Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

  1. de consuls.
  2. de praetoren.
  3. de volksvergadering (comitia).
  4. de senaat.

Vraag 2

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

  1. de consuls.
  2. de praetor.
  3. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).
  4. het priestercollege (collegium pontificum).

Vraag 3

De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

  1. de gewoonte (consuetudo).
  2. de rechtspraak.
  3. het senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. het praetorische recht (ius praetorium).

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

  1. wetten in formele zin.
  2. alle geschreven recht.
  3. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.
  4. het internationaal publiek recht.

Vraag 5

Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

  1. een algemeen verbindende verordening.
  2. een uitspraak in hoger beroep.
  3. een rechtsgeleerd advies.
  4. een ambtelijke richtlijn.

Vraag 6

Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

  1. Gaius.
  2. Ulpianus.
  3. Paulus.
  4. Tribonianus.

Vraag 7

De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

  1. de Instituten van Justinianus in 533.
  2. de eerste Codex Justinianus in 529.
  3. de tweede Codex Justinianus in 534.
  4. de Digesten in 533.

Vraag 8

De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

  1. overwegend in de Latijnse taal was vervat.
  2. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.
  3. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.
  4. overwegend in de Griekse taal was vervat.

Vraag 9

De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

  1. de Instituten.
  2. de Codex van 534.
  3. de Digesten.
  4. de Novellen.

Vraag 10

Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

  1. de eerste plaats in.
  2. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.
  3. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.
  4. een subsidiaire plaats in.

Vraag 11

In het klassieke Romeinse recht was in procedures tussen Romeinse burgers die in de stad Rome voor een alleensprekende rechter (unus iudex) werden gevoerd op basis van een ten overstaan van de praetor opgesteld procesformulier (formula) een tweede procedure over dezelfde zaak tussen dezelfde partijen uitgesloten nadat

  1. een dagvaarding (in ius vocatio) was uitgebracht.
  2. in de procedure het tijdstip der zogeheten litis contestatio was bereikt.
  3. door de rechter een vonnis (iudicatum) was gewezen.
  4. de termijn was verstreken waarbinnen hoger beroep (appellatio) tegen het vonnis van de rechter kon worden aangetekend.

Vraag 12

Keizer Theodosius II voerde in 424 AD de rechtsfiguur der zogeheten ‘bevrijdende’ verjaring in. Dit betekende dat nadien het vorderingsrecht waarop een (persoonlijke) rechtsvordering was gebaseerd na dertig jaar

  1. verviel.
  2. slechts verviel indien bij wege van exceptie door de gedaagde een beroep op bevrijdende verjaring werd gedaan.
  3. bleef bestaan, maar niet meer in rechte kon worden afgedwongen.
  4. slechts bleef bestaan indien bij wege van replicatie door de eiser feiten werden aangevoerd die het uitstel van de actie verschoonbaar maakten.

Vraag 13

A(ulus) heeft op 23 december van het jaar 15 AD een huurovereenkomst gesloten met B(lasius), krachtens dewelke hij zich heeft verplicht om op 1 januari van het volgende jaar het schip ‘Neptunus’ ter beschikking van B(lasius) te stellen. Op 28 december van het jaar 15 AD verhuurt A(ulus) dat schip nogmaals, dit keer aan C(laudius), die het schip op de daaropvolgende dag reeds in gebruik neemt. Wanneer B(lasius) op 1 januari van het jaar 16 AD verzoekt om nakoming van de huurovereenkomst, deelt A(ulus) hem mede dat hij daaraan niet meer kan voldoen, omdat hij de ‘Neptunus’ aan C(laudius) heeft verhuurd. B(lasius) informeert bij een rechtsgeleerde (iuris consultus) welke rechtsmiddelen hem ten dienste staan. Deze geeft hem te verstaan dat hij

  1. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat hij eerder dan deze een huurovereenkomst met A(ulus) heeft gesloten.
  2. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat de tweede huurovereenkomst nietig is aangezien A(aulus) reeds eerder een huurovereenkomst met B(lasius) had gesloten.
  3. slechts een actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen A(ulus).
  4. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), indien hij kan aantonen dat deze laatste op de hoogte was van het feit dat het schip reeds eerder door A(ulus) aan B(lasius) was verhuurd.

Vraag 14

A(rrius) is eigenaar van een paard, dat hij heeft gestald bij de stalhouder (stabularius) B(lossus). Als B(lossus) merkt dat A(rrius) al weken lang geen gebruik van het bij hem gestalde dier heeft gemaakt, besluit hij een slaatje te slaan uit het bij hem gestalde dier door dat aan anderen te verhuren. Op zekere dag verhuurt hij daarom het paard van A(rrius) aan C(rassus). Deze laatste maakt er een ritje op naar de badplaats Antium, niet ver van Rome. Daar aangekomen, stalt C(rassus) het dier bij de locale stalhouder D(idius). Wanneer C(rassus) ’s avonds het paard komt afhalen, blijkt het dier te zijn gestolen.

Omdat bezitsacties binnen relatief korte tijd (één jaar) vervallen, is het van buitengewoon groot belang om vast te stellen op welk tijdstip A(rrius) het bezit van zijn paard heeft verloren. Op welk tijdstip is dat het geval geweest?

  1. Op het tijdstip waarop A(rrius) de feitelijke heerschappij heeft afgestaan aan B(lossus).
  2. Op het tijdstip waarop B(lossus) heeft besloten ten eigen bate gebruik te maken van het paard van A(rrius).
  3. Op het tijdstip waarop B(lossus) het paard feitelijk heeft verhuurd aan C(rassus).
  4. Op het tijdstip waarop het paard bij D(idius) is gestolen.

Vraag 15

A(vienus) heeft voor de duur van vijftien jaar zijn wijngaard nabij het stadje Tusculum voor de prijs van 1000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per jaar verhuurd aan B(avius). Korte tijd nadat B(avius) die wijngaard in gebruik heeft genomen, komt A(vienus) ter ore dat de door hem met B(avius) overeengekomen huursom veel te laag is. Als hij daarom, een jaar later, bericht ontvangt van de dood van B(avius), vordert hij van diens erfgenaam C(assius) ontruiming van de wijngaard. C(assius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) informeren over zijn rechtspositie. Deze geeft hem te verstaan dat

  1. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat hij geen partij was bij de huurovereenkomst.
  2. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder algemene titel van B(avius) is.
  3. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder bijzondere titel van B(avius) is.
  4. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat een huurovereenkomst van rechtswege eindigt bij de dood van de huurder.

Vraag 16

A(ncus) heeft zijn huis te Rome verkocht omdat hij gaat verhuizen naar de nabij gelegen havenstad Ostia. Zolang hij nog geen woonhuis in Ostia heeft gevonden, huurt hij enige tijd een appartement in de Romeinse volkswijk Suburra. Een groot gedeelte van zijn meubels (res nec mancipi) heeft hij zolang opgeslagen in het pakhuis (horrea) van de louche ondernemer B(ibulcus). B(ibulcus) verkoopt en levert een deel van de meubels voor een vriendenprijs aan de niet minder louche winkelier C(anisius) die regelmatig gestolen of verduisterde waren van B(ibulcus) afneemt. Korte tijd nadien ontwaart A(ncus) zijn meubeltjes in de uitdragerszaak van C(anisius). Hij besluit zo streng mogelijke maatregelen tegen de heren B(ibulcus) en C(anisius) te nemen en laat zich daartoe adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij beschikt over de mogelijkheid om met vrucht zowel

  1. de revindicatie in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie in te stellen tegen B(ibulcus).
  2. de revindicatie en de condictio furtiva in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de condictio furtiva in te stellen tegen B(ibulcus).
  3. de revindicatie en de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).
  4. de revindicatie of de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie of de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).

Vraag 17

Voor welke der onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging van res nec mancipi is géén bezit of bezitsverschaffing vereist?

  1. Toeëigening (occupatio).
  2. Vindicatielegaat (legatum per vindicationem).
  3. Schatvinding (thesaurus).
  4. Verkrijgende verjaring (usucapio).

Vraag 18

A(pronius) en B(asilius) zijn de hoofdelijke schuldeisers (correi stipulandi) van C(aecilius), aan wie zij gezamenlijk een bedrag van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) hebben geleend; tussen A(pronius) en B(asilius) is overeengekomen dat zij, omdat zij ieder de helft van het aan C(aecilius) uitgeleende kapitaal hebben ingebracht, de opbrengst ook in gelijke delen zullen delen. Enige tijd later komt C(aecilius) te overlijden. In zijn testament heeft hij één van zijn beide hoofdelijke schuldeisers, B(asilius), benoemd tot erfgenaam. B(asilius) heeft de nalatenschap van C(aecilius) vol en zuiver aanvaard. Hij wordt nadien door A(pronius) aansprakelijk gesteld voor de schuld van C(aecilius). A(pronius) en B(asilius) komen overeen het niet tot een procedure te laten komen en de zaak ter arbitrage voor te leggen aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die tot het besluit komt dat A(pronius)

  1. 150.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat deze de opvolger onder algemene titel van de schuldenaar is.
  2. 75.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen.
  3. 37.500 te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen en de schuld voor de helft is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.
  4. niets meer van B(asilius) te vorderen heeft, omdat de schuld is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.

Vraag 19

In het jaar 29 n.Chr. ontstaan ernstige ongeregeldheden aan de Friese grenzen van het Romeinse rijk. De Romeinse overheid vaardigt noodwetgeving uit, waarbij de veehandel in Friesland wordt voorbehouden aan vergunninghouders. Ter ondersteuning van deze maatregel is wettelijk bepaald dat overeenkomsten die zijn gesloten door personen die niet beschikken over een dergelijke vergunning van rechtswege nietig zijn. A(rminius) is een rijke, tot Romeins staatsburger genaturaliseerde Fries die, zonder over een dergelijke vergunning te beschikken, handel blijft drijven met de Friezen. Op zekere dag koopt hij in het Friese Tolsum van Friso, een eveneens tot Romeins staatsburger genaturaliseerde boer, een kudde runderen (res mancipi) die hem enige weken later te Matilo (binnen de grenzen van het Romeinse rijk) wordt afgeleverd en die hem tevens op de voorgeschreven wijze, dat wil zeggen door middel van mancipatio, in eigendom wordt overgedragen. Een schuldeiser van Friso laat beslag leggen op de kudde, omdat Friso zijn betalingsverplichtingen jegens hem niet nakomt. A(rminius) verzet zich tegen dit beslag.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. het beslag is geldig gelegd, omdat de overdracht aan niet-vergunninghouders bij wet is verboden.
  2. het beslag is ongeldig gelegd, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende obligatoire rechtstitel.
  3. het beslag is geldig gelegd, omdat aan de overdracht een nietige titel ten grondslag ligt en dus geen eigendom kan zijn overgegaan.
  4. het beslag is ongeldig gelegd, omdat er weliswaar een nietige mancipatio heeft plaatsgevonden, maar een geldige bezitsverschaffing, zodat A(rminius) als praetorisch eigenaar heeft te gelden.

Vraag 20

A(riovistus) is eigenaar van het schip de ‘Triton’ dat in de haven van Ostia ligt afgemeerd. B(ato), die al enige tijd op zoek is naar versterking van zijn eigen vloot, koopt op 15 juni van het jaar 65 AD de ‘Triton’ van A(riovistus) voor de lieve som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Tussen partijen is afgesproken, dat de koper (B(ato)) het schip op 1 juli van hetzelfde jaar zal afhalen van de werf in Ostia, waar het ligt aangemeerd. B(ato) heeft kenbaar gemaakt het schip zelf naar het ongeveer 150 zeemijlen (dat is nog geen dag varen) ten zuiden van Ostia gelegen havenstadje Puteoli (de thuishaven van B(ato)) te willen brengen, vanwaar het een lading cement naar Afrika zal transporteren. Op 20 juni krijgt A(riovistus) van een locale bevrachter opdracht om een lading wijn van Ostia naar Puteoli te transporteren. Hij neemt die vracht aan en besluit twee vliegen in één klap te slaan door de ‘Triton’ voor dat transport te gebruiken, zodat het schip reeds eerder dan afgesproken ter beschikking van de koper kan worden gesteld. Op 25 juni verlaat de ‘Triton’ met zijn lading de haven van Ostia. Enige uren na het verlaten van de haven, steekt een plotselinge zware noordwesterstorm op. Ondanks alle inspanningen van schipper en bemanning, wordt de ‘Triton’ aan lager wal gedreven en leidt schipbreuk tegen de rotsen van Kaap Misenum. De bemanning weet zich ternauwernood te redden. B(ato) wordt door A(riovistus) van het gebeurde op de hoogte gesteld. B(ato) ziet zich gedwongen voor veel geld een schip te huren dat zijn vracht cement naar Afrika kan transporteren.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

  1. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, inclusief de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.
  2. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; B(ato) is echter de koopprijs verschuldigd.
  3. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, maar niet voor de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.
  4. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; de koopprijs kan hij echter niet van B(ato) vorderen, omdat ook die schuld door overmacht is vervallen.

Vraag 21

B(ato) heeft voor de prijs van 1500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per dag het schip de ‘Poseidon’ (res nec mancipi) gehuurd van de reder C(apito), gevestigd te Puteoli, om een lading cement van Puteoli naar de Afrikaanse stad Carthago te vervoeren. Tijdens de overtocht naar Carthago, wordt het schip geënterd door Afrikaanse zeerovers, die de lading en het schip verkopen aan een louche ondernemer uit de Noord Afrikaanse havenstad Leptis Magna. B(ato) en C(apito) zijn van het gebeurde niet op de hoogte, wanneer zij in Puteoli een overeenkomst sluiten, waarbij de, op dat tijdstip reeds door de zeerovers verkochte, ‘Poseidon’ door C(apito) voor de som van 180.000 HS wordt verkocht en door middel van een traditio brevi manu wordt geleverd aan B(ato). Korte tijd later wordt C(apito) failliet verklaard en wanneer de ‘Poseidon’, die door de ondernemer uit Leptis is doorverkocht en geleverd aan de argeloze Romeinse reder D(rusus), enige dagen later aanlegt in de haven van Ostia, legt de curator in het faillissement van C(apito) beslag op het schip omdat het, naar zijn zeggen, tot de failliete boedel van C(apito) behoort. Daartegen komt B(ato) in verzet, omdat het schip, naar zijn zeggen, zijn eigendom is. Het dispuut wordt voorgelegd aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die vaststelt dat het schip eigendom is

  1. van D(rusus), omdat deze te goeder trouw was en het schip aan hem op grond van een geldige titel en op behoorlijke wijze is geleverd.
  2. van C(apito), omdat deze, ten tijde van de levering aan B(ato), niet door middel van traditio brevi manu kon leveren aangezien hij op dat tijdstip géén bezitter meer was.
  3. van B(ato), omdat voor een geldige traditio brevi manu niet is vereist dat er daadwerkelijk feitelijke heerschappij wordt verschaft.
  4. van C(apito), maar dat B(ato) als ‘praetorisch’ eigenaar moet worden aangemerkt, omdat een fout in de leveringsvorm kan worden geheeld door middel van verkrijgende verjaring.

Vraag 22

Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten kon niet door middel van briefwisseling worden gesloten?

  1. Een ‘stipulatie’
  2. Een koopovereenkomst.
  3. Een huurovereenkomst.
  4. Een maatschapovereenkomst.

Vraag 23

A(ncus) heeft in de nalatenschap van zijn vader een kostbaar boek (res nec mancipi) aangetroffen. Hij denkt dat het eigendom van zijn vader was, terwijl het boek in werkelijkheid aan zijn vader in bruikleen was gegeven door B(abrius). Omdat A(ncus) dringend om geld verlegen zit, verkoopt en levert hij het boek op 1 februari van het jaar 70 AD aan de antiquiteitenhandelaar C(assius), die denkt met een eigenaar van doen te hebben.

Welke van de onderstaande stellingen over de rechtspositie van C(assius) op 2 februari van het zojuist genoemde jaar is de meest correcte?

  1. Hij is slechts bezitter van het boek.
  2. Hij is ‘Publiciaans’ bezitter van het boek.
  3. Hij is ‘praetorisch’ eigenaar van het boek.
  4. Hij is eigenaar van het boek.

Vraag 24

A(lbericus) is eigenaar van een stuk grond dat hij voor de duur van vijf jaren heeft verhuurd aan B(aldus). Een jaar na het sluiten van deze overeenkomst wil A(lbericus) het stuk grond te verkopen en laat de grond in het openbaar veilen; in de verkoopcondities is een beding opgenomen dat de koper verplicht eventuele huurders onverlet te laten. Het stuk grond wordt tegen deze condities gekocht door C(harisius), aan wie het enige dagen later door de eigenaar op de voorgeschreven wijze (mancipatio) wordt overgedragen. Terstond daarna vordert C(harisius) van B(aldus) ontruiming. Deze laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij zich niet kan beroepen op de verkoopcondities aangezien hij geen partij bij die overeenkomst was, doch zich voor zijn schade kan verhalen op de verhuurder.
  2. hij zich jegens de nieuwe eigenaar met vrucht kan beroepen op het feit dat zijn huurovereenkomst nog niet is afgelopen.
  3. hij zich jegens de nieuwe eigenaar met vrucht kan beroepen op het beding dat ten gunste van hem (en andere huurders) is gemaakt.
  4. hij zich niet kan beroepen op de verkoopcondities aangezien daarin geen boetebeding is opgenomen.

Vraag 25

A(ppius) is eigenaar van een vakantiehuis (res mancipi) in de Romeinse badplaats Baiae, niet ver van Napels. Op 3 januari van het jaar 19 AD komt hij te overlijden. In zijn testament heeft hij zijn beide zoons, B(ibulus) en C(lodius), benoemd tot erfgenamen; zij hebben – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Op 1 februari van dat jaar verkoopt één van de erfgenamen, B(ibulus), het vakantiehuis aan D(ubius), aan wie hij het de volgende dag op de voorgeschreven wijze (mancipatio) overdraagt.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

  1. Zowel de verkoop, als de overdracht is nietig.
  2. De verkoop is nietig, de overdracht is geldig.
  3. De verkoop is geldig, de overdracht is nietig.
  4. Zowel de verkoop, als de overdracht is geldig.

Vraag 26

A(ttius) is eigenaar van een rederij die verschillende schepen exploiteert. Eén ervan, de ‘Nereus’, staat onder bevel van kapitein B(rutus). A(ttius) heeft B(rutus) volmacht gegeven om namens hem alle rechtshandelingen te verrichten die voor het behoud en het onderhoud van dat schip noodzakelijk mochten zijn. Wanneer de ‘Nereus’, op weg van Athene naar Alexandrië, bij het ronden van Kaap Sounion in een zware storm terecht komt en ernstige averij oploopt, besluit kapitein B(rutus) terug te varen naar Athene teneinde het schip daar te laten repareren. Hij sluit daartoe namens de eigenaar een reparatieovereenkomst met de locale scheepswerf van C(allisthenes). Deze zendt, na het voltooien van de reparaties, een rekening aan A(ttius), die weigert haar te voldoen, omdat de reparatiekosten hoger zijn dan de waarde van het schip. C(allisthenes) laat zich door een Romeinse rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren, die hem te verstaan geeft dat hij op grond van de door hem met de kapitein gesloten overeenkomst met vrucht

  1. zowel de eigenaar, als de kapitein kan aanspreken, omdat er in dit soort gevallen een hoofdelijke verbintenis ontstaat.
  2. niet de eigenaar, maar slechts de kapitein kan aanspreken, omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kent.
  3. slechts de eigenaar en niet de kapitein kan aanspreken, omdat het Romeinse recht in dit soort gevallen wel vertegenwoordiging kent.
  4. de kapitein kan aanspreken en de eigenaar op grond van zaakwaarneming (negotiorum gestio).

Vraag 27

Een legataris, aan wie door de erfgenaam een zaak (res nec mancipi) is geleverd die door de erflater door middel van een zogeheten ‘damnatielegaat’ (legatum per damnationem) aan de legataris is vermaakt, is te beschouwen als

  1. opvolger onder algemene titel van de erflater.
  2. opvolger onder bijzondere titel van de erflater.
  3. opvolger onder algemene titel van de erfgenaam.
  4. opvolger onder bijzondere titel van de erfgenaam.

Vraag 28

A(lexander) is eigenaar van het paard Bucephalus, een kostbaar strijdros (res mancipi), dat hij heeft verkocht aan B(artolus). Omdat hij spijt heeft van de verkoop, stelt A(lexander) de overdracht en levering van het paard telkens uit. Op zekere dag besluit B(artolus) daarom het door hem gekochte paard uit de weide te halen waar het graast. Zodra A(lexander) hier achter komt, gaat hij te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) met de vraag of hij het paard kan terughalen. Deze geeft hem te verstaan dat hij B(artolus)

  1. met vrucht kan aanspreken met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti), maar niet met de revindicatie of de condictio furtiva, omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.
  2. met vrucht kan aanspreken met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti) en daarenboven met de revindicatie of de condictio furtiva.
  3. met vrucht kan aanspreken met de revindicatie of de condictio furtiva, maar niet met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti), omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.
  4. met geen enkele actie aansprakelijk kan stellen, omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.

Vraag 29

A(rrianus) heeft 50.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(aldus). Tot zekerheid van zijn schuld heeft hij aan B(aldus) een hypotheek gegeven op zijn woning te Rome. Voordat hij de schuld heeft afbetaald, komt A(rrianus) te overlijden; in zijn testament heeft hij zijn beide zoons, C(laudius) en D(idius), voor gelijke delen benoemd tot erfgenaam. De beide zoons hebben de nalatenschap van hun vader (voor zover nodig) vol en zuiver aanvaard. Het verhypothekeerde woonhuis in Rome is in het testament door middel van een vindicatielegaat (legatum per vindicationem) vermaakt aan E(gidia), de weduwe van A(rrianus). Daarbij is aan de beide zonen van A(rrianus) de testamentaire last opgelegd om de schuld, waarvoor het huis is verhypothekeerd, onmiddellijk af te lossen. C(laudius) en D(idius) voldoen niet aan die last en B(aldus) wil daarom overgaan tot executie. E(gidia) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat

  1. zij aansprakelijk is voor de schuld, omdat die accessoir is aan de eigendom van de woning, zodat die met vrucht door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.
  2. zij niet aansprakelijk is voor de schuld, zodat de woning niet door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.
  3. zij niet aansprakelijk is voor de schuld, maar wel door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen, omdat de hypotheek de eigendom van de woning volgt.
  4. zij aansprakelijk is voor de schuld, omdat zij een voordeel uit de nalatenschap van de schuldenaar heeft ontvangen, zodat de woning met vrucht door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.

Vraag 30

A(ldus) heeft 50.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(ovis). Teneinde die schuld te kunnen aflossen, verkoopt hij wat kunstwerken aan de verzamelaar C(assius) voor de som van 75.000 HS. Als C(assius) aan A(ldus) vraagt waarom hij die kunstwerken heeft verkocht, vertelt A(ldus) hem dat hij voor 50.000 HS in het krijt staat bij B(ovis). Zonder daartoe opdracht te hebben gekregen, betaalt C(assius) daarop namens A(ldus) 50.000 HS aan B(ovis). Hij laat de resterende 25.000 HS bijschrijven op de bankrekening (ratio) die A(ldus) onderhoudt bij de bankier D(aedalus). Kort na ontvangst van het bericht van betaling van deze 25.000 HS, betaalt A(ldus) dit bedrag aan B(ovis) en verzoekt hij aan C(assius) hem zo snel mogelijk de nog resterende 50.000 HS over te willen maken. Deze laat hem weten dat hij dit bedrag al aan de schuldeiser (B(ovis)) van A(ldus) heeft betaald.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

  1. A(ldus) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 25.000 HS.
  2. C(assius) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 50.000 HS.
  3. C(assius) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 25.000 HS.
  4. A(ldus) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 50.000 HS.

Open vraag

D. 12,6,55

(Papinianus, libro sexto Quaestionum)

In het appartementencomplex dat eigendom is van A(picius) staan al geruime tijd enige appartementen leeg. B(avius), één van de huurders van een appartement in dat complex, besluit hier een slaatje uit te slaan en verhuurt, zich afficherende als de zaakwaarnemer (procurator) van A(picius), de leegstaande appartementen. Eén ervan heeft hij voor de duur van twee jaar verhuurd aan C(rassus); de maandelijks door C(rassus) betaalde huur steekt B(avius) in eigen zak. Na een jaar komt A(picius) er achter dat B(avius) onbevoegd namens hem optreedt en hij beëindigt daarom de huurovereenkomst met B(avius). Hij laat C(rassus), die van een en ander niet op de hoogte is, echter ongemoeid en deze gaat daarom door met het betalen van huur aan B(avius). Korte tijd nadien bereikt C(rassus) echter een schrijven van A(picius), waarin deze hem sommeert het appartement onmiddellijk te verlaten omdat het aan hem door een onbevoegde is verhuurd.

Aan Papinianus is de vraag voorgelegd, of C(rassus) de door deze aan B(avius) betaalde huur op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen. Wat heeft deze rechtsgeleerde daarop geantwoord?

Antwoordindicatie

  1. A    11. B    21. B

  2. D    12. C    22. A

  3. D    13. C    23. B

  4. C    14. D    24. A

  5. C    15. B    25. C

  6. D    16. C    26. A

  7. D    17. B    27. D

  8. D    18. B    28. B

  9. C    19. B    29. C

  10. D    20. A    30. A

Antwoord open vraag

Crassus kan de door hem aan Bavius betaalde huur niet terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling. De huurovereenkomst tussen Bavius en Crassus is, als consensueel contract, volstrekt geldig zodat de betaling niet zonder rechtsgrond is geschied.

Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.