Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan

  1. het natuurrecht (ius gentium).
  2. de vonnissen van rechters.
  3. de redelijkheid en billijkheid (bona fides) die altijd tussen burgers in acht diende te worden genomen.
  4. het gewoonterecht (mos maiorum).

Vraag 5

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 6

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 7

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 8

Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van

  1. de Codex.
  2. de Digesten.
  3. de Instituten.
  4. de Novellen.

Vraag 9

Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

  1. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.
  2. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.
  3. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.
  4. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

Vraag 10

Het in de Middeleeuwen gerecipieerde Romeinse recht staat ook wel bekend als het ‘geleerde’ recht, omdat

  1. in de Italiaanse steden slechts hoogleraren als rechter konden worden aangesteld.
  2. in de Middeleeuwen vonnissen als regel niet werden gemotiveerd, zodat men de uitleg van het Corpus Iuris slechts kon kennen uit de commentaren van hoogleraren.
  3. de middeleeuwse keizers van het Heilige Romeinse Rijk slechts hoogleraren tot rechters benoemden.
  4. het belangrijkste onderdeel van het Corpus Iuris, de Digesten, bestaat uit een bloemlezing uit de geschriften van Romeinse rechtsgeleerden.

Vraag 11

A(ulus) heeft een vordering van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) op B(lasius) en dagvaardt hem voor de praetor. B(lasius) laat verstek gaan. Dit heeft tot gevolg dat

  1. de praetor de vordering van A(ulus) toewijst, omdat verstek van de gedaagde geldt als bekentenis (confessio).
  2. de gedaagde indefensus werd verklaard, waarop beslag op zijn gehele vermogen (missio in bona) volgt.
  3. de praetor A(ulus) doorverwijst naar een iudex die de vordering van A(ulus) toewijst.
  4. de praetor de vordering van A(ulus) afwijst (denegatio actionis).

Vraag 12

A(ppius) heeft een paard verkocht aan B(avius) voor de prijs van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enkele maanden nadat hij dat paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan B(avius) heeft overgedragen en afgeleverd, is de koopprijs nog steeds niet betaald. Nadat B(avius) enkele malen zonder succes door A(ppius) in gebreke is gesteld, komt het tot een procedure, waarbij A(ppius) van B(avius) de koopprijs, vermeerderd met de over dat bedrag verschuldigde rente, vordert. B(avius) verweert zich tegen deze eis door te stellen (en te bewijzen) dat er geen rentebeding is gemaakt, zodat hij niet kan worden veroordeeld tot het betalen van rente.

De rechter die over de zaak moet oordelen legt de zaak voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. B(avius) slechts tot betaling van de koopsom moet worden veroordeeld, omdat er geen rente is bedongen en het een overeenkomst ‘naar streng recht’ (stricti iuris) betreft.
  2. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van ongegronde verrijking (condictio) in te stellen.
  3. B(avius) tot betaling van de koopsom, vermeerderd met de rente, moet worden veroordeeld, omdat het een overeenkomst betreft die in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid (bona fides) ten uitvoer moet worden gelegd.
  4. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van onrechtmatige daad (delictum) in te stellen.

Vraag 13

A(elius) heeft een stuk grond in Italië voor de duur van vijftig jaren in erfpacht (emphyteusis) gegeven aan B(rutus). Als A(elius) drie jaren nadien besluit naar de bloeiende Romeinse provincie Mauretania (Marokko) te verhuizen, draagt hij al zijn Italiaanse bezittingen (waaronder ook de grond die aan B(rutus) in erfpacht is gegeven) over aan C(assius). C(assius) wil de grond die in gebruik is bij B(rutus) onmiddellijk in exploitatie nemen en vordert met de rei vindicatio ontruiming.

C(assius) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat een eigenaar niet meer bevoegd is om te beschikken over een zaak waarop een (beperkt) zakelijk recht is gevestigd.
  2. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, zodat B(rutus) slechts beschikt over een vordering uit wanprestatie tegen A(elius).
  3. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat de daaraan ten grondslag liggende titel nietig is.
  4. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, maar geen nadelig effect heeft op het gebruiksrecht van B(rutus), omdat het een zakelijk recht betreft.

Vraag 14

A(rrius) heeft op 1 januari van het jaar 755 ná de stichting van de stad (1 n. Chr) 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(aldus); voor die schuld heeft C(rassus) zich hoofdelijk borg gesteld. Op 2 februari van het jaar 756 ( 2 n. Chr.) leent A(rrius) 20.000 HS van D(ecius), voor welke schuld hij ten gunste van D(ecius) een hypotheek vestigt op zijn huis. Weer een jaar later leent A(rrius) een bedrag van 30.000 HS van E(nnius); de lening is na drie maanden opeisbaar. Een half jaar later wordt A(rrius) failliet verklaard. Het blijkt dan dat hij één maand voordien de helft van zijn lening van E(nnius) heeft afgelost.

Welke van de navolgende stellingen over deze feiten is juist?

  1. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur allereerst dient te betalen aan een crediteur met een zakelijk zekerheidsrecht (D(ecius)).
  2. De betaling aan E(nnius) is geldig, maar B(aldus) kan haar op grond van schuldeisersbenadeling met de actio Pauliana aantasten.
  3. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur zijn crediteuren in rangorde van de ouderdom van hun vorderingsrecht dient te voldoen.
  4. De betaling aan E(nnius) is geldig en is ook niet ‘Paulianeus’, omdat het niet om een onverplichte rechtshandeling gaat.

Vraag 15

A(rruns) is eigenaar van een bijzondere pottenbakkersschijf (een res nec mancipi) die hij voor de duur van drie jaren heeft verhuurd aan de pottenbakker B(abrius). B(abrius) heeft de schijf, zonder toestemming van A(rruns), verhuurd aan C(laudius), die denkt dat de schijf eigendom van B(abrius) is. Enige tijd nadien koopt C(laudius) de door hem van B(abrius) gehuurde schijf van B(abrius), die de schijf brevi manu aan hem levert. Drie jaren later wil A(rruns) zijn schijf terug. B(abrius) blijkt met de noorderzon te zijn vertrokken en A(rruns) vordert daarom met de rei vindicatio van C(laudius) afgifte van de schijf.

A(rruns) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. C(laudius) eigenaar is geworden, omdat hij gedurende drie jaar te goeder trouw en krachtens een geldige titel in het bezit van de schijf is geweest.
  2. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat B(abrius), als houder voor A(rruns), niet in staat was om hem het bezit te verschaffen.
  3. C(laudius) eigenaar is geworden op het tijdstip waarop B(abrius) de schijf aan C(laudius) heeft geleverd.
  4. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat het om een zaak gaat die niet vatbaar is voor verjaring.

Vraag 16

A(vienus) heeft 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend aan B(ibulus) en C(atullus); de laatsten hebben zich voor die schuld hoofdelijk verbonden. B(ibulus) en C(atullus) hebben onderling afgesproken dat de een de ander voor de helft schadeloos zal stellen, als één van hen de hele schuld aan A(vienus) aflost. Op zekere dag komt B(ibulus) te overlijden; in zijn testament heeft hij A(vienus) tot zijn erfgenaam benoemd, die – voor zover nodig – de nalatenschap vol en zuiver heeft aanvaard. A(vienus) stelt enige tijd nadien een rechtsvordering in tegen C(atullus), waarmede hij betaling van 100.000 HS vordert.

C(atullus) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de eis moet worden afgewezen, omdat C(atullus) slechts 50.000 HS aan A(vienus) is verschuldigd.
  2. de eis moet worden toegewezen, omdat C(atullus) de hoofdelijke schuldenaar van A(vienus) is.
  3. de eis moet worden afgewezen, omdat C(atullus) in het geheel niets meer aan A(vienus) is verschuldigd.
  4. de eis moet worden toegewezen, zij het dan dat C(atullus) bij wege van exceptie een beroep kan doen op compensatie.

Vraag 17

A(canthus) en B(ibaculus) zijn mede-eigenaren van het renpaard Bucephalus (een res mancipi). Het paard doet het erg goed in de races en op zekere dag doet daarom de steenrijke ondernemer C(roesus) een bod op het paard. Het wordt door A(canthus) geaccepteerd, maar door B(ibaculus) verworpen. C(roesus) weet daarop A(canthus) te bewegen zijn aandeel in het paard te verkopen en op de voorgeschreven wijze aan hem over te dragen. B(ibaculus) wil onder geen beding afstand doen van zijn aandeel.

C(roesus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij nimmer tegen de wil van B(ibaculus) de exclusieve eigendom van het paard kan verwerven, omdat die niet kan worden gedwongen om zijn aandeel aan hem te verkopen.
  2. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat deze slechts met toestemming van de andere eigenaar (B(ibaculus)) over zijn aandeel kan beschikken.
  3. hij met vrucht een scheiding- en delingsprocedure (actio communi dividundo) kan instellen tegen B(ibaculus), omdat niemand kan worden gedwongen om tegen zijn zin in een gemeenschap te blijven.
  4. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat men van een onlichamelijke zaak, zoals een onverdeeld aandeel in een gemeenschappelijke zaak, geen bezit kan verschaffen.

Vraag 18

De Alexandrijnse graanhandelaar A(lexander) heeft een lading graan verkocht aan de Romeinse graanimporteur B(oethius) voor de prijs van 35.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het graan te Ostia (de haven van Rome) zal worden afgeleverd en betaald aan de kapitein van het schip ‘De Zwaan’ (Cygnus), dat eigendom is van A(lexander). Als het schip zijn graan in Ostia heeft afgeleverd, meldt zich ten kantore van B(oethius) een zeeman die zich afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (vervalste) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) betaalt daarop het overeengekomen bedrag aan de zeeman. Enige uren nadien meldt zich ten kantore van B(oethius) een andere zeeman die zich óók afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (echte) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) weigert aan hem te betalen, waarop hij namens A(lexander) in rechte wordt gedagvaard door één van diens vertegenwoordigers in Rome.

B(oetius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij nog een keer moet betalen, omdat men slechts bevrijdend kan betalen aan zijn schuldeiser of iemand die namens deze bevoegd is om betaling in ontvangst te nemen.
  2. bevrijdend heeft betaald, omdat hij niet wist of kon weten dat degene aan wie hij had betaald niet bevoegd was om namens zijn contractspartij betaling in ontvangst te nemen.
  3. hij nog een keer moet betalen, maar zich van die verplichting kan ontslaan door zijn vordering uit onverschuldigde betaling tegen de oplichter aan zijn schuldeiser te cederen.
  4. bevrijdend heeft betaald, omdat in gevallen zoals dit de schuldeiser het risico dient te aanvaarden dat aan de verkeerde persoon wordt betaald.

Vraag 19

De bouwondernemer A(rborius) is eigenaar van een bloeiend aannemersbedrijf. De aanzienlijke winsten worden, onder meer, mogelijk gemaakt doordat hij het bouwmateriaal, dat hij aan zijn klanten in rekening brengt, door zijn knechten pleegt te laten stelen uit de opslagplaatsen van handelaren in hout en baksteen. Op zekere dag wordt hij ontmaskerd door de stenenhandelaar B(rixtus), die heeft weten te achterhalen dat het huis dat A(rborius) in opdracht van C(aecus) op diens (C(aecus)’s) grond heeft gebouwd, geheel en al is opgetrokken uit door A(rborius) van hem (B(rixtus)) gestolen bakstenen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. C(aecus) is ten koste van B(rixtus) verrijkt, omdat hij door natrekking eigenaar is geworden van andermans bakstenen en hij kan daarom met vrucht in rechte worden aangesproken met de actie uit baatrekking (actio de in rem verso).
  2. Doordat alle stenen waaruit het huis van C(aecus) is opgetrokken eigendom waren van B(rixtus), zijn C(aecus) en B(rixtus) mede-eigenaren van dat huis geworden.
  3. C(aecus) is niet ten koste van B(rixtus) verrijkt, omdat hij voor de bakstenen heeft betaald, zodat B(rixtus) zich met een vordering op grond van diefstal (actio furti) kan verhalen op A(rborius).
  4. Doordat alle stenen waaruit het huis is opgetrokken eigendom zijn van B(rixtus), is B(rixtus) door zaaksvorming eigenaar geworden van dat huis.

Vraag 20

I. Alle verbintenisscheppende overeenkomsten van het Romeinse recht dienden, op straffe van nietigheid, te berusten op wilsovereenstemming (consensus).

II. Niet elke wilsovereenstemming schiep in het Romeinse recht een in rechte afdwingbare overeenkomst.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 21

A(nicius) heeft goede gronden om te vrezen dat hij in ongenade zal vallen bij de wrede keizer Nero en dat zijn vermogen dientengevolge in beslag zal worden genomen. Hij schenkt daarom al zijn onroerend goed in Italië aan zijn neef B(assus), zulks onder het beding dat die het, na zijn dood, in eigendom zal overdragen aan zijn enige zoon C(aeso). Enige tijd nadien valt A(nicius) inderdaad in ongenade bij de keizer en wordt hij op diens last onthoofd. Alle bezittingen van A(nicius) worden in beslag genomen, maar het onroerend goed in Italië blijft onaangetast, omdat het inmiddels eigendom is geworden van B(assus). Na de dood van keizer Nero, wendt zich C(aeso), de enige zoon en erfgenaam van A(nicius), tot zijn verwant B(assus) met het verzoek het onroerend goed in Italië dat door zijn vader aan B(assus) is geschonken aan hem over te dragen. B(assus) weigert op dat verzoek in te gaan.

C(aeso) wendt zich tot een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. C(aeso) géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst en daarvan dientengevolge geen uitvoering kan verlangen.
  2. C(aeso) weliswaar géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst, maar dat de niet-nakoming ervan jegens hem een onrechtmatige daad (delictum) oplevert die hem het recht geeft schadevergoeding te vorderen.
  3. C(aeso) met vrucht uitvoering kan verlangen van de door zijn vader ten behoeve van hem gesloten overeenkomst.
  4. C(aeso) weliswaar géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst, maar dat hij met vrucht ongedaanmaking van de schenking kan vorderen omdat die onder dwang tot stand is gekomen.

Vraag 22

A(lexius) is eigenaar van een aantal muilezels (res mancipi) die hij voor de duur van twee jaren heeft verhuurd aan B(olus). Anderhalf jaar na het sluiten van deze overeenkomst, verkoopt hij al zijn muilezels aan C(aecina) en draagt die op de voorgeschreven wijze (mancipatio) aan deze over, zulks onder het (gebruikelijke) beding dat de koper de rechten van de huurder zal respecteren. Noch A(lexius), noch C(aecina) weten op dat tijdstip dat de aan B(olus) verhuurde muilezels kort voordien zijn gestolen door de beruchte struikrover D(inus). Een half jaar later wordt A(lexius) failliet verklaard en eindigt de huurovereenkomst met B(olus). De muilezels bevinden zich in de stallen van de Romeinse politie (vigiles), waarheen ze, samen met het andere door D(inus) gestolen vee, zijn overgebracht nadat deze was gearresteerd. De curator in het faillissement van A(lexius) vordert afgifte van de muilezels van de politie; C(aecina) doet hetzelfde. De hoofdcommissaris van politie (praefectus vigilum) weet nu niet aan wie hij de muilezels moet afgeven en vraagt om advies.

Welke van de navolgende stellingen is juist?

  1. De muilezels zijn eigendom van A(lexius), omdat hij het bezit ervan, na de diefstal door D(inus) niet meer aan C(aecina) kon verschaffen.
  2. De muilezels zijn eigendom van C(aecina), omdat ze op geldige wijze aan hem zijn overgedragen door een beschikkingsbevoegde.
  3. De muilezels zijn eigendom van A(lexius), omdat hij, na zijn faillissement, niet meer bevoegd was om over de eigendom van de muilezels te beschikken.
  4. De muilezels zijn eigendom van C(aecina), omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is.

Vraag 23

De graanhandelaar en reder A(lexander) laat een voorraad graan, bestemd voor Rome, transporteren in zijn schip ‘De Zwaan’ (Cygnus). Het graan is verkocht aan de Romeinse graanimporteur B(oethius), aan wie A(lexander) ook ‘De Zwaan’ heeft verkocht. Het schip (een res nec mancipi) zal, met het graan, worden afgeleverd in de Romeinse haven Ostia. ‘De Zwaan’ gaat in een vliegende storm met man en muis verloren nog voordat het schip de haven van Ostia heeft bereikt.

B(oethius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over de gevolgen van dit noodlottige ongeval. Diens advies luidt dat

  1. de overeenkomst van graanleverantie door overmacht is ontbonden, maar dat B(oethius) de koopprijs van het schip moet betalen, omdat in dit geval het risico voor de koper is.
  2. beide overeenkomsten door overmacht zijn ontbonden.
  3. de koopovereenkomst van het schip door overmacht is ontbonden, maar dat de overeenkomst van graanleverantie nog steeds van kracht is, omdat het soortzaken betreft.
  4. dat de overeenkomst van graanleverantie nog steeds van kracht is, omdat het soortzaken betreft en dat B(oethius) de koopprijs van het schip moet betalen, omdat in dit geval het risico voor de koper is.

Vraag 24

De antiquair A(lfenus) heeft op zekere dag een kostbaar antiek beeldje verkocht aan B(oios); het staat in zijn winkel aan de Romeinse ‘Breestraat’ (Via lata). B(oios) betaalt onmiddellijk de koopprijs en spreekt met A(lfenus) af dat hij het beeldje de volgende dag zal komen afhalen. A(lfenus) besluit het beeldje zo lang op te bergen in een tegenover zijn winkel gelegen pakhuis, omdat dit – anders dan zijn winkel – kan worden afgesloten. Als hij de ‘Breestraat’ oversteekt, wordt hij overreden door een stel muilezels dat op hol is geslagen omdat het slecht wordt gemend door de muilezeldrijver C(anisius). A(lfenus) breekt ten gevolge van het ongeluk zijn nek en is op slag dood; het beeldje spat in tientallen delen uiteen op het plaveisel. De volgende dag krijgt B(oios) een verslag van het ongeluk van D(idius), de zoon en enige erfgenaam van A(lfenus). Als B(oios) de door hem reeds vooruit betaalde koopprijs terugvraagt, weigert D(idius) aan dit verzoek te voldoen.

B(oios) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

  1. hij de koopprijs niet kan terugvorderen, maar dat hij beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).
  2. de koopprijs aan hem moet worden teruggegeven, omdat D(idius) beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).
  3. hij de koopprijs niet kan terugvorderen, maar dat D(idius) zijn vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius) door middel van een ‘cessiemandaat’ aan B(oios) moet cederen, omdat D(idius) anders ongerechtvaardigd is verrijkt.
  4. hij de koopprijs niet kan terugvorderen en dat noch hij, noch D(idius) beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).

Vraag 25

In de zeer dicht bevolkte Romeinse stadswijk Suburra breekt regelmatig brand uit, omdat de woningen in die volkswijk zeer dicht op elkaar zijn gebouwd en grotendeels uit hout zijn opgetrokken. De senaat besluit daarom tot herinrichting van die wijk; de grond zal (tegen een redelijke, door deskundigen vast te stellen, vergoeding) worden onteigend en de bestaande bebouwingen zullen worden afgebroken om plaats te maken voor moderne flatgebouwen (insulae) die op veilige afstand van elkaar zullen worden gebouwd. Teneinde grondspeculatie tegen te gaan, is in het daartoe strekkende senaatsbesluit bepaald dat na het tijdstip van het besluit de verkoop van onroerend goed in de Suburra is verboden. Een week nadien verkoopt A(sinus), die niet van het senaatsbesluit op de hoogte is, een aantal huizen in de Suburra voor een zacht prijsje aan de speculant B(erlusconus); de eigendomsoverdracht vindt nog diezelfde dag op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) plaats. Een maand later vindt de onteigening van die huizen plaats en B(erlusconus) strijkt een aardige winst op. A(sinus) is twee weken voordien failliet verklaard en de curator in zijn faillissement maakt aanspraak op de door B(erlusconus) gemaakte winst.

B(erlusconus) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

  1. de overdracht geldig is, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is, zodat B(erlusconus) geen enkele verplichting meer heeft jegens A(sinus).
  2. de overdracht nietig is, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt. Dientengevolge moet de aan B(erlusconus) uitgekeerde onteigeningsvergoeding door deze worden betaald aan A(sinus), uiteraard verminderd met hetgeen deze als koopprijs heeft ontvangen.
  3. de overdracht geldig is, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is. Desalniettemin is B(erlusconus) verplicht om, op grond van onverschuldigde betaling, de waarde van het huis, zijnde de onteigeningsvergoeding, aan A(sinus) uit te keren, uiteraard verminderd met hetgeen deze als koopprijs heeft ontvangen.
  4. de overdracht nietig is, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt. De senaat zal daarom een vergoeding moeten betalen aan A(sinus) en kan, op grond van onverschuldigde betaling, met vrucht een rechtsvordering instellen tegen B(erlusconus).

Vraag 26

Welke van de onderstaande obligatoire overeenkomsten kan naar Romeins recht niet als een ‘reëel’ contract worden beschouwd?

  1. Bruikleen (commodatum).
  2. Verbruikleen (mutuum).
  3. Bewaargeving (depositum).
  4. Lastgeving (mandatum).

Vraag 27

I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.

II. Iedere verjaringsbezitter is ‘praetorisch’ eigenaar.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 28

A(lexander), eigenaar van het vrachtschip ‘De Zwaan’ (Cygnus), heeft kapitein B(ryson) in dienst genomen om het schip vanuit het Egyptische Alexandrië naar de Romeinse haven Ostia te varen. Hij voorziet de kapitein van alle noodzakelijke volmachten om, mocht dat noodzakelijk zijn, namens hem overeenkomsten te sluiten met derden tot behoud van de veiligheid van schip en lading. Tijdens een storm loopt ‘De Zwaan’ ernstige averij op en kapitein B(ryson) loopt daarom de haven van Pozzuoli (Puteoli) binnen, om het daar op de scheepswerf van de ondernemer C(estius) te laten repareren. Hij afficheert zich daarbij als gevolmachtigde van de eigenaar van het schip en sluit in diens naam een overeenkomst met C(estius). De kosten van de reparatiewerkzaamheden bedragen 80.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Omdat de rederij van A(lexander) een kantoor houdt in Pozzuoli, verlaat ‘De Zwaan’ de haven zonder dat de kapitein de reparatiekosten heeft betaald. Als C(estius) enige maanden later ten kantore van A(lexander) te Pozzuoli een rekening voor de door hem verrichte werkzaamheden indient, krijgt hij te horen dat de reder inmiddels failliet is verklaard. Hij besluit daarom die kosten te verhalen op kapitein B(ryson), die onmiddellijk na aankomst in Ostia de dienst van A(lexander) heeft verlaten wegens onenigheden met zijn werkgever.

B(ryson) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

  1. hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht.
  2. hij slechts subsidiair aansprakelijk is, dat wil zeggen indien en voor zover als C(estius) niet wordt voldaan door zijn opdrachtgever.
  3. hij niet aansprakelijk is voor een overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht.
  4. hij als enige aansprakelijk is voor de overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht en wel omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kent.

Vraag 29

A(cilius) heeft voor de duur van vijftig jaar een stuk grond in erfpacht (emphyteusis) gegeven aan B(lossius) die daarop een landbouwbedrijf wil beginnen. Dat valt B(lossius) echter tegen en hij draagt daarom zijn recht van erfpacht al binnen een jaar over aan C(incius). Korte tijd nadien komt B(lossius) te overlijden. In zijn testament heeft hij A(cilius) benoemd tot zijn erfgenaam; voor zover noodzakelijk, heeft A(cilius) de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. A(cilius), die zelf plannen heeft met de in erfpacht gegeven grond, eist nu ontruiming van C(incius).

C(incius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

  1. hij geen ontruiming hoeft te vrezen, daar hij beschikt over een zakelijk recht dat tegen de eigenaar werkt.
  2. zijn recht van erfpacht is afgeleid van het recht van B(lossius) en daarom teniet is gegaan op het tijdstip waarop de bloot-eigenaar (A(cilius)) onder algemene titel opvolgt in het vermogen van B(lossius).
  3. zijn recht van erfpacht weliswaar teniet is gegaan, maar dat hij, omdat A(cilius) de opvolger onder algemene titel is van zijn contractspartij (B(lossius)), de ontruimingseis kan afweren met een verweer van boos opzet (exceptio doli).
  4. een recht van erfpacht onoverdraagbaar is, zodat hij, op grond van onverschuldigde betaling, de daarvoor betaalde koopprijs kan terugvorderen van A(nicius) in diens kwaliteit van opvolger onder algemene titel van B(lossius).

Vraag 30

Op het hoofdkantoor van de handelsonderneming A(rgus) heerst een grote chaos ten gevolge van een bedrijfsreorganisatie. Dientengevolge worden per vergissing een aantal oude rekeningen (die reeds lang geleden zijn voldaan) nog eens betaald. Een jaar nadien komt, bij de vaststelling van de jaarrekening, die vergissing aan het licht. Het blijkt dan, onder meer, dat aan de bouwonderneming B(albillus) per vergissing het enorme bedrag van 3.000.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) onverschuldigd is betaald. Het gaat om een bedrag dat al eerder door A(rgus) aan B(albillus) was uitbetaald als vergoeding voor een bouwproject dat door A(rgus) aan B(albillus) was uitbesteed. A(rgus) laat onderzoeken of men zich ten kantore van B(albillus) bewust was dat de tweede betaling per vergissing was geschied en weet inderdaad vast te stellen dat die betaling daar onder grote hilariteit in ontvangst is genomen en als bonus onder de directieleden is verdeeld.

A(rgus) laat zich nu adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat hij

  1. slechts beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS.
  2. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente.
  3. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS en over een vordering uit onrechtmatige daad vanwege diefstal (actio furti).
  4. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS of over een vordering uit onrechtmatige daad vanwege diefstal (actio furti).

Open vraag

D. 12,6,32 pr.

(Julianus, libro decimo Digestorum)

A(mphion) is een bekend paardenfokker. Hij is eigenaar van de beroemde merrie Alceste. Op zekere dag verkoopt hij één van de twee veulens die Alceste heeft geworpen aan een andere paardenfokker, B(aton). De laatste laat de keuze welke van de beide veulens aan hem zullen worden geleverd over aan de verkoper. Door een misverstand onder het personeel van A(mphion) worden beide veulens afgeleverd bij de stoeterij van B(ato). Als A(mphion) achter de vergissing komt, blijkt één van de veulens (dat leed aan een ernstig, maar verborgen, gebrek (‘dempigheid’)) inmiddels te zijn overleden, ondanks alle zorg die B(ato) aan het dier heeft besteed. A(mphion) eist nu op grond van onverschuldigde betaling het overgebleven dier terug, omdat hij, zo betoogt hij, geen keuze heeft kunnen maken en het niet valt uit te sluiten dat hij zijn keuze op het inmiddels overleden dier zou hebben laten vallen.

U bent de rechtsgeleerde bijstand van B(ato) en geeft een argument op basis waarvan de eis van A(mphion) moet worden afgewezen.

Antwoordindicatie

1 a

11 b

21 c

2 d

12 c

22 b

3 b

13 d

23 d

4 a

14 d

24 a/b/c/d

5 d

15 d

25 c

6 c

16 a

26 d

7 d

17 c

27 b

8 d

18 a

28 a

9 b

19 c

29 a

10 b

20 a

30 a/c

Antwoord open vraag

Het gaat hier om een alternatieve verbintenis, waarbij aan de debiteur de keuze is gelaten welke prestatie hij wil verrichten. Bij de levering van de twee veulens door zijn personeel heeft de debiteur Amphion nog geen keuze gemaakt. De prestatie is niet blijvend onmogelijk geworden door de dood van het ene veulen. Immers, de alternatieve verbintenis wordt een enkelvoudige verbintenis die verplicht tot een prestatie die nog steeds mogelijk is, te weten de levering van het overgebleven paard. Daardoor is sprake van een verschuldigde betaling van het overgebleven veulen.

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

WorldSupporter Resources
Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamens Romeins Recht - UL

Deze bundel bevat oefententamens voor Romeins Recht aan de Universiteit Leiden. Voor samenvattingen van boeken en arresten voor 1e jaar rechten in Leiden kan je Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp gebruiken