamelijk veroorzaakt door de genetische verschillen waarop individuen reageren op deze omstandigheden.

          • De drive om te slapen verloopt op een cyclische manier over de dag van 24 uur. Een herhaaldelijke biologische verandering die dichtbij een 24-uur cyclus ligt in de afwezigheid van externe aanwijzingen wordt een circadian rhythm genoemd. De klok die dit regelt in alle zoogdieren is te vinden in een specifieke nucleus van de hypothalamus, genaamd suprachiasmatic nucleus.

          • In het boek definiëren ze emoties als volgt: emotie is een subjectief gevoel dat zich mentaal richt op een bepaald object. Het object kan een persoon zijn, een organisme of een ding, een idee, of jezelf. Sommige psychologen refereren aan het gevoel geassocieerd met een emotie en onafhankelijk van het object met de term affect.

          • De amygdala evalueert snel sensorische informatie op het belang van overleving of welzijn en veroorzaakt de lichamelijke reacties. De prefrontale cortex is cruciaal voor het bewust ervaren van de emotie en om een bewust actie uit te voeren op basis van die ervaring. Zowel de rechter als de linker prefrontale cortex is relatief gespecialiseerd voor emotionele reacties, zoals terugtrekking en benadering.

          Wat is smaak, tast, pijn, gehoor en psychofysica? - BulletPoints 6

          • Sensatie refereert aan de basisprocessen waarbij zintuigen en het zenuwstelsel reageren op stimuli uit de omgeving en de elementaire psychologische ervaringen die uit die processen voortkomen. Perceptie refereert aan de meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in de hersenen en naar de betekenisvolle interpretaties die eruit worden gehaald.

          • Zintuigen zijn pas nuttig als ze relevante informatie over de fysieke stimuli waarop ze reageren bewaren. Dit bewaren heet sensory coding. Elke zintuig leunt op transduction. Dit is het neurale proces waarbij een cel van een receptor een elektrische verandering produceert als reactie op de fysieke stimulatie.

          • Detectie van een stimulus is niet alleen afhankelijk van de sterkte van de stimulus, maar ook van enkele kenmerken van de waarnemer. Om psychische factoren in overweging te nemen, ontwikkelde psychologen de signal detection theory. Deze theorie beweert dat de waarneming van een zintuiglijke stimulus afhankelijk is van zowel de fysieke intensiteit van de stimulus als de psychische toestand van de waarnemer.

          • Reuk en smaak zijn chemische zintuigen, omdat de stimuli voor deze zintuigen chemische moleculen zijn.

          • Voor een lange tijd geloofden Westerse wetenschappers dat smaakreceptorcellen uit maar vier soorten bestonden: zoet, zout, bitter en zuur. Japanse wetenschappers spraken over vijf soorten smaken: de genoemde vier plus umami. Tegenwoordig accepteren Westerse wetenschappers het bestaan van umami. Ook wordt er een zesde smaak geopperd: vet.

          • Pijn is één van de somato-zintuigen. Dat wil zeggen dat het kan ontstaan op verschillende plekken in en op het lichaam. Pijnreceptoren bestaan over het gehele oppervlakte van de huid en in veel lichamelijk weefsel. Wanneer je pijn voelt, ervaar je het als komend uit je eigen lichaam.

          • Pijn is niet alleen een zintuig, maar ook een perceptie, een emotie en een motivatie.

          • Het lichaam produceert ook een aantal chemicaliën die voor een soort verdoving zorgen, zoals endorfines. Deze endorfines spelen een rol bij stress-geïnduceerde verdoving en bij geloofs-geïnduceerde verdoving.

          • Op fysiek niveau is geluid de vibratie van lucht of een ander medium dat wordt veroorzaakt door een vibrerend voorwerp. De amplitude van een geluidsgolf is gerelateerd aan de waargenomen luidheid en de frequentie is gerelateerd aan de waargenomen toonhoogte.

          Wat is de psychologie van zicht? - BulletPoints 7

          • In veel soorten meercellige dieren evolueerden gespecialiseerde licht-detecterende cellen, genaamd fotoreceptoren, en werden verbonden met het zenuwstelsel van het dier.

            Kegels liggen voornamelijk in de fovea, die gespecialiseerd is in onderscheid maken in kleine details. Staven liggen overal behalve in de fovea.

          • Elk fotoreceptoor bevat een fotochemical dat reageert op licht. Bij de staven wordt dit rodopsine genoemd.

          • Volgens de three-primaries law zijn drie verschillende golflengtes van licht nodig om elke kleur te kunnen mixen die het oog kan zien. De primaries kan van elke drie golflengtes zijn, mits eentje van het lange-golf gedeelte van het spectrum (rood) is, eentje van de korte-golf gedeelte van het spectrum is (blauw of violet) en eentje van het midden (groen of groen-geel).

          • Er is bewijs dat de hersenen voorbereid zijn om visuele informatie te begrijpen, maar moet de juiste stimulatie krijgen om dit systeem te ontwikkelen en ‘goed’ te krijgen. Wanneer jonge dieren of kinderen niet de juiste soort-typische ervaringen krijgen, zal hun zicht niet op een normale manier ontwikkelen.

          • Elk object dat mensen kunnen zien, kan worden gezien als een groep van elementaire stimulus kenmerken. Ons visueel systeem is in staat om al deze kenmerken te registreren en samen te brengen tot een perceptie van een eenheid. Een doel van hersenonderzoek is om te ontdekken hoe de hersenen dat doet.

          • Gestalt psychologen beweerden dat mensen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waarnemen. De geest moet volgens hun begrepen worden in termen van georganiseerde gehelen in plaats van in elementaire delen.

          • Gestalt psychologen beweerden dat het zenuwstelsel aangeboren aanleg heeft om volgens bepaalde regels op patronen in de stimuluswereld te reageren.

          • Het geheel beïnvloedt je perceptie van de kenmerken. Zonder je bewust te zijn gebruikt het visuele systeem sensorische input van een scène om conclusies te trekken over wat er echt is. Dit proces wordt unconscious inference genoemd.

          • De visuele gebieden voorbij het primaire gebied bestaan ​​in twee relatief verschillende corticale paden die verschillende functies dienen: het ‘wat’-pad en het ‘waar’- pad.

          • Objecten in de ruimte omvatten niet alleen een verticale (boven-beneden) dimensie en een horizontale (rechts-links) dimensie, maar ook een diepte-dimensie, of de afstand van onze ogen.

          • De meeste van onze ervaringen zijn multisensorisch. Ook ervaren we de binnenkomende prikkels als een geïntegreerd geheel. Multisensorische integratie is de integratie van informatie van verschillende zintuigen door het zenuwstelsel.

          Wat zijn de basisprocessen van leren? - BulletPoints 8

          • In dit hoofdstuk wordt leren gedefinieerd als elk proces dat iemands gedrag in de toekomst kan veranderen door een ervaring eerder. Ervaring refereert aan elk effect van de omgeving dat via de zintuigen van een individu binnenkomen.

          • Klassieke conditionering is een manier van leren waarbij organismen gebeurtenissen leren te voorspellen op basis van relaties tussen twee gebeurtenissen. Op zijn meest basale niveau is klassieke conditionering een leerproces dat nieuwe reflexen creëert. Een reflex is een simpele, relatief automatische, stimulus-reactie volgorde dat verloopt via het zenuwstelsel.

          • Pavlov geloofde dat een dier met klassieke conditionering leert dat er een verband is tussen twee stimuli. Dit is de stimulus – stimulus (S-S) theorie van klassieke conditionering. Watson, een behaviorist, geloofde dat een dier met klassieke conditionering een verband leert tussen een stimulus en reactie. Dit is de stimulus-reactie (S-R) theorie. Onderzoeksresultaten steunen de S-S theorie meer.

          • Operante conditionering kan gedefinieerd worden als een leerproces waarbij het effect van een reactie invloed heeft op het aantal keer die reactie in de toekomst plaats zal vinden.

          • Thorndike formuleerde de law of effect, wat kort als volgt kan worden beschreven: reacties die een bevredigend effect in een bepaalde situatie produceren, worden met meer waarschijnlijkheid herhaald in die situatie, en reacties die een niet bevredigend effect hebben, zullen minder snel herhaald worden in die situatie.

          • Het kan zo zijn dat een bekrachtiger niet altijd plaatsvindt na een bepaalde reactie. Dit wordt gedeeltelijke bekrachtiging genoemd (partial reinforcement). Als de reactie altijd wordt bekrachtigd, wordt dat continue bekrachtiging (continuous reinforcement) genoemd.

          • De discipline van behavior analysis gebruikt de principes van operante conditionering om gedrag te voorspellen. Het eerste wat iemand in behavior analysis doet is het definiëren van bepaald gedrag dat veranderd moet worden. Gedragstechnieken zijn vooral nuttig in het werken met mensen met bepaalde ontwikkelingsstoornissen.

          • Spel, ontdekking en observatie zijn soort-typische gedragsneigingen dat ontwikkelde zijn via natuurlijke selectie, omdat ze leren promoten. 

          • Cultuur wordt gedefinieerd als een groep van geleerde vaardigheden, kennis, overtuigingen en waarden die een groep van bij elkaar horende individuen kenmerken en worden door gegeven van generatie tot generatie.

          • Natuurlijke selectie heeft dieren voorzien van gespecialiseerde leervaardigheden die een werking hebben in vrij beperkte domeinen. Elk leervermogen helpt om een ​​bepaald aspect van het soort-specifieke gedrag van het dier in overeenstemming te brengen met bepaalde variabele kenmerken van de omgeving van het dier.

          • Verschillende dieren, waaronder de mens, zijn via natuurlijke selectie voorbereid om angst te ontwikkelen voor objecten of situaties die een bedreiging waren voor de soort in zijn evolutionaire geschiedenis. 

          Wat is geheugen, aandacht en bewustzijn? - BulletPoints 9

          • Om praktische redenen definiëren veel psychologen bewustzijn (of zelfbewustzijn) als het op zo een manier ervaren van onze eigen mentale gebeurtenissen dat we over ze kunnen vertellen aan anderen.

          • Er er zijn meerdere informatie-verwerkingstheorieën over cognitie. Een kernassumpties van deze benaderingen is dat een individu beperkte mentale bronnen voor het verwerken van informatie heeft. Een andere kernassumptie is dat informatie door verschillende opslagsystemen beweegt.

          • Het informatie-verwerkingsmodel portretteert de geest als bestaande uit drie type geheugenopslagplaatsen: zintuiglijk geheugen, korte termijn geheugen (werkgeheugen) en lange termijn geheugen.

          • Het informatie-verwerkingssysteem kan voor een korte periode zintuiglijke sporen vasthouden. Deze sporen en de vaardigheden om dat vast te houden wordt het zintuiglijk geheugen genoemd.

          • Onderzoekers gebruiken de term werkgeheugen om te refereren aan het proces van opslaan van informatie en het transformeren van informatie dat wordt vastgehouden in de kort termijn geheugenopslagplaats. Deze opslagplaats is de plek van bewuste gedachten.

          • Informatie dat via het zintuiglijke geheugen in het werkgeheugen terecht is gekomen kan in het lange termijn geheugen terecht komen. Het lange termijn geheugen herbergt alles wat een persoon weet.

          • Volgens het informatie-verwerkingsmodel wordt de verplaatsing van informatie door de geheugenopslagplaatsen gereguleerd door de volgende controle processen: aandacht, encoderen en ophalen.

            Preattentive processing is de analyse, op een onbewust niveau, waarbij de geest bepaald welke stimuli het waard zijn om door te geven aan het werkgeheugen.

          • Baddeley’s model van het werkgeheugen deelt het werkgeheugen op in een aantal verschillende, maar op elkaar inwerkende componenten. Dat zijn de volgende componenten: phonological loop, visuospatial sketchpad en central executive.

          • Executieve functies zijn relatieve basis en doelmatige informatieverwerkingsmechanismen die samen belangrijk zijn voor plannen, het reguleren van gedrag, en het uitvoeren van complexe cognitieve taken. De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat de executieve functies bestaan uit drie gerelateerde componenten: werkgeheugen, schakelen tussen taken en inhibitie.

          • Het expliciete geheugen is het soort geheugen dat in iemands bewustzijn kan worden gebracht. Het wordt ook wel het declaratieve geheugen genoemd. Het impliciete geheugen daarentegen is het soort geheugen dat niet in woorden uitgedrukt kan worden.

          • Hoe dieper we over iets nadenken, hoe waarschijnlijker het is dat we het later zullen onthouden. Met diep over iets nadenken, doe je meer dan simpelweg iets herhalen; het wordt gekoppeld aan een structuur van informatie dat al bestaat in het lange termijn geheugen. Psychologen die dit proces onderzoeken, noemen het elaboration.

          • Organisatie kan het geheugen verbeteren door het creëren van koppelingen tussen de items die anders zouden worden ervaren als gescheiden. Een manier om dit te doen is via een procedure genaamd chunking.

          • Onderzoek lijkt aan te tonen dat een opgehaalde herinnering gepaard gaat met een neuraal spoor dat tijdelijk terug is in de labiele vorm. De herinnering kan worden versterk, verzwakt of het kan worden veranderd door het toevoegen van nieuwe informatie.

          • Het ophalen van specifieke items van elk opslagsysteem is afhankelijk van hoe de opgeslagen informatie is georganiseerd. Lange termijn herinneringen zijn niet in isolatie opgeslagen, maar in netwerken waarbij elk item gekoppeld is aan vele anderen via connecties genaamd associaties.

          Wat is redeneren en wat is intelligentie bij het oplossen van problemen? - BulletPoints 10

          • Het proces waarmee we onze herinneringen op deze adaptieve manieren gebruiken, wordt redeneren genoemd, en ons algemene vermogen om te redeneren is intelligentie.

          • Twee soorten redeneringen die expliciet afhankelijk zijn van het identificeren van overeenkomsten zijn analoge redenering en inductieve redenering.

          • Inductief redeneren (of inductie) is de poging om een ​​nieuw principe of bewering af te leiden uit observaties of feiten die als aanwijzingen dienen.

          • Deductieve redenering (deductie) is de poging om logisch de consequenties af te leiden die waar moeten zijn als bepaalde premissen als waar worden aanvaard.

          • Hoe standaard tests door mensen wordt benaderd is cultuur afhankelijk. Niet-Westerse allochtonen zijn meer geneigd om vragen over logica te beantwoorden in praktische en functionele termen in plaats van in abstracte eigenschappen. Dit verschil in redeneren is er waarschijnlijk meer één van voorkeur dan vaardigheid.

          • Het scoringssysteem van elke moderne intelligentietest gebruikt resultaten verkregen van grote steekproeven van individuen die de test al hebben gemaakt. Deze resultaten worden gebruikt als normatieve gegevens om de ruwe score van elk individu op een intelligentietest te vertalen naar een IQ-score (IQ staat voor intelligentie quotiënt). Een persoon wiens prestatie exact gemiddeld is voor de vergelijkingsgroep krijgt een IQ-score van 100.

          • Spearman concludeerde uit al zijn onderzoeken dat sommige factoren min of meer door alle mentale testen worden gemeten. Dit noemde hij factor g, voor general intelligence. Voor Spearman en veel andere onderzoekers ligt general intelligence het onderliggend vermogen dat bijdraagt aan de prestatie van een persoon op alle mentale testen.

          • Erfelijkheid is de mate waarin variatie in een bepaald kenmerk, binnen een bepaalde populatie van individuen, voortkomt uit genetische verschillen in tegenstelling tot omgevingsverschillen. Erfelijkheid wordt vaak aangegeven met de erfelijkheidscoëfficiënt, die loopt van nul (geen van de verschillen wordt toegeschreven aan erfelijkheid) tot 1.0 (100% van de verschillen in een eigenschap worden toegeschreven aan erfelijkheid).

          • Het Flynn effect refereert aan de systematische toename van IQ-scores (ongeveer 3 punten per decennium) die in de twintigste eeuw werd waargenomen. Dit effect kan het resultaat zijn van zowel verandering in de technologie als culturele factoren. 

          Hoe verloopt de ontwikkeling van het lichaam, de gedachten en taal? - BulletPoints 11

          • Ontwikkelingspsychologie gaat over de veranderingen die plaatsvinden in de menselijke vaardigheden en disposities naarmate ze ouder worden.

          • De embryo en de foetus zijn beschermd van de buitenwereld, maar zijn nog steeds onderworpen aan de effecten van ervaring. De soorten ervaringen die het meest door wetenschappers zijn onderzocht, zijn de effecten van teratogens. Teratogens komen van buitenaf en veroorzaken schade tijdens de prenatale ontwikkeling.

          • Alle zintuiglijke systemen functioneren bij de geboorte. Ze reageren op stimuli en snel na de geboorte reageren ze selectief op stimuli.

          • Piaget’s idee was dat de mentale ontwikkeling voortkomt uit de acties van het kind zelf met de omgeving. Door bezig te zijn met objecten ontwikkelen kinderen mentale representaties, schemes. Piaget gebruikte deze term om te refereren aan mentale representaties van een beweging van het lichaam of van iets dat een persoon kan doen met een object

          • Vygotsky heeft een sociocultureel perspectief op de cognitieve ontwikkeling. Volgens dit perspectief ontwikkelen kinderen zich in een socioculturele omgeving waarin ze constante interactie hebben met andere mensen en met producten van hun eigen culturele geschiedenis.

          • Ontwikkelingspsychologen die het informatie-verwerkingsperspectief aanhouden, proberen de mentale ontwikkeling van kinderen te verklaren in termen van operationele veranderingen in basiscomponenten van hun mentale machines.

          • Veel mensen zijn meer bezig met het proberen te begrijpen van andere mensen dan met het begrijpen van niet levende objecten. Theory of mind is iemands concept van mentale activiteit; het vermogen om de gedachten, gevoelens en gedrag te begrijpen van zichzelf en dat van anderen.

          • De meeste theoretici zijn het erover een dat het leren van taal biologische mechanismen vereist die kinderen in staat stelt om taal te leren en een omgeving vereist met voldoende mogelijkheden om te oefenen.

          • Volgens Chomsky zijn alle grammaticale regels gebaseerd op bepaalde fundamentele principes die aangeboren eigenschappen zijn van de menselijke geest. De term gebruikt om hieraan te refereren, is universele grammatica. Chomsky gebruikte de term language-acquisition device (LAD) om te refereren aan de gehele set van aangeboren mentale mechanismen die een kind in staat stellen om een taal snel en efficiënt eigen te maken. Ondersteuning voor dit concept komt ook uit het bewijs dat jonge kinderen hun eigen grammatica uitvinden wanneer er te weinig taal om hen heen is.

          Hoe verloopt de sociale ontwikkeling? - BulletPoints 12

          • Sociale ontwikkeling refereert aan de veranderende natuur van relaties met anderen tijdens het gehele leven.

          • Erik Erikson ontwikkelde een theorie over de sociale ontwikkeling. Volgens deze theorie heeft elke levensfase een probleem dat opgelost moet worden door middel van interactie met andere mensen.

          • Bowlby zag hechting als een universeel menselijk fenomeen met een biologische fundament dat ontstaan is via natuurlijke selectie. Zuigelingen zijn mogelijk in gevaar als ze uit het zicht van de verzorgers zijn, zeker in nieuwe omgevingen. Zij die protesteren als hun moeder weggaat; die succesvol hun moeder volgen; en die vreemde objecten vermijden wanneer hun moeder afwezig is; hebben een grotere kans om te overleven.

          • Om hechting systematisch te onderzoeken, ontwikkelde Ainsworth de strange-situation test. Bij deze test wordt de hechting van een jong kind aan een bekend persoon onderzocht, door het gedrag van het kind te observeren in een onbekende kamer, terwijl de bekende en een onbekende de kamer verlaten en binnenkomen op voorbedachte momenten.

          • Er zijn verschillende manieren waarop ouders hun kinderen opvoeden. Dit wordt vaak ouderschapsstijl genoemd. Ouderschapsstijlen kunnen opgedeeld worden in vier algemene stijlen: gezaghebbend, autoritair, toegeeflijk en niet betrokken.

          • Leeftijdsgenoten spelen naast de ouders een belangrijke rol in de sociale ontwikkeling van kinderen.

          • Adolescentie is de overgangsperiode van de kindertijd naar de volwassenheid. Verschillende ontwikkelingspsychologen stelde een nieuwe fase in de ontwikkeling voor, genaamd emerging adulthood, omdat er een grote variabiliteit bestaat in het definiëren van wat het betekent om volwassen te zijn. Deze fase verloopt ongeveer van de leeftijd van 18 tot het midden van de twintig en gaat vaak vooraf aan het hebben van routines met betrekking tot carrière en familie.

          • Volgens de theorie van Erikson is de taak van de vroege en midden volwassenheid het vinden en vormen van intieme relaties en het vinden van voldoening in werk.

          • Romantische liefde is gelijk in vorm aan de hechting die jonge kinderen ten opzichte van hun ouders ontwikkelen.

          Wat is sociale psychologie? - BulletPoints 13

          • Person perception zijn de processen waarmee mensen anderen en zichzelf waarnemen en begrijpen, en over attitudes, dat zijn de evaluerende overtuigingen die mensen hebben over onze sociale wereld en de entiteiten daar binnenin.

          • Heider wees erop dat menselijke oordelen over anderen soms leden onder bepaalde consistente vergissingen, biases genoemd. Sociale psychologen hebben om twee redenen interesse in deze biases. Ten eerste geven ze belangrijke aanwijzingen over de mentale processen die bijdrage aan percepties en oordelen. Ten tweede zal een begrip van de biases sociale rechtvaardigheid verbeteren.

          • Self-concept staat voor het persoonlijke gevoel van zelf, de manier waarop een persoon zichzelf definieert. Self-awareness (zelfbewustzijn) houdt niet alleen bewustzijn in over de fysieke zelf, maar ook een bewustzijn over iemands eigen persoonlijkheid en karakter, psychische gereflecteerd in de reacties van anderen.

          • Sociale vergelijking (social comparison) is het proces van onszelf vergelijken met anderen om onze unieke kenmerken te identificeren en om onze vaardigheden te evalueren. Een direct gevolg van sociale vergelijking is dat het self-concept afhankelijk is van de referentiegroep en dus varieert.

          • Volgens Festinger’s cognitive dissonance theory hebben mensen een in de hersenen ingebouwde mechanisme dat onaangename gevoelens van dissonantie creëert wanneer we enige inconsistentie in verschillende expliciete attitudes, overtuigingen en stukjes kennis in onze geestelijke opslag opmerken.

          • Persoonlijke identiteit refereert aan de beschrijvingen van de zelf die betrekking hebben op de persoon als afzonderlijke individu. Sociale identiteit refereert aan de beschrijvingen die betrekking hebben op de sociale categorieën of groepen waartoe de persoon behoort.

          • Out-groups zijn de groepen waartoe we niet behoren. In-groups zijn de groepen waartoe we wel behoren. Stereotype refereert aan de schema die we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen.

          • Een centraal thema van de sociale psychologie is dat menselijk gedrag sterk beïnvloed wordt door de sociale omgeving waarbinnen het plaatsvindt. Sociale druk (social pressure) is een reeks psychologische krachten die op ons worden uitgeoefend door oordelen, voorbeelden, verwachtingen en eisen van anderen, hetzij reële of ingebeeld.

          • Informational influence refereert aan de sociale invloed die werkt door het geven van aanwijzingen over de objectieve aard van een gebeurtenis of situatie.

          • Normative influence werkt via het verlangen van een persoon om onderdeel van een groep te zijn of goedgekeurd te worden door anderen.

          • Gehoorzaamheid refereert aan die gevallen van naleving waarin de verzoeker wordt gezien als een autoriteitsfiguur of leider en waarbij het verzoek wordt ervaren als een bevel.

          • Prosociaal gedrag (prosocial behavior) is vrijwillige gedrag ten gunste van anderen. Evolutie theoretici hebben altijd moeite gehad om dit gedrag uit te leggen.

          Wat is persoonlijkheid? - BulletPoints 14

          • Persoonlijkheid kan worden gedefinieerd als de relatieve consistente denkpatronen, gevoelens en gedrag dat elk persoon karakteriseert als een uniek individu.

          • Eigenschap is het meest centrale concept binnen de persoonlijkheidspsychologie. Een eigenschap kan worden gedefinieerd als een relatief stabiele predispositie om op een bepaalde manier te gedragen. Eigenschappen worden gezien als onderdeel van de persoon en niet van de omgeving. Het naar voren komen van de eigenschap heeft wel een soort van waargenomen trigger uit de omgeving nodig.

          • Er zijn veel verschillende vragenlijsten ontwikkeld om persoonlijkheid te beoordelen. De meeste gebruikte voor het meten van de Big Five eigenschappen en zijn facetten is the NEO Personality Inventory. De bruikbaarheid van de vragenlijsten hangt af van de eerlijkheid en van de inzicht van de persoon in zijn eigen gedrag en emoties.

          • Nabije verklaringen voor verschillen in persoonlijkheid richten zich op de manieren waarop verschillende genen en ervaringen werken om ons verschillend te maken. Distale verklaringen richten zich op functie, of evolutionaire overlevingswaarde in plaats van op mechanismen.

          • Psychodynamische theorieën zijn persoonlijkheidstheorieën die nadruk leggen op de wisselwerking tussen mentale krachten. Deze theorieën gaan uit van onder andere de volgende ideeën: mensen zijn zich vaak niet bewust van hun motieven en processen genaamd verdedigingsmechanismen werken in de geest om onacceptabele of angst-producerende motieven en gedachten uit het bewustzijn te houden.

          • Humanistische theorieën over persoonlijkheid benadrukken het bewuste begrip van mensen van zichzelf en hun vermogen om hun eigen weg naar vervulling te kiezen.

          • Sociaal-cognitieve theoretici benadrukken de rol van algemene overtuigingen over de natuur van de wereld, die worden verkregen door iemands ervaringen met de sociale omgeving. Deze overtuigingen kunnen bewust en onbewust zijn. Het onderbewustzijn volgens deze theoretici refereert aan automatische mentale processen.

          • Bandura onderzocht voornamelijk self-efficacy, dat zijn de overtuigingen van personen over hun eigen vaardigheden voor het uitvoeren van specifieke taken. Volgens Bandura verschilt het van locus of control in de zin dat self-efficacy gaat over het gevoel dat iemand heeft over zijn vaardigheden, terwijl locus of control gaat over de overtuiging van een persoon dat een vaardigheid zal zorgen voor de gewenste uitkomsten.

          Wat zijn psychische stoornissen? - BulletPoints 15

          • Voor dat hulpverleners of onderzoekers een psychische stoornis kunnen diagnosticeren, moeten ze het gedrag eerst evalueren in termen van vier thema’s: afwijkend, nood, disfunctie en gevaar.

          • Diagnose is de term dat gebruikt wordt voor het proces waarbij een label wordt gegeven aan de psychische stoornis van een persoon. Het is nodig om stoornissen te kunnen categoriseren en labelen, zodat er onderzoek naar gedaan kan worden en zodat ze behandeld kunnen worden.

          • In grote mate zijn psychische stoornissen een cultureel construct. De soorten stress mensen kunnen ervaren, de manieren waarop ze de stress uiten en de manieren waarop anderen reageren op de gestreste persoon verschillen van cultuur tot cultuur en door de tijd heen in een bepaalde cultuur. Culturele overtuigingen en waarden helpen bepalen wanneer bepaalde syndromen worden beschouwd als stoornissen of als variatie van normaal gedrag.

          • Alle factoren die bijdragen aan het veroorzaken van psychische stoornissen doen dit door in te werken op de hersenen.

          • De meeste psychische stoornissen komen door de gezamenlijke effecten van meerdere oorzaken. Het is nuttig om onderscheid te maken in drie categorieën van oorzaken: predisponerende oorzaken, voorafgaande (precipitating) oorzaken van en voortdurende (perpetuating) oorzaken van psychische stoornissen.

          • Angststoornissen zijn die stoornissen waarbij angst de meest prominente verstoring is. Genetische verschillen spelen een belangrijke rol in de predispositie van angststoornissen.

          • Gegeneraliseerde angststoornis richt zich niet op één specifieke dreiging. Het richt zich in plaats daarvan op verschillende bedreigingen, zowel echt als ingebeeld. Het uit zich vooral in constant zorgen maken over van alles.

          • Een fobie is een intense, irrationele angst dat duidelijk gekoppeld is aan een bepaalde categorie van een object of gebeurtenis.

          • Een paniekaanval reflecteert een specifieke angst. Een paniekstoornis gaat over de angst dat een paniekaanval zal gebeuren.

          • Een obsessie is een verontrustende gedachte die herhaaldelijk op het bewustzijn van een persoon binnendringt, ook al herkent de persoon het als irrationeel. Een compulsie is een repetitieve actie die meestal wordt uitgevoerd als reactie op een obsessie.

          • Posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt noodzakelijkerwijs veroorzaakt door stressvolle ervaringen. Per definitie moeten de symptomen van PTSS worden gekoppeld aan een of meer emotioneel traumatische incidenten die de aangedane persoon heeft meegemaakt.

          • Depressie wordt voornamelijk gekenmerkt door langdurig verdriet, zelfverwijt, gevoel van waardeloosheid en afwezigheid van plezier.

          • Bipolaire stoornissen worden gekenmerkt door stemmingswisselingen in twee richtingen: naar beneden in de vorm van een depressie en naar boven in de vorm van een manie.

          • Schizofrenie betekent letterlijk ‘gespleten geest’ en dit refereert aan het idee dat mentale processen, zoals aandacht, perceptie, emotie, motivatie gedachten, in relatieve isolatie opereren binnenin een persoon met deze stoornis. Dit leidt tot bizarre en ongeorganiseerde gedachten en gedragingen.

          • Mensen met schizofrenie lijken tekorten te hebben in praktisch alle basisprocessen van aandacht en het geheugen.

          • Genetische verschillen spelen een grote rol in de predispositie voor schizofrenie. Hoe meer verwant een persoon is met een persoon met schizofrenie, hoe groter de kans dat die persoon de stoornis ook zal ontwikkelen.

          • Persoonlijkheidsstoornissen worden gedefinieerd als een voortdurend patroon van gedrag, gedachten en emoties die het gevoel van zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van de persoon verslechtert en het is geassocieerd met significante stress en disfunctioneren.

          • Cluster A stoornissen hebben veel gemeen met schizofrenie, voornamelijk het waan-component.

          • De overeenkomst tussen mensen met een cluster B stoornis is dat ze zeer emotioneel, dramatisch of grillig gedrag vertonen waardoor het voor hen moeilijk is om stabiele, bevredigende relaties te hebben.

          • De overeenkomst in de cluster C stoornissen is angst. Ze hebben veel gemeen met mensen met een depressie of met een angststoornis, het verschil zit in de mate van.

          • Net als bij andere vormen van psychische stoornissen, is het vrijwel zeker dat er meerdere oorzaken zijn van een enkele persoonlijkheidsstoornis, met genen die op alle niveaus in interactie met de omgeving werken en de hersenstructuur en -functie beïnvloeden.

          Wat is de behandeling van psychische stoornissen? - BulletPoints 16

          • Klinische psychologie is de discipline die gericht is op het helpen van mensen die lijden aan psychische problemen en stoornissen.

          • Biologische behandelingen proberen stoornissen te verlichten door op een directe manier processen in het lichaam te veranderen.

          • Tegenwoordig zijn er veel drugs beschikbaar voor de behandeling van praktisch alle grote psychische stoornissen. Deze drugs zijn verre van perfect. Ze produceren bijna altijd ongewenste bijwerkingen. Soms zijn de symptomen veroorzaakt door het stoppen met de drug erger dan de symptomen waarvoor de persoon de drug is gaan innemen.

          • Twee niet-medicamentele biologische behandeling van psychische stoornissen die nog steeds gebruikt worden zijn: elektroconvulsieve therapie (ECT) en psychochirugie.

          • Psychotherapie probeert net zoals biologische behandelingen gemoedstoestanden, het denken en gedrag te verbeteren, maar dan via praten, reflectie, leren en oefenen.

          • De psychodynamische benadering van psychotherapie richt zich op het idee dat onbewuste herinneringen en emoties onze bewuste gedachten en gedragingen beïnvloeden.

          • De humanistische benadering van psychotherapie richt zich op de waarde van zelfvertrouwen en zelfsturing, en op het idee dat mensen vaak psychische steun van anderen nodig hebben om vrijelijk hun eigen doelen te kunnen nastreven.

          • De gedragsbenadering van psychotherapie richt zich op de rollen van basis leerprocessen in de ontwikkeling en behouden van adaptief of niet-helpend gedrag als reactie op de dingen uit de omgeving.

          • De cognitieve benadering van psychotherapie richt zich op het idee dat de ingebakken en gebruikelijke manier van denken van een persoon invloed heeft op de gemoedstoestand en gedrag van die persoon.

          • In gedragstherapie worden cliënten blootgesteld aan nieuwe omgevingsomstandigheden die ontworpen zijn om cliënten te hertrainen zodat automatisch gedrag dat niet helpend is, verdwijnt en nieuwe, gezondere gewoontes en reflexen worden aangeleerd.

          • Cognitieve therapie begint bij de aanname dat mensen zichzelf verstoren via hun eigen overtuigingen en gedachten. Niet-helpende gedachten en overtuigingen laten de realiteit er erger uitzien dan dat het is, wat kan leiden tot angsten en/of depressies. Het identificeren van niet-helpende manieren van denken en ze vervangen door helpende manieren die zorgen voor een effectieve omgang met de echte wereld is het doel van cognitieve therapie.

          • De enige manier om te weten of psychotherapie echt werkt is door het uitvoeren van gecontroleerde experimenten, waarin een groep mensen therapie krijgt en vergeleken wordt met een zelfde soort groep mensen die de therapie niet krijgt. Er is een groeiende beweging voor evidence-based treatment, dat wil zeggen: alleen gebruik maken van therapieën waarvan empirisch is aangetoond dat ze effectief zijn.

          • Er zijn drie belangrijke categorieën van factoren die belangrijk zijn voor de effectiviteit van de therapie: steun, hoop en motivatie. De therapeut helpt ons niet door onze problemen voor ons op te lossen, maar door het bieden van een context waarin we onze problemen zelf kunnen oplossen.

          Access: 
          Public
          Access: 
          Public

          Image

          This content refers to .....
          Psychology Leiden: summaries and study notes - Theme

          Image

           

           

          Contributions: posts

          Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

          Add new contribution

          CAPTCHA
          This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
          Image CAPTCHA
          Enter the characters shown in the image.

          Image

          Spotlight: topics

          Check the related and most recent topics and summaries:

          Image

          Check how to use summaries on WorldSupporter.org

          Online access to all summaries, study notes en practice exams

          How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

          • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
          • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
          • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
          • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
          • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

          Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

          There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

          1. Use the summaries home pages for your study or field of study
          2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
          3. Use and follow your (study) organization
            • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
            • this option is only available through partner organizations
          4. Check or follow authors or other WorldSupporters
          5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
            • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

          Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

          Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

          Main summaries home pages:

          Main study fields:

          Main study fields NL:

          Submenu: Summaries & Activities
          Search for summaries and study assistance

          Select any filter and click on Apply to see results