Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:

  1. het hele Romeinse volk
  2. de patriciërs
  3. de plebejers
  4. de senaat

Vraag 2

Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:

  1. het gehele objectieve Romeinse recht
  2. alleen het burgerlijke recht
  3. het positieve wetten- en gewoonterecht
  4. het recht dat de natuurlijke rede alle mensen voorschrijft en dat daarom bij alle volkeren in acht wordt genomen.

Vraag 3

Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?

  1. De instituten
  2. De Codex Justinianus
  3. De Digesten
  4. De Novellen

Vraag 4

Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:

  1. ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het Romeinse rijk
  2. de Rooms-Katholieke religie waren toegedaan
  3. een Romaanse taal als voertaal hadden
  4. Geen van de bovenstaande keuzemogelijkheden is juist.

Vraag 5

Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?

  1. Allereerst diende het Corpus Iuris te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het locale gewoonterecht van toepassing.
  2. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  3. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  4. Allereerst diende de locale wetgeving te worden toepgepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het gewoonterecht van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing.

Vraag 6

Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:

  1. edicten de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een lex.
  2. wetten van kracht bleven zolang zij niet door een latere wet werden herroepen, terwijl edicten niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.
  3. edicten van kracht bleven zolang zij niet door een later edict werden herroepen, terwijl wetten in formele zin (leges) niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.
  4. wetten in formele zin (leges) de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een edict.

Vraag 7

Welke der onderstaande rechtsboeken kan niet worden beschouwd als een codificatie in de juridische zin van dat begrip, dat wil zeggen een van overheidswege uitgevaardigde optekening van het recht?

  1. de Codex Gregorianus
  2. de Codex Theodosianus
  3. de Codex Justinianus
  4. de Digesten

Vraag 8

De zogeheten Citeerwet (Lex citandi) regelde:

  1. de wijze waarop de verschillende onderdelen van Justinianus codificatie dienden te worden geciteerd
  2. Het gezag dat diende te worden toegekend aan de keizerlijke constituties
  3. De wijze waarop de Codex Theodosianus diende te worden geciteerd
  4. Het gezag dat diende te worden toegeschreven aan de geschriften van de Romeinse juristen.

Vraag 9

De oorspronkelijke tekst van het invloedrijke leerboekje van Gaius is pas sinds de negentiende eeuw bekend, toen het door een toeval werd ontdekt in een Italiaanse bibliotheek. Wij kenden er echter al voordien een groot deel van en wel omdat, naar keize Justinianus zelf aangeeft, één van de onderdelen van zijn codificatie grotendeels op dat werkje is gebaseerd. Het gaat daarbij om:

  1. de Codex Justinianus
  2. de Digesten
  3. de Instituten
  4. de Novellen

Vraag 10

Rechtspraak is in het klassieke, voor-Justiniaanse Romeinse recht nimmer erkend als een rechtsbron in formele zin. Dit vindt voornamelijk zijn oorzaak in het feit dat:

  1. een Romeinse rechter zijn uitspraken destijds niet behoefde te motiveren
  2. de uitspraken van een Romeinse rechter destijds niet werden gepubliceerd
  3. een Romeinse rechter destijds in principe een lekenrechter was.
  4. De uitspraken van een Romeinse rechter destijds altijd op de wet waren gebaseerd.

Vraag 11

Aelius, raadsadviseur (consilarius) van de tyrannieke keizer Constans, is eigenaar van een landgoed in Italië dat hij voor de duur van twee jaar heeft verpacht aan Brennius. Een jaar na het sluiten van de pachtovereenkomst raakt Aelius betrokken bij een paleisintrige en duikt onder in de ontoegankelijke Alpen. Pas vijfendertig jaar laten is de kust weer veilig door de (gewelddadige) dood van de keizer en keert Aelius terug in Italië. Hij is echter geruïneerd en tracht zijn vermogen weer op orde te brengen. Dit is de reden waarom hij zijn landgoed in Italië te koop aanbiedt. Het wordt gekocht door en –door middel van mancipatio- overgedragen aan de projectontwikkelaar (manciparius) Claudius. Claudius vorder onmiddellijk ontruiming van Brennius, die gedurende de gehele tijd het landgoed is blijven exploiteren. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De vordering van Claudius dient te worden afgewezen, omdat de revindicatie, als iedere rechtsvordering, na dertig jaar is verjaard.
  2. De vordering van Claudius dient te worden toegewezen, omdat een pachter geen rechten kan laten gelden tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verpachter.
  3. De vordering van Claudius dient te worden afgewezen, omdat Brennius inmiddels door middel van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het landgoed.
  4. De vordering van Claudius dient te worden toegewezen, omdat de pachtovereenkomst, krachtens dewelke Brennius gedurende twee jaar een exclusief recht op het gebruik van het landgoed had, reeds lang geleden door tijdsverloop is beëindigd, zodat Brennius daaraan geen rechten kan ontlenen tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verpachter.

Vraag 12

De inmiddels in Rome woonachtige Attus heeft een kostbaar schilderij (een res nec mancipi) in bruikleen gegeven aan de gemeenteraad (senatus) van zijn geboorteplaats Nijmegen (Colonia Ulpia Traiana), zulks om de hal van het daar nieuw gebouwde stadhuis (curia) te verfraaien. Enige tijd nadien komt de gemeente Nijmegen in geldnood en verkoopt een aantal van haar bezittingen, waaronder ook het aan haar in bruikleen gegeven schilderij van Attus. Brutus, die niet op de hoogte is van het feit dat het geen eigendom van de gemeente is, koopt het schilderij. Brutus is een weldoener en geeft daarom aan de gemeente te kennen dat die het schilderij in de hal van het stadhuis mag laten hangen. Vier jaar nadien wordt Brutus evenwel failliet verklaard en legt de curator in diens faillissement beslag onder de gemeente op het schilderij dat Brutus van de gemeente heeft gekocht. De gemeente laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat het schilderij:

  1. inmiddels door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze te goeder trouw was.
  2. Niet door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze nimmer het voor verjaring noodzakelijke bezit heeft gehad.
  3. Inmiddels door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze te goeder trouw was en de condities waaronder het schilderij bij de gemeente bleef een constitutum possessorium behelzen, zodat Brutus wel degelijk het voor verjaring noodzakelijke bezit heeft gehad.
  4. Eigendom is gebleven van Attus, omdat een eigendomsrecht nimmer door tijdsverloop teniet kan gaan.

Vraag 13

Welke der onderstaande overeenkomsten kan worden aangemerkt als een ‘onvolmaakt’ wederkerige overeenkomst?

  1. Koop en verkoop (emptio venditio)
  2. Verbruikleen (mutuum)
  3. Maatschap (societas)
  4. Lastgeving (mandatum)

Vraag 14

Asinius is eigenaar van een kostbaar span paarden dat hij naar het Circus Maximus laat vervoeren door de transportondernemer (vecturarius) Buterus. Onderweg naar het Circus, vindt een aanrijding plaats ten gevolge van een verkeersfout van Clodius die de paarden die voor zijn fraaie wagen zijn gespannen niet onder bedwang heeft omdat hij in staat van dronkenschap verkeert. De wagen waarin de paarden van Asinius worden getransporteerd valt ten gevolge van de aanrijding om en de zich daarin bevindende dieren moeten alle worden afgemaakt, omdat ze ernstig en onherstelbaar letsel hebben opgelopen. Clodius raakt ook ernstig gewond, dusdanig zelfs dat hij enige dagen later aan zijn verwondingen bezwijkt. Hij laat één erfgenaam na, zijn dochter Clodia, die de nalatenschap van haar vader vol en zuiver heeft aanvaard. Asinius bezint zich op de vraag op wie hij zijn schade kan verhalen. Welde der onderstaande stellingen is juist?

  1. Asinius kan zijn schade verhalen op Clodia en wel met de delictsactie op grond van zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia); op Buterus kan hij die niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.
  2. Asinius kan zijn schade niet verhalen op Clodia, omdat alle verbintenissen vervallend door de dood van de debiteur; op Buterus kan hij die ook niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.
  3. Asinius kan zijn schade verhalen op Clodia en wel met de delictsactie op grond van zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia); daarnaast beschikt hij over een actie uit wanprestatie jegens Buterus omdat deze zich heeft verbonden tot een resultaatsverbintenis, hetgeen betekent dat de debiteur zich nimmer met vrucht op overmacht kan beroepen.
  4. Asinius kan zijn schade niet verhalen op Clodia, omdat alle verbintenissen uit een delict vervallend door de dood van de debiteur; op Buterus kan hij die ook niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.

Vraag 15

Agenor is werkzaam in de credietverzekeringsbranche. Hij stelt zich daartoe, tegen betaling van een hoge premie, jegens een schuldeiser gedurende de looptijd van een geldlening bij stipulatie hoofdelijk borg voor de schuldenaar. De bankier Banca maakt gebruik van de diensten van Agenor voor de geldlening ten belope van HS 150.000 die hij heeft verstrekt aan Classicus. Op basis van een onderzoek naar de credietwaardigheid van Classicus, stelt Agenor zich jegens Banca borg voor de schuld van Classicus. Enige tijd nadien komt Agenor te overlijden; zijn bedrijf wordt voortgezet door zijn erfgenamen Delius en Egidius, die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Classicus blijkt niet in staat te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen jegens Banca en deze spreekt daarom Delius aan tot betaling van de schuld van Classicus. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 50.000.
  2. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 75.000.
  3. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 100.000.
  4. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 150.000.

Vraag 16

Auilius heeft een vrachtwagen (plaustrum, een res nec mancipi) verhuurd aan zijn goede vriend Balbus. Op zekere dag vervoegt zich Curio bij Balbus en doet hem zo’n goed bod op de vrachtwagen dat Balbus dat accepteert en de vrachtwagen onmiddellijk door middel van traditio aan Curio levert. Curio was niet op de hoogte van het dat Balbus geen eigenaar van de wagen is. Balbus verwittigt vervolgens zijn vriend Aquilius van dit feit en draagt de voor diens vrachtwagen door hem geïnde koopprijs aan Aquilius over. Deze is met een en ander buitengewoon ingenomen. Korte tijd nadien wordt Aquilius failliet verklaard. De curator in diens faillissement stelt zich op het standpunt dat de vrachtwagen nog tot de failliete boedel behoort en vordert afgifte van Curio. Welke van de navolgende stellingen is juist?

  1. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij zich vervolgens verhalen op Balbus voor de dientengevolge door hem geleden schade.
  2. Curio is eigenaar van de vrachtwagen, omdat hij te goeder trouw was op het tijdstip waarop aan hem werd geleverd.
  3. Curio beschikt over de mogelijkheid de eis van de curator af te weren door er op te wijzen dat de levering door de beschikkingsonbevoegde verkoper achteraf is bekrachtigd door de eigenaar.
  4. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan evenwel van de curator teruggave vorderen van de door hem betaalde koopprijs.

Vraag 17

De meubelfabrikant Aemilius heeft een bedrag van HS 100.000 geleend van de handelsondernemer Bassus. Tot zekerheid van die schuld is er een hypotheek gevestigd op de voorraden van Aemilius. Op een kwade dag kan Aemilius zijn schulden niet meer voldoen en wordt failliet verklaard. Bassus, die wel winst ziet in de voorraden van Aemilius, vordert van de curator afgifte van de handelsvoorraden waarop hij een hypotheek heeft teneinde die voor eigen rekening te verhandelen. De curator verzet zich daartegen. Welke der onderstaande stellingen is juis?

  1. Bassus kan met vrucht afgifte vorderen van de handelsvoorraden van Aemilius omdat hij daarop een recht van hypotheek heeft.
  2. De curator kan zich met vrucht verweren tegen de vordering tot afgifte van de handelsvoorraden, omdat Bassus slechts beschikt over een recht van voorrang op de executoriale opbrengst van de voorraden.
  3. Bassus kan met vrucht afgifte vorderen van de handelsvoorraden van Aemilius omdat die na de vestiging van het recht van hypotheek niet meer tot het vermogen van Aemilius behoren.
  4. De curator kan zich met vrucht verweren tegen de vordering tot afgifte van de handelsvoorraden, omdat de vordering van Bassus in strijd is met de paritas creditorum die het gevolg is van de faillietverklaring van Aemilius.

Vraag 18

Het verschijnsel reële executie van verbintenissen was in het klassieke Romeinse recht onbekend omdat:

  1. eigenrichting daarin ten strengste was verboden.
  2. Slechs zakelijke rechtsvorderingen zich daarvoor naar hun aard lenen.
  3. Alle rechtsvorderingen uitliepen in een veroordeling tot betaling van een geldsom.
  4. Parate executie daarin de regel was.

Vraag 19

De klassiek-Romeinse civiele procedure draaide om de spil van een procesformulier (formula) dat een aantal vaste elementen bevatte. Welke der onderstaande kwam niet in ieder procesformulier voor?

  1. De rechterbenoeming.
  2. De intentie waarin de eiser zijn verlangen samenvatte.
  3. Condemnatie en absolutie, dat is de opdracht aan de rechter om te veroordelen of vrij te spreken.
  4. De redelijkheid- en billijkheidsclausule, dat in de opdracht aan de rechter om de rechtsbetrekking tussen procespartijen te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid (bona fides).

Vraag 20

Aulus heeft een stuk grond gekocht van Blasius; dezelfde dag nog verkoopt hij dat stuk grond door aan Claudius. Hij legt daarna –zeker nadat hij de koopprijs van Claudius heeft ontvangen- weinig initiatief meer aan de dag om Blasius tot nakoming van zijn verplichtingen aan te sporen. Claudius zendt daarom een ingebrekestelling (interpellatio aan Blasius waarin hij deze sommeert om tien dagen na dagtekening van de ingebrekestelling op het Romeinse forum te verschijnen teneinde daar zijn medewerking te verlenen aan de voor de overdracht van het stuk grond noodzakelijke mancipatie (mancipatio). Op de vastgestelde dag is Blasius niet verschenen. Claudius laat zich het standpunt dat de vrachtwagen nog tot de failliete boedel behoort en vordert afgifte van Curio. Welke van de navolgende stellingen is juist?

  1. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan zich vervolgens verhalen op Balbus voor de dientengevolge door hem geleden schade.
  2. Curio is eigenaar van de vrachtwagen, omdat hij te goeder trouw was op het tijdstip waarop aan hem werd geleverd.
  3. Curio beschikt over de mogelijkheid de eis van de curator af te weren door er op te wijzen dat de levering door de beschikkingsonbevoegde verkoper achteraf is bekrachtigd door de eigenaar.
  4. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan evenwel van de curator teruggave vorderen van de door hem betaalde koopprijs.

Vraag 21

Arrius heeft voor de duur van twee seizoenen een groot vrachtschip (een res nec mancipi), de Proteus, gehuurd van Balbus. Hij heeft bovendien een vervoersovereenkomst gesloten met Crassus, krachtens dewelke Arrius gedurende die seizoenen de olijfolie van Crassu naar Brittannia zal vervoeren, waar het moet worden afgeleverd aan de agent (procurator) van Crassus te Londen (Londinum). Na afloop van het eerste seizoen en de veilige terugkeer van de Proteus in de haven van Ostia, wordt dat schip door Balbus verkocht en geleverd aan Drusus. Drusus laat de Proteus gereed maken voor een handels expeditie en vertrekt zodra het seizoen dat toestaat naar de Krim (Taurike). Zodra Arrius achter het gebeurde komt, laat hij zich over zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus). Deze geeft hem te verstaan dat:

  1. de overeenkomst tussen hem en Crassus door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus onmogelijk is geworden en dat hij het dientengevolge door hem geleden verlies kan verhalen op Balbus die jegens hem wanprestatie heeft gepleegd.
  2. de overeenkomst tussen hem en Crassus niet door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus niet onmogelijk is geworden, maar dat hij zich van zijn verplichtingen jegens Crassus kan ontslaan door de vordering uit wanprestatie die hem jegens Balbus toekomt aan Crassus door middel van een cessie-mandaat over te dragen.
  3. de overeenkomst tussen hem en Crassus niet door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus niet onmogelijk is geworden en dat hij het dientengevolge door hem geleden verlies –bestaande uit de aan de huur van een ander schip verbonden kosten- kan verhalen op Balbus die jegens hem wanprestatie heeft gepleegd.
  4. de overeenkomst tussen hem en Crassus door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus onmogelijk is geworden en dat dientengevolge ook de overeenkomst tussen hem en Balbus door overmacht is ontbonden.

Vraag 22

Welke van de onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging vindt plaats zonder dat een daartoe strekkende overdrachtshandeling is vereist?

  1. Mancipatio
  2. In iure cessio
  3. Traditio
  4. Legatum per vindicationem

Vraag 23

Appius en Bibulus hebben een maatschap (societas) gesloten; ieder van hen heeft een groot geldsbedrag ingebracht teneinde daarmee een bank van lening te exploiteren en winst te maken. Op zekere dag vervoegt zich Canisius bij Appius met het verzoek om hem een geldlening te verstrekken. Appius gaat op dit voorstel in en bedingt daarbij dat zijn maat Bibulus hoofdelijk mede-crediteur van Canisius zal zijn. Nadat de partijen –Appius en Canisius- aldus overeenstemming hebben bereikt, wordt de geldlening door middel van een formele stipulatie bevestigd en eveneens bij een afzonderlijke stipulatie een rente van 12% op jaarbasis vastgesteld; daarop wordt de geldlening zelf, ten belope van een bedrag van HS 15.000 door Appius en Canisius ter hand gesteld. Korte tijd nadien komt Appius te overlijden; hij heeft twee erfgenamen –Didius en Ennius, die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Een jaar nadien wordt de vordering uit geldlening tegen Canisius opeisbaar en vordert Bibulus betaling an HS 15.000 van Canisius. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat Canisius slechts HS 5.000 aan hem is verschuldigd.
  2. De vordering van Bibulus dient te worden toegewezen, omdat hij de hoofdelijke crediteur van Canisius is.
  3. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat hij geen rechten ontleent aan de overeenkomst tussen Appius en Canisius.
  4. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat Canisius slechts HS 7.500 aan hem is verschuldigd.

Vraag 24

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. een houder kan nimmer bezit verschaffen omdat hij geen bezitter is.
  2. Een houder kan, zonder toestemming van de eigenaar, nimmer eigendom overdragen omdat hij niet bevoegd is om over de eigendom te beschikken.
  3. Een houder kan een aan hem toevertrouwde zaak niet geldig verkopen omdat hij geen bezitter is.
  4. Een houder kan een aan hem toevertrouwde zaak niet geldig verkopen omdat hij geen eigenaar is.

Vraag 25

Door middel van de stelregel ‘Niemand kan de titel van zijn bezit voor zichzelf wijzigen’ (Nemo causam possessionis sibi ipse mutare potest) wordt tot uitdrukking gebracht dat:

  1. niemand zich door middel van een éénzijdige wilsverkaring tot eigenaar kan maken van de zaak van een ander.
  2. Niemand zich door middel van een tweezijdige wilverklaring van bezitter tot houder kan maken.
  3. niemand zich door middel van een éénzijdige wilsverkaring van houder voor een ander tot bezitter voor zichzelf kan maken.
  4. Niemand zich door middel van een tweezijdige wilverklaring van houder voor een ander tot bezitter voor zichzelf kan maken.

Vraag 26

Antonius heeft voor zijn vertrek naar de roerige provincie Neder-Germanië (Germania inferior) te Rome een testament gemaakt waarin hij zijn zoon Burrus instelt tot erfgenaam en zijn buitenhuis op het eiland Capri (een res mancipi) door middel van een zogeheten damnatie-legaat (legatum per damnationem) legateert aan zijn echtgenote Cornelia. Als Antonius, die inmiddels is gelegerd in het sterke kamp Utrecht (Traiectum), er achter komt dat zijn echtgenote jarenlang een buitenechtelijke relatie heeft onderhouden met zijn commandant, maakt hij daar een nieuw testament, waarin hij zijn zoon Burrus instelt tot erfgenaam, maar waarin het legaat aan zijn vrouw niet meer voorkomt. Korte tijd nadien sneuvelt Antonius in een veldslag tegen de muitende Bataven. Zijn erfgenaam Brutus heeft de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver aanvaard en draagt het huis op Capri door middel van mancipatio over aan zijn moeder. Enige tijd nadien krijgt hij het jongere testament van zijn vader onder ogen en vraagt advies aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te verstaan geeft dat:

  1. Cornelia eigenaar is van het huis, maar dat hij daarvan teruglevering kan vorderen met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
  2. Cornelia eigenaar is geworden van het huis en dat hij daarvan geen teruglevering kan vorderen, omdat aan de eigendomsoverdracht op grond van een damnatie-legaat (legatum per damnationem) abstracte werking is verbonden.
  3. Cornelia geen eigenaar is geworden van het huis, omdat haar dat is overgedragen op grond van een vermeende en dus ongeldige titel.
  4. Cornelia geen eigenaar is geworden van het huis en dat hij daarom teruglevering kan vorderen met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).

Vraag 27

Welke der onderstaande stellinge over de rechtspositie van de verkrijger van een zogeheten vindicatie-legaat (legatum per vindicationem) is juist?

  1. Hij is een opvolger onder algemene titel van de testator.
  2. Hij is een opvolger onder bijzondere titel van de erfgenaam.
  3. Hij is een opvolger onder algemene titel van de erfgenaam.
  4. Hij is een opvolger onder bijzondere titel van de testator.

Vraag 28

Atilicinus wil een bedrijf opzetten en heeft zich per brief gericht tot de bankier Bavius, met het verzoek hem daartoe een crediet van HS 100.000 te willen verschaffen en uit de eventueel aan hem ter beschikking gestelde credietruimte betalingen te doen aan door hem aan te wijzen derden. De bankier schrijft hem terug daartoe bereid te zijn. Na deze schriftelijke toezegging,koopt Atilicinus van Caeso een bedrijfspand (een res mancipi) voor de prijs van HS 50.000. Atilicinus schrijft vervolgens naar de bankier Bavius dat deze HS 50.000 van het hem toegezegde crediet van HS 100.000 dient uit te betalen aan Caeso. De bankier schrijft Atilicinus terug dat hij daartoe niet bereid is, omdat hij inmiddels gerede twijfels heeft gekregen aan de credietwaardigheid van Atilicinus. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Atilicinus kan met vrucht een vordering op grond van de met Bavius gesloten stipulatie instellen tegen deze bankier.
  2. Atilicinus kan in het geheel geen rechtsvordering instellen tegen Bavius, omdat de tussen hen gesloten overeenkomst nietis is vanwege het daarin opgenomen derdenbeding.
  3. Atilicinus kan met vrucht een vordering op grond van het met Bavius overeengekomen innominaat-contract instellen tegen deze bankier.
  4. Atilicinus kan in het geheel geen rechtsvordering instellen tegen Bavius, omdat tussen hen geen in rechte afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen.

Vraag 29

Onder het zogeheten Publiciaans bezit verstaat men:

  1. het door de praetor beschermde bezit van de erfpachter.
  2. Het door de praeror beschermde bezit van de verjaringsbezitter aan wie een goed door een beschikkingsonbevoegde is geleverd.
  3. Het door de praetor beschermde bezit van de verjaringsbezitter aan wie een res mancipi door de eigenaar door middel van traditio is geleverd.
  4. het door de praetor beschermde bezit van alle verjaringsbezitters.

Vraag 30

Beatrice, de dochter van Asiaticus, is getrouwd met Curtius. Haar vader heeft haar geen bruidschat meegegeven en zij houdt niet Asiaticus op die schande te wijzen, want er drukt een zeer zware verplichting van moraal en fatsoen op een Romein zijn dochter een bruidschat mee te geven in haar huwelijk. Uiteindelijk zoekt Asiaticus zijn schoonzon op en vraagt hem of hij nog belang heeft bij de uitkering van een bruidschat ter hoogte van HS 5.000. Curtius verklaart dat hij daarbij wel degelijk belang heeft en accepteert, zodoende, dit aanbod, maar enige maanden later heeft hij nog steeds geen betaling van zijn schoonvader ontvangen. Hij stelt zijn schoonvader in gebreke en ontvangt daarop een brief, waarin Asiaticus zijn schoonzoon laat weten nu helemaal af te zien van de uitkering van een bruidschat. Het echtpaar besluit daarop gerechtelijke stappen tegen de harteloze Asiaticus te ondernemen. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Curtius kan niet met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat de toezegging een bruidschat te zullen betalen een in rechte niet afdwingbare natuurlijke verbintenis oplevert.
  2. Curtius kan met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat deze laatste zijn verplichting een bruidschat uit te keren door middel van een geldige stipulatie heeft bevestigd.
  3. Curtius kan niet met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat de verplichting tot uitkering van een bruidschat een in rechte niet afdwingbare natuurlijke verbintenis oplevert.
  4. Curtius kan met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat zeer dringende verplichtingen van moraal en fatsoen in rechte afdwingbaar zijn.

Open vraag

C. 4,5,1 (Severus en Antoninus))

Een zekere Mucianus richtte een verzoekschrift tot de keizers Severus en Antoninus waarin hij de keizers verzocht hem over zijn rechtspositie voor te lichten. Het ging om het volgende. Mucianus’ vader was overleden en het was hem gebleken dat zijn vader een grote som geld onverschuldigd aan iemand had betaald. Mucianus wilde nu weten of hij het onverschuldigd betaalde geld met rent kon terugvorderen.

Wat zullen de keizers Mucianus te verstaan hebben gegeven?

Antwoordindicatie

  1. C

  2. C

  3. D

  4. D

  5. D

  6. B

  7. A

  8. D

  9. C

  10. C

  1. B

  2. B

  3. D

  4. D

  5. B

  6. C

  7. B

  8. C

  9. D

  10. A

  1. C

  2. D

  3. C

  4. B

  5. C

  6. A

  7. D

  8. D

  9. D

  10. B

Open vraag

Het zal duidelijk zijn dat Mucianus als kennelijk erfgenaam van zijn vader in diens rechten (en plichten) is getreden. Mucianus kan dus de actie op grond van onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen. Met deze actie kan uitsluitend het geld worden teruggevorderd dat door de vader van Mucianus onverschuldigd is betaald, niet meer en niet minder. Dus geen eventueel met het geld gemaakte winst, en ook geen rente. Anders gezegd: de rechtsbetrekking tussen de verrijkte en verarmde wordt beheerst door het strikte recht.
Let wel: de vraag naar de aan- of afwezigheid van een rentebeding is irrelevant. Het betreft hier immers een rechtmatige daad en niet een contract zoals geldleen.

Page access
Public
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.