Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond

  1. een edict van een Romeinse magistraat bóven het ius civlile.
  2. Het ius civile naast het ius gentium.
  3. het ius civile bóven het ius gentium
  4. een edict van een Romeinse magistraat onder het ius civile.

Vraag 2

Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij

  1. altijd het consulaat bekleedde
  2. b. voorzitter van de senaat (princeps senatus) was.
  3. c. tot dictator van het leven was benoemd
  4. d. was bekleed met de ‘bevoegdheid van een volkstribuun’ (tribunicia potestas)

Vraag 3

Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat

  1. een plebisciet slechts verbindend was voor plebejers, niet voor patriciërs
  2. een plebisciet, evenals een lex, voor het gehele Romeinse rijk verbindend was, zonder dat patriciërs daaraan hadden meegewerkt
  3. een lex slechts verbindend was voor patriciërs, niet voor plebejers
  4. plebiscieten slechts met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend waren voor het gehele Romeinse volk

Vraag 4

Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid

  1. De Romeinse volksvergadering (comita)
  2. de vergadering van de plebejers (consilum plebis)
  3. De stadspraetor (praetor urbanus)
  4. De senaat

Vraag  5

Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in

  1. de rechtspraak van de Romeinse iudex privatus
  2. de wetgeving van de volksvergadering (comita)
  3. de rechtspraak van de Romeinse ‘vreemdelingenpraetor’ (praetor peregrinus)
  4. de wetgeving van het senaat

Vraag 6

De Codex Justicianus bevat een selectie uit

  1. de keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus
  2. de in de zogeheten Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving
  3. de gehele keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus
  4. de in de Codex Theodosianus en de zogeheten Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgevin

Vraag 7

In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging

  1. het Romeinse recht vóór het locale wetten- en gewoonterecht
  2. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  3. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  4. het Romeinse recht voor het locale gewoonterecht, maar niet voor het locale wettenrecht

Vraag 8

Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijk rescripten (rescripta)
  2. Geschriften van gezaghebbende juristen (responsa prudentium)
  3. Keizerlijke richtlijnen (mandata)
  4. Keizerlijke rechtspraak (decreta)

Vraag 9

De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op

  1. de instituten van Ulpianus
  2. de Sententiën van aulus
  3. De instituten van Gaius
  4. De instituten van Mausurius Sabinus

Vraag 10

Het leeuwendeel van de in de Jusiniaanse Digesten opgenomen stof bestaat uit

  1. fragmenten uit de geschriften van Ulpanius en Paulus
  2. keizerlijke wetgeving
  3. fragmenten uit de instituten van Gaius
  4. keizerlijke rechtspraak

Vraag 11

A(rruns) heeft gedurende een periode van zes maanden het schip de Poseidon gehuurd van B(urrus) voor de som van 100 HS (een Romeinse munteenheid) per maand. Tussen de huurder en verhuurder is overeengekomen dat de huurder, A, jegens de verhuurder óók aansprakelijk is voor het verlies van het schip door andere oorzaken dan die aan de huurder toe te rekenen zijn. Drie maanden later gaat de Poseidon op weg naar Britannië in een vliegende storm met man en muis ten onder in de golf van Biskaje. Zes maanden later krijgt A, die zelf niet op de Poseidon meevoer, een rekening van 6.000 HS voor de huur van het schip en 100.000 HS voor de waarde van de Poseidon. Hij laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. De huurder is slechts 3.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurovereenkomst na drie maanden door overmacht is ontbonden
  2. De huurder is niets verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurovereenkomst van rechtswege door overmacht is ontbonden.
  3. De huurder is 6.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurder het risico op zich heeft genomen
  4. De huurder is 106.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurder het risico op zich heeft genomen

Vraag 12

A(vienus) heeft 120.000 HS geleend van B(ibulcus). Tot zekerheid van die vordering heeft hij een hypotheek op zijn huis gevestigd ten gunste van zijn crediteur Enige tijd nadien komt A te overlijden; hij heeft geen nakomelingen en heeft zijn crediteur B ingesteld tot enige erfgenaam. B heeft de nalatenschap van A vol en zuiver aanvaard. In zijn testament heeft A zijn huis door middel van een zogeheten ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) vermaakt aan zijn trouwe knecht C(anius). De erfgenaam B weigert echter dat huis aan C af te staan. C vordert daarop met revindicatie afgifte van het huis.

Welke van de onderstaande stellingen is juist?

  1. C is geen eigenaar van het huis, maar kan met de persoonlijke rechtsvordering op grond van het testament met vrucht overdracht van het huis vorderen van B
  2. is eigenaar van het huis en kan met vrucht met de revindicatie afgifte vorderen van B
  3. C is geen eigenaar van het huis,maar kan met de persoonlijke rechtsvordering op grond van het testament met vrucht overdracht van het huis vorderen van B indien hij de schuld van A aan B heeft voldaan.
  4. C is eigenaar van het huis maar zal de schuld van A aan B moeten voldoen voordat hij met vrucht afgifte kan vorderen

Vraag 13

A(grippa) heeft door middel van een overeenkomst van lastgeving (mandatum) opdracht gegeven aan B(albo) om voor hem een geldlening (mutuum) te bemiddelen bij de bankier C(naeus). B komt met C overeen dat deze een bedrag van 2.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zal lenen aan A. Er is tevens door middel van een ‘stipulatie’ tussen B en C overeengekomen dat over die lening een bedrag van 1% rente op maandbasis door A aan C zal worden betaald en dat de lening twaalf maanden later dient te worden terugbetaald. C geeft daarop een zak met 2.000 HS aan B, die hem voor A in ontvangst neemt. Op de daarop volgende dag overhandigt B de zak met 2.000 HS aan A. Een jaar en drie maanden later heeft A de verschuldigde som nog niet terugbetaald. C begint daarop een procedure tegen B, waarbij hij van deze terugbetaling vordert van het door A geleende geld, alsmede de daarover verschuldigde rente. B consulteert een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. tussen B en C een overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, waarvoor óók A aansprakelijk is en dat B bovendien jegens C aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.
  2. tussen B en C géén overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, maar dat hij wél aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.
  3. tussen B en C géén overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen en dat hij dus ook niet aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.
  4. tussen B en C een overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, waarvoor óók A aansprakelijk is, maar dat hij niet aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente, aangezien niet hij B, maar A het genot van het geld heeft gehad.

Vraag 14

A(tilius) heeft een schip ( een res nec mancipi) gekocht van de reder B(ato) voor de som van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Omdat A en B zich ten tijde van het sluiten van de koop te Rome bevinden en het schip van Britannië op de terugweg is naar Italië, wordt het schip door middel van constitutum possessorium door B en A geleverd. Op diezelfde dag wordt het schip voor de lieve som van 400.000 HS door A doorverkocht en (door middel van constitutum possessorium) doorgeleverd aan C. Enige maanden nadien wordt A failliet verklaard en legt de curator in zijn faillissement beslag op het zojuist in de Romeinse havenstad Ostia aangekomen schip. Tussen de curator, B en C ontstaat verschil van mening omtrent de vraag wie eigenaar is van het schip.

Welke van de onderstaande keuzemogelijkheden is juist.

  1. het schip is eigendom van B, omdat voor de eigendomsoverdracht van res nec mancipi de verschaffing van de feitelijke heerschappij is vereist.
  2. het schip is eigendom van A, omdat men dient te beschikken over de feitelijke heerschappij teneinde een zaak door middel van constitutum possessorium te leveren.
  3. het schip is eigendom van C, omdat A weliswaar niet beschikte over de feitelijke heerschappij, maar wel over het juridische bezit toen hij het schip door middel van constitutum possessorium aan C leverde.
  4. het schip is eigendom van A, omdat hij nog geen eigenaar van het schip was toen hij het door middel van constitutum possessorium aan C leverde.

Vraag 15

A(rrius) is eigenaar van een buitengewoon kostbare ring (een res nec mancipi) die hij tegen diefstal en verlies heeft laten verzekeren door de verzekeringsmaatschappij B(eneficientia). Op zekere dag verliest hij zijn ring en vordert van de verzekeringsmaatschappij vergoeding van de waarde. De verzekeringsmaatschappij verklaart zich daartoe bereid, op voorwaarde dat A de eigendom van de ring aan haar overdraagt. A laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. A kan de ring door middel van constitutum possessorium aan B overdragen.
  2. A kan de ring door middel van cessie van de revindicatie aan B overdragen.
  3. A kan de ring door middel van mancipatio aan B overdragen.
  4. A kan de ring in het geheel niet aan B overdragen.

Vraag 16

A(ttus) en B(rutus) zijn de hoofdelijke crediteuren van C(rassus), van wie zij de som van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) te vorderen hebben uit hoofde van een door hen aan C verschafte geldlening. Enige tijd nadien komt C te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen D(idius) en E(ennius), die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Op zekere dag vordert één der hoofdelijke crediteuren, A, van één der erfgenamen, D, betaling van 100.000 HS. Deze verweert zich tegen de eis door te stellen dat hij slechts door de schuldeisers samen kan worden aangesproken tot betaling. A laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. Omdat A en B de hoofdelijke crediteuren zijn van C, kunnen zij ook ieder voor zich van diens erfgenamen de volledige door de erflater verschuldigde som vorderen.
  2. A kan slechts 50.000 HS vorderen van D.
  3. Omdat A en B de hoofdelijke crediteuren zijn van C, kunnen zij ook slechts samen van diens erfgenamen de volledige door de erflater verschuldigde som vorderen.
  4. A kan slechts samen met B 50.000 HS vorderen van D.

Vraag 17

Welke van onderstaande derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging vindt zonder overdrachtshandeling plaats?

  1. Mancipatio.
  2. in iure cessio.
  3. traditio.
  4. adiudicatio.

Vraag 18

Welke der onderstaande verbintenisscheppende overeenkomsten kan NIET door middel van een daartoe strekkende correspondentie tot stand komen?

  1. a. Koop en verkoop.
  2. b. Huur en verhuur.
  3. c. Lastgeving.
  4. d. Geldlening.

Vraag 19

A(ncus) wil zijn fabriek van amforen uitbreiden en heeft daarvoor een bedrijfscrediet van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) nodig. Hij vraagt aan de bankier B(enificarius) hem dat crediet te verstrekken. Deze verklaart zich daartoe bereid, doch slechts onder verlenging van een hypotheek door A op al zijn bedrijfsvoorraden. A gaat hiermee accoord en verleent een dergelijke hypotheek aan B, die daarop het door A gewenste crediet op diens bankrekening overmaakt. Enige tij nadien wordt A failliet verklaard en wil B overgaan tot executoriale verkoop van de sindsdien door A geproduceerde amforen. Het grootste deel daarvan is echter overgedragen aan de wijnproducent C(laris), die het merendeel ervan heeft gevuld met wijn. B vordert van C afgifte van alle door A aan C geleverde amforen.

Welke der onderstaande keuzemogelijkheden is juist?

  1. C kan zich met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij van het bestaan van het recht van B niet op de hoogte was.
  2. C kan zich niet met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij geen eigenaar is geworden van de amforen aangezien A na de vestiging van de hypotheek niet meer bevoegd was om zonder toestemming van B over de verhypothekeerde zaken te beschikken.
  3. C kan zich met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij daardoor aansprakelijk wordt gesteld voor een schuld die niet de zijne is.
  4. C kan zich niet met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat aan de hypotheek van B zaaksgevolg is verbonden.

Vraag 20

A(ugustinus) heeft op een mooie zomerdag besloeten om samen met zijn vriendin een ritje te maken op zijn zojuist verworven fraaie nieuwe vierspan. Op de via Appia komt hun plotseling in razende vaart een vierspan tegemoet dat - in kennelijke staat van dronkenschap – wordt gedreven door B(ibulus). Het komt tot een aanrijding, waarbij B de dood vindt. Het vierspan van A is een total loss en hijzelf en zijn vriendin hebben ernstige letselschade opgelopen. Hij stelt tegen C(aesonius), de enige erfgenaam van B, een procedure in op grond van de Aquilische wet over zaaksbeschadiging en bovendien op grond van de aan hem toegbrachte letselschade (iniuriae).

Welke der onderstaande keuzemogelijkheden is juist?

  1. C is aansprakelijk, omdat alle rechten en plichten van de erflater van rechtswege overgaan op diens erfgenaam.
  2. C is niet aansprakelijk, omdat slechts de zakelijke en persoonlijke rechten van de erflater van rechtswege overgaan op de erfgenaam, maar de schulden niet.
  3. C is aansprakelijk voor de zaakschade, niet echter voor de letselschade, omdat de verplichting tot het betalen van letselschade vervalt met de dood van de pleger van het delict.
  4. C is niet aansprakelijk, omdat alle verplichtingen uit een delict vervallen door de dood van de pleger van het delict.

Vraag 21

A(elius) is verjaringsbezitter van een paard (een res mancipi) dat in eigendom toebehoort aan B(ota). Hij weet echter niet beter dan dat hij eigendom is van het paard (een res mancipi). De paardenhandelaar C(aecus) weet echter dat het paard eigendom is van B. Dat weerhoudt hem er niet van een bod te doen op het paard, dat voor een goede prijs door A aan C wordt verkocht. Op het tijdstip waarop de overeenkomsten wordt gesloten is de verjaringstermijn nog niet voltooid, maar als het paard door middel van mancipatio aan C wordt overgedragen is dat wel het geval. Het paard blijft zich echter in de stal bij A bevinden, waar C het zal komen ophalen. Ondertussen is B erachter gekomen waar zich zijn paard bevindt. Hij vervoegd zich bij A, die overtuigd raakt van het recht van B en hem het paard daarom afgeeft. Als C het door hem gekochte paard bij A wil komen ophalen, krijgt hij te horen dat A zich verplicht achtte het paard aan de eigenaar af te staan. Hij is razend en bezint zich op gerechtelijke stappen. Hij laat zich daarom instrueren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij geen eigenaar is van het paard omdat hij ten tijde van het sluiten van de koop te kwader trouw was.
  2. hij eigenaar is van het paard, omdat het hem op de geldige wijze door een eigenaar is overgedragen.
  3. hij geen eigenaar is van het paard, omdat het dier is teruggegeven aan B vóórdat het bezit aan hem was verschaft.
  4. hij eigenaar is van het paard, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is.

Vraag 22

I. Iedere Publicaanse bezitter is verjaringsbezitter.

II. Iedere Publicaanse bezitter is praetorisch eigenaar.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 23

A(loisius) heeft, in strijd met het schenkingsverbod tussen echtgenoten, aan zijn vrouw B(erenice) een kostbaar schilderij (een res nec mancipi) geschonken. Enige tijd nadien ontstaat er onenigheid tussen de echtgenoten en gaat B inwonen bij haar vriend C(laudius). Het schilderij neemt zij mee en hangt het op ten huize van C, waar de gasten er hun bewondering over uitspreken. Een echtscheiding is onvermijdelijk geworden en na het uitspreken ervan wil A het schilderij terug.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. A kan tegen B met vrucht de revindicatie instellen.
  2. A kan tegen B met vrucht de revindicatie en de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen
  3. A kan tegen B met vrucht de revindicatie of de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen.
  4. A kan tegen B met vrucht de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen.

Vraag 24

A(zo) heeft één van zijn huizen in Rome verkocht en in eigendom overgedragen aan zijn neef B(aldus). Het huis wordt bewoond door C(laudia), de schoonmoeder van A, aan wie A de woning voor de duur van haar leven tegen een slecht prijsje heeft verhuurd. A en B zijn daarom bij de verkoop van het huis overeengekomen dat C zolang zij leeft in het huis zal mogen blijven wonen. Korte tijd na de overdracht sterft A, die zijn schoonmoeder C in zijn testament tot enige erfgenaam heeft benoemd. Zij aanvaart de nalatenschap van haar schoonzoon vol en zuiver. B is verbitterd dat hij in het testament van A is gepasseerd en vordert nu als eigenaar ontruiming van het huis dat nog steeds door C wordt bewoond.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B met vrucht beroepen op de door haar met A gesloten huurovereenkomst.
  2. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B niet beroepen op de door haar met A gesloten huurovereenkomst en zal daarom de woning dienen te ontruimen.
  3. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B met vrucht beroepen op de door A met B ten gunste van haar gesloten overeenkomst en zal daarom de woning niet behoeven te ontruimen.
  4. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B niet met vrucht beroepen op de door A met B ten gunste van haar gesloten overeenkomst en zal daarom de woning dienen te ontruimen.

Vraag 25

A(ulus) is in een procedure verwikkeld met zijn buurman B(lasius). A beweert in de formula die door de praetor aan de procedure ten grondslag is gelegd op grond van een aan hem door B verleend recht van erfdienstbaarheid (servitus) bevoegd te zijn tot het gebruik van een bron die zich op het terrein van B bevindt. B ontkent het bestaan van dat recht, maar A weet ter zitting ten overstaan van de rechter (iudex) te bewijzen dat, wat er ook zij van het bestaan van de erfdienstbaarheid (waarvan hij het bestaan niet kan bewijzen), B in ieder geval op basis van een tussen A en B gesloten overeenkomst verplicht is om het gebruik van de bron toe te staan.

In een geval als dit zal de Romeinse rechter

  1. B veroordelen op basis van de door hem met A gesloten overeenkomst.
  2. De formula aanvullen en B veroordelen op basis van de door hem met A gesloten overeenkomst.
  3. B vrijspreken, omdat het bestaan van de erfdienstbaarheid niet is bewezen.
  4. De zaak terugwijzen naar de praetor om een nieuwe formula op te stellen.

Vraag 26

de zogeheten noodzakelijke schuldvernieuwing (novatio necessaria) die in het zogeheten proces per formulam onderdeel uitmaakte van iedere civiele procedure had tot gevolg dat

  1. slechts persoonlijke rechtsvorderingen zich leenden voor een veroordeling tot nakoming.
  2. Nadien tussen dezelfde partijen niet meer over dezelfde zaak kon worden geprocedeerd.
  3. Slechts zakelijke rechtsvorderingen zich leenden voor een veroordeling tot nakoming.
  4. Nadien tussen dezelfde personen niet meer kon worden geprocedeerd

Vraag 27

A(ppius) is eigenaar van een vrachtwagen (plaustrum, een res nec mancipi) die hij een maand geleden voor de duur van zes maanden heeft verhuurd aan B(albus). Twee weken nadat de wagen aan B ter beschikking is gesteld, verkoopt A de vrachtwagen aan C(lodius) en levert hem door middel van een constitutum possessorium. Enkele nadien vordert C als eigenaar afgifte van de vrachtwagen van B. Deze gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. C is geen eigenaar, omdat zaken die zich onder een huurder bevinden niet meer door een verhuurder kunnen worden geleverd. Hij kan daarom de vrachtwagen ook niet met vrucht van B vorderen.
  2. C is eigenaar, maar kan niet afgifte van B vorderen, omdat B zich met vrucht kan beroepen op de door hem met A gesloten huurovereenkomst.
  3. C is geen eigenaar, omdat A beschikkingsonbevoegd is geworden doordat hij de vrachtwagen aan B heeft verhuurd.
  4. C is eigenaar en kan met vrucht afgifte van de vrachtwagen vorderen van B.

Vraag 28 (variant op de vorige vraag)

A is eigenaar van een vrachtwagen die hij een maand geleden voor de duur van twee jaren heeft verhuurd aan B. Twee weken nadat de wagen aan B ter beschikking is gesteld, verkoopt A de vrachtwagen aan C en levert hem door middel van een constitutum possessorium. Tussen A en C is overeengekomen dat C pas afgifte van B mag vorderen nadat de huurovereenkomst tussen B en A is beëindigd. Ter versterking van dit derdenbeding heeft A een boetebeding (stipulatio poenae) gemaakt, krachtens hetwelk C de som van 1000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) is verschuldigd als hij in strijd met dat beding handelt. Desalniettemin vordert C enkele dagen nadien als eigenaar afgifte van de vrachtwagen van B. Deze gaat te rade bij een rechtsgeleerde, die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. B kan zich beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding en heeft bovendien een vordering van 1000 HS tegen C.
  2. B kan zich niet beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding; hij heeft slechts een vordering tot schadevergoeding tegen A.
  3. B kan zich beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding, maar de vordering op basis van het boetebeding kan slechts worden ingesteld door A.
  4. B kan zich niet beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding, maar beschikt wel over een vordering van 1000 HS op C.

Vraag 29

A(ccursius) is eigenaar van een kostbaar paard dat op kwade dag uit de stal is gestolen door B(artolus). A huurt een aantal speurders in om te achterhalen waar zijn paard zich bevindt en dezen weten het te achterhalen. Het dier bevindt zich in de stal van C(harisius), de zoon en enige erfgenaam ban B die niet beter weet dan dat zijn vader het dier op de markt heeft gekocht. Hij weigert dan ook het paard af te staan aan A. Deze (A) vraagt aan een rechtsgeleerde welke rechtsmiddelen hem ten dienste staan en krijgt ten antwoord dat hij met vrucht tegen C kan instellen

  1. de actie op grond van diefstal (actio furti) en de revindicatie en de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal (condictio furtiva).
  2. De revindicatie en de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.
  3. De actie op grond van diefstal en de revindicatie of de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.
  4. De revindicatie of de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.

Vraag 30

I. Een houder van ene zaak kan, omdat hij geen bezitter is, het bezit van die zaak nimmer aan een derde verschaffen.

II. Een houder van een zaak kan, omdat hij geen bezitter is, die zaak nimmer op geldige wijze aan een derde verkopen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

Antwoordindicatie

1. b     7. b     13. b     19. d     25. c

2. d     8. b     14. c     20. d     26. b

3. b     9. c     15. d     21. b     27. a

4. d     10. a   16. b     22. b     28. b

5. c     11. d   17. d     23. a     29. d

6. c     12. b   18. d     24. c     30. d

Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.