Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting van Seeing like a state van James C. Scott

Hoe werd de natuur tot meetbare ruimte? - Chapter 1

Bepaalde vormen van kennis en sturing vragen om een vernauwing van het perspectief. Het voordeel van zo’n tunnelvisie is dat ze de aandacht richt op een beperkt aantal aspecten van een complexe, vaak ongrijpbare werkelijkheid. Door die vereenvoudiging wordt het verschijnsel dat zich in het midden van het blikveld bevindt leesbaarder, beter te beïnvloeden en te berekenen.

De uitvinding van de wetenschappelijke bosbouw in de late achttiende eeuw in Pruisen en Saksen is daar een treffend voorbeeld van. In de geschiedenis van de wetenschap is dit op zichzelf belangrijk, maar in deze context dient het als metafoor voor vormen van kennis en voor de manipulerende trekjes van machtige instituties met scherp omschreven belangen – zoals bureaucratische staten en grote commerciële ondernemingen.

Voor de opkomst van de wetenschappelijke bosbouw keek de vroegmoderne Europese staat vooral door een fiscale bril naar bossen en bosbouwers. Andere overwegingen die het officiële beheer beïnvloedden waren onder meer:

  • de levering van hout voor scheepsbouw,
  • de beschikbaarheid van hout voor stadsbouw,
  • en het gebruik van hout als brandstof – essentieel voor economische zekerheid en dus voor belastingopbrengsten en veiligheid.

Gechargeerd gezegd: de interesse van de Kroon in bossen versmalde zich tot de jaarlijkse houtopbrengst in cijfers.

Tussen circa 1765 en 1800 ontwikkelde zich in Pruisen en Saksen de wetenschappelijke bosbouw, die later de basis zou vormen van bosbeheer in Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en veel ontwikkelingslanden. Deze ontwikkeling maakte deel uit van bredere gecentraliseerde staatsinitiatieven. De nieuwe bosbouw viel onder het kameralisme – de poging om fiscaal bestuur te vertalen naar wetenschappelijke principes en systematische planning.

De traditionele bosbouw verdeelde bossen in grotendeels gelijke vakken, met het idee dat de bomen in elk vak binnen een bepaald aantal jaren volgroeid moesten zijn. Elk jaar werd één vak gekapt om een stabiel rendement te behalen. Door slechte kaarten, een ongelijke verdeling van waardevolle boomsoorten en ingrepen voor de bouw bleken de uitkomsten echter onbevredigend voor de fiscale planning.

Wanneer de utilitaire staat in het bestaande bos de ‘commerciële bomen’ niet zag, was haar visie per definitie abstract en onvolledig. Dat is niet uniek: elk analytisch kader vereist abstractie, en staatsabstracties sluiten nu eenmaal aan bij de fiscale belangen van de staat. Zo gaat de lemma forêt in Diderots Encyclopédie vrijwel uitsluitend over publieke baten van bosbouw – belastingen, omzet en af te dragen opbrengsten. Het bos als leefwereld verdween; het bos als economisch beheerde bron trad ervoor in de plaats. Fiscale en commerciële belangen kwamen steeds nadrukkelijker op de voorgrond.

Voorzichtige exploitatie werd in de late achttiende eeuw urgenter. Staten zagen een groeiend tekort aan hout. Oude eiken- en beukenbossen raakten gedegradeerd en de ondergroei verarmde; hergroei viel tegen. De vooruitzichten voor bosrendement versomberden, mede door boeren die voor brandhout het bos in trokken. De zorg daarover blijkt uit door de staat gefinancierde prijsvragen voor de meest efficiënte houtkachel.

De Duitse bosbouwwetenschap schitterde in methoden om verkoopbaar hout en opbrengsten te berekenen. De volgende stap was het zaaien, planten en kappen strakker regisseren. Dat maakte het bos voor staatsbeheerders beter telbaar, manipuleerbaar en bijstelbaar. Geometrie, gesteund door de staat, transformeerde de chaotische natuurlijke realiteit in een nieuwe, visuele en conceptuele orde: dunnere bomen werden gekapt, het aantal boomsoorten teruggebracht (vaak tot monoculturen), en aanplant gebeurde gelijktijdig en in rechte lijnen over lange percelen. Het Duitse bos werd het voorbeeld van het organiseren van ongeorganiseerde natuur via een wetenschappelijke aanpak.

Het beheer werd daardoor radicaal eenvoudiger. Lineaire rijen, gelijke leeftijden, systematisch dunnen en herplanten maakten boswerk routine. De toegenomen orde maakte standaardprotocollen mogelijk; ook onervaren krachten konden, met regels in de hand, productief zijn. Homogene stammen met voorspelbare lengte en diameter vergemakkelijkten zowel opbrengstprognoses als verkoop aan bouwers en houtbewerkers. Commerciële en bureaucratische logica vielen samen: het systeem maximaliseerde op termijn de terugkeer van één gestandaardiseerd product en leende zich voor centraal georganiseerd management.

Het nieuwe bos was ook beter geschikt voor experimenten. In een omgeving waarin variabelen (soort, leeftijd, plantverband) werden gestandaardiseerd, lieten effecten van bemesting, neerslag of wieden zich eenvoudiger isoleren. Het benaderde een ‘boslaboratorium’. Zo kon men voor het eerst onder uiteenlopende condities bosbeheer beproeven.

Het ‘bos van de bestuurder’ was echter niet het bos van de naturalist. Zelfs als ecologische interacties bekend zijn, blijven ze zo complex en variabel dat geen handleiding ze afdoende kan vangen. Het intellectuele filter dat complexiteit reduceert tot beheersbare dimensies is ingegeven door staatsmotieven – hier: hout als economische bron en de bijbehorende omzet.

Waar de natuurlijke wereld (zelfs mede door menselijk gebruik gevormd) te weerbarstig is voor administratieve manipulatie, geldt dat ook voor sociale patronen. Geen enkel administratief systeem kan een levende sociale orde adequaat representeren zonder heroïsche abstractie en vereenvoudiging. Behalve capaciteit speelt doelstelling: ambtenaren hebben niet méér belang bij ‘sociale realiteit’ dan de wetenschappelijke bosbouwer bij een gedetailleerde ecologische beschrijving. Abstracties worden gedisciplineerd door motieven – tot in de negentiende eeuw vooral belastingheffing, politieke controle en dienstplicht. Hierin lopen leerzame parallellen met moderne onroerendgoedbelasting en de ontwikkeling van fiscale bosbouw. Zowel premoderne als moderne staten waren geobsedeerd door belasting.

Standaardisaties die niet uit lokale logica voortkwamen, kregen eigen trekken en botsten met bestaande meetpraktijken. Het werk van Witold Kula over middeleeuwse maatstelsels laat zien dat lokale eenheden onderling wel degelijk vertaalbaar waren. Elk verzoek om meting riep contextafhankelijke reacties op – een aanwijzing hoe flexibel ‘objectieve’ standaardisatie in de praktijk moest zijn.

Hoe maakten staten steden leesbaar voor bestuur en controle? - Chapter 2

Een brede blik op een stad uit het Midden-Oosten in de Middeleeuwen laat een authentiek en organisch beeld zien. Er is sprake van uiterlijke wanorde – of beter gezegd: van een stad zonder duidelijke kenmerken die erbovenuit steken. Straten, lanen en doorgangen buigen in allerlei hoeken en richtingen, alsof ze de verwarde groei van een levend organisme volgen. Waar een stad ommuurd was en eventueel grachten had, lagen soms nog sporen van binnenmuren die werden ondersteund door buitenmuren, als concentrische ringen van een boom. Wat maakt een stad tot stad, als zij wordt bevoorraad door markten, rivieren en kanalen die als levensaders door haar structuur lopen?

Dat de stad geen overkoepelend ontwerp of uniforme stijl had, betekende niet dat de bewoners zich verloren voelden. De straten waren vaak niets meer dan voetpaden die, door herhaald gebruik, tot wegen waren geworden. De inwoners van zo’n stad konden zich moeiteloos oriënteren, terwijl een buitenstaander – bijvoorbeeld een handelaar die Brugge rond 1500 voor het eerst bezocht – de stad als verwarrend zou ervaren. Brugge was juist door zijn ogenschijnlijke wanorde herkenbaar en levendig. Zijn steegjes en lanen lijken nog altijd sterk op hoe ze er toen uitzagen. Maar voor een vreemde leek de stad onleesbaar: de logica en de abstractie van een geordende plattegrond ontbraken. Critici merkten al op dat lokale inwoners daardoor een beslissend voordeel hadden boven buitenstaanders die zich pas moesten inleven in de structuur van de stad.

Die relatieve onleesbaarheid bood ook politieke bescherming. Steden waar buitenstaanders zich moeilijk konden oriënteren, waren minder vatbaar voor ongewenste controle. Een eenvoudige proef maakte dat duidelijk: vraag aan een vreemdeling of hij zonder hulp de weg kon vinden. Als het antwoord nee was, betekende dat dat de lokale gemeenschap zich nog grotendeels aan externe inmenging kon onttrekken. Zulke ruimtelijke complexiteit was in de achttiende en negentiende eeuw een waardevol schild tegen staatsingrijpen of militaire repressie tijdens opstanden in onrustige regio’s.

Toch wilden staten en stedenbouwkundigen die ondoorzichtigheid overwinnen. Ze streefden naar stedelijke transparantie: een stad die overzichtelijk, meetbaar en bestuurbaar was. Hun houding tegenover de ongeplande stad leek sterk op die van de bosbouwer tegenover het wilde bos. De oorsprong van deze geometrische logica lag in de militaire wereld. Het vierkante Romeinse kamp, de castra, diende als model voor ordelijke vestiging:

  • Soldaten konden er snel leren hoe ze een kamp moesten opbouwen, omdat het steeds volgens hetzelfde patroon gebeurde.
  • De commandant wist exact waar elke eenheid zich bevond.
  • Elke boodschapper of officier die het kamp binnenkwam, kon meteen de juiste persoon vinden.
  • Voor de heerser had dit schema ook symbolische waarde: een kamp of stad die zich als een postzegel op het landschap liet drukken, stond voor orde en gezag.

In die geest was de latere stad voor de staat niet zomaar een woonplaats, maar een machtsinstrument. Door de ogen van een bestuurder was de plattegrond van Chicago bijvoorbeeld een utopie. De kaart bestond uit rechte lijnen en hoeken, waarin zelfs rivieren zo recht waren getekend dat ze nauwelijks nog natuurlijke afwijkingen vertoonden. Voor politieagenten, postbodes of bezoekers was het dankzij die kaart eenvoudig om een adres te vinden: de stad was volledig leesbaar geworden. De gids werd overbodig; ook buitenstaanders konden zich er even goed oriënteren als inwoners. Net als in het noordelijke deel van Manhattan, waar straten zijn genummerd en doorkruist door lange, eveneens genummerde avenues, werd transparantie tot een stedenbouwkundig principe verheven.

De logica van de aangelegde stad reikte tot onder de grond. De infrastructuur – waterleidingen, riolen, elektriciteits- en gasnetten, metrolijnen – volgde dezelfde systematische ordening. Dat maakte het mogelijk om de stad niet alleen visueel, maar ook functioneel te beheersen. Denk aan de taken die hierdoor eenvoudiger werden:

  • het bezorgen van de post,
  • het innen van belastingen,
  • het uitvoeren van volkstellingen,
  • het transporteren van mensen en goederen binnen en buiten de stad,
  • het handhaven van de orde,
  • het aanleggen en onderhouden van riolering en leidingen,
  • het opsporen van veroordeelden,
  • het voorzien in water en het verwijderen van afval.

De kaart werd zo een instrument van bestuur: ze maakte de stad beheersbaar, en daarmee ondergeschikt aan de logica van de staat.

1. Het perspectief van bovenaf

Het eerste kenmerk van deze geometrische manier van denken is dat ze de stad van bovenaf bekijkt. De symmetrie van het plan is pas zichtbaar vanuit een verheven standpunt, niet op straatniveau. Wie deelneemt aan een parade of werkt aan één onderdeel van een groot bouwwerk, ziet het geheel niet. De orde verschijnt pas in vogelvlucht – als een tekening van een schoolkind, of als de blik van een heerser die zijn stad overschouwt. Dat ruimtelijke overzicht was essentieel voor het ontwerpproces zelf: stedenbouw werd een kwestie van schaal verkleinen en visualiseren.

Schaalmodellen en miniaturen maakten dat overzicht concreet. Door structuren te verkleinen kon men plannen, herordenen en experimenteren. Ook het vliegtuig bracht een nieuw perspectief. Vanuit de lucht leek het landschap op een kaart: strak, overzichtelijk, en vol mogelijkheden voor rationele controle en planning. De luchtfoto bood niet alleen een praktisch hulpmiddel, maar veranderde ook de manier waarop men naar ruimte keek – met gevolgen voor meteorologie, stedenbouw en de verbeelding van orde zelf.

2. De leesbaarheid voor buitenstaanders

Het tweede kenmerk is de groeiende leesbaarheid van de stad voor buitenstaanders. Dat betekende niet per se een betere leefbaarheid. Hoewel de geordende stad efficiënter functioneerde, had ze ook schaduwkanten:

  • De rechte lijnen en dichte bebouwing trokken mensen en verkeer naar elkaar toe, waardoor straten konden dichtslibben.
  • Autoriteiten kregen meer mogelijkheden om in te grijpen in het dagelijks leven.
  • De onregelmatigheden en intieme hoeken waar mensen elkaar ontmoetten, verdwenen.
  • Met het verlies van zulke plekken verdween ook een deel van de gezelligheid en de buurtidentiteit.

De visuele discipline van de geometrische stad deed denken aan een parade van militaire barakken: indrukwekkend, maar afstandelijk. Voor gemeentelijke en staatsautoriteiten was de formele opstelling ideaal, want ze maakte administratie en toezicht eenvoudig. Maar voor bewoners voelde ze vaak onpersoonlijk en strak. De verhouding tussen formele orde en sociale ervaring bleef kwetsbaar – een spanning die blijvend toezicht vereiste.

3. De gestandaardiseerde handelsruimte

Het derde kenmerk is de standaardisering van stedelijke grond. Zoals in Jeffersons plan voor het Torrens-systeem werd het land verdeeld in regelmatige blokken en percelen, gemakkelijk te meten en te verhandelen. Door die abstracte opdeling raakten de percelen los van hun ecologische en topografische werkelijkheid. De stad werd een netwerk van uitwisselbare eenheden, ontworpen voor handel en controle. In die zin diende het geometrische raster niet alleen de commercie, maar ook de bureaucratie – twee logica’s die elkaar versterkten en samen de moderne stad vormgaven.

Hoe groeide het hoge modernisme uit tot autoritaire macht? - Chapter 3

De stedelijke vergelijkingen tot nu toe zijn grotendeels gemaakt aan de hand van plattegronden. Dat is niet toevallig: kaarten zijn ontworpen om precies die aspecten van een complexe wereld te benadrukken die relevant zijn voor de maker. Wat op de kaart verschijnt, is wat meetbaar of bestuurbaar is – en wat ontbreekt, verdwijnt uit beeld. Juist daarin ligt hun kracht, maar ook hun beperking.

Over kaarten is vaak geklaagd. Ze missen nuance, laten details weg en vervormen de werkelijkheid totdat die past binnen de logica van hun maker. Een kaart die elk verkeerslicht, elke boom en elk huis zou weergeven, zou onleesbaar groot worden en zijn doel voorbijschieten. De essentie van een kaart is abstractie: de chaotische werkelijkheid wordt teruggebracht tot een schema dat hanteerbaar is. Kaarten zijn hulpmiddelen, ontworpen met een bepaald doel, en hun waarde hangt volledig af van dat gebruik.

De kracht van de kaart ligt dus niet in het papier, maar in het perspectief van degene die haar tekent en gebruikt. Een kaart kan samenvatten, maar ook herscheppen. Ze maakt niet alleen zichtbaar wat er is, maar ook wat er volgens haar maker zou moeten zijn. Een onderneming die winst wil maximaliseren in de bosbouw zal een kaart lezen met de ogen van de producent, niet van de bewoner. De staat doet hetzelfde: zij heeft geen monopolie op versimpeling, maar wel op legitieme dwang. Daarom was het juist de staat die vanaf de zeventiende eeuw de kaart als instrument van macht ging gebruiken – met verstrekkende gevolgen.

De meest tragische episodes van stedelijke en sociale planning in de negentiende en twintigste eeuw zijn terug te voeren op drie samenkomende elementen:

  1. de ambitie om natuur en samenleving te ordenen volgens administratieve logica,
  2. het onbeperkte gebruik van staatsmacht om die orde te realiseren,
  3. en een zwakke of willoze samenleving die weinig weerstand bood aan zulke ambities.

Wanneer deze drie factoren in één historische context samenkomen, ontstaat de kans op een catastrofe. De ideologie die deze drie elementen verenigde, was die van het hoge modernisme. Zij leverde het geloof; de staat leverde de macht; en de zwakke samenleving leverde het toneel waarop het drama zich kon voltrekken.

Wat is hoge modernisme?

Hoge modernisme is geen synoniem van moderniteit zelf. Het is een ideologische variant ervan: een bepaalde manier van denken binnen de moderniteit, die zich onderscheidt door een buitengewoon vertrouwen in wetenschap, technologie en rationele planning. Het is het kind van de industrialisatie in West-Europa en Noord-Amerika tussen ongeveer 1830 en de Eerste Wereldoorlog, en het geloofde in lineaire vooruitgang en menselijke maakbaarheid.

De belangrijkste kenmerken van dit denken waren:

  • een overdreven vertrouwen in menselijke kennis en planvermogen,
  • een blind geloof in wetenschappelijke en technologische vooruitgang,
  • een nadruk op industriële productie en rationele organisatie van het leven,
  • de overtuiging dat de natuur – inclusief de menselijke natuur – volledig beheersbaar was,
  • en de neiging om geschiedenis, traditie en gewoonte te zien als obstakels die moesten worden overwonnen.

Hoge modernisme ging niet alleen over wetenschap, maar over macht. Het veronderstelde dat wetenschappelijke kennis moest worden toegepast op elk domein van het bestaan, en dat alleen een gecentraliseerde staat daartoe in staat was. De rationele ordening van de wereld werd zo een staatsproject – een versimpelde, utilitaire vorm van machtuitoefening, met de belofte van universele vooruitgang. De hoge moderne staat schreef handleidingen voor de toekomst en legde die vervolgens aan haar burgers op.

De autoritaire wortels van de modernistische droom

De bron van dit denken was autoritair. Wie veronderstelt dat een geplande orde superieur is aan een historisch gegroeide, moet ook aannemen dat slechts enkelen bevoegd zijn om die orde te ontwerpen. Daaruit volgden twee conclusies:

  • Alleen degenen met wetenschappelijke kennis waren geschikt om de superieure samenleving te scheppen.
  • Degenen die die kennis niet bezaten, moesten worden opgeleid, hervormd of aan de kant gezet.

De radicale vormen van hoge modernisme – zoals bij Lenin en Le Corbusier – kenden geen mededogen voor tegenstanders. Hun ideaal begon met een leeg blad: de bestaande samenleving moest worden uitgewist, zodat de nieuwe kon verrijzen. In de verbeelding van de hoge modernist begint ware vooruitgang met vernietiging van het oude. Wie weerstand bood, stond de rede in de weg.

De devaluatie van politiek

In deze logica gold politiek als hinderlijk of overbodig. Democratische meningsverschillen werden gezien als ruis, emotie of traagheid. Ware vooruitgang, zo meenden de modernisten, was het werk van technici en specialisten. Politieke belangen zouden de rationele uitvoering van wetenschappelijke plannen slechts verstoren. Veel modernisten koesterden liberale of zelfs humanistische idealen, maar hun geloof in technocratische efficiëntie leidde in de praktijk vaak tot autoritaire uitkomsten.

De schaduwzijde van vooruitgang

Het geloof in wetenschap en rationaliteit had een keerzijde. Hoge modernisme sloot andere vormen van kennis uit: lokale ervaring, traditie, moreel oordeel. Wat niet meetbaar was, telde niet mee. Alles moest worden hervormd volgens rationele wetten. Zelfs familieverhoudingen, gewoonten en sociale waarden moesten worden herontworpen als onderdelen van een machine. In die verbeelding was de samenleving geen levend organisme, maar een project dat kon worden uitgetekend, herbouwd en geperfectioneerd.

De context van de twintigste eeuw

De twintigste eeuw bood de omstandigheden waarin deze ideologie zich kon ontplooien. De industriële oorlogsvoering bracht een totale mobilisatie van samenleving en economie. Zelfs liberale staten als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië werden in oorlogstijd administratieve samenlevingen waarin burgerlijk initiatief plaatsmaakte voor centrale sturing. De wereldwijde depressie van de jaren dertig dwong staten tot grootschalige economische planning om de crisis te bezweren en hun legitimiteit te behouden. In oorlog, depressie en wederopbouw bloeide de neiging tot administratief denken en handelen.

Revolutie en kolonisatie als laboratoria

Revolutionaire en koloniale regimes bleken de perfecte laboratoria voor hoge modernistische plannen. In beide gevallen beschikten machthebbers over bijna onbeperkte macht om samenlevingen te hervormen. De revolutionaire staat legitimeerde dat met het idee van breuk en vernieuwing; de koloniale staat met het ideaal van beschaving en ontwikkeling. Beide zagen zichzelf als architecten van een nieuwe wereldorde.

Revolutionaire leiders hadden een mandaat om de samenleving te herscheppen – met massale mobilisatie, propaganda en dwang als middelen. De millenaristische verwachting van verlossing gaf hun beleid een haast religieuze intensiteit. Koloniale bestuurders zagen hun gebieden op hun beurt als experimenteerruimte. Het latere ‘welzijnskolonialisme’ combineerde autoritaire macht met een paternalistisch geloof in vooruitgang: het vormgeven van een nieuwe, rationeel georganiseerde samenleving van onderdanen. De samenleving werd zo tot object van experimenten die zich nergens anders konden voltrekken.

Waarom werd de hoogmoderne stad een mislukt experiment? - Chapter 4

Lewis Mumfords kritiek op Pierre-Charles L’Enfants ontwerp voor Washington richtte zich op de barokke stedelijke planning in het algemeen. Die kritiek sluit nauw aan bij het werk van de Frans-Zwitserse architect en essayist Charles-Édouard Jeanneret, beter bekend als Le Corbusier. Hij was de belichaming van het hoogmodernistische stadsontwerp. Tussen ongeveer 1920 en 1960 was hij actief – minder als architect dan als visionair planner met planetaire ambities. De meeste van zijn grootse plannen werden nooit gerealiseerd, omdat ze politieke en financiële steun vereisten die er eenvoudigweg niet was. Toch bleven enkele monumenten bestaan, zoals de stad Chandigarh in India en de Unité d’Habitation in Marseille. Zijn nalatenschap is echter het duidelijkst zichtbaar in de logica van zijn onafgebouwde megaprojecten. Hij ontwierp plannen voor Parijs, Algiers, São Paulo, Rio de Janeiro, Buenos Aires, Stockholm, Genève en Barcelona. Zijn politieke stijl was een mengsel van Sorels revolutionair syndicalisme en Saint-Simons utopisch modernisme. Hij werkte zowel in Rusland (1928–1936) als onder Vichy voor maarschalk Pétain. Het Atheense Handvest van het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) vat zijn doctrines kernachtig samen.

Le Corbusier omarmde de grote, productieve, hiërarchische, gecentraliseerde stad zonder aarzeling. Wie een karikatuur van de moderne stedelijkheid zoekt, vindt die bij hem. Zijn visies waren extreem, maar juist daardoor invloedrijk: een zuivere belichaming van de logica van het hoge modernisme.

Zijn plannen spraken vooral door hun schaal en beeldkracht. Ze vergeleken zich niet met bestaande steden – ze vervingen die. De nieuwe stad moest lijken op een monumentaal beeldhouwwerk dat pas van grote afstand zijn kracht toont. In zijn schets van Buenos Aires, gezien vanaf zee, spreekt hij zelfs van “de Nieuwe Wereld na twee weken varen”. Daarmee neemt hij het perspectief aan van een moderne Columbus: de ontdekker van een rationeel geconstrueerde toekomst.

In La Ville Radieuse (1933, heruitgave 1964) presenteerde Le Corbusier een volledige expositie van zijn visie. Hij had geen geduld met de psychische omgeving die eeuwen stedelijk leven had gevormd. Chaos, duister, wanorde – het hoorde bij een tijdperk van ziekte en inefficiëntie. Een gezonde, rationele stad moest dat alles afbreken. Zijn minachting was deels functioneel, deels esthetisch. De verwarring die hij wilde corrigeren was niet zichtbaar op straatniveau, maar vanuit het vogelperspectief: de orde van bovenaf. In luchtfoto’s zag hij versnipperde kavels en kromme lijnen – symbolen van verspilling en gebrek aan orde. Architectuur moest volgens hem, net als wiskunde, streven naar harmonie en proportie.

Toen Le Corbusier New York bezocht, was hij verrukt over de geometrische logica van Manhattan: de helderheid van wat hij “skyscraper machines” noemde. Rechte lijnen, rechte hoeken – ze belichaamden voor hem vrijheid en rationaliteit. Hij verdedigde zijn rechtlijnige ontwerpen met drie pijlers: de autoriteit van de machine, de wetenschap en de natuur. Toch bewees juist de praktijk van machineverkeer – vliegtuig, auto, trein – dat absolute rechtlijnigheid onhaalbaar was. De realiteit vroeg om bochten, aanpassing en frictie – elementen die hij liever uitwiste.

Zijn beslissende principe was de functionele scheiding – bekend geworden via zijn veertien stadsprincipes in La Ville Radieuse. Hij kondigde daarin “de dood van de straat” aan: het scheiden van voetgangers en gemotoriseerd verkeer. Menging was volgens hem onaangenaam voor beide partijen en hinderlijk voor de doorstroming. De kruisingen moesten volgens zijn ontwerp tranenvormig zijn, zodat voertuigen in een vloeiende lijn konden bewegen – de stad als machine die geen stilstand kent.

Formele geometrische eenvoud en functionele efficiëntie waren voor Le Corbusier geen tegengestelde doelen, maar elkaars voorwaarde. Hij wilde de industriële stad ontwerpen als graafbare waarheid van het machine-tijdperk. Zijn ideale stad moest geen concessies doen aan bestaande structuren – “geen klein compromis vanwege de troep waarin we leven”. De nieuwe stad zou een zuivere compositie zijn: een huwelijk van cartesiaanse vormen en machinale orde. In zijn woorden moest ze “georganiseerd, helder, krachtig, luchtig en ordelijk” zijn – een voorbeeld van wat hij “complexe eenvoud” noemde: een orde die haar perfectie juist dankt aan strakke beperking.

In dat opzicht was Le Corbusier de perfecte belichaming van de hoge modernist: overtuigd van rationele planning, blind voor sociale complexiteit. Zijn schema’s gaven geen ruimte aan toeval, gewoonten of de kleine logica’s van het dagelijks leven. De stad werd niet gedacht als een organisme dat groeide, maar als een object dat men kon ontwerpen en assembleren.

Zijn logica werd wereldwijd nagevolgd. Van Algiers tot Stockholm, van Buenos Aires tot Genève doken stadsplannen op waarin zijn kenmerkende rasters, torens en zones werden herhaald. Het was een wereld van overzicht en orde, maar ook van anonimiteit en eenvormigheid.

Jane Jacobs publiceerde in 1961 The Death and Life of Great American Cities, midden in het hoogtepunt van het modernistische stedenbouwkundige denken. Ze was niet de eerste criticus, maar haar argumenten waren scherp, empirisch en overtuigend. Haar boek zette een intellectueel debat in gang waarvan de echo’s decennia zouden blijven klinken. Haar kritiek richtte zich niet alleen op Le Corbusier, maar op de hele planningstraditie die zijn naam droeg.

Jacobs vertrok niet vanuit luchtfoto’s, maar vanaf de stoep. Ze observeerde het leven in buurten, kruispunten en straten: de sociale patronen die modernistische plannen over het hoofd zagen. Als activist verzette ze zich tegen herindelingsprojecten, wegenbouw en nieuwbouwwijken die bestaande gemeenschappen uiteenrukten. Ze beschreef hoe planners visuele orde verwarden met sociale orde – en hoe die verwarring stedelijke vitaliteit vernietigde.

Ze gebruikte eenvoudige maar krachtige beelden om dat uit te leggen. Een stad, schreef ze, is als een motor: ze werkt alleen goed wanneer haar onderdelen in samenhang functioneren. Of als een bos: voortdurend in beweging en wisselwerking. Wanneer planners die dynamiek proberen stil te zetten om orde te scheppen, doden ze wat ze willen redden. Een gezonde stad is dus een complexe eenvoud, geen mechanisch systeem.

Jacobs vergeleek stadsdelen met ecosystemen. In een gezond ecosysteem bestaat stabiliteit juist door voortdurende verandering: oude elementen verdwijnen, nieuwe ontstaan. In de moderne stad volgens Le Corbusier was dat onmogelijk. Daar werd alles bepaald door functie en discipline. De straten werden gescheiden, de mensen verdeeld, de spontane interactie verdween. “De straat leeft,” schreef Jacobs, “door ogen die ernaar kijken.” Waar die ogen ontbraken, stierf de gemeenschap.

Voor Jacobs was de vitaliteit van de stad niet te vinden in rechte lijnen, maar in de complexe patronen van dagelijks gebruik: in ontmoetingen, markten, cafés, winkels, spelende kinderen. Ze liet zien dat stedelijke veiligheid, diversiteit en veerkracht voortkwamen uit die veelvormige interacties – precies de elementen die het modernisme probeerde te elimineren. Voor haar was de stad een collectieve kunstvorm: het meest levende en ingewikkelde kunstwerk dat mensen samen kunnen scheppen.

Le Corbusier was er niet op uit mensen te onderdrukken; hij wilde hen juist bevrijden van chaos. Maar zijn droom van perfectie had een paradoxaal effect: ze vernietigde de onvoorspelbare, menselijke logica van stedelijk leven. Zijn stad was geen gemeenschap, maar een machine. In dat opzicht was de mislukking van zijn ideaal niet technisch, maar menselijk.

Jacobs’ kritiek bracht een fundamentele verschuiving teweeg. Ze maakte zichtbaar dat de modernistische utopie, met haar kaarten en luchtfoto’s, blind was voor wat werkelijk een stad levend maakt. Haar werk herstelde de aandacht voor ervaring, geschiedenis en lokale kennis – precies wat het hoge modernisme had uitgewist. Daarmee toonde ze in het klein wat Scott in het groot betoogt: dat de mislukkingen van de hoogmoderne stad de mislukkingen van het hoge modernisme zelf openbaren.

Hoe probeerden revolutionairen hun samenleving opnieuw te ontwerpen? - Chapter 5

Het ontwerp van Lenin voor de revolutie lijkt in veel opzichten op het ontwerp van Le Corbusier voor de moderne stad. Beide waren complexe projecten, geworteld in een diep vertrouwen in professionaliteit, wetenschap en planmatige beheersing. Zowel de revolutionair als de architect dacht in termen van blauwdrukken: de samenleving of de stad moest worden heringericht als een rationeel systeem waarin elk onderdeel zijn plaats kende.

Zoals Le Corbusier geloofde dat een stad alleen kon functioneren als ze van bovenaf werd ontworpen, zo geloofde Lenin dat een revolutie alleen kon slagen als ze werd geleid door een kleine, goed opgeleide elite. In beide gevallen ging het om het idee van overzicht: het plan moest alles kunnen overzien, berekenen en beheersen. Spontaniteit was een risico; orde was vooruitgang.

Lenin was, gemeten naar zijn geschriften, een overtuigde hoge modernist. In teksten als What Is to Be Done? (1903) en later State and Revolution (1917) beschreef hij hoe een kleine, gecentraliseerde groep professionele revolutionairen de Russische samenleving moest leiden. De massa kon niet worden toevertrouwd aan haar eigen energie: zij moest worden georganiseerd, geïnstrueerd en gedisciplineerd door de partij. Alleen zo kon een revolutionaire beweging doelgericht zijn in plaats van chaotisch.

Lenin gebruikte krachtige metaforen om dat te verbeelden. De partij was het brein, de arbeidersmassa het lichaam. De intellectuelen en leiders waren de docenten die hun studenten – de werkende klasse – moesten opvoeden. De partij fungeerde als officier in een revolutionair leger: zij moest de troepen aanvoeren, trainen en hun energie in banen leiden. De arbeiders mochten vechten, maar de strategie hoorde van boven te komen.

In deze redenering lag de essentie van het hoge modernisme besloten: kennis, discipline en organisatie als middelen om de geschiedenis te beheersen. Spontane actie werd gezien als verspilling van energie. De samenleving moest worden hervormd zoals een ingenieur een machine afstelt – door meting, analyse en controle.

Rosa Luxemburg, Lenins tijdgenote en mederevolutionair, stelde zich daar scherp tegenover op. In haar werk Mass-Strike, Party and Trade Unions betoogde zij dat revoluties niet van bovenaf konden worden gepland. Ze zag de revolutie als een levend proces, dat zich ontwikkelde door de ervaringen, fouten en impulsen van de massa zelf. Voor haar was de partij geen brein dat het lichaam moest aansturen, maar een zintuig – een instrument dat de signalen van het volk moest verstaan. Waar Lenin centralisatie en discipline zag als voorwaarden voor succes, zag Luxemburg daarin juist het gevaar van verstarring. Revolutie was, volgens haar, onvoorspelbaar en organisch: een golf die men niet kon sturen zonder haar kracht te breken.

Ook Aleksandra Kollontay, een leidende figuur binnen de Workers’ Opposition, bekritiseerde Lenins model. Zij vergeleek de partij met een autoritaire schoolmeester die zijn leerlingen geen ruimte gaf voor eigen inzicht. De vakbonden, die de schakel moesten vormen tussen partij en arbeiders, waren volgens haar verworden tot verlengstukken van het centrale comité. De partij, vond zij, “neemt meer dan ze teruggeeft” aan de arbeiders. Waar Lenin geloofde dat leiding en kennis van boven moesten komen, geloofde Kollontay dat werkelijke vernieuwing juist van onderaf moest groeien – uit de ervaring, solidariteit en creativiteit van de arbeiders zelf.

Lenin zag dat als naïef. In zijn ogen was spontane actie zonder centrale leiding gedoemd te mislukken. De politie van de tsaar zou elke ongecoördineerde opstand eenvoudig neerslaan. Alleen een strak georganiseerde partij kon de energie van de massa bundelen tot een revolutionaire kracht. De taak van de elite was dus om de woede van het volk te kanaliseren – om van wanorde een wapen te maken. De massa leverde de kracht; de partij gaf richting en doel. In zijn eigen woorden: de partij moest de “voorhoede van de revolutie” zijn.

Luxemburg en Kollontay hielden daarentegen vast aan het idee dat de revolutie juist leefde van improvisatie, van wisselwerking tussen leiders en volk. De kracht van een beweging lag in haar vermogen om te leren en te reageren, niet in haar gehoorzaamheid aan een plan. Voor hen gold: een revolutie die te strak wordt georganiseerd, sterft aan haar eigen orde.

De spanning tussen Lenin en zijn critici laat zien hoe hoogmodernistische denkbeelden zich kunnen verhouden tot menselijke dynamiek. Lenin was de rationalist – de ingenieur van de geschiedenis. Luxemburg en Kollontay waren de humanisten – zij zagen revolutie als een levend proces dat zich niet liet berekenen. Waar de één geloofde in beheersing, geloofden de anderen in groei. In die tegenstelling herhaalt zich precies het patroon dat Scott in zijn boek blootlegt: het vertrouwen in overzicht en planning tegenover de weerbarstigheid van de werkelijkheid.

In die zin was Lenin niet alleen een revolutionair, maar ook een architect in de geest van Le Corbusier. Zijn partij was het raster waarop de samenleving moest worden herbouwd. Beide geloofden dat orde superieur was aan spontaniteit, dat het plan beter wist dan het leven zelf. En zoals Le Corbusier’s steden vaak onleefbaar bleken, zo bleek Lenin’s revolutie nauwelijks leefbaar voor de mensen die erin moesten wonen.

De tegenstemmen van Luxemburg en Kollontay herinneren ons eraan dat elke poging tot totale controle haar eigen tegenspraak schept. Hoe meer men de wereld probeert te ordenen, hoe groter het verlies aan menselijkheid wordt. De geschiedenis, zo blijkt, is geen ontwerptekening – ze is een weefsel van wil, toeval en weerstand.

Wat liet de collectivisering in de Sovjet-Unie zien over planning en bezit? - Chapter 6

De architecten van de Sovjetmaatschappij leken meer op Oscar Niemeyer, die Brasília ontwierp, dan op Baron Haussmann, die Parijs herinrichtte. Ze stonden aan het roer van een utopisch bouwproject dat tegelijk gewelddadig en groots was. De combinatie van oorlog, economische ineenstorting en revolutie had Rusland veranderd in een platgewalst bouwterrein. De nieuwe leiders wilden daarop een totaal nieuwe samenleving oprichten — rationeel, industrieel, modern. Hun durf deed denken aan de meest radicale dromen van de Franse Revolutie: de mens herscheppen via planning en orde.

Het hoge modernisme van de Sovjet-Unie brak in sommige opzichten niet met het oude Russische absolutisme. De Verlichting had, zoals Ernest Gellner opmerkte, twee gezichten. Enerzijds stond ze voor individuele vrijheid en kritisch denken; anderzijds voor de rationele autoriteit van experts die orde brengen in een chaotische wereld. In Centraal-Europa en Rusland was vooral dat tweede gezicht dominant. Daar werd de Verlichting een instrument van centralisatie, niet van bevrijding.

Lenin en zijn kameraden konden hun hoge modernistische idealen ten volle realiseren omdat ze, na de revolutie, letterlijk vanaf nul konden beginnen. De burgeroorlog, hongersnood en economische neergang gaven hun een carte blanche om de samenleving opnieuw te ontwerpen. De bestaande orde was verwoest, de oude elites weggevaagd. Wat resteerde, was een leeg blad — precies de situatie waarin modernistische planners zich het meest thuis voelden.

Toch lag hun prioriteit niet bij fysieke reconstructie, maar bij morele en culturele transformatie. Het ging hen niet alleen om fabrieken en boerderijen, maar om de schepping van een nieuwe mens. De revolutie moest niet alleen de economie hervormen, maar ook het denken, de rituelen en het geloof. Seculiere intellectuelen werden de nieuwe priesters van vooruitgang. Zij predikten rationaliteit, atheïsme en productiviteit.

De campagnes tegen religie waren daar een goed voorbeeld van. Kerkelijke rituelen werden vervangen door ‘revolutionaire’ alternatieven:

  • doopplechtigheden werden omgevormd tot zogenaamde “Octoberingsceremonies”,
  • trouw- en begrafenisrituelen kregen een atheïstische, folkloristische vorm,
  • en crematie werd gepromoot als rationeel, schoon en economisch.

Het ideaal was een samenleving waarin zelfs het rouwen en vieren wetenschappelijk verantwoord was.

Tegelijkertijd werd grootschalig ingezet op alfabetisering, onderwijs en propaganda. Architecten en sociale planners ontwierpen nieuwe woonvormen voor het moderne gezinsleven, waarin gemeenschappelijke voorzieningen – kinderopvang, wasserijen, eetruimtes – vrouwen moesten bevrijden van traditionele rollen. Deze collectieve woningen werden gepresenteerd als “sociale condensers”: gebouwen die niet alleen huisvesting boden, maar ook gedrag en bewustzijn vormden. De stad werd zo een instrument voor morele heropvoeding.

In dezelfde geest ontstonden de nieuwe socialistische steden van de jaren twintig, zoals Magnitogorsk in de Oeral. Ze werden ontworpen als rationele, industriële landschappen: fabrieken, woonblokken en parken in strakke geometrische patronen. De architecten spraken over steden als machines — plekken waar arbeid, wonen en ontspanning tot één systeem samensmolten. Deze experimenten waren de ruimtelijke pendant van de politieke utopie: de samenleving moest werken zoals een fabriek.

In datzelfde klimaat kreeg de collectivisering van de landbouw gestalte. Op het eerste gezicht leek dit een puur economisch beleid, maar in werkelijkheid was het een moreel en ideologisch experiment. De miljoenen boeren die tot dan toe zelfstandig hadden geboerd, moesten worden samengebracht in grote, door de staat beheerde collectieve boerderijen. De logica was eenvoudig: centralisatie en schaalvergroting zouden leiden tot efficiëntie, voorspelbaarheid en controle – precies de idealen van het hoge modernisme.

De partij gedroeg zich daarbij als een ingenieur. De boer werd het object van een plan, de akker een schema, de samenleving een mechanisme. Waar de ingenieur zijn schema belangrijker acht dan zijn veld, zag de partij haar plan als belangrijker dan de dorpen die het trof. Het land moest worden hertekend naar het model van de fabriek. De staat bepaalde wat, waar en hoeveel er werd geproduceerd. Lokale kennis – eeuwenoude ervaring met bodem, regenval en gewasrotatie – werd vervangen door uniforme instructies. Boeren werden arbeiders op staatsboerderijen; het land werd een planobject.

De collectivisering ging gepaard met een campagne tegen de ‘kulakken’ – zelfstandige, relatief welvarende boeren die als vijanden van het socialisme werden bestempeld. In werkelijkheid trof de repressie iedereen die weigerde zijn land of vee af te staan. Miljoenen mensen werden gedeporteerd naar Siberië of de Oeral, hun dorpen ontruimd en hun oogsten in beslag genomen. Het begrip ‘kulak’ werd zo een morele categorie: een label voor verzet tegen het plan. Wie weigerde, was geen boer meer maar contrarevolutionair.

De menselijke gevolgen waren rampzalig: hongersnood, deportaties, vernietigde gemeenschappen. In Oekraïne, de Wolgaregio en Kazachstan stierven miljoenen mensen door een combinatie van dwang, misoogsten en overheidsconfiscatie. Maar binnen de logica van het systeem werd dit niet gezien als falen, maar als noodzakelijke fase van zuivering. De ideologische lens verdraaide zelfs de cijfers: rapporten over productie en opbrengst werden vervalst om de schijn van succes op te houden. Hongersnood werd verklaard als sabotage; verzet als onwetendheid. Statistiek verving waarneming, en de waarheid werd opgeofferd aan het plan.

Die vervorming van kennis bereikte een hoogtepunt in de wetenschap zelf. Onder Stalin groeide de invloed van Trofim Lysenko, die beweerde dat planten konden worden ‘opgevoed’ tot betere eigenschappen door de juiste ideologische behandeling. Zijn theorie, in strijd met de genetica, paste perfect bij de revolutionaire leer: de natuur was maakbaar, net als de mens. Lysenko’s opvattingen werden officieel staatsdogma, wetenschappers die hem tegenspraken werden vervolgd of verdwenen. De wetenschap zelf werd zo onderdeel van de fictie – een pseudowetenschappelijke rechtvaardiging voor politieke overtuiging.

Toch kende dit model ook een zekere aantrekkingskracht, zelfs buiten Rusland. Voor westerse ingenieurs en economen leek de Sovjetaanpak een fascinerend experiment in totale efficiëntie. Dat ze gepaard ging met dwang, armoede en geweld, werd vaak afgedaan als een tijdelijk offer voor de vooruitgang. De droom van rationele beheersing was te verleidelijk om los te laten.

Ironisch genoeg deelde de kapitalistische wereld veel van diezelfde aannames. De Amerikaanse industriële landbouw, met haar grootschalige velden, monoculturen en mechanisatie, was in wezen een variant van hetzelfde hoge modernisme. Waar de Sovjets de mens wilden vormen via het plan, wilden de Amerikanen de natuur vormen via technologie. Beiden geloofden dat complexiteit kon worden overwonnen door schaal, orde en techniek.

Van 1910 tot eind jaren dertig bereikte dit geloof zijn hoogtepunt. De landbouwkundige ingenieurs van die tijd zagen zichzelf als industriële ontwerpers van het platteland. Onder invloed van Frederick Taylor, de grondlegger van het wetenschappelijk management, beschouwden ze de boerderij als een “voedsel- en vezelfabriek”. Elk proces moest worden gemeten, geanalyseerd en gestandaardiseerd. Het doel: simpele, herhaalbare handelingen die door ongeschoolde arbeiders konden worden uitgevoerd. De variatie van het land – seizoenen, microklimaten, gewassen – werd gezien als ruis die moest worden weggefilterd.

In de praktijk faalde dit geloof vaak. De centrale planning van de Sovjet-Unie leidde tot stagnatie, verspilling en ecologische uitputting. De kolchozen produceerden minder dan de kleinschalige boerenbedrijven die ze moesten vervangen. Wat als triomf begon, eindigde als een systeem van dwang en middelmatigheid. De droom van de efficiënte landbouwmachine bleek een nachtmerrie van bureaucratie en vervreemding.

Scott merkt op dat hoge modernistische organisatievormen niet altijd falen. In sommige domeinen – ruimtevaart, transportnetwerken, waterbeheer, epidemiecontrole – is centralisatie juist effectief. Maar in de landbouw, waar succes afhangt van lokale kennis, bodemdiversiteit en timing, is ze desastreus. De boer werkt niet met een machine, maar met een levend systeem. Wie dat vergeet, verliest niet alleen zijn oogst, maar ook zijn menselijkheid.

Hetzelfde patroon duikt later op in andere delen van de wereld. De logica van de planmatige hervorming, van bovenaf opgelegd en met minachting voor lokale ervaring, keert terug in koloniale en postkoloniale ontwikkelingsprojecten. Ook daar wordt de samenleving behandeld als een schema dat kan worden getekend, verplaatst en verbeterd. Wat in de Sovjet-Unie begon als revolutie, werd elders voortgezet als modernisering.

Wat onthult de dorpscampagne in Tanzania over modernisering door de staat? - Chapter 7

De collectivisering in de Sovjet-Unie was een revolutionair project in een autoritaire staat. Maar ook in meer vreedzame, postkoloniale contexten kwamen soortgelijke pogingen voor om de samenleving rationeel te hervormen. De dorpsverplaatsingscampagne in Tanzania, bekend als villagization, is daarvan een van de bekendste voorbeelden. Ze toont hoe de logica van het hoge modernisme – orde, overzicht en planning – zich kon vestigen in een regime dat zich presenteerde als democratisch en socialistisch, maar in praktijk sterk hiërarchisch was.

Villagization kwam niet uit het niets. Zowel onder Duits als Brits koloniaal bestuur waren er al eerdere pogingen geweest om dorpen te hergroeperen. De koloniale staat zag verspreide bewoning als een probleem: ze bemoeilijkte belastinginning, epidemiecontrole en arbeidsrekrutering. Ook om politieke redenen wilde men mensen bij elkaar brengen: samenlevingen die verspreid leefden, waren moeilijk te besturen en te controleren. De onafhankelijkheid van Tanzania bracht dus niet het einde van deze logica, maar haar hergeboorte onder nieuwe idealen. Wat vroeger dwangheffing en hygiëne heette, heette nu ontwikkeling en vooruitgang.

Tanzania was na de onafhankelijkheid in 1961 een van de meest optimistisch gestemde landen van Afrika. Onder leiding van president Julius Nyerere, bijgenaamd Mwalimu (“de leraar”), ontwikkelde het een eigen vorm van Afrikaanse socialistische politiek: ujamaa, wat verwantschap of gemeenschap betekent. Nyerere geloofde dat de moderne staat gebouwd moest worden op de morele fundamenten van traditionele dorpsgemeenschappen – samenwerking, solidariteit, wederkerigheid – maar dan op nationale schaal. Zijn ideaal was eenvoudig en krachtig: een samenleving zonder uitbuiting, waarin iedereen samenwerkte aan gemeenschappelijke vooruitgang.

De kern van dat ideaal was de dorpsgemeenschap. Maar in plaats van die gemeenschappen te beschermen zoals ze waren, besloot de regering ze opnieuw te vormen. De bevolking van het platteland, verspreid over talloze kleine nederzettingen, moest worden samengebracht in grotere, georganiseerde dorpen met rechte straten, scholen, klinieken en collectieve akkers. Zo zou de staat beter in staat zijn om onderwijs, gezondheidszorg en landbouwontwikkeling te organiseren. Villagization was dus bedoeld als moderniseringsproject – een rationele herstructurering van de samenleving om haar efficiënter, zichtbaarder en beter bestuurbaar te maken.

Internationale organisaties als de Wereldbank en de FAO moedigden het project aan. Ze zagen in Tanzania een voorbeeld voor Afrikaanse ontwikkeling: een staat die orde, rationaliteit en productiviteit kon combineren met sociale gelijkheid. Westerse experts leverden plannen, financiering en advies, vaak op basis van gestandaardiseerde modellen van het “ontwikkelingsdorp” – een exporteerbare formule met rechte wegen, waterpompen, markten en scholen, herhaalbaar op elke plek ter wereld. De modernistische droom was niet enkel nationaal, maar mondiaal.

In theorie leek het project humanistisch. In de praktijk kreeg het een dwangmatig karakter. Tussen 1973 en 1976 werden naar schatting tien tot elf miljoen mensen – meer dan tachtig procent van de plattelandsbevolking – verplaatst. De overheid zag verspreide bewoning als een obstakel voor ontwikkeling en als bewijs van achterlijkheid. De kaart van het land werd het uitgangspunt van beleid: dorpen moesten worden gestandaardiseerd, op gelijke afstand van hoofdwegen en waterbronnen. Ambtenaren spraken over “herverkaveling van het volk”. Wat op papier een model van efficiëntie leek, werd in werkelijkheid een bron van verwarring, verzet en verlies.

De nieuwe dorpen kregen vaak een identiek ontwerp: rechte rijen huizen langs een hoofdweg, met in het midden een school, een opslagplaats, een winkel en een waterpomp. Alles was overzichtelijk, maar zelden praktisch. De afstand tot de akkers was groter, de grond vaak slechter, schaduw en windrichting werden genegeerd. In sommige dorpen liep regenwater dwars door de rechte straten. De esthetiek van orde ging boven de logica van het leven.

De planners en ambtenaren die de operatie uitvoerden, waren vaak jonge, goed opgeleide Tanzanianen – kinderen van de onafhankelijkheid, gevormd door de taal van modernisering. Ze waren oprecht overtuigd van hun missie. Voor hen stond ontwikkeling gelijk aan orde, en orde gelijk aan vooruitgang. De verspreide nederzettingen waren in hun ogen irrationeel: mensen woonden “te ver uit elkaar”, “niet langs de weg”, “niet toegankelijk voor tractoren of vrachtwagens”. De nieuwe dorpen moesten “efficiënt, overzichtelijk en planmatig” zijn. De kaart verving het landschap als maatstaf van redelijkheid.

Een districtsofficier vatte de logica kernachtig samen: “We verplaatsen mensen niet; we organiseren ze.” Vanuit het oogpunt van de staat was dat waar: mensen werden gerangschikt tot collectieve eenheden, beter zichtbaar, beter bereikbaar, beter te tellen. De nieuwe dorpen konden worden voorzien van waterpompen, scholen, opslagplaatsen en coöperatieve markten. Voor het eerst kreeg de staat grip op het platteland. Voor het eerst kon ze weten wie waar woonde, wie wat produceerde en wie belastingen betaalde. Het was de administratieve droom van overzicht, gerealiseerd op menselijke schaal.

Maar vanuit het perspectief van de bewoners betekende het verlies van een manier van leven. Veel dorpen werden haastig aangelegd, met slechte waterbronnen en uitgeputte grond. Mensen moesten hun akkers achterlaten en nieuwe velden aanleggen op onbekende, soms vruchteloze bodem. De afstand tot de velden werd groter, irrigatie moeilijker, opbrengsten lager. Traditionele patronen van hulp, burenhulp en seizoensritme werden verstoord. Waar het leven eerder werd georganiseerd door regenval, grondsoort en familieverbanden, werd het nu bepaald door rechte lijnen en richtlijnen van bovenaf.

De economische resultaten waren desastreus. Oogsten mislukten, productie daalde, voedseltekorten namen toe. De dorpen die bedoeld waren als broedplaatsen van solidariteit werden afhankelijk van staatsleveringen. De lokale coöperaties functioneerden slecht, ambtenaren raakten gedemotiveerd en corruptie nam toe. Wat was bedoeld als een stap naar collectieve welvaart, werd een netwerk van afhankelijkheid.

Scott beschrijft hoe de modernistische logica hier opnieuw dezelfde blinde vlekken vertoonde als in de Sovjet-Unie. De planners gingen uit van abstracte modellen: de ideale afstand tot een waterpomp, het gemiddelde looptempo van een boer, de productiviteit per hectare. Ze kenden het land niet en vertrouwden niet op de kennis van de bewoners. Lokale ervaring werd afgedaan als “traditioneel” en dus achterhaald. Wat niet op de kaart stond, bestond niet.

Net als bij de collectivisering in Rusland lag het probleem niet in de intentie, maar in de manier van kijken. De planners zagen mensen als onderdelen van een schema, niet als actoren met eigen kennis en keuzes. De boeren, gewend aan diversiteit en aanpassing, zagen hun autonomie verdwijnen. Hun kennis van zaden, regenpatronen en bodemtypen was niet meer relevant. Het plan bepaalde wat waar werd geplant, ongeacht ervaring of traditie.

De ambtenaren gaven hun project de morele glans van vooruitgang. In toespraken en propaganda werd villagization voorgesteld als bevrijding van armoede, als morele stap naar beschaving. De oude levenswijze werd afgeschilderd als irrationeel en lui, de nieuwe als modern en verantwoordelijk. Net als de Sovjets rechtvaardigden de Tanzanianen hun dwang met het argument van opvoeding: de mensen wisten niet wat goed voor hen was, dus moest de staat hen leiden.

Toch bleef Nyerere’s persoonlijke intentie idealistisch. Hij geloofde oprecht in gemeenschapszin en sociale gelijkheid. Zijn socialisme was moreel, niet dogmatisch. Hij verafschuwde corruptie en privilege, leefde zelf sober, en zag modernisering als een morele plicht. Dat maakte het experiment des te tragischer. Het faalde niet door kwade wil, maar door blind vertrouwen in abstractie. Zijn geloof in planmatige ordening overschaduwde zijn eigen morele visie op vrijheid en verantwoordelijkheid.

Toen de resultaten uitbleven, reageerde de staat niet met reflectie, maar met meer dwang. Ambtenaren dreven bewoners bijeen met dreigementen, vernielden oude hutten en dwongen mensen om hun dorpen te verlaten. In sommige regio’s werden zelfs oogsten in brand gestoken om herhuisvesting af te dwingen. Wat begon als idealisme, eindigde in gedwongen verplaatsing. Het utopische schema werd een nachtmerrie van logistiek en geweld. Sommige nieuwe dorpen kregen daardoor de sfeer van containment camps – net als de “emergency villages” in Kenia tijdens de Mau Mau-opstand: bedoeld voor orde en bescherming, maar in feite instrumenten van controle.

Toch was er verzet, vaak stil en subtiel. Boeren verlieten hun nieuwe huizen om ’s nachts op hun oude akkers te werken. Sommigen meldden zich in het nieuwe dorp alleen bij controles, maar leefden feitelijk elders. Anderen plantten op verboden plekken of ruilden zaden buiten de coöperaties om. Het waren vormen van dagelijks pragmatisme, stille manieren om de logica van het plan te ontwijken. Scott noemt dit de “kunst van het niet-gezien worden”: de alledaagse tactieken waarmee mensen overleven binnen een te groot systeem.

De parallellen met eerdere modernistische experimenten zijn duidelijk. Of het nu gaat om Le Corbusier’s steden, Stalin’s kolchozen of Nyerere’s dorpen, telkens duikt dezelfde logica op: de overtuiging dat orde superieur is aan ervaring, dat zichtbaarheid gelijkstaat aan begrip, en dat vooruitgang kan worden afgedwongen. De resultaten zijn voorspelbaar: verlies van kennis, verlies van autonomie, en uiteindelijk verlies van vertrouwen.

Villagization liet diepe sporen na. De meeste dorpen werden na verloop van tijd weer verlaten of vielen uiteen. Boeren keerden terug naar hun oude gronden, vaak zonder officiële toestemming. De beloofde efficiëntie bleek een illusie. Wat resteerde, was een herinnering aan een plan dat de mensen wilde verheffen, maar hen in werkelijkheid ontwortelde. De droom van overzicht had de werkelijkheid onleesbaar gemaakt.

Scott gebruikt het Tanzanianse voorbeeld om te laten zien dat het hoge modernisme niet afhankelijk is van totalitaire regimes. Zelfs een goedbedoelende, democratische leider kan, vanuit morele overtuiging, dezelfde fouten maken als autoritaire ingenieurs. De logica van abstractie is verleidelijk, juist omdat ze orde belooft. Maar wanneer die logica de ervaring vervangt, verliest ze haar menselijkheid. De kaart verdringt het landschap, en de staat verliest het zicht op de wereld die ze dacht te begrijpen.

Wat in Tanzania gebeurde, was niet uniek. Over de hele wereld – van Afrika tot Azië en Latijns-Amerika – herhaalden ontwikkelingsprojecten dezelfde fout: dorpen hertekenen, irrigatiesystemen standaardiseren, boeren heropvoeden. De modernistische droom van overzicht werd een exportproduct. Villagization was niet het einde van het hoge modernisme, maar zijn mondiale voortzetting.

Hoe probeert de staat de natuur te beheersen en te ordenen? - Chapter 8

De vereenvoudigde modellen waarmee grote bureaucratische instituties werken, kunnen nooit de werkelijke complexiteit van natuurlijke of sociale processen volledig weergeven. Hun categorieën zijn te ruw, te statisch en te glad om recht te doen aan de wereld die ze beweren te beschrijven. Toch heeft de moderne staat, door de financiering van hoogmodernistische landbouwprojecten, juist die vereenvoudiging nodig gemaakt en versterkt. Door het reduceren van de werkelijkheid tot overzichtelijke schema’s kan de staat plannen, meten en controleren. Maar wat zij wint aan overzicht, verliest zij aan begrip.

De moderne landbouw is in die zin een schoolvoorbeeld van het streven naar “leesbaarheid”. Ze probeert het onvoorspelbare ritme van de natuur om te vormen tot iets dat kan worden berekend, ontworpen en bestuurd. De akker wordt een raster; de boer een uitvoerder van instructies; de natuur een fabriek zonder verrassing. De drang naar orde is begrijpelijk, maar ze kost kennis: de levende complexiteit van bodem, weer, insecten, water, planten en mensen verdwijnt uit beeld.

Het simpele productiemodel – gericht op uitbreiding, winst en onderzoek – bleek telkens tekort te schieten. Het miste aansluiting bij de echte boeren, die dagelijks te maken hadden met wisselende omstandigheden, onvoorspelbaar weer en lokale kennis. Het kon ook de realiteit van het land niet goed weergeven: de microklimaten, verschillen in vruchtbaarheid, waterbeheer, hoogteverschillen en lokale biologische geschiedenis. Omdat deze rijkdom aan variatie niet in cijfers te vatten was, werd zij vaak genegeerd. In plaats van de diversiteit te begrijpen, probeerde het hoge modernisme haar te vervangen door radicale eenvoud.

Zo ontstond een landbouw die de rijke variatie van de natuur omvormde tot een vlak, geordend landschap. Velden werden hertekend in rechte lijnen, planten in uniforme rijen, gewassen in één ritme gezaaid en geoogst. De complexiteit van levende ecosystemen werd ingeruild voor een patroon dat de staat kon beheren. De logica van het wetenschappelijke bos uit de achttiende eeuw herhaalde zich nu op de akker: overzicht, berekenbaarheid en controle waren belangrijker dan veerkracht of diversiteit.

De koloniale landbouw vormde een belangrijke voedingsbodem voor die logica. In Afrika, Azië en Latijns-Amerika gebruikten koloniale regimes landbouw als instrument van beheersing. Door gewassen en teeltmethoden te standaardiseren, konden zij arbeid organiseren, productie meten en belastingen innen. Boeren werden leveranciers van exportgewassen – katoen, suiker, koffie, rubber – volgens door de staat opgelegde schema’s. De landbouw werd niet alleen een economische activiteit, maar ook een vorm van administratie. De kaart, het rapport en de balans vervingen het veld, de seizoenen en de kennis van de boer.

Na de dekolonisatie veranderde de toon, maar niet de structuur. Internationale organisaties en ontwikkelingsfondsen namen het stokje over. De Green Revolution van de jaren zestig en zeventig – met haar hoogproductieve rijst- en tarwerassen, chemische meststoffen en irrigatieprogramma’s – beloofde honger te bestrijden door efficiëntie. Projecten in India, Mexico, de Filippijnen en Egypte werden gepresenteerd als successen van wetenschap en technologie. Maar ook hier keerde hetzelfde patroon terug: standaardoplossingen, ontworpen in laboratoria, opgelegd aan diverse landschappen. Waar boeren ooit tientallen lokale rassen van rijst of graan kenden, bleven er nu twee of drie “goedgekeurde” variëteiten over. De natuur werd leesbaar, maar ook kwetsbaar.

De centrale vraag van dit hoofdstuk is waarom dat moderne, wetenschappelijke landbouwmodel – dat redelijk succesvol was in het geïndustrialiseerde Westen – met zoveel overtuiging werd opgelegd in de derde wereld, waar de resultaten vaak teleurstellend waren. Ondanks mislukte oogsten, bodemuitputting en sociale weerstand bleef het model dominant. Koloniale overheden, onafhankelijke staten en internationale ontwikkelingsorganisaties bleven geloven in hetzelfde recept: centralisatie, specialisatie en mechanisatie. Het plan was universeel, de context werd verwaarloosd.

Een ervaren agronoom in Afrika merkte na tientallen jaren op dat de “dramatische modernisatieoptie” haar tijd had gehad. De lessen van een halve eeuw landbouwontwikkeling wezen op één simpele conclusie: vooruitgang vergt juist een langzame, stapsgewijze aanpak – met aandacht voor lokale kennis, seizoenen en gewoonten. De snelle, uniforme projecten hadden niet geleid tot bloei, maar tot kwetsbaarheid.

Elke vorm van landbouw is in zekere zin een vereenvoudiging. Zelfs de meest kleinschalige boer reduceert de wilde natuur tot een landschap dat bewerkbaar is. Hij kiest planten, ruimt terrein, wiedt onkruid, snoeit takken, bemest de grond. Dat proces van bewerken is noodzakelijk, maar het verschilt wezenlijk van de radicale reductie die het hoge modernisme doorvoerde. Waar traditionele boeren de natuur aanpasten zonder haar te vernietigen, probeerde de moderne staat haar te reconstrueren volgens abstracte principes. Wat overbleef, was een natuur die haar levendigheid verloor.

Door millennia van selectie en ervaring hebben mensen planten gekozen die hen voeden, verwarmen en helpen overleven. Ze ontwikkelden een voorkeur voor gewassen met grote zaden die makkelijk ontkiemen, voor planten met veel bloesems of vruchten, voor soorten die goed bewaard kunnen worden of een aangename smaak hebben. Zo ontstonden gecultiveerde varianten die sterk verschilden van hun wilde verwanten. Mais kreeg langere kolven, zonnebloemen meer zaden, tarwe vollere aren. De mens werd, zonder het te beseffen, een schepper van een kunstmatige natuur.

Bij die selectie speelden vele criteria mee, niet alleen opbrengst. Boeren letten ook op:

  • de structuur van de plant,
  • de smaak en kleur van de vruchten,
  • de houdbaarheid na de oogst,
  • de esthetische waarde,
  • en de bruikbaarheid van de gewassen voor koken, bouwen of vlechten.

De diversiteit van bedoelingen leidde tot talloze lokale varianten – zogenaamde “landraces” – die zich aanpasten aan specifieke omstandigheden van bodem, klimaat en cultuur. Boeren ontwikkelden deze variëteiten door geduld en ervaring. Hun kennis was niet theoretisch, maar praktisch: ze wisten welke zaden beter groeiden bij vocht, welke velden zon nodig hadden, welke planten bestand waren tegen droogte. Zo ontstond een landbouwsysteem dat niet gebaseerd was op uniformiteit, maar op flexibiliteit en overleving.

De angst voor misoogst was de belangrijkste drijfveer achter die diversiteit. Om honger te voorkomen, spreidden boeren hun risico’s. Ze plantten meerdere soorten, wisselden gewassen af en gebruikten verschillende zaden op verschillende plekken. Wat in het ene jaar mislukte, kon elders of later nog slagen. Die spreiding was hun verzekering tegen onzekerheid. De moderne landbouw, daarentegen, zette alles op één kaart: één soort, één seizoen, één techniek.

De traditionele landraces waren genetisch variabel en daardoor veerkrachtig. Ze konden zich aanpassen aan schommelingen in temperatuur, vocht en ziektes. In de moderne, geïndustrialiseerde landbouw werd dat juist gezien als inefficiëntie. Variatie was onvoorspelbaar, en onvoorspelbaarheid stond gelijk aan oncontroleerbaarheid. Dus werd ze weggewerkt. Wat overbleef, was de monocultuur: efficiënt in het lab, kwetsbaar in de wereld.

Boeren, die eeuwenlang als botanici hadden geëxperimenteerd, werden nu producenten in een keten. Hun kennis werd vervangen door instructies, hun velden door uniforme schema’s. De staat en de markt bepaalden wat “optimaal” was, zonder oog voor de lokale realiteit. Het systeem leek rationeel, maar vergat de essentie: dat landbouw niet alleen een techniek is, maar een relatie met de omgeving.

Moderne landbouw onderscheidt zich door vier kenmerken:

  • het jaarlijks telen van één enkel gewas,
  • verregaande mechanisatie,
  • intensief gebruik van pesticiden en kunstmest,
  • en hoge kapitaalinvesteringen per hectare.

Deze elementen creëerden een standaard die overal toepasbaar leek, maar nergens vanzelfsprekend werkte. De gelijkvormigheid die het systeem mogelijk maakte, ontnam het zijn veerkracht. De monocultuur bracht voorspelbaarheid, maar ook kwetsbaarheid: één ziekte, één klimaatschok, één fout in het plan kon alles verwoesten. De landbouw werd technisch volmaakt, maar ecologisch arm.

Door gewassen, velden en boeren tot uniforme eenheden te reduceren, werd vergelijken eenvoudig. Men kon nu rendementen meten, productieschema’s ontwerpen en “beste praktijken” vaststellen. Maar die meetbaarheid was een illusie: het succes van een ontwikkelingsprogramma werd afgemeten aan cijfers – kilo’s per hectare, liters per dag – terwijl de echte maatstaf, duurzaamheid, buiten beeld bleef. De analogie met de wetenschappelijke bosbouw is onvermijdelijk: het streven naar orde produceert meetbaarheid, maar vernietigt begrip.

De drie hoofdrolspelers in dit proces – de staat, de wetenschapper en de boer – kijken elk op hun eigen manier naar hetzelfde landschap. De staat wil overzicht en cijfers, de wetenschapper zoekt wetten en regelmaat, de boer let op seizoenen, geuren, kleuren en signalen. Waar de staat kaarten tekent en de wetenschapper formules bedenkt, kijkt de boer omhoog naar de wolken. Hun perspectieven botsen, en precies in die botsing verdwijnt de rijkdom van ervaring.

Tijd speelt daarin een beslissende rol. Voor de boer is tijd cyclisch: regen, groei, oogst en rust volgen elkaar in een ritme dat leert wachten en luisteren. Voor de staat is tijd lineair: voortgang, planning, deadlines en rapportages. Wat voor de boer een seizoen is, is voor de staat een kwartaal. Zo wordt ook het ritme van de natuur geherstructureerd tot administratieve tijd – voorspelbaar, afvinkbaar, maar vaak niet vruchtbaar.

Het hoge modernisme heeft de landbouw onleesbaar gemaakt in naam van leesbaarheid. Wat als efficiënt werd gepresenteerd, bleek vaak destructief. De reductie van diversiteit tot uniformiteit verzwakte ecosystemen en gemeenschappen tegelijk. En toch is dit streven naar orde geen kwaadwillige vergissing, maar een diepgewortelde overtuiging dat kennis en macht samen kunnen vallen in één plan. Tegenover die overtuiging plaatst Scott de kracht van praktische kennis – het weten dat ontstaat uit ervaring, improvisatie en context. Het Griekse woord daarvoor is métis.

De volgende hoofdstukken onderzoeken die andere manier van weten: niet van bovenaf, maar van binnenuit; niet universeel, maar lokaal. Als hoge modernistische orde de wereld vereenvoudigt tot schema’s, dan laat métis zien hoe mensen juist leren leven met complexiteit.

Wat is métis – en waarom verdwijnt praktische kennis uit moderne systemen? - Chapter 9

In de voorafgaande hoofdstukken zagen we hoe staten, planners en ingenieurs de wereld trachtten te vereenvoudigen. Hun logica was die van schema’s en categorieën: ze wilden een samenleving ontwerpen die leesbaar en bestuurbaar was. Maar wat verdwijnt in dat proces, is precies het soort kennis dat het leven in stand houdt – de kennis van ervaring, improvisatie en aanpassing. Scott noemt die vorm van weten métis, een oud Grieks begrip dat verwijst naar vindingrijkheid, sluwheid en praktische intelligentie.

In de Griekse mythologie was Métis een godin van inzicht en listigheid, de moeder van Athena, de godin van wijsheid. En in de verhalen van Homerus is métis de eigenschap die Odysseus onverslaanbaar maakt: hij overleeft niet door brute kracht of zuivere kennis, maar door slimheid, timing en aanpassing. Hij weet hoe hij stormen moet trotseren, vijanden moet misleiden en omstandigheden naar zijn hand moet zetten. Zo werd métis het symbool van kennis die beweegt met de wereld, in plaats van haar te willen stilzetten.

Scott gebruikt dat begrip om te wijzen op een manier van denken die niet uitgaat van vaste regels, maar van gevoel voor context. Métis is de kennis van de ambachtsman die weet hoe hout zich gedraagt onder druk, van de visser die de stroming leest, van de boer die aan de lucht ziet of het gaat regenen. Ze is niet geschreven, maar belichaamd; niet algemeen, maar specifiek; niet gestandaardiseerd, maar voortdurend in beweging. Waar wetenschappelijke kennis afstand neemt, staat métis midden in het leven.

Deze kennisvorm ontstaat uit herhaling, fouten, observatie en geheugen. Ze groeit in interactie met mensen, dieren, gereedschap en seizoenen. Ze is altijd contextgebonden: wat werkt in één dorp of veld, hoeft elders niet te werken. Métis is daarom niet te scheiden van het landschap en de gemeenschap waarin ze bestaat. Ze leeft in de handen, de ogen en de verhalen van mensen die doen, niet van mensen die plannen. Zoals Michael Polanyi later zou zeggen: “We weten meer dan we kunnen zeggen.” Métis is precies dat impliciete weten, dat alleen zichtbaar wordt in de handeling zelf.

Scott vergelijkt métis met wat Max Weber “materiële rationaliteit” noemde – kennis die is ingebed in concrete doelen en omstandigheden – tegenover “formele rationaliteit”, de wereld van regels, procedures en abstractie. Waar formele rationaliteit zoekt naar herhaalbare methoden, vertrouwt métis op vuistregels. Ze is gebaseerd op ervaring, niet op voorschriften. De boer die zegt: “zaai niet voor de kikkers zingen”, hanteert een regel die eeuwen van observatie samenvat zonder één getal te gebruiken. Zulke regels zijn flexibel, toetsbaar en levend.

Een goed voorbeeld is het boerenbedrijf. Waar de wetenschapper een akker ziet als een verzameling meetbare variabelen, ziet de boer een levend systeem dat voortdurend verandert. Hij herkent subtiele signalen: de kleur van het blad, de geur van de aarde, de manier waarop regen in de voren blijft staan. Zijn beslissingen zijn niet berekend, maar geoefend. Hij weet dat wat gisteren werkte, vandaag anders kan uitpakken. Die flexibiliteit is geen gebrek aan kennis, maar juist het bewijs van inzicht – inzicht dat geen handboek kan vastleggen.

Ook ambachten tonen datzelfde principe. De pottenbakker weet hoe klei zich gedraagt bij verschillende temperaturen. De smid voelt in zijn arm de weerstand van het metaal. De zeeman kent het verschil tussen een storm die nadert en een wind die keert. Polynesische zeelieden konden duizenden kilometers navigeren zonder kompas, door te letten op de golfslag, de sterren en de vlucht van vogels. Hun kennis was niet mystiek, maar methodisch – een vorm van empirisch redeneren die alleen kon ontstaan door generaties ervaring. Dit is métis in haar zuiverste vorm: weten door doen.

Scott benadrukt dat métis niet tegenover wetenschap hoeft te staan, maar haar aanvult. De wetenschappelijke methode werkt uitstekend in gecontroleerde omstandigheden, waar variabelen kunnen worden geïsoleerd en gemeten. Maar het dagelijks leven is zelden zo gecontroleerd. In het veld, in de werkplaats of in de gemeenschap is kennis verweven met improvisatie. Een samenleving die alleen nog luistert naar wat meetbaar is, verliest het vermogen om te reageren op wat zich aandient.

Het verdwijnen van métis is dan ook geen toevallig bijverschijnsel van modernisering; het is een structureel gevolg van de manier waarop grote systemen kennis organiseren. Bureaucratieën hebben een voorkeur voor informatie die kan worden vastgelegd, herhaald en vergeleken. Ze wantrouwen intuïtie, omdat die niet te controleren is. De staat heeft liever cijfers dan verhalen, plannen dan improvisaties, experts dan ervaringsdeskundigen. Zo verdwijnt métis niet omdat ze verdacht is, maar omdat ze niet past in het formaat van de administratie.

De landbouw is daarvan opnieuw een treffend voorbeeld. Wanneer boeren worden vervangen door plannen, verdwijnt hun ervaringskennis sneller dan men denkt. Jonge boeren leren niet langer van hun ouders hoe ze de bodem moeten lezen of het weer voorspellen. De kennis die ooit generaties overspande, wordt een instructieboek. Maar instructies werken alleen zolang de omstandigheden constant blijven – en juist dat zijn ze nooit. Zodra het klimaat verandert of een plaag uitbreekt, blijkt dat de abstracte kennis niet genoeg is om te handelen. Dan is métis onmisbaar.

Scott waarschuwt echter tegen de verleiding om métis te idealiseren. Praktische kennis is niet onfeilbaar; ze kan ook verstarren in traditie of bijgeloof. Sommige gebruiken die ooit functioneel waren, worden rituelen zonder betekenis. Métis leeft alleen zolang ze zich blijft aanpassen, zolang ze zichzelf durft te corrigeren. Haar kracht ligt in flexibiliteit, niet in nostalgie.

De politieke dimensie van métis is minstens zo belangrijk. Overal waar macht ongelijk verdeeld is, floreert zij in de schaduw. Slaven, lijfeigenen, onderdrukte volkeren en koloniale onderdanen ontwikkelden subtiele strategieën om te overleven en weerstand te bieden: een verkeerd begrip veinzen, het werk vertragen, informatie achterhouden, improviseren binnen de marge van het mogelijke. Scott noemt dit de “verborgen transcriptie” van ervaring: de alledaagse slimheid waarmee mensen systemen te slim af zijn. Métis is dus niet alleen een vorm van kennis, maar ook een vorm van vrijheid.

De spanning tussen schema en praktijk, tussen theorie en ervaring, is blijvend. Moderne instellingen zullen altijd proberen kennis te standaardiseren, terwijl mensen juist geneigd zijn die kennis te situeren. Dat spanningsveld is geen probleem dat opgelost moet worden, maar een dynamiek die leven mogelijk maakt. Zonder regels heerst chaos, maar zonder improvisatie stolt alles tot routine.

De les van métis is dan ook niet dat we de wetenschap moeten wantrouwen, maar dat we haar moeten aanvullen met het weten van de praktijk. Ware wijsheid combineert inzicht in patronen met gevoel voor afwijking. Ze vertrouwt op rede én op ervaring, op plannen én op improvisatie. Het is de wijsheid van iemand die weet wanneer hij zijn plan moet loslaten omdat het veld iets anders zegt.

Scott besluit dat elke samenleving die haar métis verliest, haar vitaliteit verliest. Wanneer beleid alleen nog van bovenaf wordt ontworpen, wanneer expertise wordt losgemaakt van ervaring, ontstaat er blindheid. De wereld wordt overzichtelijk, maar niet meer bewoonbaar. Een gezonde samenleving heeft beide nodig: de helderheid van abstractie én de soepelheid van praktijk. Tegenover de hoge modernistische drang tot orde staat dus niet chaos, maar het subtiele, levendige weten van mensen die zich aanpassen, luisteren en reageren. Métis is wat de wereld levend houdt.

Hoe houdt métis samenlevingen veerkrachtig in stand? - Chapter 10

Na de verkenning van het hoge modernisme en zijn drang tot vereenvoudiging richt Scott zich nu op het tegenovergestelde: de wereld van de praktijk, waar mensen zich niet laten leiden door schema’s maar door ervaring. Daar leeft métis – het vermogen om te handelen binnen de complexiteit van het dagelijks leven. Die praktische intelligentie is wat samenlevingen veerkrachtig maakt, juist omdat ze fouten kan verdragen en zich steeds opnieuw kan aanpassen.

Scott blikt eerst terug op de eerdere casussen van het boek. In elk voorbeeld – de wetenschappelijke bosbouw in Duitsland, Le Corbusiers steden, de revolutie van Lenin, de collectivisering in de Sovjet-Unie en de verplichte dorpen in Tanzania – zag men hoe goedbedoelde plannen ontspoorden zodra ze de werkelijkheid probeerden te vervangen. De intenties waren rationeel en vaak idealistisch, maar de uitvoering werd autoritair en blind. Waar de werkelijkheid niet in het schema paste, werd ze simpelweg hertekend. Zo werden bossen productielijnen, steden machines, boeren pionnen, en dorpen rasterpatronen. Wat verloren ging, was het zicht op het leven zelf.

Scott noemt vier terugkerende oorzaken van dat falen:

  1. Het verlangen naar administratieve orde – de overtuiging dat alles te meten, te plannen en te controleren valt.
  2. De inzet van autoritaire macht – staten die dwang gebruiken om hun schema’s te realiseren.
  3. Het ontbreken van lokale kennis en participatie – beleid dat van bovenaf wordt ontworpen zonder ervaringsstemmen.
  4. Een zwakke of onmondige samenleving – burgers die te weinig ruimte of macht hebben om tegenspraak te bieden.

Waar deze vier elementen samenkomen, zegt Scott, ontstaat de perfecte voedingsbodem voor rampen. Niet omdat de planners slecht zijn, maar omdat hun kennis te smal is. Het schema vervangt de werkelijkheid, en de complexiteit die men dacht te beheersen keert zich tegen het plan. De geschiedenis van modernisering is daarmee niet alleen een verhaal van vooruitgang, maar ook van onbedoelde verarming: van ecosystemen, van gemeenschappen, van menselijke waardigheid.

Daartegenover staat de wereld van de praktijk, waar orde van onderop groeit. In dorpen die hun irrigatie zelf regelen, in markten zonder centraal gezag, in buurten waar mensen elkaars ritme kennen. Zulke systemen lijken chaotisch voor wie ze van buitenaf bekijkt, maar ze functioneren juist dankzij hun flexibiliteit. Ze herstellen zich na fouten, passen zich aan veranderingen aan en vinden evenwicht zonder dat iemand het voorschrijft. Dat is métis in actie: weten zonder handleiding.

Scott verbindt dit met een bredere politieke les. Macht die geen ruimte laat voor métis, ondermijnt zichzelf. Een staat die burgers behandelt als uitvoerders van beleid, verliest hun creativiteit. Een samenleving die alleen vertrouwt op experts, verliest haar veerkracht. De mislukkingen van hoge-modernistische projecten zijn daarom niet slechts technische fouten, maar morele vergissingen: ze ontkennen de waarde van menselijke ervaring.

De tegenstelling tussen plan en praktijk vat Scott samen in een krachtige metafoor: de wereld die de staat wil zien is leesbaar, maar niet noodzakelijk bewoonbaar. Leesbaarheid vraagt om orde, herhaling en controle; bewoonbaarheid vraagt om variatie, nuance en vrijheid. Een samenleving die uitsluitend streeft naar leesbaarheid maakt zichzelf onleefbaar. De kunst is dus niet om complexiteit te vernietigen, maar om ermee te leren leven.

Dat betekent niet dat moderniteit zelf het probleem is. Scott benadrukt dat wetenschap, techniek en bestuur waardevol zijn – zolang ze hun grenzen kennen. De gevaren ontstaan pas wanneer ze absolute pretenties krijgen: wanneer men denkt de samenleving volledig te kunnen ontwerpen. Dan verdwijnt de ruimte voor improvisatie, tegenspraak en herstel. Ware vooruitgang vraagt om bescheidenheid: om plannen die kunnen worden herzien, experimenten die omkeerbaar zijn, en hervormingen die stap voor stap plaatsvinden in plaats van in één revolutionaire greep.

De meest duurzame veranderingen, zegt Scott, zijn kleinschalig, flexibel en leerbaar. Ze ontstaan uit samenwerking tussen formele kennis en lokale ervaring. Een irrigatiesysteem dat werkt, een wijk die floreert, een bos dat zich herstelt – het zijn altijd projecten waarin beleid en praktijk elkaar aanvullen. Formele kennis biedt structuur; métis zorgt voor aanpassing. De kracht van een samenleving ligt in die combinatie.

De slotboodschap van Scott is zowel epistemologisch als moreel. Elke vorm van praktische kennis verdient respect, niet omdat ze romantisch is, maar omdat ze menselijk is. Ze erkent de waardigheid van ervaring, het recht om te proberen, te falen en te leren. Wanneer bestuurders leren luisteren naar die ervaringskennis, wordt de kloof tussen plan en werkelijkheid kleiner. De wereld blijft complex, maar ook leefbaar.

Zo eindigt Scott’s onderzoek met een paradoxale conclusie: hoe beter we de wereld willen begrijpen, hoe minder we haar moeten versimpelen. Leven is niet iets wat zich laat berekenen; het vraagt om voortdurende interpretatie. De les van métis is daarom ook een les in bescheidenheid: dat we de samenleving niet hoeven te beheersen om haar te verbeteren. Vrijheid en vooruitgang ontstaan niet uit het ontwerp van bovenaf, maar uit het vermogen van mensen om samen te handelen binnen de onvolmaaktheid van hun eigen wereld.

Wat leert het zien van de staat ons over vrijheid, kennis en vooruitgang? - Epiloog

Wie de geschiedenis van modernisering bekijkt door de ogen van de staat, ziet vooral schema’s: bevolkingsregisters, landkaarten, plannen, statistieken. Ze zijn pogingen om de werkelijkheid te ordenen – om haar leesbaar te maken. Maar achter die leesbaarheid gaat een dieper verlangen schuil: de wens om de wereld te verbeteren door haar te begrijpen. Dat verlangen is niet kwaadaardig; het is een uitdrukking van hoop. Toch laat de geschiedenis zien dat hoop gevaarlijk wordt zodra ze haar eigen grenzen vergeet.

Scott’s onderzoek begon met een vraag: waarom mislukken zo vaak goedbedoelde plannen? Waarom lopen projecten die bedoeld zijn om welvaart, orde en vooruitgang te brengen, uit op vervreemding en verlies? Zijn antwoord is eenvoudig maar oncomfortabel: omdat ze de werkelijkheid te sterk vereenvoudigen. Ze vervangen ervaring door abstractie, kennis door controle, leven door schema. De staat ziet scherp, maar in één richting. Wat zij niet kan meten, verdwijnt uit beeld.

De kracht van hoge modernistische ideeën – of het nu gaat om stadsplanning, landbouw, onderwijs of economische hervorming – ligt in hun duidelijkheid. Ze beloven overzicht, rationaliteit en efficiëntie. Maar wat ze winnen aan helderheid, verliezen ze aan menselijkheid. De wereld wordt beter zichtbaar, maar slechter bewoonbaar. Die paradox vormt de kern van *Seeing Like a State*.

Vrijheid, in Scotts betekenis, ontstaat precies daar waar die helderheid ophoudt. Ze leeft in de zones die buiten het schema vallen: in lokale praktijken, informele afspraken, spontane aanpassingen. Daar kunnen mensen handelen op basis van hun eigen kennis en waarden. Vrijheid is dus niet de afwezigheid van orde, maar de aanwezigheid van ruimte – ruimte om te experimenteren, te leren, te corrigeren. Een samenleving die die ruimte bewaart, is bestand tegen haar eigen fouten.

De les van dit boek is daarom ook een les in bescheidenheid. We kunnen de wereld niet volledig begrijpen of beheersen, en dat hoeven we ook niet. De uitdaging is niet om complexiteit te elimineren, maar om ermee te leven. Succesvol beleid is geen blauwdruk, maar een proces van luisteren, aanpassen en herzien. De beste vormen van bestuur zijn die welke leren van hun eigen praktijk, die experimenteren op kleine schaal, en die bereid zijn mislukkingen toe te geven voordat ze rampen worden.

Scott pleit daarmee niet voor wantrouwen tegenover de staat, maar voor besef van haar beperkingen. Een staat die zich bewust is van haar onwetendheid, kan juist beter luisteren. Een bestuur dat lokale kennis serieus neemt, kan rechtvaardiger en effectiever zijn. De erkenning van *métis* is dus geen pleidooi voor chaos, maar voor wederzijds respect tussen abstractie en ervaring, tussen plannen en doen, tussen weten en leven.

Het “zien” van de staat leert ons tenslotte iets over onszelf. We zijn allemaal geneigd om de wereld overzichtelijk te willen maken – in cijfers, kaarten, categorieën. Maar wie alleen kijkt via schema’s, vergeet wat niet in vakjes past: de mensen, de gewoonten, de verhalen. Scott’s boodschap is dat juist die onvoorspelbare werkelijkheid onze vrijheid draagt. De kunst is niet om haar te onderwerpen, maar om haar te begrijpen terwijl ze beweegt.

Vrijheid en vooruitgang zijn daarom geen eindtoestanden, maar houdingen: manieren van kijken en handelen. Ze vragen om bescheidenheid, om het vermogen om te leren van de praktijk, en om vertrouwen in menselijke ervaring. Wie de wereld wil verbeteren, moet haar eerst durven zien zoals ze is – onvolmaakt, weerbarstig, levend. Alleen dan kunnen orde en vrijheid naast elkaar bestaan.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Society and culture - Theme

Image
Summaries, study notes, internships, tips and tools for study and work in society and culture
This content is related to:
Boeksamenvatting bij Geschiedenis van de Nederlanden van Blom en Lamberts
Samenvatting Wetenschapsfilosofie in veelvoud
Check more of topic:

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results