Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Studiegids van afgelopen jaren voor tentamens halen van Inleiding in de Psychologie

Studiegids voor tentamens halen van:

  • Vaknaam: Inleiding in de psychologie
  • Instelling: Universiteit leiden
  • Jaargang: afgelopen jaren

Image

Check summaries and supporting content in full:
Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2025/2026 - Exclusive

Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2025/2026 - Exclusive

Meerkeuzevragen - Vraag 1 t/m 10

MC vraag 1

Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

  1. Autoritaire ouderschapsstijl.
  2. Authoratieve ouderschapsstijl.
  3. Permissieve ouderschapsstijl.
  4. Gemengde ouderschapsstijl.

MC vraag 2

De zienswijze dat sommige kennis en regels aangeboren zijn, behoort tot het:

  1. Empirisme.
  2. Materialisme.
  3. Nativisme.
  4. Dualisme.

MC vraag 3

In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

  1. Geconditioneerde stimulus.
  2. Ongeconditioneerde stimulus.
  3. Geconditioneerde respons.
  4. Ongeconditioneerde respons.

MC vraag 4

Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?

  1. Skinner.
  2. Pavlov.
  3. Thorndike.
  4. Watson.

MC vraag 5

Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

  1. Sensorische neuronen.
  2. Motorneuronen.
  3. Interneuronen.
  4. Spierneuronen.

MC vraag 6

Welke factor(en) zorgde(n) er bij de experimenten van Milgram voor dat de proefpersonen door bleven gaan met het toedienen van schokken?

  1. Enkel de nabijheid van de onderzoeker.
  2. Enkel de nabijheid van de onderzoeker en geen voorbeeld van alternatief gedrag.
  3. Enkel de nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag en de eigen overtuigingen van de proefpersoon.
  4. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

MC vraag 7

Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

  1. Sensorimotorische fase.
  2. Preoperationele fase.
  3. Concreet operationele fase.
  4. Formeel operationele fase.

MC vraag 8

Welke bewering is juist?

I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.

II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.

  1. I is juist, II is onjuist.
  2. I is onjuist, II is juist.
  3. I en II zijn beide onjuist.
  4. I en II zijn beide juist.

MC vraag 9

Wat wordt bedoelt met mitose?

  1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
  2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
  3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
  4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

MC vraag 10

Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

  1. Het dualisme.
  2. Het materialisme.
  3. Het expirisme.
  4. Het nativisme.

Antwoorden meerkeuzevragen - Vraag 1 t/m 10

MC vraag 1

B. Authoratieve ouderschapsstijl.

MC vraag 2

C. Nativisme.

MC vraag 3

C. Geconditioneerde stimulus.

MC vraag 4

C. Thorndike.

MC vraag 5

B. Motorneuronen.

MC vraag 6

D. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

MC vraag 7

C. Concreet operationele fase.

MC vraag 8

D. I en II zijn beide juist.

MC vraag 9 

A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

MC vraag 10

D. Het nativisme.

    Open vragen

    Open vraag 1

    Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

    Open vraag 2

    Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

    Open vraag 3

    Tegenwoordig wordt persoonlijkheid vooral gemeten met de Big Five theorie, ofwel het vijf factoren model. Wat houdt dit model in?

    Open vraag 4

    Waarin verschilt een bipolaire depressie van een unipolaire depressie?

    Antwoordsuggesties open vragen

    Open vraag 1

    Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

    Open vraag 2

    Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

    Open vraag 3

    Dit model houdt in dat de persoonlijkheid gemeten wordt aan de hand van scores voor wat betreft vijf verschillende dimensies. Deze vijf dimensies zijn extraversie, openheid voor nieuwe ervaringen, toegeeflijkheid, bewustzijn en mate van neurotisch zijn.

    Open vraag 4

    Een bipolaire depressie heeft dezelfde fases van neerslachtigheid als een unipolaire depressie, waarbij er een gevoel van verdriet is, en het gevoel niks waard te zijn. Tegelijkertijd zijn er ook fases waarin de patiënt euforie ervaart, en het gevoel alles aan te kunnen (dit zijn de manische perioden).

    Meer MC vragen - Vraag 11 t/m 36 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

    Access: 
    Public
    Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

    Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

    Stamplijst Psychological Science

    Hoofdstuk 1

    Brain imaging

    Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn.

    Implicit Attitudes Test (IAT)

    Test die automatische meningen meet.

    Wetenschap van de Psychologie

    Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag.

    Geest

    Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen.

    Gedrag

    De handelingen die organismen uitvoeren.

    Wetenschappelijke methode

    Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt.

    Nature-nurture debat

    Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving.

    Cultuur

    De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen.

    Lichaam-geest probleem

    De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen.

    Evolutietheorie

    Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.

    Adaptaties

    De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven.

    Natuurlijke selectie

    Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven.

    Introspectie

    Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven.

    Structuralisme

    Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen.

    Functionalisme

    Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen.

    Gestalttheorie

    Het geheel is meer dan de som der delen.

    Fenomenologische methode

    Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen.

    Psychoanalyse

    Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden.

    Vrije associatie

    Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt.

    Behaviorisme

    Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving.

    Cognitieve psychologie

    Aspect van de psychologie die zich bezig houdt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming.

    Informatieverwerkingstheorieën

    Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is.

    Sociale psychologie

    Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen.

    Veldtheorie

    Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt.

    Kritisch denken

    Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen.

    Hoofdstuk 3

    Synesthesie

    Aandoening waarbij waarnemingen gekoppeld zijn aan verkeerde zintuigen.

    Genetica

    Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen.

    Chromosomen

    Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen.

    Gen

    De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaald.

    Dominant gen

    Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is.

    Recessief gen

    Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder.

    Genotype

    De genetische basis van een organisme

    Fenotype

    Observeerbare fysieke eigenschappen als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden.

    Polygenetische eigenschappen

    Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling.

    Gameten

    Ei- en spermacellen.

    Zygote

    Bevruchte cel.

    Monozygote tweeling

    Een-eiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen.

    Dizygote tweeling

    Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen.

    Erfelijkheid

    Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie.

    Neuronen

    De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel.

    Sensorische neuronen

    Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven.

    Motor neuronen

    Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken.

    Interneuronen

    Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied.

    Dendrieten

    Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen.

    Cellichaam

    Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt.

    Axon

    Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht.

    Terminalknopen

    Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synapse.

    Synapse (synaptische spleet)

    Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt.

    Myeline schede

    Een vettige laag bestaande uit glial cellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is.

    Knopen van Ranvier

    Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede.

    Rustpotentiaal

    De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is.

    Actiepotentiaal

    Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft.

    Propagatie

    Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt.

    Alles-of-niets principe

    Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt.

    Neurotransmitter

    Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt.

    Receptoren

    Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden.

    Heropname

    Proces waarbij eer neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt.

    Agonisten

    Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.

    Antagonisten

    Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen.

    Acetylcholine

    Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen.

    Epinephrine

    Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie.

    Norepinephrine

    Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn.

    Serotonine

    Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen.

    Dopamine

    Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motor controle.

    Ziekte van Parkinson

    Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging.

    GABA

    De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

    Glutamine

    De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

    Endorfine

    Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning.

    Substantie P

    Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie.

    Centrale zenuwstelsel

    Het brein en de ruggengraat.

    Perifere zenuwstelsel

    Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen.

    Gebied van Broca

    Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie.

    Hersenstam

    Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme.

    Reticulaire formatie

    Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes.

    Cerebellum

    Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans.

    Hypothalamus

    Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert.

    Thalamus

    De poort van subcorticiale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat.

    Hippocampus

    Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen.

    Amygdala

    Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie.

    Basale ganglia

    Systeem van subcorticale structuren die belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging.

    Cerebrale cortex

    De buitenste laag van het brein.

    Occipitaal kwab

    Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht.

    Pariëtaal kwab

    Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving.

    Temporale kwab

    Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen.

    Frontale kwab

    Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging.

    Prefrontale cortex

    Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid.

    Lobotomie

    Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen.

    Somatische zenuwstelsel

    Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen.

    Autonome zenuwstelsel

    Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag.

    Sympatisch zenuwstelsel

    Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie.

    Parasympatisch zenuwstelsel

    Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand.

    Endocrien systeem

    Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden.

    Hormonen

    Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed.

    Gonaden

    De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag.

    Hypofyse

    Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren.

    Plasticiteit

    De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging.

    Kritische perioden

    Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

    Neurogenesis

    Het aanmaken van nieuwe neuronen.

    Hoofdstuk 4

    Bewustzijn

    De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit.

    Locked-in syndroom

    Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren.

    Split-brain conditie

    Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen.

    Interpreteerder

    Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen.

    Subliminale perceptie

    Verwerken van informatie zonder bewustzijn hiervan.

    Blindzicht

    Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn.

    Globale werkruimte model

    Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen.

    EEG (electroencephalogram)

    Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet.

    Bètagolven

    Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn.

    Alfagolven

    Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen.

    Thetagolven

    Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen.

    Sleep spindles

    Korte uitbarstingen van hersenactiviteit.

    Deltagolven

    Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn.

    Slow-wave sleep

    Wanneer mensen diep in slaap zijn.

    REM-slaap

    Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen.

    Insomnia

    Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen.

    Slaapapneu

    Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken.

    Narcolepsie

    Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen.

    REM-gedragsstoornis

    Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden.

    Hersteltheorie

    Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen.

    Microslaap

    Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut.

    Circadian ritmes

    Lichaamsregulatie patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme.

    Melatonine

    Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is.

    Dromen

    Product van een verminderde staat van bewustzijn.

    Manifeste inhoud

    De inhoud van een droom die onthouden wordt.

    Latente inhoud

    De symboliek van een droom.

    Activatie-synthese hypothese

    Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren.

    Epifenomenaal

    Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen.

    Veranderde staat van bewustzijn

    Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is.

    Hypnose

    Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen.

    Meditatie

    Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn.

    Hoofdstuk 5

    Sensatie

    Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen.

    Perceptie (waarneming)

    Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen.

    Transductie

    Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie.

    Wet van Weber

    Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil.

    Signaal-detectie theorie

    Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan.

    Zintuiglijke aanpassing

    Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld.

    Gustatie

    De functie van smaak.

    Smaakpapillen

    Sensorische receptoren die smaak informatie vervoert naar het brein.

    Superproevers

    Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen.

    Olfactie

    Functie van reuk.

    Olfactory epithelium

    Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren.

    Olfactory bulb (reukkolf)

    Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab.

    Haptic sense

    Voelen van aanraken.

    Audition

    Functie van gehoor.

    Geluidsgolf

    Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen.

    Trommelvlies

    Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor.

    Cochleair implantaat

    Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen.

    Hoornvlies (cornea)

    Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen.

    Netvlies (retina)

    Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen.

    Pupil

    Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat.

    Iris

    Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt.

    Staafjes

    Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.

    Kegeltjes

    Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details.

    Fovea

    Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn.

    Ganglioncellen

    De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren.

    Receptieve veld

    Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn.

    Laterale inhibitie

    Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen.

    Substractief kleur mengen

    Menging die fysiek is en in de stimulus zelf zit. Het is geen psychologisch proces.

    Additief kleur mengen

    Mengen van verschillende golflengten van licht. Psychologisch proces.

    Kinesthetisch gevoel

    De waarneming van onze ledematen in de ruimte.

    Evenwichtsgevoel

    De waarneming van balans of evenwicht.

    Ventrale route

    Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning.

    Dorsale route

    Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden.

    Bottom-up verwerking

    Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven.

    Top-down verwerking

    Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders.

    Binoculaire dispariteit

    Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.

    Monoculaire diepte perceptie

    Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten.

    Stereoscopische visie

    Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog.

    Perceptuele constantie

    Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden.

    Hoofdstuk 6

    Hoofdstuk 7

    Het geheugen

    Geheugen

    Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).

    Parallelle verwerking

    Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken.

    Cocktail party fenomeen

    Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt.

    Schaduwen

    Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt.

    Change blindness

    Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken.

    Codering

    Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen.

    Opslaan

    Het proces waarbij informatie onthouden wordt.

    Terughalen

    Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.

    Modale geheugenmodel

    Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen.

    Sensorisch geheugen

    Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden.

    Korte termijn geheugen

    Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt.

    Werkgeheugen

    Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik.

    Geheugenspanne

    De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden.

    Chunking

    Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn.

    Lange termijn geheugen

    De relatief permanenten opslag van informatie.

    Seriële positie effect

    Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst.

    Recentheidseffect

    De meest recente items kunnen het beste onthouden worden.

    Overleren

    Het herhaaldelijk leren van informatie.

    Expliciet geheugen

    Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie.

    Declaratieve geheugen

    De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden.

    Episodisch geheugen

    Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen.

    Semantische geheugen

    Het geheugen voor kennis over de wereld.

    Impliciet geheugen

    Het geheel van onbewuste herinneringen.

    Priming

    Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren.

    Procedurele geheugen

    Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten.

    Prospectief geheugen

    Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen.

    Maintenance rehearsal

    Het constant herhalen van een item als manier van leren.

    Elaborative rehearsal

    Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier.

    Schema’s

    Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie.

    Retrieval cue

    Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen.

    Codering specifiteit principe

    Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.

    Equipotentialiteit

    Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen.

    Consolidatie

    Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden.

    Reconsolidatie

    Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.

    Ruimtelijk geheugen

    Geheugen voor de fysieke omgeving.

    Geheugenmodulatoren

    Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken.

    Posttraumatische stressstoornis

    Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis.

    Vergeten

    Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen.

    Vergankelijkheid (transience)

    Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden.

    Proactieve interferentie

    Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren.

    Retroactieve interferentie

    Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.

    Blokkering

    Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten.

    Puntje-van-mijn-tong fenomeen

    Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen.

    Afwezigheid

    Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis.

    Amnesie

    Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma.

    Retrograde amnesie

    Het vergeten van vroegere herinneringen.

    Anterograde amnesie

    Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

    Flashbulb herinneringen

    Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte.

    Von Restorff effect

    Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

    Source misattributions

    Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren.

    Valse beroemdheidseffect

    Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat.

    Cryptomnesie

    Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen.

    Suggestibiliteit

    Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen.

    Geheugen vertekening

    Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt.

    Mnemonics

    Strategieën om het geheugen te verbeteren.

    Bronamnesie

    Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen.

    Kindertijdamnesie

    Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar.

    Confabulatie

    Het foutief herinneren van het episodisch geheugen.

    Syndroom van Capgras

    Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen.

    Hoofdstuk 8

    Cognitie

    Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie.

    Analoge representatie

    Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf.

    Symbolische representatie

    Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object.

    Categorisatie

    Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten.

    Concept

    Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

    Definiërende kenmerken model

    Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken.

    Prototype model

    Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten.

    Exemplaar model

    Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.

    Scripts

    Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.

    Redeneren

    Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen.

    Beslissen

    Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen.

    Probleem oplossen

    Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

    Deductief redeneren

    Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen.

    Syllogismen

    Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie.

    Categorische syllogismen

    Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie.

    Inductief redeneren

    Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen.

    Verwachte bruikbaarheidtheorie

    Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen.

    Heuristiek

    Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen.

    Beschikbaarheid heuristiek

    Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

    Representativiteit heuristiek

    Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

    Framing

    Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie.

    Inzicht

    Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden.

    Herstructureren

    Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem.

    Mentale set

    Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt.

    Functionele vastheid

    De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden.

    Intelligentie

    Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving.

    Mentale leeftijd

    Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten.

    Intelligentiequotiënt (IQ)

    Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100.

    Algemene intelligentie (g)

    Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.

    Vloeiende intelligentie

    Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties.

    Gekristalliseerde intelligentie

    Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken.

    Multipele intelligentie

    Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen.

    Savanten

    Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn.

    Analytische intelligentie

    Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen.

    Creatieve intelligentie

    Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen.

    Praktische intelligentie

    Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

    Emotionele intelligentie

    Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken.

    Simpele reactietijd

    Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt.

    Keuze reactietijd

    Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden.

    Stereotype dreiging

    Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen.

    Hoofdstuk 9

    Motivatie

    De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden.

    Behoefte

    Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau.

    Behoeftehiërarchie

    Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste.

    Zelfactualisatie

    Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt.

    Drive

    Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen.

    Alertheid

    Term die psychologische activering beschrijft.

    Homeostase

    De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden.

    Incentieven

    Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren.

    Yerkes-Dodson wet

    Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal.

    Extrinsieke motivatie

    Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.

    Intrinsieke motivatie

    Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen.

    Zelf-perceptie theorie

    Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven.

    Need to belong theorie

    Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen.

    Satiety

    Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten.

    Zintuigspecifiek vol zitten

    Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn.

    Neofobie

    Het vermijden van onbekend eten.

    Cuisine

    Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten.

    Hyperfagie

    Grote hoeveelheden voedsel eten.

    Afagie

    Bijna niets meer eten.

    Gourmand syndroom

    Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten.

    Seksuele responscyclus

    Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten.

    Erotische plasticiteit

    Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren.

    Seksuele strategieën theorie

    Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner.

    Display regels

    Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden.

    Affect-as-information theorie

    Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet).

    Somatic marker theorie

    Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.

    Subjectieve ervaring (component van emotie)

    Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis.

    Primaire emoties

    Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot.

    Secundaire emoties

    Mengelingen van primaire emoties.

    Cerebrale asymmetrie

    Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties.

    Twee factor theorie van emotie

    Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet.

    Hoofdstuk 10

    Gezondheidspsychologie

    Subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid.

    Welzijn

    Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid.

    Biopsychosociaal model

    Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben.

    Placebo-effect

    Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat.

    Stress

    Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt.

    Stressoren

    Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen.

    Coping respons

    Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren.

    Vecht- of vluchtrespons

    Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten.

    Tend-and-befriend reactie

    Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn.

    Oxytocine

    Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden.

    HPA-systeem

    Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stress reactie.

    Cortisol

    Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt.

    Lymfocyten

    Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’.

    Immuunsysteem

    Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.

    Algemene aanpassing syndroom

    Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase.

    Plaque

    Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden.

    Type A gedragspatroon

    Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen.

    Type B gedragspatroon

    Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren.

    Allostatic load theory of illness

    Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn.

    Anticiperende coping

    Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor.

    Primaire waardering

    Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant.

    Secundaire waardering

    Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping.

    Emotiegerichte coping

    Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor.

    Probleemgerichte coping

    Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren.

    Body mass index (BMI)

    Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten.

    Anorexia nervosa

    Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten.

    Bulimia nervosa

    Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven.

    Binge-eating disorder

    Variant van bulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven.

    Sociale integratie

    De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon.

    Buffer hypothese

    Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis.

    Hoofdstuk 11

    Ontwikkelingspsychologie

    Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven.

    Teratogenen

    Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden.

    Foetale alcoholsyndroom

    Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ.

    Grijpreflex

    Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen.

    Zuigreflex

    Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt.

    Synaptic pruning

    Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd.

    Kritieke periode

    Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

    Kritische periode hypothese

    Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken.

    Gevoelige periode

    Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd.

    Hechting (attachment)

    Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden.

    Imprinting

    Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is.

    Scheidingsangst

    Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien.

    Strange Situation Test

    Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld.

    Veilige hechting

    Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

    Vermijdende hechting

    Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde.

    Angstig-ambivalente hechting

    Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

    Gedesorganiseerde hechting

    Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

    Preferential looking technique

    Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten.

    Orienting reflex

    De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli.

    Infantiele amnesie

    Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd.

    Assimilatie

    Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema.

    Accommodatie

    Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.

    Sensorimotorische fase

    Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar).

    Objectpermanentie

    Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden.

    Preoperationele fase

    Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar).

    Concrete operationele fase

    Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar).

    Formeel operationele fase

    Vierde fase van cogitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid).

    Baillargeon test

    Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken.

    Theory of mind

    Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken.

    Egocentrische fase

    Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien.

    Preconventionele niveau

    Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.

    Conventionele niveau

    Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten.

    Postconventionele niveau

    Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens.

    Taal

    Systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren.

    Morfemen

    De kleinste delen van een woord die een betekenis hebben.

    Fonemen

    Spraakklanken.

    Syntax

    De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken.

    Telegrafische spraak

    Gebruik van basiszinnen die woorden en grammaticale regels missen.

    Language acquisition device

    Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten.

    Oppervlakte structuur

    Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken.

    Diepe structuur

    Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen.

    Creole

    Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen.

    Pidgin

    Een informele creole zonder consistente grammaticale regels.

    Inner speech

    Het internaliseren van woorden.

    Sociale ontwikkeling

    Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven.

    Gender

    De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.

    Gender identiteit

    Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.

    Gender rollen

    Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.

    Gender schema’s

    Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.

    Sociaal-emotionele selectiviteittheorie

    Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.

    Dementie

    Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag.

    Hoofdstuk 12

    Attituden

    Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën.

    Mere exposure effect

    Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item.

    Attitude accessibility

    Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden.

    Expliciete attitude

    Een attitude waar je je bewust van bent.

    Impliciete attitude

    Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt.

    Cognitieve dissonantie

    Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging.

    Postdecisional dissonance

    Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze.

    Overtuiging (persuasion)

    De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven.

    Elaboration likelihood model

    Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden.

    Non-verbaal gedrag

    Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben.

    Thin slices of behavior

    Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie.

    Attributies

    De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen.

    Just World hypothesis

    Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties.

    Persoonlijke attributies

    Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden.

    Situationele attributies

    Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

    Fundamentele attributiefout/correspondence bias

    Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken.

    Actor/observer discrepantie

    Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen.

    Stereotypen

    Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren.

    Self-fulfilling prophecy

    De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen.

    Vooroordelen

    Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen.

    Discriminatie

    De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren.

    Ingroup favoritism

    Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.

    Sociale facilitatie

    Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.

    Social loafing

    Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.

    Deïndividuatie

    Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.

    Risky-shift effect

    Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen.

    Groepspolarisatie

    Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.

    Groepsdenken (groupthink)

    Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat.

    Sociale normen

    Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden.

    Conformiteit

    Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen.

    Volgzaamheid

    Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen.

    Voet-in-de-deur effect

    Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben.

    Deur-in-het-gezicht effect

    Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.

    Low-balling strategie

    Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit.

    Agressie

    Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.

    Frustatie-agressie hypothese

    Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag.

    Eerculturen (culture of honor)

    Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten.

    Prosociaal gedrag

    Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben.

    Altruïsme

    Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt.

    Bloedverwant selectie

    Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen.

    Wederkerig helpen

    Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen.

    Omstander interventie effect

    Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen.

    Hoofdstuk 13

    Persoonlijkheid

    Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden.

    Persoonlijkheidstrek

    Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden.

    Psychodynamische theorie

    Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden.

    Topografische model

    Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste.

    Psychoseksuele fase

    De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften.

    Id

    Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe.

    Superego

    De internalisering van sociale regels.

    Ego

    Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego.

    Verdedigingsmechanismen

    Onbewuste mentale strategieën om fezelf te beschermen tegen frustratie.

    Object relations theory

    De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk.

    Humanistische benadering

    Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken.

    Phenomenology

    De subjectieve ervaringen van mensen.

    Persoonlijkheidstypen

    Categorieën die gebaseerd zijn op algemenen persoonlijkheidskenmerken.

    Trekbenadering

    Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken.

    Vijf factoren theorie

    Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring.

    Cognitive-affective personality system (CAPS)

    Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geef, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen.

    Zelfregulerende capaciteiten

    Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.

    Idiografische benaderingen

    Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal.

    Centrale trekken

    Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren.

    Secundaire trekken

    Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft.

    Nomothetische benaderingen

    Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen.

    Projectieve testen

    Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren.

    Rorschach inktvlekkentest

    Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren.

    Thematic Apperception Test (TAT)

    Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen.

    Objectieve testen

    Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage.

    Situationalisme

    Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken.

    Interactionisten

    Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties.

    Temperament

    Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen.

    Ascending reticular activating system (ARAS)

    Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert.

    Arousability

    Reactiviteit op stimuli.

    Behavioral approach system (BAS)

    Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden.

    Behavioral inhibition system (BIS)

    Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf.

    Early experimental calibration systeem

    De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden.

    Karakter aanpassingen

    Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen.

    Zelfschema

    Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf.

    Sociometer

    Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep.

    Terror management theorie

    Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven.

    Self-serving bias

    De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren.

    Interdependent self-construals

    Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties.

    Independent self-construals

    Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf.

    Hoofdstuk 14

    Psychopathologie

    Term die mentale stoornissen beschrijft.

    Etiologie

    Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis.

    Multiaxiaal systeem

    Iemand diagnosticeren door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort.

    Assessment

    Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren.

    Neuropsychologische testen

    Een cliënt wordt gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is.

    Beck depression inventory

    Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt.

    Dissociatieve identiteitsstoornis

    Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu.

    Diathesis-stress model

    Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress).

    Familie systeem model

    Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie.

    Socioculturele model

    Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen.

    Cognitieve gedragsbenadering

    Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities.

    Gegeneraliseerde angststoornis

    Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie.

    Paniek stoornis

    Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst.

    Agorafobie

    Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen.

    Obsessief-compulsieve stoornis

    Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen.

    Stemmingsstoornissen

    Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens.

    Major depressie

    Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten.

    Dysthymie

    Vorm van depressie die minder ernstig is dan major depressie.

    Bipolaire stoornis

    Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie.

    Aangeleerde hulpeloosheid model

    Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

    Schizofrenie

    Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel.

    Positieve symptomen (van schizofrenie)

    Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie.

    Negatieve symptomen (van schizofrenie)

    Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

    Wanen (delusions)

    Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld.

    Hallucinaties

    Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart.

    Verzwakken van associaties

    Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos.

    Gedesorganiseerd gedrag

    Algemeen vreemd gedrag.

    Catatonische schizofrenie

    Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie).

    Borderline persoonlijkheidsstoornis

    Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens.

    Antisociale persoonlijkheidsstoornis

    Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw.

    Autisme

    Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses.

    Attention-deficit/hyperactivity disorder

    Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid.

    Hoofdstuk 15

    Psychotherapie

    Psychologische behandelingen.

    Biologische therapieën

    Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen.

    Psychodynamische behandeling

    Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen.

    Humanistische therapieën

    Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel.

    Cliëntgerichte therapie

    Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip.

    Cognitieve therapie

    Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden.

    Cognitieve herstructurering

    Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen.

    Cognitieve gedragstherapie

    Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren.

    Blootstelling (exposure)

    De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is.

    Uitgedrukte emotie

    Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden.

    Psychotrope medicaties

    Medicijnen die mentale processen beïnvloeden.

    Anti-angst medicatie

    Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst.

    Antidepressiva

    Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen.

    Antipsychotica

    Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen.

    Tardieve dyskinesie

    De onvrijwillige beweging van de spieren.

    Clozapine

    Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine.

    Lithium

    Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie.

    Anticonvulsanten

    Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen.

    Elektro-convulsieve therapie (ECT)

    Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen.

    Transcraniale magnetische stimulatie (TMS)

    Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld.

    Angsthiërarchie

    Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie.

    Imipramine

    Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt.

    Dialectische gedragstherapie (DGT)

    Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline.

    Methylphenidate (ritalin)

    Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD.

    Toegepaste gedragsanalyse

    Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen.

     

    Oefenvragen

     

    1. Welke stelling(en) is/zijn juist of onjuist? (H3)

    1. Sensorische neuronen zijn efferente neuronen.

    2. Motorische neuronen zijn afferente neuronen.

     

    1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

    2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

    3. Beide stellingen zijn juist.

    4. Beide stellingen zijn onjuist.

     

    2. Welke volgorde in het verloop van een actiepotentiaal is juist (beginnend bij het cellichaam)? (H3)

    a) Cellichaam, terminalknopen, axon, synapse, dendrieten

    b) Cellichaam, axon, dendrieten, terminalknopen, synapse

    c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten

    d) Cellichaam, terminalknopen, axon, dendrieten, synapse

     

    3. Welk soort golven doen zich voor op een EEG wanneer een persoon net in slaap is gevallen? (H4)

    a) Bèta golven

    b) Thèta golven

    c) Alfa golven

    d) Delta golven

     

    4. Geef het begrip van de volgende omschrijving: een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. (H5)

     

    5. Jantje heeft huisarrest omdat hij voor de zoveelste keer zijn huiswerk niet had gemaakt. Een week later heffen zijn ouders het huisarrest op omdat Jantje de hele week zijn huiswerk heeft gemaakt. Wat voor soort versterker of straf is het opheffen van de huisarrest? (H6)

    a) Positieve versterker

    b) Negatieve versterker

    c) Positieve straf

    d) Negatieve straf

     

    6. Wat is het verschil tussen een beschikbaarheid heuristiek en een representativiteit heuristiek? (H8)

     

    7. Wat kan ervoor zorgen dat intrinsieke motivatie voor een bepaalde handeling verdwijnt? (H9)

     

    8. Van welk soort hechting is er sprake wanneer een kind het volgende gedrag laat zien: Het kind raakt niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als het kind wel gefrustreerd raakt, kan deze getroost worden door een vreemde. (H11)

    a) Gedesorganiseerde hechting

    b) Angstig-ambivalente hechting

    c) Veilige hechting

    d) Vermijdende hechting

     

    9. Wat wordt er bedoeld met positieve en negatieve symptomen van schizofrenie? (H14)

     

    10. Welk soort therapie hoort bij de volgende omschrijving: Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip? (H15)

    Antwoorden oefenvragen

     

     

    Antwoorden

     

    1. d) Beide stellingen zijn onjuist. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen (zij gaan naar het brein toe. Motorische neuronen zijn efferente neuronen (zij gaan van het brein af).

     

    1. c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten. De actiepotentiaal gaat van het cellichaam via de axon naar de terminalknopen. Hier wordt de actiepotentiaal omgezet in een stof of hormoon die over de synapse wordt gestuurd naar de dendrieten van een andere neuron.

     

    1. b) Thètagolven. Alfagolven doen zich voor wanneer een persoon zijn ogen heeft gesloten en ontspant. Bétagolven doen zich voor wanneer een persoon wakker is en de neuronen actief zijn. Deltagolven doen zich voor wanneer een persoon diep in slaap is.

     

    1. Binoculaire dispariteit.

     

    1. b) negatieve versterker. Het ‘positieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets gegeven wordt aan een persoon (bijv. snoep bij een versterker en huisarrest bij een straf. Het ‘negatieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets weggenomen wordt van een persoon (bijv. huisarrest bij een versterker en snoep bij een straf.)

     

    1. Een beschikbaarheid heuristiek is: een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

    Een representativiteit heuristiek is: een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

     

    1. Intrinsieke motivatie betekent dat je iets doet omdat je het leuk vindt. Stel dat een kind op de basisschool veel oefeningen doet in het rekenboek omdat hij/zij het leuk vindt. Het kan zijn dat wanneer elke keer dat het kind een oefening heeft gemaakt en hiervoor een cijfer wordt gegeven, hij/zij rekenen minder leuk gaat vinden. De intrinsieke motivatie is dan verdwenen door de extrinsieke motivatie (het cijfer dat gegeven wordt).

     

    1. d) Vermijdende hechting.

    - Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

    - Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

    - Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

     

    1. Positieve symptomen zijn de symptomen die schizofrenie patiënten die ‘extra’ zijn, gedragsexcessen, zoals: wanen en hallucinatie.

    Negatieve symptomen zijn de symptomen die gebreken aangeven bij schizofrenie patiënten, zoals: geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

     

    1. Cliëntgerichte therapie.

    Access: 
    Public
    Begrippenlijst bij Psychology van Gray en Bjorklund - 7e druk

    Begrippenlijst bij Psychology van Gray en Bjorklund - 7e druk

    Begrippen bij de grondslagen van de psychologie als wetenschap

    psychology

    psychologie

    Wetenschap van de geest en het gedrag.

    behavior

    gedrag

    Handelingen/gedragingen van een persoon of van een dier die men kan waarnemen.

    mind

    geest

    Subjectieve ervaringen van een persoon zoals sensaties, waarnemingen, gedachten, dromen, beweegredenen en emotionele gevoelens.

    science

    wetenschap

    Pogingen om antwoorden op bepaalde vragen te verkrijgen door de systematische verzameling en logische analyses van data welke objectief wordt geobserveerd.

    dualism

    dualisme

    Zienswijze dat elk mens bestaat uit twee afzonderlijke maar samengevoegde delen: een materieel lichaam en een immateriële ziel.

    reflexes

    reflexen

    Onvrijwillige reacties op bepaalde stimuli.

    materialism

    materialisme

    Zienswijze dat de geest een betekenisloos concept is en dat er niets meer bestaat dan materie en energie.

    reflexology

    reflexologie

    Zienswijze dat al het menselijk gedrag ontstaat door middel van reflexen. Zogenaamde vrijwillige handelingen zijn eigenlijk complexe reflexen waarbij de hogere hersendelen betrokken zijn.

    localization of function

    lokalisatie van functie

    Specifieke delen van het brein dienen specifieke functies bij de productie van de mentale ervaring en gedrag.

    empiricism

    empirisme

    Zienswijze dat menselijke kennis en gedachten voortkomen vanuit de waarneming zoals zien en horen.

    law of association by contiguity

    wet van associatie van nabijheid

    Als een persoon twee gebeurtenissen in de omgeving (op hetzelfde moment of kort na elkaar) ervaart, worden die gebeurtenissen met elkaar geassocieerd in het brein, zodat later het denken aan de ene gebeurtenis automatisch leidt tot het denken aan de ander.

    nativism

    nativisme

    Tegenovergestelde van empirisme, dat sommige kennis en regels aangeboren zijn en niet door middel van ervaring verkregen hoeven te worden.

    a priori knowledge

    a priori kennis

    Kennis die al in het brein aanwezig is en dus niet hoeft te worden geleerd.

    a posteriori knowledge

    a posteriori kennis

    Kennis die wordt vergaart door middel van ervaring in de omgeving. Eerst is hiervoor a priori kennis nodig.

    level of analysis

    niveau van analyse   

    Niveau of type van oorzakelijke processen wat bestudeerd wordt.

    sexual jealousy

    seksuele jaloezie       

    Groep emoties en gedragingen die ontstaan wanneer een persoon denkt dat zijn of haar relatie met een (potentiële) seksuele partner bedreigd wordt door de betrokkenheid van de partner met een andere persoon.

    behavioral neuroscientists

    gedragsneurowetenschappers         

    Wetenschappers die bestuderen hoe het zenuwstelsel een bepaald gedrag produceert.

    behavioral geneticists

    gedragsgenetici         

    Wetenschappers die psychologische verschillen tussen mensen proberen te verklaren aan de hand van verschillen  in hun genen.

    evolutionary psychologists

    evolutionaire psychologen    

    Wetenschappers die bestuderen hoe of waarom bepaalde kenmerken van mensen tot stand kwamen in de evolutie.

    evolutionary functions

    evolutionaire functies

    Voordelen van overleving of reproductie.

    learning psychologists

    leerpsychologen        

    Onderzoekers die gedragingen verklaren in termen van ervaringen uit het verleden.

    cognition

    cognitie          

    Informatie (zoals gedachten, overtuigingen en herinneringen) die is opgeslagen en op een bepaald moment geactiveerd wordt door de hersenen.      

    social psychologists

    sociaal psychologen 

    Onderzoekers die in kaart brengen hoe mentale ervaringen en gedrag beïnvloedt wordt door anderen of door onze gedachten over anderen.

    cultural psychologists

    cultuurpsychologen   

    Onderzoekers die mentale ervaringen verklaren door te kijken naar de cultuur waarin de persoon zich heeft ontwikkeld.

    developmental psychologists

    ontwikkelingspsychologen    

    Onderzoekers die leeftijdsverschillen in kaart brengen met betrekking tot de manier waarop mensen denken, zich voelen en gedragen.

     

    Begrippen bij de methoden van de psychologie

    fact (observation)

    feit (observatie)                     

     

    Objectieve bewering, meestal gebaseerd op directe observatie, waarover observatoren het eens zijn.

    theory

    theorie                                   

     

    Idee of conceptueel model welke is ontworpen om bestaande feiten te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe feiten die ontdekt zouden kunnen worden.

    hypothesis

    hypothese

    Voorspellingen die gedaan kunnen worden over nieuwe feiten aan de hand van een theorie. Dit is wat specifieker dan een theorie en door middel van een hypothese kan men ook echt iets toetsen.

    variable

    variabele

    Alles wat kan variëren (bijvoorbeeld testscores).

    independent variable

    onafhankelijke variabele

    Variabele waarvan gedacht wordt dat het een effect teweegbrengt op een andere variabele.

    dependent variable

    afhankelijke variabele

    Variabele waarvan gedacht wordt dat hij beïnvloed zal worden. Dit is de uitkomstvariabele.

    experiment

    experiment

    Procedure waarbij een onderzoeker één of meer onafhankelijke variabelen systematisch manipuleert en kijkt naar veranderingen in één of meer afhankelijke variabelen. Hij houdt alle andere variabelen hierbij constant.

    subjects

    deelnemers

    Mensen of dieren die worden onderzocht in een experiment of een onderzoek.

    within-groups experiment

    binnen-groepen experiment

    Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities van de onafhankelijke variabele worden toegepast bij elke deelnemer.

    between-groups experiment

    tussen-groepen experiment  

    Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities worden toegepast bij verschillende groepen deelnemers.

    correlational study

    correlationeel onderzoek

    Type onderzoek waarin de onderzoeker geen variabele manipuleert maar twee of meer variabelen meet om relaties tussen ze te vinden.

    descriptive study

    descriptieve studie

    Type onderzoek waarbij het gedrag van een persoon of een groep personen wordt beschreven zonder de relaties tussen verschillende specifieke variabelen te onderzoeken.

    laboratory study

    laboratoriumstudie

    Type onderzoek waarbij de deelnemers naar een locatie worden gebracht die is ontworpen om de verzameling van gegevens te optimaliseren of om voor omgevingsfactoren te controleren.

    field study

    veldstudie

    Elk onderzoek wat uitgevoerd wordt in een andere setting dan in een laboratorium.

    self-report methods

    zelfrapportagemethoden

    Procedures waarbij de deelnemers van een onderzoek hun eigen gedrag of gevoelens moeten beschrijven of beoordelen.

    observational methods

    observationele methoden

    Alle procedures waarbij onderzoekers gedrag observeren en registreren.

    naturalistic observation

    naturalistische observatie

    Subcategorie van de observationele methoden. De onderzoeker grijpt hierbij niet in op het gedrag van de deelnemer en bestudeerd zo het natuurlijke gedrag.

    tests

    tests

    Tweede subcategorie van de observationele methoden. Hierbij presenteert de onderzoeker opzettelijk stimuli of problemen waarop de deelnemer reageert (bijvoorbeeld tests voor probleem oplossen).

    descriptive statistics

    beschrijvende statistiek

    Statistiek die een samenvatting weergeeft van de gehele dataset.

    inferential statistics

    inferentiële statistiek

    Statistiek waarmee onderzoekers beslissen hoe zeker zij ervan kunnen zijn dat de gevonden resultaten niet door toeval zijn veroorzaakt.

    mean

    gemiddelde

    Rekenkundig gemiddelde, bepaald door alle scores op te tellen en deze som te delen door het aantal scores.

    median

    mediaan

    Middelste getal van een reeks scores, bepaald door de scores van laag naar hoog te rangschikken en de score te zoeken die hetzelfde aantal scores boven als onder zich heeft.

    variability

    variabiliteit

    Mate waarin de getallen in de dataset verschillen van elkaar en van het gemiddelde.

    standard deviation

    standaarddeviatie

    Uitdrukking van de variabiliteit. Hoe verder de individuele scores van het gemiddelde afliggen, des te groter is de standaarddeviatie.

    correlation coefficient

    correlatie coëfficiënt

    Statistiek waarmee de sterkte en de richting van de relatie tussen bepaalde variabelen uitgedrukt wordt.

    positive correlation

    positieve correlatie

    Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om toe te nemen.

    negative correlation

    negatieve correlatie

    Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om af te nemen.

    level of significance, p

    significantieniveau, p

    Mogelijkheid dat een verschil zo groot als, of groter dan, het geobserveerde zal voorkomen door enkel toeval als er in de grotere populatie geen verschil zou zijn tussen de twee gemiddelden.

    statistically significant

    statistisch significant

    Wanneer de p-waarde minder dan .05 is. De kans is in dit geval klein (minder dan 5%) dat de resultaten alleen door kans gevonden zouden kunnen zijn.

    error

    ruis

    Willekeurige variabiliteit die gevonden wordt in de resultaten.

    bias

    bias

    Niet-willekeurige effecten veroorzaakt door een bepaalde factor of bepaalde factoren buiten de onderzoekshypothese

    biased sample

    biased sample

    Onderzoek waarin de deelnemers systematisch verschillend blijken te zijn van de deelnemers in een andere groep, of verschillend zijn van de grotere populatie dan waar de onderzoeker in geïnteresseerd is.

    reliable

    betrouwbaar

    Wanneer de meting bij elke keer meten dezelfde resultaten oplevert onder bepaalde condities, is deze meting betrouwbaar.

    valid

    valide

    Als de meting daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten.

    observer-expectancy effects

    observer-expectancy effects

    Wanneer de verwachtingen van de onderzoekers beïnvloeden hoe zij zich gedragen tijdens het verzamelen van de data en hierdoor biases ontstaan.

    autism

    autisme

    Ontwikkelingsstoornis welke gekenmerkt wordt door een tekort in de mogelijkheid om emotionele banden te vormen en te communiceren met anderen.

    blind research

    blind onderzoek

    Onderzoek waarbij de observator niet geïnformeerd is over bepaalde delen van de studie om verwachtingen over de uitkomsten te minimaliseren. Hierdoor wordt geprobeerd observer-expectancy effecten te voorkomen.

    subject-expectancy effects

    subject-expectancy effects

    Wanneer de verwachtingen van de deelnemers, in plaats van de behandeling zelf, de geobserveerde verschillen verklaren.

    double-blind experiment

    dubbel blind onderzoek

    Onderzoek waarbij zowel de observator als de deelnemers niet weten wat het doel is van het onderzoek.

    placebo

    placebo

    Middel wat lijkt op een medicijn maar van zichzelf geen werking heeft.

    placebo effects

    placebo effecten

    Subject-expectancy effects, veroorzaakt door de overtuiging van de deelnemers dat de behandeling hen zal helpen.

                                      

    Begrippen bij de genetische en evolutionaire basis van gedrag

    protein molecules

    proteïnemoleculen

    Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van deze moleculen.

    structural proteins

    structurele proteïnen

    Groep proteïnen die de structuur vormen van elke cel die in het lichaam voorkomt.

    enzymes

    enzymen

    Stoffen in het lichaam die elke chemische reactie controleren. Zorgen onder andere voor de afbraak van andere stoffen.

    deoxyribonucleic acid (DNA)

    deoxyribonucleic acid (DNA)

    Substantie waarvan genen deel uitmaken in een lange streng moleculen.

    ribonucleic acid (RNA)

    ribonucleic acid (RNA)

    Substantie die dient als een voorbeeld voor het produceren van proteïnemoleculen.

    gene

    gen

    Deel van een DNA molecule die de code bevat voor het maken van een bepaald type proteïne molecule.

    environment

    omgeving

    Elk aspect van een individu en alles wat om het individu heen aanwezig is, behalve de genen zelf.

    genotype

    genotype

    Set van genen die een individu bezit.

    fenotype

    fenotype

    Observeerbare eigenschappen van het lichaam en gedragstrekken.

    chromosomes

    chromosomen

    Structuren in een cel waarin het genetisch materiaal ligt opgeslagen.

    mitosis

    mitose

    Proces waarbij cellen zich delen om cellen anders dan ei- of spermacellen te produceren.

    meiosis

    meiose

    Proces waarbij cellen zich delen om ei- of spermacellen te produceren

    identical (monozygotic) twins

    eeneiige (monozygotische) tweeling

    Tweeling waarvan de personen genetisch identiek aan elkaar zijn.

    fraternal (dizygotic) twins

    twee-eiige (dizygotische) tweeling

    Tweeling waarvan de personen de helft van hun genen gemeen hebben.

    locus

    locus

    Plaats waar genen zich op een paar chromosomen bevinden.

    homozygous

    homozygoot

    Wanneer twee genen op dezelfde locus identiek zijn.

    heterozygous

    heterozygoot

    Wanneer twee genen op dezelfde locus niet identiek zijn.

    alleles

    allelen

    Verschillende genen die op dezelfde locus zitten en hierdoor mogelijk een paar met elkaar kunnen vormen.

    dominant gene

    dominant gen

    Gen waarvan de effecten zichtbaar zijn, zowel in de homozygote als de heterozygote toestand.

    recessive gene

    recessief gen

    Gen waarvan de effecten alleen te zien zijn in de homozygote toestand.

    transcription factors

    transcriptiefactoren

    Proteïnen die interacteren met de regulerende gebieden van andere genen en zo de mate waarin die genen hun proteïnemoleculen produceren, controleren.

    categorical characteristics

    categoriale kenmerken

    Kenmerken waardoor een groep sterk onderscheiden kan worden van een andere groep.

    continuous characteristics

    continue kenmerken

    Kenmerken die niet onder twee of meer verschillende groepen vallen maar overal binnen geobserveerde scores kunnen liggen.

    normal distribution

    normale distributie

    Overzicht van hoe scores verdeeld zijn, waarin de meeste scores rond het midden vallen en de frequentie richting de twee uiteinden afneemt.

    polygenic characteristics

    polygenetische kenmerken

    Kenmerken die steeds anders zijn en meestal beïnvloed worden door veel genen.

    selective breeding/ artificial selection

    selectief fokken/ artificiële selectie

    Laten paren van dieren die hoog scoren op een gewenste eigenschap in de hoop dat die eigenschap wordt doorgegeven aan nageslacht.

    natural selection

    natuurlijke selectie

    Selective breeding zoals het voorkomt in de natuur.

    mutations

    mutaties

    Toevallige fouten tijdens de replicatie van DNA, waardoor het replica niet identiek aan het origineel is.

    functionalism

    functionalisme

    Poging om gedrag te verklaren aan de hand van wat het gedrag bijdraagt voor het overleven van een individu.

    ultimate explanations

    ultimate verklaringen

    Beweringen over de rol die een bepaald soort gedrag speelt in de overleving en reproductie van een dier.

    proximate explanations

    proximate verklaringen

    Verklaringen die zich richten op het mechanisme van een bepaald gedrag of een bepaalde eigenschap in plaats van op de functie die dit gedrag of deze eigenschap vervult.

    vestigial characteristics

    rudimentaire kenmerken

    Kenmerken die de behoeften van onze voorouders dienden maar die vandaag de dag niet langer functioneel zijn.

    genetic drift

    genetic drift

    Variatie die door kans is ontstaan en niet door selectie.

    species-typical behavior

    soorten-specifiek gedrag

    Kenmerkende gedragingen voor een bepaalde soort.

    homology

    homologie

    Gelijkenis die tussen twee soorten aanwezig is vanwege gemeenschappelijke voorouders.

    analogy

    analogie

    Gelijkenis tussen twee soorten die vanuit convergente evolutie is ontstaan.

    convergent evolution

    convergente evolutie

    Wanneer verschillende soorten vanwege dezelfde leefomgeving of leefstijl onafhankelijk van elkaar een bepaald kenmerk ontwikkelen.

    polygyny

    polygynie

    Wanneer één man paart met meer dan één vrouw.

    polyandry

    polyandrie

    Wanneer één vrouw paart met meer dan één man.

    monogamy

    monogamie

    Wanneer één man paart met één vrouw.

    polygynandry

    polygynandrie

    Wanneer meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes paren.

    parental investment

    ouderlijke investering

    De tijd, energie en het risico op overleven die betrokken is bij het produceren, voeden en zorgen voor nakomelingen.

    aggression

    agressie

    Vechten of dreigende vechtpartijen tussen groepen van dezelfde soort.

    helping

    helpen

    Elk gedrag dat de overlevingskans of mogelijkheid tot reproductie van een andere individu verhoogt.

    cooperation

    samenwerking

    Wanneer een individu een ander helpt terwijl het ook zichzelf helpt.

    altruism

    altruïsme

    Wanneer een individu een ander helpt terwijl het zijn eigen overlevingskansen of mogelijkheid tot reproductie verlaagd.

    kin selection theory

    kin selectie theorie

    Theorie die stelt dat gedrag wat altruïstisch  lijkt voortkomt uit natuurlijke selectie omdat het bij voorkeur naaste familie helpt, welke genetisch het meest gelijk zijn aan de helpende en dus de overleving van de soort bevordert.

    nepotism

    nepotisme

    Het helpen van familie bij mensen.

    reciprocity theory

    reciprociteit theorie

    Deze theorie stelt dat gedragingen die altruïstisch lijken eigenlijk vormen zijn van samenwerking op de lange termijn.

    naturalistic fallacy

    naturalistische valkuil

    Valkuil dat ‘natuurlijk’ vaak wordt gezien als ‘goed’ of ‘moreel’.

    deterministic fallacy

    deterministische valkuil

    Aanname dat genetische invloeden op ons gedrag de controle uitoefenen en daar niets tegen te doen is.

     

     

    Begrippen bij de basisprocessen van leren

    learning

    leren

    Elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu kan veranderen op een later moment.

    reflex

    reflex

    Simpele, relatief automatische, opeenvolging van een stimuli en een reactie gemedieerd door het zenuwstelsel.

    stimulus

    stimulus

    Bepaalde, goed afgebakende, gebeurtenis in de omgeving.

    response

    respons

    Reactie op een stimulus. Deze wordt meestal geobserveerd in onderzoek.

    habituation

    habituatie

    Afname in de sterkte van een reflexieve respons wanneer de stimulus meerdere keren achtereenvolgens wordt aangeboden.

    conditioned reflex

    geconditioneerde reflex

    In het experiment van Pavlov vertoonde de hond een geconditioneerde reflex wanneer hij de bel alleen hoorde en al begon te kwijlen.

    conditioned stimulus

    geconditioneerde stimulus

    Stimulus die zorgt voor een geconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit de bel).

    conditioned response

    geconditioneerde respons

    Geleerde reactie op de stimulus (bij de hond van Pavlov is dit het kwijlen).

    unconditioned reflex

    ongeconditioneerde reflex

    Oorspronkelijke, ongeleerde reflex.

    unconditioned stimulus

    ongeconditioneerde stimulus

    Stimulus van de ongeconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit het eten wat in de mond van de hond werd geplaatst).

    unconditioned response

    ongeconditioneerde respons

    Reactie op de ongeconditioneerde stimulus (het kwijl van de hond).

    classical conditioning

    klassiek conditioneren

    Procedure van Pavlov waarbij een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een bepaalde reactie.

    extinction

    extinctie

    Wanneer een geconditioneerde respons minder en uiteindelijk niet meer voorkomt in afwezigheid van een reinforcer. De honden van Pavlov gingen steeds minder kwijlen en uiteindelijk helemaal niet meer kwijlen wanneer er geen voedsel meer werd aangeboden na de bel.

    spontaneous recovery

    spontaan herstel

    Wanneer de geconditioneerde reflex plotseling weer aanwezig is.

    generalization

    generalisatie

    Dezelfde reactie op andere stimuli die erg gelijk aan de oorspronkelijke stimulus zijn.

    discrimination training

    discriminatie training

    Procedure om generalisatie te verminderen door de ene reactie te belonen en de ander uit te doven.

    behaviorism

    behaviorisme

    Stroming die beweert dat de wetenschap termen moet vermijden die verwijzen naar mentale eenheden zoals gedachten, emoties en motieven, omdat zulke eenheden niet direct geobserveerd kunnen worden.

    operant responses

    operante responsen

    Gedrag dat wordt uitgevoerd om een bepaalde effect (een beloning) te verkrijgen.

    operant conditioning

    operante conditionering

    Leerproces waardoor het effect, of de consequentie, van een bepaalde gedraging invloed heeft op het vóórkomen van dat gedrag in de toekomst. Wanneer een gedrag beloond wordt, zal dat gedrag in de toekomst vaker voorkomen.

    law of effect

    law of effect

    Reacties die tot een bevredigend effect leiden in een bepaalde situatie zullen sneller weer voorkomen in die situatie. Reacties die een onbehaaglijk effect teweegbrengen zullen minder voorkomen in die situatie.

    reinforcer

    reinforcer

    Verandering van stimulus die ontstaat na een respons en die het waarschijnlijk maakt dat die respons in de toekomst vaker zal voorkomen.

    shaping

    shaping

    Gedrag dat steeds dichter in de buurt komt van het gewenste gedrag wordt beloond totdat het gewenste gedrag in zijn geheel voorkomt en opnieuw beloond kan worden.

    extinction

    extinctie

    Afwezigheid van een beloning van een reactie en de hierop volgende daling in de frequentie dat het gedrag voorkomt.

    partial reinforcement

    gedeeltelijke reinforcement

    Wanneer bepaalde gedrag maar soms gevolgd wordt door een reinforcer.

    fixed-ratio schedule

    vast ratioschema

    Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid reacties.

    variable-ratio schedule

    variabel ratioschema

    Aantal reacties voordat de reinforcer komt varieert onvoorspelbaar.

    fixed-interval schedule

    vast intervalschema

    Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd.

    variable-interval schedule

    variabel intervalschema

    Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. Deze hoeveelheid varieert telkens.

    reinforcement

    reinforcement

    Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verhoogt.

    positive reinforcement

    positieve reinforcement

    Wanneer het vóórkomen van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen.

    positive reinforcer

    positieve reinforcer

    Stimulus in het geval van positieve reinforcement.

    negative reinforcement

    negatieve reinforcement

    Wanneer de verwijdering van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen.

    negative reinforcer

    negatieve reinforcer

    Stimulus in het geval van negatieve reinforcement.

    punishment

    straf

    Tegenovergestelde van een beloning. Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verlaagt.

    positive punishment

    positieve straf

    Optreden van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen.

    negative punishment

    negatieve straf

    Weghalen van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen.

    discriminative stimulus

    discriminatieve stimulus

    Stimulus die de beschikbaarheid van een reinforcer aangeeft. De discriminatieve stimulus is aanwezig wanneer een bepaalde reactie beloond zal worden en anders is de stimulus afwezig.

    negative contrast effect

    negative contrast effect

    Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een sterke reinforcer krijgen en daarna een zwakke reinforcer een scherpe daling in hun reactiesnelheid laten zien.

    positief contrast effect

    positief contrast effect

    Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een zwakke reinforcer krijgen en daarna een sterke reinforcer een scherpe verhoging van hun reactiesnelheid laten zien.

    overjustification effect

    overmatig rechtvaardigheidseffect

    Wanneer de beloning een onnodige rechtvaardiging is geworden van het gedrag.

    latent learning

    latent leren

    Leren wat niet direct te zien is in het gedrag van dieren.

    observational learning

    observationeel leren

    Leren door naar anderen te kijken.

    stimulus enhancement

    stimulus enhancement

    Het object waarmee een persoon geobserveerd wordt, wordt aantrekkelijker voor de observator.

    goal enhancement

    goal enhancement

    Drang om dezelfde beloningen te krijgen als de persoon die geobserveerd wordt.

    food-aversion learning

    voedselaversie leren

    Mechanisme waardoor de mens leert wat eetbaar is en wat niet. Wanneer iemand misselijk wordt na het eten van een bepaald soort voedsel zal diegene dat voedsel in de toekomst waarschijnlijk vermijden, zelfs als het voedsel niets te maken heeft met de misselijkheid.

    imprinting

    inprenting

    Proces waardoor een dier leert herkennen.

    critical period

    kritische periode

    Beperkte periode waarin imprinting kan voorkomen.

     

    Begrippen bij de neuronen

    neurons

    neuronen

    Zenuwcellen van het lichaam.

    central nervous system

    centraal zenuwstelsel

    Hersenen en ruggenmerg.

    peripheral nervous system

    perifere zenuwstelsel

    Extensies van het centraal zenuwstelsel, de zenuwen.

    nerve

    zenuw

    Groep neuronen bestaande uit de axonen van veel neuronen binnen het perifere zenuwstelsel.

    sensory neurons

    sensorische neuronen

    Neuronen die informatie brengen van de zintuiglijke organen (ogen, neus, enz.) via de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

    motor neurons

    motorneuronen

    Neuronen die boodschappen dragen vanuit het centrale zenuwstelsel via de zenuwen naar de spieren en klieren.

    interneurons

    interneuronen

    Neuronen die geheel in het centrale zenuwstelsel voorkomen en boodschappen dragen van één groep neuronen naar een andere groep.

    cell body

    cellichaam

    Grootste deel van het neuron. Bevat de nucleus van de cel.

    dendrites

    dendrieten

    Dunne, buisvormige extensies die zich wijd vertakken en dienen om input te ontvangen voor het neuron.

    axon

    axon

    Dunne, buisvormige extensie vanuit het cellichaam welke dient om boodschappen over te brengen naar andere neuronen of, in het geval van motorneuronen, naar spiercellen.

    axon terminal

    axon terminal

    Kleine zwelling aan het eind van elk axon.

    myelin sheath

    myelineschede

    Omhulsel wat om axonen van sommige neuronen zit.

    action potentials

    actiepotentialen

    Alles-of-niets impulsen waardoor neuronen hun invloed uitoefenen op andere neuronen en spiercellen.

    cell membrane

    celmembraan

    Poreuze “huid” om elke neuron die bepaalde chemicaliën toestaat om de cel in en uit te stromen, terwijl het andere blokkeert.

    intracellulair fluid

    intracellulaire vloeistof

    Vloeistof die zich aan de binnenkant van de cel bevindt.

    extracellulair fluid

    extracellulaire vloeistof

    Vloeistof die zich aan de buitenkant van de cel bevindt.

    resting potential

    rustpotentiaal

    Lading die over het membraan van een inactieve neuron zit.

    depolarization phase

    depolarisatie-fase

    Wanneer een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan ontstaat.

    repolarization phase

    repolarisatie-fase

    Wanneer het rustpotentiaal weer hersteld wordt.

    synapse

    synaps

    Aansluiting tussen elke axon terminal van de zendende neuron en het cellichaam of de dendriet van de ontvangende neuron.

    neurotransmitter (transmitter)

    neurotransmitter (transmitter)

    Chemische substantie die de ontvangende neuron verandert op een manier die de productie van actiepotentialen beïnvloed.

    excitatory synapse

    excitatoire synaps

    Type synaps waarbij de neurotransmitter natriumkanalen opent.

    inhibitory synapse

    inhibitoire synaps

    Type synaps waarbij de neurotransmitter óf chloride- óf kaliumkanalen opent.

    sodium-potassium pump

    natrium-kalium pomp

    Chemisch mechanisme in elk deel van het membraan wat natrium uit de cel vervoert en kalium in de cel brengt.

    amino acids

    aminozuren

    Bouwstenen die de basis vormen voor proteïne moleculen.

    glutamate

    glutamaat

    Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de excitatoire snelle synapsen van het brein.

    gamma-aminobutyric acid (GABA)

    gamma-aminobutyric acid (GABA)

    Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de inhibitoire snelle synapsen van het brein.

    neuromodulators

    neuromodulatoren

    Transmitters die de cel langdurig veranderen.

    neuropeptides

    neuropeptiden

    Grote moleculen bestaande uit een reeks amino acids.

    endorphins

    endorfinen

    Deelverzameling neuropeptiden welke de ervaring van pijn kunnen verminderen door hun modulerende effect op pijnneuronen in het ruggenmerg en het brein.

    nucleus

    nucleus

    Cluster cellichamen in het centrale zenuwstelsel. Ook wel grijze stof genoemd.

    tract

    tract

    Bundel axonen die samen van de ene nucleus naar de ander gaan. Ook wel witte stof genoemd.

    transcranial magnetic stimulation (TMS)

    transcraniale magnetische stimulatie (TMS)

    Procedure om functies in de hersenen te lokaliseren door middel van een magnetisch veld waardoor neuronen op een bepaalde plek tijdelijk niet kunnen vuren.

    electroencephalogram (EEG)

    electroencephalogram (EEG)

    Registratie van hersenactiviteit gemeten door elektrodes op de schedel.

    event-related potential (ERP)

    event-related potential (ERP)

    Snelle verandering in het EEG signaal volgend op een stimulus.

    neuroimages

    neuroimages

    Driedimensionale beelden welke de relatieve hoeveelheid aan bloed wat door elk deel van de hersenen stroomt, weergeven.

    positron emission tomography (PET)

    positron emission tomography (PET)

    Eerst ontwikkelde neuroimaging techniek. Een radioactieve vloeistof wordt hierbij in het bloed geïnjecteerd.

    functional magnetic resonance imaging (fMRI)

    functional magnetic resonance imaging (fMRI)

    Neuro-imaging techniek waarbij een magnetisch veld rond het hoofd van een persoon wordt gecreëerd.

    lesions

    laesies

    Beschadigde gebieden in het lichaam.

    sensory-perceptual hierarchy

    sensorische perceptuele hiërarchie

    Eén van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij dataverwerking.

    motor-control hierarchy

    motorische controle hiërarchie

    Andere deel van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij de controle van beweging.

    cranial nerves

    craniale zenuwen

    Zenuwen die projecteren vanaf de hersenen.

    spinal nerves

    spinal zenuwen

    Zenuwen die projecteren vanaf het ruggenmerg.

    somatosensation

    somatosensatie

    Alle sensorische informatie van het lichaam.

    skeletal muscles

    skeletspieren

    Spieren die bevestigd zijn aan de botten en beweging produceren wanneer ze worden samengetrokken.

    visceral muscles

    inwendige spieren

    Spieren die niet bevestigd zijn aan de botten en die het skelet niet in beweging brengen wanneer ze worden samengetrokken.

    glands

    klieren

    Structuren die uitscheidingen produceren zoals speekselklieren en zweetklieren.

    skeletal portion of the peripheral motor system

    skeletgedeelte van het perifere motorsysteem

    Neuronen die werken op de skeletspieren.

    autonomic portion of the peripheral motor system

    autonome gedeelte van het perifere motorsysteem

    Neuronen die werken op de inwendige spieren en de klieren.

    sympathetic division

    sympathische divisie

    Onderdeel van het autonome gedeelte. Reageert op stressvolle stimulatie en maakt het lichaam gereed voor een fight or flight reactie.

    parasympathetic division

    parasympathische divisie

    Ander onderdeel van het autonome gedeelte. Zorgt dat de groei bevorderd wordt en ook voor functies die energie besparen.

    ascending tracts

    ascending tracts

    Onderdelen van het ruggenmerg welke somatosensorische informatie, binnengebracht door de spinal zenuwen, naar de hersenen brengen.

    descending tracts

    descending tracts

    Onderdelen van het ruggenmerg welke motorische commando’s vanaf het brein naar de spieren sturen.

    spinal animals

    spinal animals

    Dieren waarbij het ruggenmerg operatief is gescheiden van het brein.

    flex-reflex

    flex-reflex

    Reflex die bij spinal animals nog intact is; de spieren van een ledemaat trekken het ledemaat naar het lichaam toe.

    pattern generators

    patroon generators

    Netwerken van neuronen in het ruggenmerg die elkaar stimuleren en hierdoor uitbarstingen van actiepotentialen teweegbrengen die komen en gaan in een gelijkmatig, zich herhalend ritme.

    subcortical structures

    subcorticale structuren

    Lagere, meer primitieve delen van het brein.

    brainstem

    hersenstam

    Ligt het dichtst bij het ruggenmerg als een soort verdikking van het ruggenmerg. Hier komen de meeste craniale zenuwen binnen.

    spinal cord

    ruggenmerg

    Plek waar de spinale zenuwen binnenkomen.

    postural reflexes

    posturale reflexen

    Reflexen die een dier helpen balans te houden tijdens het staan of bewegen.

    vital reflexes

    vitale reflexen

    Reflexen die de ademhaling en de hartslag reguleren.

    brainstem animal

    brainstem animal

    Proefdier waarbij het centrale zenuwstelsel in het geheel is doorgesneden net boven de hersenstam om de effecten hiervan te onderzoeken.

    thalamus

    thalamus

    Hersengedeelte direct boven de hersenstam. Verbind de verschillende hersendelen met elkaar.

    cerebellum

    cerebellum

    Hersengedeelte aan de achterkant van de hersenstam. Gebruikt sensorische informatie om bewegingen te leiden op een feed-forward manier: het gebruikt zintuiglijke informatie om de juiste kracht en timing te bepalen van een beweging die moet worden uitgevoerd.

    basal ganglia

    basale ganglia

    Hersengedeelte aan weerszijden van de thalamus. Tevens gespecialiseerd om sensorische informatie te gebruiken voor het leiden van bewegingen, op een feedback manier: sensorische input vanuit een aanwezige beweging voert terug op de basale ganglia en wordt gebruikt om de beweging aan te passen.

    limbic system

    limbisch systeem

    Grensgebied in de hersenen welke de evolutionair oudere delen van de hersenen van het nieuwste deel (cerebrale cortex) scheidt.

    amygdala

    amygdala

    Structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties.

    hippocampus

    hippocampus

    Evenals de amygdala is dit een structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. Hiernaast is het ook een essentieel gebied voor het bepalen van de spatiële locatie en voor het encoderen van bepaalde herinneringen.

    hypothalamus

    hypothalamus

    Reguleert de interne omgeving van het lichaam.

    cerebral cortex

    cerebrale cortex

    Evolutionair gezien het nieuwste deel van de hersenen, verdeeld in een linker en een rechter hemisfeer, welke elk verder zijn verdeeld in een occipitaalkwab, een temporale kwab, een pariëtale kwab en een frontale kwab.

    primary sensory areas

    primaire sensorische gebieden

    Gebieden in de hersenen die signalen ontvangen van sensorische zenuwen en tracts door middel van nuclei in de thalamus.

    primary motor area

    primair motorisch gebied

    Gebied in de hersenen die axonen stuurt naar motorneuronen in de hersenstam en in het ruggenmerg.

    association areas

    associatiegebieden

    Resterende gebieden van de cortex naast de primaire sensorische gebieden en het primair motorisch gebied, welke input ontvangen van de sensorische gebieden in de lagere gedeelten van het brein en betrokken zijn bij de complexe processen zoals waarneming, denken en beslissen.

    principle of topographic organization

    principe van topografische organisatie

    Sensorische en motorgebieden liggen daar waar ze de beste verbindingen hebben met de neuronen die ze nodig hebben.

    premotor area

    premotorisch gebied

    Gebied in de hersenen wat betrokken is bij het kiezen van de specifieke beweging of serie bewegingen op een bepaald moment.

    corpus callosum

    corpus callosum

    Bundel axonen dat de twee hemisferen van de hersenen met elkaar verbindt.

    contralateral

    contralateraal

    De linker hemisfeer controleert de rechter lichaamshelft van de hersenen en omgekeerd.

    cross-cuing

    cross-cuing

    Proces waarbij elke hemisfeer leert indirect met de andere hemisfeer te communiceren door te observeren en te reageren op het gedrag dat de andere hemisfeer produceert.

    aphasia

    afasie

    Verlies van het taalvermogen door toedoen van hersenbeschadiging.

    Broca’s area

    Broca’s gebied

    Hersengebied in de linkerfrontaalkwab, net voor het primair motorisch gebied, betrokken bij taal.

    Broca’s aphasia (non-fluent aphasia)

    Broca’s afasie (niet-vloeiende afasie)

    Afasie waarbij de woorden niet vloeiend worden geproduceerd.

    Wernicke’s area

    Wernicke’s gebied

    Ander gebied in de hersenen betrokken bij taal.

    Wernicke’s aphasia (fluent aphasia)

    Wernicke’s afasie (vloeiende afasie)

    Afasie waarbij de persoon de betekenissen van woorden moeilijk begrijpt maar waarbij de zinnen grammaticaal kloppen.

    enriched environment

    verrijkte omgeving

    Gebruikt in proeven met ratten. Dit zijn grote kooien met meerdere ratten waar zij veel objecten hebben om te ontdekken.

    deprived environment

    deprived omgeving

    Kleine kooien waar de rat alleen is en geen objecten tot zijn beschikking heeft naast eten en water.

    long-term potentiation (LTP)

    long-term potentiation (LTP)

    Proces waarbij herhaalde activatie van synapsen resulteert in het sterker worden van deze synapsen.

    hormones

    hormonen

    Chemische boodschappers in het bloed.

    target tissues

    target tissues

    Weefsels waar hormonen zich op richten.

    endocrine glands

    edocrine klieren

    Klieren die verantwoordelijk zijn voor het produceren van hormonen.

    norepinephrine

    norepinefrine

    Functioneert als hormoon wanneer het in het bloed wordt afgegeven door klieren van de bijnierschors maar als een neurotransmitter wanneer het wordt afgegeven door sympathische motorneuronen op inwendige spieren en klieren.

    neurohormones

    neurohormonen

    Hormonen die worden aangemaakt en afgescheiden door neuronen in reactie op actiepotentialen, komen in de bloedstroom terecht.

    pituitary

    hypofyse

    Gebied in de hersenen wat hormonen produceert die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert.

    posterior lobe

    posteriore kwab

    Achterste gedeelte van de hypofyse.

    neurosecretory cells

    neurosecretoire cellen

    Cellen die zich bevinden in de posteriore kwab en afscheidende factoren produceren die in de anteriore hypofyse zorgen voor het aanmaken en afscheiden van hypofysehormonen.

    blood-brain barrier

    bloed-hersen barrière

    Nauwe wand van haarvaten omgeven met gliacellen. Beschermt de hersenen voor schadelijke stoffen.

    curare

    curare

    Drug die werkt op synapsen tussen motorneuronen en skeletspiercellen en verlamming produceert.

    L-dopa

    L-dopa

    Drug die gebruikt wordt in de behandeling van Parkinson. Kan door de bloed-hersen barrière heen en in de hersenen wordt het omgezet in dopamine.

    psychoactive drugs

    psychoactieve drugs

    Drugs die werken op het hoogste niveau van de hiërarchie van gedragscontrole.

     

    Begrippen bij de motivatie en emotie

    motivation

    motivatie

    Factoren, zowel binnen het organisme als daarbuiten, die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaalde manier op een bepaald moment gedraagt.

    motivational state/drive

    motivationele staat/drift

    Interne conditie waardoor een individu gericht wordt tot een specifieke categorie doelen en die over de tijd kan veranderen.

    homeostasis

    homeostase

    Constantheid van interne condities die het lichaam probeert te behouden.

    regulatory drive

    regulatieve drift

    Drift die de homeostase van het lichaam behoudt om overleving te bevorderen, zoals honger en dorst.

    non-regulatory drive

    niet-regulatieve drift

    Drift, zoals seks, voor andere doelen dan homeostase.

    safety drive

    veiligheidsdrift

    Driften die een dier motiveren om iets te vermijden, aan iets te ontsnappen of gevaren af te wenden. Voorbeelden zijn angst en woede.

    reproductive drives

    reproductieve driften

    Driften die de reproductie van een soort bevorderen, zoals seks en (seksuele) jaloezie.

    social drives

    sociale driften

    Driften waarbij men contact legt met anderen om te overleven.

    educative drives

    educatieve driften

    Driften om te spelen en te ontdekken, zoals nieuwsgierigheid.

    reward

    beloning

    Iets dat we willen en leuk vinden en wat als een reinforcer dient bij het leren.

    liking

    liking

     

    Subjectieve gevoel van plezier of bevrediging, dat ontstaat wanneer iemand een beloning krijgt.

    wanting

    wanting

    Verlangen om een beloning te verkrijgen.

    reinforcement

    reinforcement

    Effecten die beloningen hebben ter bevordering van leren.

    medial forebrain bundle

    bundel van de mediale voorhersenen

    Onderdeel van het beloningssysteem van de hersenen.

    nucleus accumbens

    nucleus accumbens

    Essentieel deel van de hersenen voor de gedragsmatige effecten van beloningen.

    dopamine

    dopamine

    Neurotransmitter die motiveert om te werken voor een beloning.

    endorphin

    endorfine

    Chemicaliën die vergelijkbare effecten hebben als morfine en andere opiaten.

    central-state theory of drives

    central-state theory of drives

    Theorie die stelt dat verschillende driften overeenkomen met neurale activiteit in verschillende groepen neuronen in de hersenen.

    central drive system

    centraal driftensysteem

    Groep neuronen waarin activiteit een drift teweeg brengt.

    arcuate nucleus

    arcuate nucleus

    Hersengebied in het laagste gedeelte van de hypothalamus dat eetlust en gewicht reguleert.

    PYY

    PYY

    Eetlustonderdrukkend hormoon.

    leptin

    leptine

    Hormoon wat de eetlust onderdrukt.

    sensory-specific satiety

    sensorisch-specifieke verzadiging

    Mensen en proefdieren die een type voedsel eten tot zij verzadigd zijn krijgen een hernieuwde eetlust wanneer hen een nieuw soort voedsel met een andere smaak wordt voorgezet.

    body mass index (BMI)

    body mass index (BMI)

    Meting die gebruikt wordt om zwaarlijvigheid te bepalen.

    basal metabolism

    basaal metabolisme

    Snelheid waarmee calorieën verbranden wanneer het individu in een ruststaat is.

    differentiating effects

    differentiërende effecten

    Effecten die ontstaan vóór of, bij sommige soorten, direct na de geboorte en ervoor zorgen dat de hersenen zich naar de mannelijke of vrouwelijke kant ontwikkelen.

    activating effects

    activerende effecten

    Effecten die rond de puberteit of daarna ontstaan en de seksuele drift activeren.

    puberty

    puberteit

    Ontwikkelingsstadium waarin het lichaam gereed gemaakt wordt voor reproductie.

    testosterone

    testosteron

    Hormoon geproduceerd door de testes dat veranderingen zoals baardgroei en het mannelijke patroon van spierontwikkeling stimuleert.

    estrogen

    oestrogeen

    Hormoon geproduceerd door de eierstokken dat veranderingen zoals borstgroei stimuleert.

    dehydroepiandrosterone (DHEA)

    dehydroepiandrosterone (DHEA)

    Androgeen wat het primaire sekshormoon is bij mensen.

    medial preoptic area

    mediaal preoptisch gebied

    Gebied in de hersenen cruciaal voor de seksdrang bij ratten.

    menstrual cycle

    menstruele cyclus

    Cyclus van fysiologische veranderingen bij mensen.

    estrous cycle

    estrous cycle

    Cyclus van fysiologische veranderingen bij dieren.

    fraternal birth-order effect

    fraternale geboortevolgorde-effect

    Hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans dat hij homoseksueel is.

    alpha-waves

    alpha-golven

    Grote, regelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een relaxte, maar wakkere staat verkeert.

    beta-waves

    beta-golven

    Snelle, onregelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een wakkere, alerte staat verkeert.

    delta-waves

    delta-golven

    Langzame, onregelmatige golven die ontstaan wanneer een persoon in een steeds diepere slaap raakt.

    stage 1 sleep

    fase 1 slaap

    Korte fase die ontstaat wanneer de persoon in slaap valt.

    stage 2 through stage 4 sleep (non-REM sleep)

    fase 2 slaap tot en met fase 4 slaap (non-REM slaap)

    Fasen waarin de persoon in steeds diepere slaap raakt.

    rapid-eye-movement sleep (REM-sleep)

    rapid-eye-movement slaap (REM-slaap)

    Slaapfase waarin de meeste dromen voorkomen. Het geeft het begin van een nieuwe slaapcyclus aan.

    theory of preservation and protection

    theorie van onderhoud en protectie

    Theorie over de functie van slaap die stelt dat slaap is ontwikkeld vanuit de evolutie, om energie te besparen en individuen te beschermen gedurende dat gedeelte van de dag dat het weinig zin heeft en mogelijk gevaar oplevert om in beweging te zijn.

    body-restoration theory

    lichaamshersteltheorie

    Theorie die stelt dat slaap dient ter herstel van het lichaam.

    nonsomniacs

    nonsomniacs

    Mensen die veel minder slapen dan de meeste mensen en zich desondanks niet moe voelen overdag.

    insomniac

    insomniac

    Mensen die een normale behoefte hebben om te slapen maar die om een bepaalde reden (bijvoorbeeld piekeren) grote moeite hebben om ’s nachts te slapen. Een insomniac voelt zich hierdoor moe overdag.

    circadian rhythm

    circadiaans ritme

    Herhaaldelijke biologische verandering die continueert in een 24-uurs cyclus in de afwezigheid van externe cues.

    suprachiasmatic nucleus

    suprachiasmatische nucleus

    Klok die het circadiaans ritme van slaap controleert bij alle zoogdieren, gelegen in een specifieke nucleus van de hypothalamus.

    ventrolateral preoptic nucleus

    ventrolaterale preoptische nucleus

    Nucleus in de hypothalamus, vlak voor de suprachiasmatische nucleus, die is betrokken bij het genereren van slaperigheid en alertheid.

    emotion

    emotie

    Subjectief gevoel dat mentaal gericht is naar een bepaald object.

    self-conscious emotions

    zelfbewuste emoties

    Emoties waarbij het zelf of het eigen gedrag het object is, zoals trots, schaamte of schuld.

    affect

    affect

    Gevoel dat geassocieerd is met emotie, onafhankelijk van het object.

    mood

    stemming

    Algemeen emotioneel gevoel.

    peripheral changes

    perifere veranderingen

    Alle veranderingen in het lichaam apart van de hersenen zelf.

    amygdala

    amygdala

    Deel van het limbisch systeem in de hersenen die snel en onbewust de significantie van een stimulus beoordeelt en die bijbehorende lichamelijke reacties in gang kan zetten.

    psychic blindness

    psychische blindheid

    Blindheid die bij een proef met apen ontstond waarbij de amygdala was verwijderd. De apen konden de objecten zien maar waren onverschillig jegens de significantie ervan en reageerden bijvoorbeeld niet meer angstig op objecten waar zij normaal gesproken wel bang voor waren.

    subcortical route

    subcorticale route

    Snelle, onnauwkeurige route van de ogen naar de amygdala.

    cortical route

    corticale route

    Langzame en meer nauwkeurige route van de ogen naar de amygdala.

    prefrontal cortex

    prefrontale cortex

    Voorste gedeelte van de frontaalkwab van de cerebrale cortex welke essentieel is voor de bewuste ervaringen van emoties en de mogelijkheid op emoties te reageren.

     

    Begrippen bij de zintuigen

    sensation

    sensatie

    Basisprocessen waardoor zenuworganen en het zenuwstelsel reageren op stimuli in de omgeving en op elementaire fysiologische ervaringen die resulteren uit die processen.

    perception

    perceptie

    Meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in het brein en de betekenisvolle interpretaties die hieruit voortkomen.

    physical stimulus

    fysieke stimulus

    Energie vanuit de fysieke wereld die zijn invloed uitoefent op de zintuiglijke organen.

    physiological response

    fysiologische reactie

    Patroon van chemische en elektrische activiteit die ontstaat in zintuiglijke organen, zenuwen en het brein als resultaat van een stimulus.

    sensory experience

    sensorische ervaring

    Subjectieve, fysiologische sensatie of waarneming ervaren door het individu waarvan de zintuiglijke organen gestimuleerd worden.

    sensory receptors

    sensorische receptoren

    Gespecialiseerde structuren die reageren op fysieke stimuli door elektrische veranderingen te produceren die neurale impulsen in zintuiglijke neuronen kunnen starten.

    sensory neurons

    sensorische neuronen

    Gespecialiseerde neuronen die informatie overdragen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel.

    transduction

    transductie

    Proces waardoor een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie.

    receptor potential

    receptorpotentiaal

    Geladen deeltjes stromen door het membraan, zowel van buiten de cel naar binnen als andersom, en veranderen de elektrische lading van het membraan.

    sensory coding

    sensorische codering

    Relevante informatie over de fysieke stimuli waarop de zintuigen reageren wordt behouden.

    quantitative variation

    kwantitatieve variatie

    Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op de intensiteit van energie.

    qualitative variation

    kwalitatieve variatie

    Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op het soort energie.

    sensory adaptation

    sensorische aanpassing

    Verandering in gevoeligheid die optreedt wanneer een zintuiglijk systeem wordt gestimuleerd of niet wordt gestimuleerd voor een bepaalde periode.

    chemical senses

    chemische zintuigen

    Zintuigen die reageren op chemische moleculen.

    olfactory epithelium

    olfactory epithelium

    Zintuiglijk weefsel voor geur.

    olfactory receptor sites

    olfactory receptorgebieden

    Grote proteïnemoleculen die in het celmembraan zijn geweven en aan moleculen kunnen binden van specifieke geurstoffen.

    cribriform plane

    cribiforme plaat

    Dun, poreus bot waardoor de axonen van de olfactory zintuiglijke neuronen doorheen kunnen om naar de olfactory bulb van het brein te gaan.

    glomeruli

    glomeruli

    Structuren bestaande uit synapsen.

    orbitofrontal cortex

    orbitofrontale cortex

    Hersengebied aan de onderkant van de frontaalkwab.

    major histocompatibility complex (MHC)

    major histocompatibility complex (MHC)

    Individuele verschillen in geur die voorkeuren voor partners bepalen, bepaald door 50 zeer variabele genen.

    pheromone

    feromoon

    Chemische substantie dat wordt vrijgelaten door een dier en dat werkt op andere leden van de soort om een bepaalde fysiologische of gedragsmatige reactie te stimuleren.

    vomeronasal organ

    vomeronasaal orgaan

    Orgaan wat receptorcellen bevat die gespecialiseerd zijn in het reageren op feromonen.

    taste receptor cells

    smaakreceptorcellen

    Receptoren voor smaak.

    taste buds

    smaakpapillen

    Sferische structuren waarin smaakreceptorcellen liggen.

    umami

    umami

    Primaire smaak, wat staat voor smakelijk.

    free nerve endings

    vrije zenuwuiteinden

    Gevoelige uiteinden van pijnneuronen.

    C-fibers

    C-vezels

    Langzaam werkende neuronen. Deze neuronen zijn erg dun en bevatten geen myeline. De tweede, langer durende pijn wordt door deze vezels gemedieerd.

    A-delta fibers

    A-delta vezels

    Sneller werkende neuronen. Deze neuronen zijn iets dikker en bevatten myeline. De eerste, scherpe pijn wordt gemedieerd door deze vezels.

    gate-control theory of pain

    gate-control theorie van pijn

    Theorie die stelt dat de ervaring van pijn afhangt van de mate waarin de input van de pijnneuronen door een neurale ‘poort’ kan gaan om hogere pijncentra in de hersenen te bereiken.

    periaqueductal gray (PAG)

    periaqueductal gray (PAG)

    Groot neuraal centrum voor de inhibitie van pijn in de middenhersenen.

    endorphins

    endorfinen

    Chemicaliën die werken als morfine.

    stress-induced analgesia

    stress-geïnduceerde analgesie

    Verminderde pijngevoeligheid die samengaat met hoog stressvolle situaties.

    placebo effect

    placebo effect

    Als iemand gelooft dat een pil de pijn wegneemt, dan zal de pijn ook afnemen, zelfs als de pil geen werkzame stoffen bevat.

    sonar

    sonar

    Geluidsgolven die worden teruggekaatst.

    amplitude

    amplitude

    Intensiteit van het geluid.

    pitch

    pitch

    Frequentie van de geluidsgolven.

    hertz

    hertz

    Term waarin de frequentie van een geluid wordt weergegeven. Het is het aantal geluidsgolven per seconde.

    outer ear

    buitenoor

    Bestaat uit de oorschelp en het auditief kanaal.

    auditory canal

    auditief kanaal

    Opening naar het hoofd wat eindigt bij het trommelvlies.

    middle ear

    middenoor

    Holte gevuld met lucht, gescheiden van het buitenoor door het trommelvlies. Hoofdstructuren zijn de gehoorbeentjes die bestaan uit de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel.

    cochlea

    cochlea

    Gelegen in het binnenoor is dit de plaats waar transductie plaatsvindt. De cochlea bestaat uit een buitenkanaal en een binnenkanaal.

    outer duct

    buitenkanaal

    Deel van de cochlea gevuld met vloeistof.

    inner duct

    binnenkanaal

    Ander deel van cochlea gevuld met vloeistof. Op de bodem van het binnenkanaal bevindt zich het basilaire membraan.

    basilar membrane

    basilaire membraan

    Bodem van het binnenkanaal van de cochlea, waarop haarcellen zijn gelegen. De haarcellen zijn de receptorcellen voor horen.

    conduction deafness

    conductieve doofheid

    Vorm van doofheid waarbij de ossicles te stijf zijn om vibraties door te geven.

    sensorineural deafness

    sensorineurale doofheid

    Vorm van doofheid waarbij er schade is aan de chochlea.

    cochlear implant

    cochlear implantaat

    Gehoorapparaat om sensorineurale doofheid tegen te gaan.

    tonotopically

    tonotopisch

    Manier waarop neuronen in de primaire auditieve cortex georganiseerd zijn. Elke neuron reageert maximaal op geluiden van een bepaalde frequentie en de neuronen zijn zo verdeeld dat de neuronen die op hoge frequenties reageren aan de ene kant liggen en de neuronen die op lage frequenties reageren aan de andere kant liggen.

    phonemes

    fonemen

    Individuele klinker- en medeklinkergeluiden waaruit woorden bestaan.

    phonemic restoration

    fonemische restauratie

    Illusie waarbij mensen fonemen horen die er niet zijn.

    psychophysics

    psychofysica

    Studie van de relaties tussen fysieke kenmerken van stimuli en de sensorische ervaringen die erdoor geproduceerd worden.

    absolute threshold

    absolute drempelwaarde

    Zwakst mogelijk waarneembare stimulus.

    difference threshold (just-noticeable difference)

    verschildrempelwaarde (net-waarneembare verschil)

    Minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli die nodig is voor de persoon om een verschil tussen de twee stimuli op te merken.

    Weber’s law

    Webers wet

    Wet die aanneemt dat het net-waarneembare verschil voor intensiteit van een stimulus een constant deel is van de intensiteit van de originele stimulus. jnd=kM.

    Fechner’s law

    Fechners wet

    Wet die aanneemt dat de intensiteit van de sensorische ervaring van een stimulus direct proportioneel is aan de logaritme van de fysieke intensiteit van de stimulus. S=c log M.

    Stevens’s power law

    Stevens’s power wet

    Wet die aanneemt dat de intensiteit van een sensatie direct proportioneel is aan de intensiteit van de fysieke stimulus vermeerderd met een constante kracht. S= cM^2.

     

    Begrippen bij het zien

    photoreceptors

    fotoreceptoren

    Gespecialiseerde cellen die licht detecteren.

    retina

    retina

    Membraan waarin de fotoreceptoren zich bevinden.

    cornea

    cornea

    Doorzichtig weefsel waarmee de oogbal is bedekt. Het helpt het licht te focussen wat erdoorheen valt.

    iris

    iris

    Zorgt voor de kleur van het oog.

    pupil

    pupil

    Gat in het midden van de iris.

    lens

    lens

    Zorgt ook voor focus.

    cones

    kegeltjes

    Cellen verantwoordelijk voor het zien van kleuren.

    rods

    staafjes

    Cellen verantwoordelijk voor zien bij schemering.

    fovea

    fovea

    Gebied gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details waarin de meeste kegeltjes zijn gelegen.

    photochemical

    fotochemicalie

    Chemische stof die reageert op licht.

    rhodopsin

    rhodopsin

    Fotochemicalie van de staafjes.

    optic nerve

    optische zenuw

    Zenuw die van de achterkant van het oog naar de hersenen gaat.

    blind spot

    blinde vlek

    Plek waar geen receptorcellen zitten, gelegen op de plaats van de retina waar de axonen van de neuronen van de optische zenuw samenkomen om de optische zenuw te vormen.

    dark adaptation

    aanpassing aan het donker

    Langzame toename van gevoeligheid die ontstaat nadat de lichten zijn uitgegaan.

    light adaptation

    aanpassing aan licht

    Snellere vermindering van gevoeligheid die ontstaat nadat er een felle lamp aangaat.

    bipolar cells

    bipolaire cellen

    Korte neuronen bestaande uit synapsen van kegeltjes en staafjes.

    ganglion cells

    ganglioncellen

    Lange neuronen.

    photons

    fotonen

    Individuele pakketten van licht.

    pigments

    pigmenten

    Chemicaliën die enkele golflengtes absorberen waardoor ze niet gereflecteerd kunnen worden.

    subtractive color mixing

    aftrekkend kleuren mengen

    Mengen van pigmenten.

    additive color mixing

    optellend kleuren mengen

    Gekleurde lichten worden gemengd in plaats van pigmenten.

    three-primaries law

    drie primairenwet

    Drie verschillende golflengtes van licht kunnen gebruikt worden om elke mogelijke kleur te creëren.

    law of complementarity

    wet van aanvulling

    Paren golfengten kunnen wanneer ze opgeteld worden eruit zien als wit.

    thricromatic theory

    trichromatische theorie

    Kleurvisie ontstaat vanuit de gecombineerde activiteit van drie verschillende typen receptors, met elke sensitief voor een bepaalde set golflengten.

    opponent-process theory

    opponente procestheorie

    Theorie die stelt dat aanvullende golflengtes tegenovergestelde effecten hebben. Neuronen kunnen geprikkeld worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum.

    lateral inhibition

    laterale inhibitie

    Sommige neuronen in de visuele gebieden van het brein hebben inhibitoire verbindingen met de neuronen die ernaast liggen. De activiteit in elke neuron daalt wanneer de ernaast liggende neuronen actief zijn.

    primary visual area

    primair visueel gebied

    Gebied in de cerebrale cortex verantwoordelijk voor zicht.

    feature detectors

    kenmerkdetectoren

    Neuronen van de primair visuele cortex en nabijgelegen gebieden die alle stukjes visuele informatie in de gaten houden die beschikbaar is.

    feature-integration theory

    kenmerk-integratieheorie

    Theorie die stelt dat elke stimulus die we waarnemen bestaat uit een aantal primitieve sensorische kenmerken. Het perceptuele systeem moet al deze kenmerken integreren tot een geheel via twee stappen: kenmerkdetectie waarbij parallel processing betrokken is en kenmerkintegratie, waarbij serial processing betrokken is.

    parellel processing

    parallelle verwerking

    Ons visuele systeem pikt alle primitieve kenmerken van alle objecten tegelijkertijd op.

    serial processing

    seriële verwerking

    Verwerking die sequentieel gebeurd, op één spatiële locatie per keer.

    Gestalt psychology

    Gestalt psychologie

    We nemen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waar. Het geheel is meer dan de som der delen.

    proximity

    proximiteit

    Elementen die dichtbij elkaar liggen zien we als onderdeel van hetzelfde object.

    similarity

    overeenkomstigheid

    Elementen van stimuli die op elkaar lijken zien we snel als delen van hetzelfde object.

    closure

    closure

    Neiging om een vorm als volledig gesloten te zien, ook al is de vorm niet volledig gesloten.

    good continuation

    goede continuatie

    Bij kruisende lijnen groeperen we de lijnen zo dat de lijnen continu lijken met een minimale verandering van richting.

    good form

    goede vorm

    Het perceptuele systeem produceert het liefst elegante percepties, dus symmetrische, simpele, regelmatige en onverstoorde figuren.

    reversible figure

    omkeerbaar figuur

    Figuur waarin je op het ene moment een ander figuur kan zien dan op het andere moment.

    unconscious inference

    onbewuste interferentie

    Het visuele systeem gebruikt zintuiglijke input van een beeld om interferenties te trekken uit wat er aanwezig is.

    top-down control

    top-down controle

    Controle die komt vanuit hoog in het brein.

    bottom-up control

    bottom-up controle

    Controle die komt vanuit de zintuiglijke input.

    visual agnosia

    visuele agnosie

    Iemand kan zien maar niet begrijpt wat hij/zij ziet.

    visual form agnosia

    visuele vormagnosie

    Iemand kan zien dat iets aanwezig is en sommige elementen herkennen (zoals kleur en helderheid), maar kan de vorm ervan niet waarnemen.

    visual object agnosia

    visuele objectagnosie

    Iemand kan de vorm van objecten herkennen en met enige moeite de vormen van objecten tekenen maar het object zelf niet identificeren.

    recognition-by-components theory

    componententheorie van objectherkenning

    Het visuele systeem ordent eerst de basiscomponenten om zo een object te kunnen herkennen.

    geons

    geonen

    Componenten waaruit een object bestaat.

    eye convergence

    oogconvergentie

    Naar binnen draaien van de ogen wanneer je naar iets kijkt wat dichtbij is.

    binocular disparity

    binoculair verschil

    Licht verschillende beelden die de ogen hebben van hetzelfde object of beeld.

    motion parallax

    motion parallax

    Veranderende beeld dat iemand heeft van een beeld of object wanneer het hoofd heen en weer bewogen wordt.

    pictorial cues for depth

    pictoriale aanwijzingen voor diepte

    Moneculaire aanwijzingen voor diepte welke een idee van diepte in zowel plaatjes als in de echte wereld kunnen geven.

    occlusion

    occlusie

    Objecten die dichterbij zijn worden meer uit het beeld weggesneden dan objecten die verder weg zijn.

    relative image size for familiar objects

    relatieve beeldgrootte van bekende objecten

    We zien objecten in perspectief omdat we weten hoe de onderlinge verhoudingen zijn.

    linear perspective

    lineair perspectief

    Parallelle lijnen lopen verder uiteen naarmate ze verder weg liggen.

    texture gradient

    textuurgradiënt

    Geleidelijke afname in de grootte en de tussenruimten van de textuurelementen duiden op diepte.

    differential lighting of surfaces

    differentiële belichting van oppervlaktes

    Verschillende oppervlaktes reflecteren licht anders afhankelijk van hun positie ten opzichte van de lichtbron.

    position relative to the horizon

    positie relatief aan de horizon

    Objecten die dichter bij de horizon liggen, worden waargenomen als verder weg dan objecten die verder van de horizon af liggen.

    size constancy

    grootte constantheid

    Vermogen om een object als dezelfde grootte te zien zelfs als de grootte van het object in het beeld verandert omdat het object dichterbij komt of verder weg gaat.

    depth-processing theory

    diepte verwerkingstheorie

    Theorie die stelt dat illusie het resultaat is van een vroege fase van perceptuele verwerking die beoordeelt dat de ene lijn verder weg is dan de andere door hun context.

    moon illusion

    maanillusie

    Illusie dat de maan groter lijkt als hij aan de horizon staat dan als hij boven ons staat.

     

    Begrippen bij het bewustzijn en geheugen

    consciousness

    bewustzijn

    Ervaren van de eigen mentale gebeurtenissen op zo’n manier dat iemand die gebeurtenissen aan anderen kan rapporteren.

    memory

    geheugen

    Alle informatie in de hersenen van een persoon alsook de capaciteit van de hersenen om die informatie op te slaan en terug te halen.

    modal model of the mind

    modal model of the mind

    Model voor hoe het geheugen is opgebouwd.

    memory stores

    geheugenopslag

    Bestaande uit het sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen.

    control processes

    controleprocessen

    Processen die de verwerking van informatie besturen binnen de verschillende opslagen, bestaande uit aandacht, overhoring, encodering en retrieval.

    sensory memory

    sensorisch geheugen

    Alle informatie die het zintuig binnenkomt wordt hier opgeslagen.

    working memory (short-term memory)

    werkgeheugen (korte termijngeheugen)

    Plek waar bewuste gedachteverwerking plaatsvindt.

    long-term memory

    lange termijngeheugen

    Hierin wordt alle kennis opgeslagen.

    attention

    aandacht

    Proces dat de instroom van informatie regelt vanuit het sensorisch geheugen naar het werkgeheugen.

    encoding

    encodering

    Proces die beweging controleert van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen.

    retrieval (remembering, recalling)

    terughalen (herinneren, recalling)

    Proces die de stroom informatie controleert van het langetermijngeheugen naar het werkgeheugen.

    preattentive processing

    preattentieve verwerking

    Sensorische input wordt vergeleken met informatie die al in het werkgeheugen of in het lange termijngeheugen ligt opgeslagen.

    cocktail-party phenomenon

    cocktail-party fenomeen

    Vermogen om te luisteren en te begrijpen wat een persoon zegt zonder afgeleid te raken door andere geluiden in de buurt die even sterk of sterker zijn.

    echoic memory

    echoïsch geheugen

    Ander woord voor het sensorisch geheugen.

    echo

    echo

    Kort geheugenpad voor een specifiek geluid.

    iconisch geheugen

    iconic memory

    Ander woord voor visueel sensorisch geheugen.

    priming

    priming

    Activatie door sensorische input van informatie die al opgeslagen is in het lange termijngeheugen.

    Stroop interference effect

    Stroop interferentie effect

    Interferentie die tijdens de Stroop-taak ontstaat waarbij men het lezen van het woord moet onderdrukken om zo de kleur waarin het woord gedrukt staat te kunnen benoemen.

    phonological loop

    fonologische lus

    Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van verbale informatie.

    visuospatial sketchpad

    visueel-spatiële schetspad

    Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van visuele en spatiële informatie.

    central executive

    centrale executieve systeem

    Component van het geheugen welke zorgt voor het coördineren van de activiteiten van de hersenen en het brengen van nieuwe informatie naar het werkgeheugen vanuit de sensorische en lange termijn opslag.

    span of short-term memory

    korte termijngeheugen-span

    Aantal uitspreekbare items die een persoon in gedachten kan houden en na een korte tijd kan rapporteren.

    maintenance rehearsal

    behoudherhaling

    Proces waarbij een persoon informatie in het werkgeheugen houdt voor een bepaalde periode.

    encoding rehearsal

    encoding herhaling

    Proces waarbij een persoon informatie in het lange termijngeheugen opslaat.

    elaboration/elaborative rehearsal

    uitweiding

    Proces waardoor het opslaan in het lange termijngeheugen wordt bevordert. Dingen worden beter onthouden wanneer er langer over wordt nagedacht.

    chunking

    chunking

    Samennemen van enkele items en er op deze manier één item van maken. Bijvoorbeeld telefoonnummers in paren van twee.

    temporal-lobe amnesia

    temporale kwab amnesie

    Amnesie door beschadigingen van de temporale kwab in de hersenen. Patiënt H.M. kan wel gebeurtenissen van ver voor de operatie herinneren maar nieuwe informatie niet meer opslaan.

    anterograde amnesia

    anterograde amnesie

    Verlies van de capaciteit om lange termijn herinneringen te vormen van gebeurtenissen die na de hersenbeschadiging vóórkomen.

    retrograde amnesia

    retrograde amnesie

    Geheugenverlies van gebeurtenissen van voor de hersenbeschadiging.

    consolidation

    consolidatie

    Labiele herinneringen worden omgevormd tot solide herinneringen.

    associations

    associaties

    Connecties in het brein tussen lange termijnherinneringen.

    retrieval cue

    retrieval cue

    Stimulus of gedachte die een bepaalde herinnering beter toegankelijk maakt.

    association by contiguity

    associatie door contiguïteit

    Sommige concepten worden met elkaar geassocieerd omdat ze samen zijn voorgekomen tijdens een eerdere ervaring van een persoon.

    association by similarity

    associatie door gelijkheid

    Items die één of meer eigenschappen gemeenschappelijk hebben zijn aan elkaar verbonden in het geheugen, ongeacht of ze samen zijn voorgekomen of niet.

    spreading activation

    spreidingsactivatie

    Activatie van één concept initieert een verspreide activiteit naar de concepten die dichtbij liggen zodat ze tijdelijk beter te herinneren zijn dan voor de verspreide activiteit.

    schema

    schema

    Iemands gegeneraliseerde representatie of concept van een bepaalde groep objecten of gebeurtenissen.

    source confusion

    bronverwarring

    Wanneer we ons een gebeurtenis kunnen herinneren, maar ons niet meer kunnen herinneren of het echt gebeurd is of wie het ons verteld heeft.

    explicit memory (declarative memory)

    expliciet geheugen (declaratief geheugen)

    Geheugen waarvan men zich bewust is.

    implicit memory (nondeclarative memory)

    impliciet geheugen (niet-declaratief geheugen)

    Geheugen waarvan men zich niet bewust is.

    episodic memory

    episodisch geheugen

    Expliciet geheugen van de ervaringen in het verleden van een persoon.

    semantic memory

    semantisch geheugen

    Expliciet geheugen dat niet gebonden is aan een bepaalde gebeurtenis in het verleden. Bijvoorbeeld kennis van betekenissen van woorden.

    procedural memory

    procedureel geheugen

    Geheugen waarin motorische vaardigheden, gewoontes en tactieken liggen opgeslagen.

     

    Begrippen bij de intelligentie en redenering

    reasoning

    redeneren

    Processen waarbij we onze herinneringen op een adaptieve manier gebruiken.

    intelligence

    intelligentie

    Onze capaciteit om te redeneren.

     

    anology

    analogie

    Gelijkenis in gedrag, functie of relatie maar geen gelijkenis in de identiteit of verschijning zelf.

    inductive reasoning (induction)

    inductief redeneren (inductie)

    Poging om een nieuw principe af te leiden vanuit observaties of feiten die als aanwijzingen gelden.

    availability bias

    toegankelijkheidsbias

    Neiging van personen om zich te richten op informatie die makkelijk beschikbaar is.

    confirmation bias

    confirmatie bias

    Neiging van personen om sneller informatie aan te nemen die hun hypotheses bevestigd, dan informatie die hun hypotheses onderuit haalt.

    predictable-world bias

    voorspelbare wereld bias

    Neiging van personen om orde en regelmaat in de wereld te zien, zelfs als deze er niet is.

    maximizing

    maximaliseren

    Telkens op de uitkomst gokken waarvan de kans het hoogst is dat deze uitkomst daadwerkelijk voorkomt.

    matching

    matchen

    Telkens de inzet op een bepaalde uitkomst variëren op een manier waarop men zou verwachten dat een uitkomst voorkomt.

    deductive reasoning (deduction)

    deductief redeneren (deductie)

    Poging om gevolgtrekkingen te maken die waar moeten zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

    series problem

    serieprobleem

    Probleem waarbij je items moet groeperen in series op basis van een groep vergelijkingsuitspraken en op deze manier tot een conclusie moet komen.

    syllogism

    syllogisme

    Stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet.

    Euler circles

    Euler cirkels

    Diagrammen van de aannames van een syllogisme, waardoor het syllogisme gemakkelijker is op te lossen.

    insight problems

    inzichtproblemen

    Problemen die speciaal ontworpen zijn als moeilijk op te lossen, totdat men er op een andere manier naar kijkt.

    mental set

    mental set

    Diepgewortelde gewoonte van waarnemen of denken.

    functional fixedness

    functionele vastheid

    Mental set waarbij een object alleen gezien wordt in de functie die het normaal heeft.

    broaden-and-build-theory

    verbreden-en-bouwen-theorie

    Theorie die stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat ze iemands perceptie en gedachten verbreden en creativiteit verhogen.

    verbal thought

    verbale gedachten

    Gedachten waarbij symbolen gebruikt worden maar oorspronkelijk geleerd zijn als woorden.

    linguistic relativity

    linguïstische relativiteit

    Mensen die verschillende talen spreken denken op verschillende manieren omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloed

    egocentric frame of reference

    egocentrische raamwerk

    Referentie waarin personen zichzelf als het middelpunt zien.

    absolute frame of reference

    absoluut raamwerk

    Raamwerk dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt; het maakt gebruik van de hoofdrichtingen noord, oost, zuid en west.

    intelligence

    intelligentie

    Capaciteit die onderliggend is aan de individuele verschillen in redeneren, het oplossen van problemen en het vergaren van kennis.

    intelligence quotient (IQ)

    intelligentie quotiënt (IQ)

    Score waarmee de prestatie van een persoon op een intelligentietest wordt aangegeven.

    general intelligence (g)

    algemene intelligentie

    Gemeenschappelijke factor die de correlatie verklaard tussen prestatie op de ene intelligentietest en prestatie op de andere intelligentietest.

    fluid intelligence

    vloeiende intelligentie

    Vaardigheid om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere oefening of instructie over die relaties.

    crystallized intelligence

    gekristalliseerde intelligentie

    Mentale vaardigheid die direct voorkomt uit voorgaande ervaring.

    inspection time

    inspectietijd

    Minimale tijd die deelnemers nodig hebben om naar een tweetal stimuli te kijken of te luisteren om het verschil tussen de twee stimuli op te merken.

    nature-nurture debate

    natuur-omgevings debat

    Debat dat gaat over de vraag of psychologische verschillen tussen mensen het gevolg zijn van aanleg (nature) of van omgeving (nurture).

    heritability

    erfelijkheid

    Mate waarin variatie op een bepaalde trek binnen een bepaalde populatie individuen afstamt van genetische verschillen tussen die individuen in vergelijking met variaties door mogelijke omgevingsverschillen.

    heritability coefficient

    erfelijkheidscoëfficiënt

    Getal om de mate van erfelijkheid uit te drukken.

    voluntary minorities

    vrijwillige minderheden

    Minderheden die vrijwillig zijn geëmigreerd in de hoop op een beter leven in een ander land.

    involuntary (castelike)minorities

    gedwongen minderheden

    Groepen die minderheden zijn geworden door slavernij, kolonisatie, enz.

     

    Begrippen bij de ontwikkeling van denken en taal

    developmental psychology

    ontwikkelingspsychologie

    Studie van de veranderingen die voorkomen in de mogelijkheden en disposities van mensen wanneer zij ouder worden.

    infancy

    18-24 maanden oud

    Leeftijdsperiode waarin de grootste veranderingen in ontwikkeling plaatsvinden.

    habituation

    habituatie

    Afname in aandacht wanneer telkens dezelfde stimulus gepresenteerd wordt.

    joint visual attention

    gedeelde visuele aandacht

    Wanneer een baby kijkt naar hetzelfde als waar de volwassene naar kijkt.

    social referencing

    Wanneer kinderen kijken naar de uitdrukking van hun verzorger om te kijken of er mogelijk gevaar dreigt.

    violation-of-expectancy experiment

    schending van verwachtingen experiment

    Experiment dat wordt gebruikt om te kijken of baby’s langer kijken naar onverwachte gebeurtenissen dan naar verwachte gebeurtenissen.

    object permanence

    objectpermanentie

    Principe dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze uit het zicht.

    schemes

    schema’s

    Mentale blauwdrukken voor acties.

    assimilation

    assimilatie

    Proces waarbij nieuwe ervaringen geïntegreerd worden in al bestaande schema’s.

    accomodation

    accommodatie

    Proces waarbij bestaande schema’s worden aangepast zodat een nieuw object of nieuwe gebeurtenis erin past.

    operations

    operaties

    Omkeerbare acties. De effecten kunnen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties.

    sensorimotor stage

    sensorimotorische fase

    Fase die loopt van de geboorte naar 2-jarige leeftijd. Gedachten en actie zijn voor het kind hetzelfde.

    preoperational stage

    preoperationele fase

    Fase die loopt van 2-jarige tot 7-jarige leeftijd. Het kind is in staat objecten te symboliseren en oefent hiermee tijdens spel.

    concrete-operational  stage

    concreet operationele fase

    Fase die loopt van 7-jarige tot 12-jarige leeftijd. Het kind is in staat na te denken over de gevolgen van omkering en begrijpt zo de basis van fysieke principes.

    formal-operational stage

    formeel operationele fase

    Fase die begint tijdens de adolescentie en loopt tot in de volwassenheid. Het kind ontwikkeld schema’s.

    zone of proximal development

    zone van proximale ontwikkeling

    Verschil tussen wat het kind alleen kan en wat het kind kan wanneer het samenwerkt met iemand die competenter is.

    morphemes

    morfemen

    Kleinste, betekenisvolle, stukjes van een taal.

    content morphemes

    inhoudmorfemen

    Morfemen die de betekenis van een zin dragen.

    grammatical morphemes

    grammaticale morfemen

    Morfemen die de grammaticale structuur van de zin bieden.

    phonemes

    fonemen

    Klinker en medeklinker geluiden die onderdeel uitmaken van morfemen.

    grammar

    grammatica

    Regels van een bepaalde taal.

    phonology

    fonologie

    Regels die specificeren hoe fonemen gerangschikt kunnen worden om morfemen te produceren.

    morphology

    morfologie

    Regels die specificeren hoe morfemen gecombineerd kunnen worden om woorden te vormen.

    syntax

    syntax

    Regels die specificeren hoe woorden gerangschikt kunnen worden om frasen en zinnen te vormen.

    cooing

    kirren

    Categorie geluiden vanaf 2-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaalde klinkergeluiden.

    babbling

    brabbelen

    Categorie geluiden vanaf 6-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaaldelijke medeklinker- en klinkergeluiden.

    overextend

    overgeneraliseren

    Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor meer onderwerpen dan volwassenen doen.

    underextend

    ondergeneraliseren

    Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor minder onderwerpen dan volwassenen doen.

    language-acquisition device (LAD)

    taalverwervingsapparaat

    Aangeboren basis voor universele grammatica en een serie aangeboren mechanismen die het kind in staat stelt de specifieke regels van hun eigen taal te leren.

    pidgin language

    pidgin taal

    Primitieve, grammaticaloze verzameling van woorden.

    creole language

    creooltaal

    Taal met een volledige set grammaticaregels, ontstaan vanuit pidgin taal.

    language-acquisition support system (LASS)

    taalverwervingsondersteuningssysteem

    Taalsysteem die wordt geboden door de sociale omgeving.

     

    Begrippen bij de sociale ontwikkeling

    social development

    sociale ontwikkeling

    Veranderende aard van onze relaties met anderen gedurende een leven.

    trust

    vertrouwen

    Gevoel dat je op (bepaalde) andere mensen kunt rekenen voor zorg en hulp.

    attachment

    hechting

    Emotionele banden tussen het kind en de verzorgers.

    strange-situation test

    vreemde situatie test

    Test waarmee wordt onderzocht van welke vorm van hechting tussen moeder en kind sprake  is.

    securely attached

    veilig gehecht

    Gehechtheidsstijl waarbij het kind de onbekende kamer en nieuw speelgoed zelfverzekerd gaat onderzoeken wanneer de moeder aanwezig is maar van streek raakt en minder onderzoekt wanneer de moeder weg gaat (met of zonder de aanwezigheid van een persoon die ze niet kennen). Het kind toont blijheid wanneer de moeder terugkeert.

    avoidant attached

    vermijdend gehecht

    Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder vermijdt en zich koeltjes naar haar gedraagt.

    anxious attachment

    angstig gehecht

    Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder niet vermijdt maar blijft huilen ongeacht haar pogingen om het kind te troosten.

    autonomy

    autonomie

    Zelfcontrole.

    initiative

    initiatief

    Bereidwilligheid om acties te ondernemen.

    industry

    industrie

    Vermogen om taken af te maken.

    empathy

    empathie

    Vermogen om de emoties die een andere persoon voelt waar te nemen.

    egocentric empathy

    egocentrische empathie

    Vorm van empathie aanwezig tot de leeftijd van 15 maanden. Het kind dat van streek is zoekt geruststelling voor zichzelf in plaats van geruststelling te bieden aan de andere persoon die van streek is.

    empathy-based guilt

    op empathie gebaseerde schuld

    Constructieve vorm van schuld welke ontstaat vanuit de mogelijkheid tot empathie gelinkt aan het groeiende besef van het kind over de relaties tussen de eigen acties en de gevoelens van een ander.

    anxiety-based guilt

    op angst gebaseerde schuld

    Schadelijke vorm van schuld

    discipline

    discipline

    Methoden waardoor verzorgers proberen het verkeerde gedrag van hun kinderen te stoppen of te corrigeren.

    induction

    inductie

    Vorm van verbaal redeneren waarin de ouders het kind laten nadenken over de schadelijke consequenties van de gedragingen van het kind, vanuit het oogpunt van de persoon die gekwetst is.

    power assertion

    machtshandhaving

    Gebruik van fysieke kracht, straf of beloningen om het gedrag van een kind onder controle te houden.

    love withdrawal

    terugtrekken van liefde

    Wanneer ouders afkeuring van het kind zelf tonen in plaats van afkeuring van een actie van het kind.

    sex

    sekse

    Duidelijke biologische basis voor het categoriseren van mensen als mannelijk en vrouwelijk.

    gender

    gender

    Hele set verschillen die worden toegekend aan mannen en vrouwen. Dit kan per cultuur variëren.

    gender identity

    genderidentiteit

    Besef wat kinderen op de leeftijd van 4 à 5 jaar krijgen van dat ze zelf altijd tot één bepaalde gender zullen blijven horen.

    adolescence

    adolescentie

    Overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid.

    puberty

    puberteit

    Fysieke veranderingen die zorgen voor de mogelijkheid om voort te planten.

    identity crisis

    identiteitscrisis

    Periode van de adolescentie die gekenmerkt wordt door het hebben van een gewenst doel waarin de identiteit van de kindertijd wordt opgegeven en een nieuwe identiteit wordt vastgesteld.

    clique

    clique

    Hechte groep bestaande uit drie tot negen personen, welke elkaar als beste vrienden zien en veel tijd met elkaar doorbrengen.

    crowd

    crowd

    Grotere groep die bestaat uit verschillende cliques die bij elkaar komen voor feestjes en andere geplande gelegenheden, meestal in het weekend.

    myth of invulnerability

    mythe van onkwetsbaarheid

    Valse overtuiging die adolescenten hebben dat hen niets kan overkomen.

    theory of parental investment

    theorie van ouderlijke investering

    Theorie die stelt dat de sekse waarop het meeste een beroep wordt gedaan voor het baren en opvoeden van het kind de meer selectieve sekse is in het bepalen van wanneer en met wie te paren. De sekse die minder moet inleveren zal meer agressief zijn bij het zoeken van een mogelijkheid tot paring met meerdere partners.

    occupational self-direction

    beroepszelfdirectie

    Eigenschap van een baan waarin de werknemer veel keuzes en beslissingen maakt op een werkdag.

    disengagement theory

    terugtrekkingstheorie

    Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen zich geleidelijk en vrijwillig terugtrekken van actieve betrokkenheid bij de wereld om hen heen.

    activity theory

    activiteitstheorie

    Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen er de voorkeur aan geven om actief te blijven.

    socioemotional selectivity theory

    socio-emotionele selectiviteitstheorie

    Theorie over ouderdom die stelt dat wanneer mensen ouder worden ze meer gaan genieten van het hier en nu en minder gaan geven om activiteiten die dienen om je op te toekomst voor te bereiden.

     

    Begrippen bij de sociale perceptie en attitudes

    social psychology

    sociale psychologie

    Houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen beïnvloed worden door elkaar.

    person perception

    persoonsperceptie

    Hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen.

    attitudes

    attitudes

    De evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld

    person bias

    persoonsbias (fundamentele attributiefout)

    De neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie.

    aantrekkelijkheidsbias

    Stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen

    looking glass self

    spiegelzelf

    De spiegel van de reacties van anderen op ons. We trekken conclusies over wat anderen van ons denken op basis van hun reacties op ons. Deze conclusies gebruiken we vervolgens om een zelfconcept op te bouwen.

    self-fulfilling prophecy

    De verwachtingen van anderen onbewust een effect kunnen hebben op jouw gedrag waardoor hun verwachting bevestigd wordt. Dit wordt ook wel het Pygmalion-effect genoemd.

    self-esteem

    Het gevoel van goedkeuring en acceptatie van jezelf.

    sociometertheorie

    Zelfbeoordeling die ontstaat door de indrukken die iemand heeft over de attitudes die anderen over hem of haar hebben.

    social identity

    sociale identiteit

    Andere mensen maken ook deel uit van de inhoud van ons zelfconcept, want we beschrijven onszelf ook als lid van bepaalde sociale groepen.

    group-enhancing biases

    De neiging om onszelf als beter dan gemiddeld in te schatten.

    stereotype

    Een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen.

    cognitieve dissonantie

    Wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon.

     

    Begrippen bij de sociale invloeden op gedrag

    social pressure

    sociale druk

    De complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeld.

    social facilitation

    sociale vergemakkelijking

    Het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.

    sociale interferentie (sociale inhibitie)

    Het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.

    stereotype dreiging

    Het gevoel van dreiging dat voorkomt wanneer een persoon, voor hij of zij een test gaat maken, eraan wordt herinnerd dat hij of zij behoort tot een groep waarvan volgens sociale stereotypes verwacht wordt dat ze slecht presteren op de test.

    impression management

    impressiemanagement

    De hele verzameling van manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk die anderen van ze hebben te beïnvloeden.

    informatieve invloed

    De sociale invloed die aanwijzingen biedt over de objectieve aard van een situatie of gebeurtenis.

    normatieve invloed

    De sociale invloed die werkt door het verlangen van iemand om bij een groep te horen of om geaccepteerd te worden door anderen.

    raamtheorie van misdaad

    Deze theorie stelt dat misdaad wordt aangemoedigd door het fysieke bewijs van chaos en gebrek aan zorg, zoals gebroken glas, graffiti enzovoorts.

    diffusie van verantwoordelijkheid

    Mensen die getuige zijn van een misdaad zijn minder geneigd zijn om het slachtoffer te helpen als er ook nog andere getuigen zijn.

    voet-tussen-de-deur techniek

     

    De verkoper vraagt de klant eerst om een kleine gunst. Als de klant ingaat op dit kleine verzoek is de kans groter dat ze later ingaan op een groter verzoek. Deze techniek werkt vaak omdat het voldoen van het kleine verzoek leidt tot een gevoel van vertrouwen, medelijden of verbinding met de verkoper. De voet-tussen-de-deur techniek wordt veelvuldig gebruikt voor politieke doeleinden en goede doelen.

    reciprociteitsnorm

    Mensen zijn eerder geneigd om iets voor een ander te doen als deze ander eerder iets voor hen gedaan heeft. Deze neiging is universeel.

    gehoorzaamheid

    Het ingaan op verzoeken van een persoon die we als autoriteit of leider zien en we het verzoek zien als een order.

    tit-for-tat

    Dat wil zeggen dat je de eerste keer moet samenwerken en daarna elke keer doet wat je tegenstander de vorige beurt deed. Tit-for-tat is een aardige, transparante, niet uitbuitbare en vergevingsgezinde strategie.

    altruïstische straf

    Wanneer iemand een deel van zijn eigen opbrengsten opoffert om de ander, die niet genoeg bijdroeg aan de gemeenschappelijke pot, te straffen.

    groepspolarisatie

    Dat wil zeggen dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van de groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie.

    one-upmanship-hypothese

    Die stelt dat de groepsleden met elkaar strijden om de sterkste aanhanger te worden van hun standpunt. Hierdoor nemen ze extremere meningen aan.

    groepsdifferentiatie hypothese

    Stelt dat mensen de door hun groep gedeelde meningen overdrijven om zich zo meer te onderscheiden van andere groepen.

     

    Begrippen bij de persoonlijkheid

    personality

    persoonlijkheid

    De algemene interactiestijl van een persoon met de wereld.

    trait

    trek

    Een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen.

    state

    stemming

    Een emotionele of motivationele staat die net als een trek gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen.

    factoranalyse

    Een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren.

    big five theorie

    vijf factoren-model van persoonlijkheid.

    De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability).

    proximate verklaringen

    Richten zich op manieren waarop verschillende genen en ervaringen ons verschillend maken.

    ultimate verklaringen

    Richten zich op de functies en de waarde voor de overleving van deze verschillen.

    sibling contrast

    De nadruk die binnen de familie wordt gelegd op de verschillen tussen broertjes en zusjes.

    split-ouder identificatie

    Verschillende kinderen in het gezin identificeren zich meer met één van beide ouders.

    objectrelaties

    De interacties tussen een kind en de objecten (mensen) waaraan het kind gehecht is.

    displacement

    verplaatsing

    Wanneer een onbewuste wens of drang die niet door de bewuste mind geaccepteerd zal worden in een andere, meer acceptabele richting wordt geduwd.

    sublimation

    sublimatie

    Een vorm van verplaatsing waarbij de energie

    (de drang) gericht wordt op activiteiten die door de maatschappij sterk gewaardeerd worden.

     

    projection

    projectie

     

    Iemand ervaart bewust een onbewuste drang of wens, maar niet als van zichzelf, maar als van een ander.

    repression

    onderdrukking

    Een mechanisme dat angstopwekkende gedachten buiten de bewuste mind houdt.

    rationalization

    rationalisatie

    Het gebruik van bewuste redenering om angstopwekkende gedachten of gevoelens weg te redeneren.

    reaction formation

    reactie formatie

    Het omzetten van een beangstigende wens in een veiliger tegenovergestelde wens.

    self-actualization

    zelfactualisatie

    Het proces van het worden van iemands volledige zelf en het realiseren van je eigen dromen en vermogens.

    locus of control

    locus van controle

    De overtuiging dat beloning wel of niet door de eigen inspanningen wordt  gecontroleerd.

    self-efficacy

    Het geloof dat mensen hebben in hun eigen capaciteiten voor het volbrengen van specifieke taken.

    allocentrisme

    De manier van denken en gedragen van collectivistische culturen. Het is gericht op persoonlijke relaties en het promoten van de interesses van de groep waartoe het individu behoort.

    ideocentrisme

    De manier van denken en doen in individualistische culturen. Het is gericht op de eigen interesses en vermogens.

     

    Begrippen bij de psychische stoornissen

    syndroom

    Een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen

    symptoom

    Een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis.

    diagnostiek

    Het proces van het opplakken van een label.

    predisposing causes

    aanlegoorzaken

    Oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten.

    precipitating causes

    aanzetoorzaken

    Onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten.

    perpetuating causes

    behoudende oorzaken

    Consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is.

    phobias

    fobieën

    Over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn.

    hypervigilance.

    Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli.

    obsession

    obsessie

    Een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt.

    compulsion

    compulsie

    Een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie.

    depression

    depressie

    Langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen.

    major depression

    Een depressie waarbij ernstige symptomen aanwezig zijn die langer dan twee weken aanhouden

    dysthymia

    Een depressie waarbij de symptomen minder ernstig worden en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden.

    bipolaire I stoornis

    De persoon heeft minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode.

    bipolaire II stoornis

    De piek van de manie-episode is minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode.

    somatoform disorders

    somatoforme stoornissen

    Stoornissen waarbij mensen een lichamelijke kwaal ervaren terwijl er geen fysieke ziekte is die deze kwaal kan veroorzaken.

    conversion disorder

    conversiestoornis

    De meest dramatische vorm van een somatoforme stoornis. Bij een conversiestoornis verliest iemand tijdelijk enkele lichaamsfuncties, zonder dat hiervoor een fysieke reden is.

    somatisatiestoornis

    Een lange geschiedenis van dramatische klachten van verschillende medische condities. Deze klachten zijn vaak vaag en niet te controleren.

    hallucinaties

    Valse sensorische percepties.

    waanideeën

    Valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs.

     

    Begrippen bij de behandeling

    outreach programma's

    Er wordt geprobeerd mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving, waar ze ook zijn.

    vrije associatie

    Dit werkt als volgt: de patiënt moet zich ontspannen, proberen niet logisch of correct te antwoorden en vervolgens het eerste zeggen dat in hem opkomt in reactie op een woord of een beeld dat door de therapeut gegeven wordt.

    exposure behandeling

    De cliënt wordt net zolang blootgesteld aan de gevreesde stimulus of situatie tot de angst afneemt.

    Bron

    • Deze samenvatting is gebaseerd op de 7e druk.
    Access: 
    Public
    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

    TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

    MC-vragen

    Vraag 1

    Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

    1. Het dualisme.

    2. Het materialisme.

    3. Het expirisme

    4. Het nativisme.

    Vraag 2

    Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

    1. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.

    2. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.

    3. Alternatieven a en b zijn beide juist

    4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist

    Vraag 3

    Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

    1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen

    4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

    Vraag 4

    Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

    1. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.

    2. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.

    3. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli

    4. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

    Vraag 5

    Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

    1. Dominant.

    2. Recessief.

    3. Heterozygoot.

    4. Polygeen.

    Vraag 6

    Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het

    zeldzame gen te krijgen?

    1. 25 procent.

    2. 100 procent.

    3. 0 procent

    4. 50 procent.

    Vraag 7

    In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn dooren niet door …

    1. De ziel (“soul”); het lichaam.

    2. De spieren; de zintuigen.

    3.  Het lichaam; de ziel (“soul”).

    4. De zintuigen; de spieren.

    Vraag 8

    De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.

    1. 'Naturalistic fallacy'

    2. 'Deterministic fallacy'

    3. 'Panglossian fallacy'

    4. 'Hindsight fallacy'

    Vraag 9

    Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

    1. Reciprocity

    2. Good continuation

    3. Similarity

    4. Closure

    Vraag 10

    Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...

    1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').

    2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.

    3. Een beschadiging in de hippocampus.

    4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

    Vraag 11

    Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

    1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.

    2. De ecologische benadering.

    3. De cognitief-psychologische benadering.

    4. De operante-conditionerings benadering.

    Vraag 12

    Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

    1. Gerechtvaardigd; experimenteel.

    2. Gerechtvaardigd; correlationeel.

    3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel.

    4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel.

    Vraag 13

    Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

    1. Genetische benadering

    2. Neuronale benadering

    3. Cognitief-psychologische benadering

    4. Ontwikkelings-psychologische benadering

    Vraag 14

    Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

    1. De productie van endorfinen.

    2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.

    3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.

    4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

    Vraag 15

    Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

    1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.

    2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

    3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.

    4. Zowel a, b als c zijn juist.

    Vraag 16

    Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

    1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

    2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

    3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.

    4. Het cerebellum.

    Vraag 17

    Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

    1. De ‘kin selection’ theorie.

    2. De ‘reciprocity’ theorie.

    3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.

    4. Het sociaal Darwinisme.

    Vraag 18

    De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

    1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’)

    2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)

    3. De fovea; staafjes (‘rods’)

    4. De fovea; kegeltjes (‘cones’)

    Vraag 19

    Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

    1. Habituatie.

    2. Klassieke conditionering.

    3. Operante conditionering.

    4. Observationeel leren.

    Vraag 20

    Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

    1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.

    2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

    3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.

    4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben

    Vraag 21

    Neurotransmitters ...

    1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.

    2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.

    3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

    4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

    Vraag 22

    Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

    1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

    2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.

    3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.

    4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

    Vraag 23

    Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die is veroorzaakt door:

    1. Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.

    2. Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).

    3. Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).

    4. Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).

    Vraag 24

    Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

    1. 309 gram.

    2. 318 gram.

    3. 330 gram.

    4. 399 gram

    Vraag 25

    Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

    1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).

    2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.

    3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

    4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

    Vraag 26

    Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

    1. ‘Binocular cues’.

    2. ‘Motion parallax’.

    3. ‘Pictorial cues’.

    4. ‘Eye convergence’.

    Vraag 27

    Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...

    1. Inhibitie.

    2. Sensorische adaptatie.

    3. Codering.

    4. Transductie.

    Vraag 28

    De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

    1. ‘Shaping’.

    2. Uitdoving (‘extinction’).

    3. Generalisatie.

    4. ‘Discrimination training’.

    Vraag 29

    De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:

    1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.

    2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

    3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

    4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

    Vraag 30

    Welke uitspraak over dromen is onjuist?

    1. Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer dan kleine kinderen.

    2. Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').

    3. Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.

    4. Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.

    Antwoordindicatie MC-vragen

    1. D

    2. D

    3. A

    4. C

    5. D

    6. D

    7. C

    8. B

    9. A

    10. D

    11. C

    12. D

    13. C

    14. A

    15. B

    16. B

    17. B

    18. D

    19. C

    20. B

    21. C

    22. A

    23. B

    24. C

    25. C

    26. C

    27. D

    28. D

    29. B

    30. A

     

     

     

       

      Access: 
      Public
      TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

      TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

      MC-vragen

      Vraag 1

      Welke bewering is juist?

      I: Met naturalistisch bedrog wordt de aanname bedoelt dat onze genen de controle hebben over ons gedrag en wij daar niets aan kunnen veranderen.

      II: De reciprociteit theorie gaat ervan uit dat gedrag dat altruïstisch lijkt, eigenlijk samenwerking op de lange termijn is.

      1. I is juist, II is onjuist

      2. I is onjuist, II is juist

      3. I en II zijn beide onjuist

      4. I en II zijn beide juist

      Vraag 2

      De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:

      1. Opponent-process theory

      2. Trichromatic theory

      3. Law of complementarity

      4. Three-primaries law

      Vraag 3

      Tardive dyskinesia is een bijwerking welke veroorzaakt wordt door:

      1. SSRI’s

      2. Benzodiazepinen

      3. Klassieke antipsychotica

      4. Antidepressiva

      Vraag 4
 

      Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

      1. Autoritaire ouderschapsstijl

      2. Authoratieve ouderschapsstijl

      3. Permissieve ouderschapsstijl

      4. Gemengde ouderschapsstijl

      Vraag 5

      In een dubbel blind onderzoek:

      1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.

      2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

      3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

      4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

      Vraag 6
 

      De zienswijze dat sommige kennis en regels aangeboren zijn, behoort tot het:

      1. Empirisme

      2. Materialisme

      3. Nativisme

      4. Dualisme

      Vraag 7
 

      In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

      1. Geconditioneerde stimulus

      2. Ongeconditioneerde stimulus

      3. Geconditioneerde respons

      4. Ongeconditioneerde respons

      
Vraag 8

      Welke aandoening wordt veroorzaakt door een extra chromosoom 21?

      1. Syndroom van Down

      2. Autisme

      3. Alzheimer

      4. ADHD

      Vraag 9

      Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?

      1. Skinner

      2. Pavlov

      3. Thorndike

      4. Watson

      Vraag 10

      Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een;

      1. Hypothese

      2. Theorie

      3. Voorspelling

      4. Speculatie

      Vraag 11

      Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?

      1. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.

      2. Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.

      3. Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.

      4. Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.

      
Vraag 12

      Wat wordt bedoelt met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

      1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.

      2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.

      3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.

      4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen.

      
Vraag 13

      Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

      1. Sensorische neuronen

      2. Motorneuronen

      3. Interneuronen

      4. Spierneuronen

      Vraag 14

      Met welke test wordt het interferentie-effect gemeten?

      1. Iets natekenen via een spiegel.

      2. Tellen van het overgooien van een bal.

      3. Een schaakspel.

      4. Stroop-taak

      Vraag 15

      Welke factor(en) zorgde(n) er bij de experimenten van Milgram voor dat de proefpersonen door bleven gaan met het toedienen van schokken?

      1. Enkel de nabijheid van de onderzoeker.

      2. Enkel de nabijheid van de onderzoeker en geen voorbeeld van alternatief gedrag.

      3. Enkel de nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag en de eigen overtuigingen van de proefpersoon.

      4. De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.

      Vraag 16

      Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

      1. Sensorimotorische fase

      2. Preoperationele fase

      3. Concreet operationele fase

      4. Formeel operationele fase

      
Vraag 17

      Welke bewering is juist?

      I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.

      II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.

      1. I is juist, II is onjuist

      2. I is onjuist, II is juist

      3. I en II zijn beide onjuist

      4. I en II zijn beide juist

      Vraag 18

      Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?

      1. Friendly-face bias

      2. Baby-face bias

      3. Attractiveness bias

      4. First-impression bias

      
Vraag 19

      Wat wordt bedoelt met onvrijwillige minderheden in een land?

      1. Groepen mensen die met hun ouders naar een bepaald land zijn gegaan en daardoor geen keus hadden.

      2. Groepen mensen die gekoloniseerd zijn geweest of die slaven zijn geweest.

      3. Groepen mensen die geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven.

      4. Groepen mensen die vanwege hun werk naar een ander land moesten.

      Vraag 20

      Wat wordt bedoelt met mitose?

      1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

      2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.

      3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.

      4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

      Antwoordindicatie MC-vragen

      1. B

      2. A

      3. C

      4. B

      5. C

      6. C

      7. C

      8. A

      9. C

      10. B

      11. A

      12. A

      13. B

      14. D

      15. D

      16. C

      17. D

      18. B

      19. B

      20. A

       

      Access: 
      Public
      TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

      TentamenTests bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2012/2013

        

      MC-vragen

      Vraag 1

      Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

      1. Habituatie.
      2. Klassieke conditionering.
      3. Operante conditionering.
      4. Observationeel leren.

      Vraag 2

      Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

      1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
      2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
      3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.
      4. Het cerebellum.

      Vraag 3

      Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

      1. Genetische benadering

      2. Neuronale benadering

      3. Cognitief-psychologische benadering

      4. Ontwikkelings-psychologische benadering

      Vraag 4

      Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

      1. Het dualisme.

      2. Het nativisme.

      3. Het materialisme.

      4. Het expirisme

      Vraag 5

      Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

      1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

      2. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

      3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen

      4. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.

      Vraag 6

      Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

      1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.

      2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

      3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.

      4. Zowel a, b als c zijn juist.

      Vraag 7

      Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

      1. Dominant.

      2. Recessief.

      3. Heterozygoot.

      4. Polygeen.

      Vraag 8

      Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

      1. De ‘kin selection’ theorie.

      2. De ‘reciprocity’ theorie.

      3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.

      4. Het sociaal Darwinisme.

      Vraag 9

      Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

      1. 309 gram.

      2. 318 gram.

      3. 330 gram.

      4. 399 gram

      Vraag 10

      Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die isveroorzaakt door:

      1. Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.

      2. Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).

      3. Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).

      4. Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).

      Vraag 11

      De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen vaneen filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirismestaat de volgende gedachte centraal:

      1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.

      2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

      3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

      4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

      Vraag 12

      Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

      1. Gerechtvaardigd; experimenteel.

      2. Gerechtvaardigd; correlationeel.

      3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel.

      4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel.

      Vraag 13

      De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.

      1. Deterministic fallacy'

      2. 'Naturalistic fallacy'

      3. 'Hindsight fallacy'

      4. 'Panglossian fallacy'

      Vraag 14

      Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

      1. De productie van endorfinen.

      2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.

      3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.

      4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

      Vraag 15

      Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

      1. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.

      2. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.

      3. Alternatieven a en b zijn beide juist

      4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist

      Vraag 16

      In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn dooren niet door …

      1. De spieren; de zintuigen.

      2. Het lichaam; de ziel (“soul”).

      3. De zintuigen; de spieren.

      4. De ziel (“soul”); het lichaam.

      Vraag 17

      De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

      1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’)

      2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)

      3. De fovea; staafjes (‘rods’)

      4. De fovea; kegeltjes (‘cones’)

      Vraag 18

      Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

      1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.

      2. De cognitief-psychologische benadering.

      3. De ecologische benadering.

      4. De operante-conditionerings benadering.

      Vraag 19

      Neurotransmitters ...

      1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.

      2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.

      3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

      4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

      Vraag 20

      De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

      1. ‘Shaping’.

      2. Uitdoving (‘extinction’).

      3. Generalisatie.

      4. ‘Discrimination training’.

      Vraag 21

      Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

      1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

      2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.

      3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.

      4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

      Vraag 22

      Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

      1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).

      2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.

      3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

      4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

      Vraag 23

      Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

      1. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

      2. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.

      3. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.

      4. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli

      Vraag 24

      Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

      1. ‘Binocular cues’.

      2. ‘Motion parallax’.

      3. ‘Pictorial cues’.

      4. ‘Eye convergence’

      Vraag 25

      Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...

      1. Inhibitie.

      2. Sensorische adaptatie.

      3. Codering.

      4. Transductie.

      Vraag 26

      ‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

      1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.

      2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

      3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.

      4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben

      Vraag 27

      Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

      1. Good continuation

      2. Closure

      3. Reciprocity

      4. Similarity

      Vraag 28

      Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het

      zeldzame gen te krijgen?

      1. 100 procent.

      2. 50 procent.

      3. 25 procent.

      4. 0 procent

      Vraag 29

      Iemand die kenbaar maakt dat hij boodschappen heeft gedaan zegt: 'Koop brood winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...

      1. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

      2. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').

      3. Een 'split-brain' operatie achter de rug.

      4. Een beschadiging in de hippocampus.

      Vraag 30

      Welke uitspraak over dromen is onjuist?

      1. Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer, dan kleine kinderen.

      2. Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').

      3. Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.

      4. Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.

      Antwoordindicatie MC-vragen

      1. C

      2. B

      3. C

      4. B

      5. A

      6. B

      7. D

      8. B

      9. C

      10. B

      11. B

      12. D

      13. A

      14. A

      15. D

      16. B

      17. D

      18. B

      19. C

      20. D

      21. A

      22. C

      23. D

      24. C

      25. D

      26. B

      27. C

      28. B

      29. A

      Access: 
      Public
      Access: 
      Public

      Image

      This content refers to .....
      Psychology Leiden: summaries and study notes - Theme

      Image

       

       

      Contributions: posts

      Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.

      Image

      Spotlight: topics

      Check the related and most recent topics and summaries:

      Image

      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the summaries home pages for your study or field of study
      2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
      3. Use and follow your (study) organization
        • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
        • this option is only available through partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
        • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Main summaries home pages:

      Main study fields:

      Main study fields NL:

      Submenu: Summaries & Activities
      Search for summaries and study assistance

      Select any filter and click on Apply to see results