Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?

  1. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen Cicero.
  2. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat Atticus na het sluiten van de koopovereenkomst met Brennus niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.
  3. Cicero is eigenaar geworden van het huis, en Brennus beschikt alleen over een vordering uit wanprestatie tegen Atticus.
  4. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de koopovereenkomst inroepen tegen Cicero.

Vraag 2.

Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?

  1. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Claudius niet beschikt over een zakelijke rechtsvordering.
  2. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus na het sluiten van de eerste huurovereenkomst niet meer in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.
  3. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat het recht van Appius slechts tegen zijn contractspartij Baldus werkt.
  4. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus ondanks de eerste huurovereenkomst nog steeds in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.

Vraag 3.

Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?

  1. Ennius is bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij in opdracht van Didius aan een ander heeft betaald.
  2. Ennius is niet bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij slechts aan zijn eigen schuldeiser kan betalen.
  3. Ennius is bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij te goeder trouw aan Gnaeus heeft betaald.
  4. Ennius is niet bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij niet aan Flavius heeft betaald.

Vraag 4.

Ancus heeft een partij tulpenbollen verkocht aan Bulbus voor de som van 50.000 HS. Bulbus weet dat Ancus een schuld van dezelfde grootte heeft bij de financier Crassus en betaalt daarom ten behoeve van Ancus de koopsom voor de tulpenbollen direct aan Crassus. Welke stelling is juist?

  1. De schuld van Ancus aan Crassus is niet door betaling teniet gegaan, omdat een debiteur altijd aan zijn crediteur moet betalen.
  2. De schuld van Ancus aan Crassus is door betaling teniet gegaan, omdat iedere willekeurige derde de schuld van een debiteur kan voldoen.
  3. De schuld van Bulbus aan Ancus is door betaling teniet gegaan, omdat een debiteur te allen tijde mag betalen aan de crediteur van zijn
  4. De schuld van Bulbus aan Ancus is niet door betaling teniet gegaan, omdat een willekeurige derde de schuld van een debiteur niet kan voldoen.

Vraag 5.

Amphion is een bekende paardenfokker. Hij is eigenaar van de beroemde merrie Alceste. Op zekere dag verkoopt hij één van de twee veulens die Alceste heeft gekregen aan een andere paardenfokker, Bato. De koper laat de keuze welk veulen zal worden geleverd over aan de verkoper. Voordat een keuze is gemaakt komt één van beide veulens te overlijden door koliek, een ernstige paardenziekte. Bato eist nu dat het andere veulen aan hem wordt geleverd. Is Amphion daartoe verplicht?

  1. Ja, want door de dood van het veulen is een facultatieve verbintenis ontstaan.
  2. Nee, want het wegvallen van de keuzemogelijkheid leidt ertoe dat de verbintenis teniet gaat.
  3. Ja, want het levende veulen kan nog steeds worden geleverd.
  4. Nee, want de debiteur mag kiezen dat de verbintenis strekte tot levering van het overleden veulen.

Vraag 6.

Aulus en Blasius zijn uit geldlening de hoofdelijke crediteuren van Claudius voor een bedrag van 12.000 HS. Tussen Aulus en Blasius is overeengekomen dat alleen Blasius zal mogen overgaan tot het innen van het geld, omdat de opbrengst slechts aan Blasius ten goede moet komen. In weerwil van deze afspraak wordt Claudius door Aulus aangesproken tot betaling van de gehele geldsom. Claudius weet echter van de overeenkomst tussen zijn beide crediteuren en weigert aan Aulus te betalen. Welke stelling is juist?

  1. De vordering van Aulus zal niet slagen, omdat hij zich schuldig maakt aan wanprestatie ten opzichte van Blasius.
  2. De vordering van Aulus zal slagen, zij het slechts voor het bedrag van 6.000 HS.
  3. De vordering van Aulus zal slagen voor het volledige bedrag van 12.000 HS.
  4. De vordering van Aulus zal niet slagen, omdat hij zich gedraagt in strijd met de redelijkheid en billijkheid (bona fides).

Vraag 7.

Gaius heeft 10.000 HS uitgeleend aan Nero en Ofelia als hoofdelijke schuldenaren. Voordat het bedrag is terugbetaald aan Gaius overlijdt Nero onder achterlating van twee erfgenamen, Publius en Quintus. Van wie kan Gaius welk bedrag in rechte opeisen?

  1. Gaius kan 10.000 HS opeisen van Ofelia, of Publius, of Quintus.
  2. Gaius kan 10.000 HS opeisen van Ofelia, of 5.000 HS van Publius en 5.000 HS van Quintus.
  3. Gaius kan 5.000 HS opeisen van Ofelia, en 2.500 HS van Publius, en 2.500 HS van Quintus.
  4. Gaius kan 5.000 HS opeisen van Ofelia, en 5.000 HS opeisen van Publius of Quintus.

Vraag 8.

Bij welke bron van verbintenissen is het relevant of de wil van partijen gericht is op het ontstaan van een verbintenis?

  1. Zaakwaarneming.
  2. Schenking.
  3. Onverschuldigde betaling.
  4. Onrechtmatige daad.

Vraag 9.

Eros heeft zijn huis in Gallië verkocht en geleverd aan Flora onder het beding dat de eigendom van het huis automatisch aan hem zal terugvallen bij het overlijden van Flora. Hoe wordt dit beding in het Romeinse recht geconstrueerd?

  1. Als een overdracht onder opschortende voorwaarde.
  2. Als een overdracht onder ontbindende voorwaarde.
  3. Als een overdracht onder ontbindende tijdsbepaling.
  4. Als een overdracht onder opschortende tijdsbepaling.

Vraag 10.

Appius heeft zijn vakantiehuis te Capua verkocht aan Barbarus. Appius en Barbarus wisten tijdens het sluiten van de koop niet dat het huis door ontsnapte gladiatoren onder leiding van de beruchte opstandeling Spartacus in brand was gestoken en op dat moment al geheel was afgebrand. Welke stelling is juist?

  1. Er is een geldige koopovereenkomst maar de goede trouw brengt mee dat Barbarus niet behoeft te betalen.
  2. Er is geen geldige koopovereenkomst vanwege het ontbreken van een object van de koop.
  3. Er is een geldige koopovereenkomst en Barbarus moet de koopprijs betalen.
  4. Er is een geldige koopovereenkomst maar Barbarus kan de koop vernietigen op grond van wederzijdse dwaling.

Vraag 11.

Gnaeus heeft van verschillende kanten vernomen dat zijn gezworen vijand Julius in aantocht is met een machtig leger. Gnaeus vermoedt dat Julius hem niet zal sparen en beraamt zijn vlucht. Om aan voldoende contanten te komen, stelt hij aan zijn buurman Hilarius voor dat deze het huis van Gnaeus zal kopen voor een prijs die ver onder de reguliere marktprijs ligt. Hilarius gaat op dit aanbod in en tegen contante betaling wordt het huis door Gnaeus aan Hilarius overgedragen. Niet veel later hoort Gnaeus op zijn onderduikadres dat Julius reeds vóór de verkoop en overdracht van het huis door verdrinking om het leven was gekomen bij het oversteken van een klein riviertje, en dat diens leger inmiddels is uiteengevallen. Gnaeus vraagt zich af of hij de verkoop en overdracht van het huis kan aantasten. Wat is juist?

  1. Gnaeus kan herstel in de oude toestand vragen (restitutio in integrum) op grond van bedreiging (metus).
  2. Gnaeus kan zich beroepen op de nietigheid van de overeenkomst op grond van dwaling (error).
  3. Gnaeus kan de overeenkomst of de overdracht niet aantasten. Opschortende en ontbindende termijn en voorwaarde
  4. Gnaeus kan herstel in de oude toestand vragen (restitutio in integrum) op grond van misbruik van omstandigheden (abusus).

Vraag 12.

Ariovistus sluit een overeenkomst met Babrius, waarbij deze zich verplicht om aan Ariovistus’ echtgenote Claudia voor zolang als zij leeft een maandelijkse betaling van 100 HS te doen, nadat Ariovistus is overleden. Als tegenprestatie verplicht Ariovistus zich om 10 jaar lang een bedrag van 25 HS per maand aan Babrius te betalen. De afspraak wordt versterkt door een boetebeding waarin is vastgelegd dat Babrius een bedrag van 5.000 HS verschuldigd zal zijn aan de erfgenaam van Ariovistus voor iedere maand dat hij na diens dood niet aan de uitkeringsverplichting aan Claudia voldoet. Vijftien jaren later komt Ariovistus te overlijden. Hij heeft zijn dochter Drusilla ingesteld tot erfgenaam. Ook zijn echtgenote Claudia heeft hem overleefd, maar een jaar na de dood van Ariovistus heeft zij nog steeds geen uitkering van Babrius ontvangen. Welke stelling is juist?

  1. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is nietig, omdat die een derdenbeding bevat. Drusilla kan daarom slechts de door haar vader aan Babrius betaalde bedragen als onverschuldigd terugvorderen.
  2. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is geldig, maar kan niet door Claudia worden afgedwongen. Drusilla daarentegen beschikt over de mogelijkheid de door Babrius verbeurde boetesom te vorderen.
  3. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is niet afdwingbaar, omdat Claudia als derde geen rechtsvordering heeft tegen Babrius, en Drusilla geen op geld waardeerbaar belang heeft.
  4. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is niet afdwingbaar, omdat Claudia als derde geen rechtsvordering heeft tegen Babrius en boetebedingen slechts opeisbaar zijn voorzover een contractspartij schade heeft geleden.

Vraag 13.

Om welke reden hadden de Romeinen grote bezwaren tegen het derdenbeding?

  1. Zij wilden geen zelfstandig vorderingsrecht toekennen aan een derde.
  2. Zij kenden geen driepartijenovereenkomsten.
  3. Zij wilden geen voordeel toekennen aan niet-partijen.
  4. Zij wilden geen onnodige lasten op één van de partijen leggen.

Vraag 14.

Aulus heeft als aannemer een groot bouwproject van projectontwikkelaar Blasius in de wacht gesleept. Ter uitvoering daarvan moet Aulus marmer inkopen, dat hij betrekt uit de marmergroeven van Carrara. Aulus en zijn opdrachtgever Blasius zijn overeengekomen dat de opdrachtgever alle leveranciers van de bouwmaterialen (dus ook Carrara) zal betalen op basis van de rekeningen die Aulus indient. Als het bouwproject is voltooid en Blasius de aanneemsom aan Aulus heeft uitgekeerd, vordert Carrara van Aulus betaling van het geleverde marmer. Aulus verwijst Carrara door naar Blasius, omdat die heeft toegezegd de prijs voor alle bouwmaterialen te zullen betalen. Blasius verkeert echter in financiële nood. Van wie kan Carrara betaling vorderen voor het marmer?

  1. Carrara kan kiezen tussen het aanspreken van Aulus en Blasius, omdat Aulus in opdracht van Blasius het marmer heeft gekocht.
  2. Carrara kan kiezen tussen het aanspreken van Aulus en Blasius, omdat zij door hun overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk zijn geworden jegens de leveranciers.
  3. Carrara kan haar vordering slechts instellen tegen Aulus, omdat de overeenkomst tussen Aulus en Blasius ten aanzien van Carrara geen werking heeft.
  4. Carrara kan haar vordering slechts instellen tegen Blasius, omdat er in dit geval sprake is van schuldoverneming.

Vraag 15.

Welke betaling bevrijdt de schuldenaar NIET van zijn verbintenis jegens de schuldeiser?

  1. Betaling te goeder trouw aan de vermeende schuldeiser.
  2. Inbetalinggeving aan de schuldeiser.
  3. Betaling aan een ander in opdracht van de schuldeiser.
  4. Betaling die wordt bekrachtigd door de schuldeiser.

Vraag 16.

De aannemer Aulus heeft van de gemeente Verona de opdracht gekregen om een groot amfitheater te bouwen. Voor het ophijsen van zware blokken marmer moet een grote kraan (carchesium) worden gebruikt, die Aulus huurt van de ondernemer Blasius. Bij de huurovereenkomst wordt gebruik gemaakt van een standaardcontract met de bepaling dat de huurder Aulus jegens de verhuurder Blasius zal instaan voor alle schade aan de kraan. Aulus betaalt de huurprijs aan Blasius en deze laat de kraan door zijn eigen personeel opbouwen naast de bouwput voor het amfitheater. Korte tijd later breekt een hevig onweer los. De grond rondom de bouwput kan het water niet snel genoeg opnemen en de kraan glijdt met donderend geraas op een modderstroom het amfitheater in. De kraan gaat daarbij geheel verloren. Blasius stelt Aulus aansprakelijk voor het verlies van zijn kraan. Wat is juist?

  1. Aulus is niet jegens Blasius aansprakelijk voor het verlies van de kraan omdat het verlies van de verhuurde zaak voor risico van de verhuurder komt.
  2. Aulus is niet jegens Blasius aansprakelijk voor het verlies van de kraan omdat dit het gevolg is van overmacht.
  3. Aulus is jegens Blasius aansprakelijk voor het verlies van de kraan omdat hij zulks met Blasius is overeengekomen.
  4. Aulus is jegens Blasius aansprakelijk voor het verlies van de kraan omdat het verlies van de verhuurde zaak voor risico van de huurder komt.

Vraag 17.

Xenophon en Zenobia zijn de hoofdelijke crediteuren van Aulus tot betaling van 12.000 HS uit geldleen. Op zekere dag verkoopt Aulus een paar dromedarissen aan Zenobia voor de prijs van 12.000 HS. Aulus en Zenobia spreken af de zaak met gesloten beurzen af te doen, omdat Aulus 12.000 HS uit geldlening verschuldigd is aan Zenobia. Enige tijd nadien wordt Aulus in gebreke gesteld door Xenophon. Hij weigert aan die sommatie te voldoen, met het argument dat hij niets meer is verschuldigd. Welke stelling is juist?

  1. Aulus kan zich beroepen op de afspraak die hij met Zenobia heeft gemaakt, omdat daardoor zijn schuld door verrekening is tenietgegaan.
  2. Aulus kan geen verweren ontlenen aan de afspraak die hij met Zenobia heeft gemaakt, omdat overeenkomsten slechts tussen partijen werken.
  3. Aulus kan zich niet met vrucht beroepen op de afspraak die hij met Zenobia heeft gemaakt, omdat een hoofdelijke schuldeiser niet bevoegd is om betaling in ontvangst te nemen buiten medewerking van de andere hoofdelijke schuldeiser.
  4. Aulus kan geen verweren ontlenen aan de afspraak die hij met Zenobia heeft gemaakt, omdat de schuld van Zenobia uit een andere overeenkomst voortvloeit dan die van Aulus.

Vraag 18.

Aulus heeft twee hoofdelijke schuldenaren, Blasius en Cassius, die aan hem 10.000 HS zijn verschuldigd. Als dit bedrag na enige tijd nog steeds niet is betaald, wordt Blasius door Aulus in gebreke gesteld en daarna gedagvaard. In de procedure wordt Blasius veroordeeld. Hij is echter insolvent geraakt. Aulus besluit daarom zijn andere schuldenaar Cassius aan te spreken tot betaling van de hele schuld van 10.000 HS. Kan Cassius met succes door Aulus worden aangesproken?

  1. Ja, omdat dit voortvloeit uit het bijzondere rechtskarakter van hoofdelijke verbintenissen.
  2. Nee, vanwege de consumerende werking van de procesovereenkomst in het eerdere proces dat Aulus tegen Blasius heeft gevoerd.
  3. Ja, maar slechts voor het bedrag waarvoor hij in de interne verhouding tot zijn medeschuldenaar Blasius draagplichtig is.
  4. Nee, omdat het in strijd is met de goede trouw om tweemaal over dezelfde schuld te procederen.

Vraag 19.

De Siciliaanse graanhandelaar en reder Arascantus heeft zijn schip ‘Nautilus’ samen met een voorraad graan verkocht aan de importeur Brixus. Het schip zal tegelijk met het graan daarin worden afgeleverd in de haven van Ostia. Halverwege de zeereis slaat de bliksem echter in het schip, dat inclusief de lading tot op de kiel afbrandt. Als Brixus dit verneemt, weigert hij welk bedrag dan ook aan Arascantus te betalen. Wat is rechtens?

  1. De koopovereenkomst met betrekking tot het graan blijft in stand en Brixus moet ook nog de koopprijs van het schip betalen.
  2. De koopovereenkomst met betrekking tot het schip is door overmacht ontbonden, maar Brixus moet nog de koopprijs van het graan betalen.
  3. De koopovereenkomst met betrekking tot het graan is door overmacht ontbonden, maar Brixus moet nog de koopprijs van het schip betalen.
  4. Beide koopovereenkomsten zijn door overmacht ontbonden en Brixus is niets meer verschuldigd.

Vraag 20.

Welke Romeinse obligatoire overeenkomst behoorde niet tot de consensuele contracten?

  1. Huur (locatio conductio).
  2. Maatschap (societas).
  3. Koop (emptio venditio).
  4. Ruil (permutatio).

Vraag 21.

Gaius moet op de eerste dag van iedere maand de huur van zijn appartement voldoen aan zijn huisbaas Hesychus. Op 31 mei brandt door een opstootje na een wedstrijd in het Circus het flatgebouw (insula) af waarin het appartement is gelegen. De huur over mei is nog niet betaald. Wat is rechtens?

  1. Hesychus moet vervangende woonruimte bieden maar Gaius hoeft de huur niet meer te betalen.
  2. Hesychus moet vervangende woonruimte bieden en Gaius moet de huur over mei alsnog voldoen.
  3. Hesychus hoeft geen vervangende woonruimte te bieden en Gaius hoeft de huur niet meer te betalen.
  4. Hesychus hoeft geen vervangende woonruimte te bieden maar Gaius moet de huur alsnog voldoen.

Vraag 22.

De Romeinse spotdichter Horatius beschrijft in een brief het bezoek dat zijn vriend Florus brengt aan een slavenmarkt. De aandacht van Florus werd daar getrokken door een slavenhandelaar (mango) die zijn handelswaar aanprees als een welgevormde mooie jongen, die een beetje Grieks kende en vlijtig was in ieder vak, niet heel goed van stem maar met kennis van vrolijke liedjes, met de mededeling dat hij één keer was weggelopen en zich had verstopt onder de trap, zoals jongens dat wel eens doen uit angst voor de zweep. Florus kocht daarop de slaaf. Toen Florus kort daarop in het badhuis zat, liep de jongen weg en verdween spoorloos. Kan Florus de slavenhandelaar met succes aansprakelijk houden?

  1. Nee, Florus heeft geen rechtsmiddel tegen de slavenhandelaar.
  2. Ja, maar alleen op basis van wanprestatie in de koopovereenkomst.
  3. Ja op basis van wanprestatie in de koopovereenkomst, en op basis van verborgen gebreken.
  4. Ja, maar alleen op basis van verborgen gebreken.

Vraag 23.

Aristides, woonachtig te Athene, wil verhuizen naar Rome en neemt schriftelijk contact op met de makelaar (proxeneta) Prodomus om voor hem een villa op een Romeinse heuvel te kopen voor een bedrag van maximaal 150.000 HS. Bovendien neemt Aristides schriftelijk contact op met de Romeinse bankier Crassus, met het verzoek hem een krediet van 200.000 HS te verlenen. Het bankiershuis stuurt daarop een brief aan Aristides met het bericht dat het krediet voor hem beschikbaar is. Een week later bericht Prodomus aan Aristides dat hij voor 150.000 HS een villa voor hem heeft gekocht op de Aventijn, nog steeds een rustige villawijk in de Romeinse binnenstad. Nadat Aristides in Rome is aangekomen presenteert Prodomus de rekening voor zijn bemiddeling, die naar Romeins recht kwalificeert als de verhuur van diensten, en voor de aankoop van de villa. Als Aristides aan de bankier Crassus verzoekt dit bedrag aan Prodomus te betalen, stuit hij op een weigering van Crassus, die hem geen krediet meer wil verstrekken. Welke stelling is juist?

  1. Noch de overeenkomst tussen Aristides en Crassus, noch die tussen Aristides en Prodomus is op geldige wijze tot stand gekomen.
  2. De overeenkomsten tussen Aristides en Crassus, en tussen Aristides en Prodomus, zijn op geldige wijze tot stand gekomen.
  3. De overeenkomst tussen Aristides en Crassus is niet op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen Aristides en Prodomus wel.
  4. De overeenkomst tussen Aristides en Crassus is op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen Aristides en Prodomus niet. Consensuele overeenkomsten

Vraag 24.

Nonus spreekt met Octavius af dat hij aan Octavius zijn paard in bruikleen zal geven. Nog voordat Octavius het paard bij Nonus heeft afgehaald is het dier bij een brand in de stal omgekomen. De staljongen van Nonus blijkt een kaars te hebben laten staan. Octavius, die erop gerekend had het paard te kunnen gebruiken, zoekt naar wegen om Nonus in rechte aan te spreken. Wat is rechtens?

  1. Octavius kan Nonus aanspreken omdat een bruikleengever in moet staan voor de allergrootste zorgvuldigheid (custodia).
  2. Octavius kan Nonus niet aanspreken omdat er geen overeenkomst van bruikleen tot stand is gekomen.
  3. Octavius kan Nonus niet aanspreken omdat het paard door overmacht is omgekomen en Nonus geen ander paard ter beschikking heeft.
  4. Octavius kan Nonus aanspreken omdat de redelijkheid en billijkheid (bona fides) ook van toepassing is op precontractuele verhoudingen.

Vraag 25.

Hortensius heeft onlangs een nalatenschap verkregen. Hij wordt benaderd door zijn vriend Iucundus die graag geld wil lenen om zijn verkiezingscampagne voor het ambt van quaestor te financieren. Hortensius is best bereid om Iucundus geld te lenen, maar slechts tegen een aantrekkelijke rente. Hoe kan Hortensius de afspraak over de betaling van rente het beste juridisch vormgeven?

  1. Hortensius moet een toegevoegd beding (pactum adiectum) maken bij de overeenkomst van geldlening (een los beding wordt niet meegenomen bij een beoordeling naar het strenge recht).
  2. Hortensius moet de rente bij een aparte stipulatie door Iucundus laten toezeggen naast de overeenkomst van geldlening.
  3. Hortensius hoeft niets bijzonders te doen omdat de overeenkomst van geldlening toch al wordt getoetst aan de goede trouw (bona fides).
  4. Hortensius moet de overeenkomst van geldlening vormgeven als een overeenkomst van huur en verhuur van het geld (locatio conductio) (kan niet bij een geldlening).

Vraag 26.

Een aantal Romeinse overeenkomsten, zoals het contract van geldleen, was ‘van streng recht’ (stricti iuris) zodat zij niet door de rechter ambtshalve getoetst konden worden aan de goede trouw. Hoe werden de consequenties hiervan in de praktijk opgevangen?

  1. De feitenrechter was als leek (iudex privatus) niet gebonden aan het strenge recht.
  2. Handelingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid (bona fides) leverden een onrechtmatige daad op.
  3. De gedaagde kon de praetor verzoeken om een ‘verweermiddel van kwade trouw’ (exceptio doli) in het procesformulier op te nemen.
  4. Contracten van streng recht kwamen in de praktijk niet of nauwelijks voor.

Vraag 27.

De bankier Blasius heeft een stipulatie afgelegd waarbij hij aan Aulus een krediet van 160.000 HS heeft toegezegd. Nog voordat het krediet is opgenomen, wordt Aulus failliet verklaard. De curator in dit faillissement vordert van de bankier Blasius uitkering van het toegezegde krediet. Gelet op het faillissement van Aulus weigert de bankier aan dit verzoek te voldoen. Moet Blasius het krediet uitbetalen aan de curator?

  1. Nee, omdat verbintenissen teniet gaan bij het faillissement van de debiteur.
  2. Ja, omdat de overeenkomst ook na het faillissement van zijn contractspartij Aulus nog bestaat.
  3. Nee, omdat de curator onbehoorlijk handelt door op te eisen wat hij onmiddellijk moet terugbetalen.
  4. Nee, omdat de toezegging van een krediet niet in rechte afdwingbaar is.

Vraag 28.

Agrippa en Battus zijn in de vorm van een maatschap (societas) een gezamenlijke onderneming begonnen voor de import van wierook uit de Romeinse provincie Arabia. Agrippa zal als inkoper optreden en Battus zal in Rome de zaken waarnemen door de wierook te verkopen vanuit zijn winkel. Van de opbrengsten zal 70% toevallen aan Battus en 30% aan Agrippa. Met het stadsbestuur van Jerash (Gerasa) weet Agrippa vervolgens een lucratieve overeenkomst te sluiten die hem het monopolie geeft op de wierookexport, tegen betaling van 50.000 HS inééns aan uitvoerrechten. Wie is jegens het stadsbestuur aansprakelijk tot betaling van de overeengekomen som? (De overeenkomst tussen A en J zou je kunnen benoemen als een onbenoemde overeenkomst)

  1. Agrippa en Battus zijn hoofdelijk aansprakelijk omdat Agrippa optreedt als vertegenwoordiger van Battus.
  2. De maatschap is als rechtspersoon aansprakelijk.
  3. Agrippa is aansprakelijk omdat hij slechts zichzelf en niet Battus kan binden.
  4. Agrippa en Battus zijn elk afzonderlijk aansprakelijk voor hun percentuele aandeel in de maatschap.

Vraag 29.

Generaal Sulla heeft aan zijn trouwe adjudant Marius opdracht gegeven om hooi in te kopen voor de cavaleriepaarden. Het hooi mag niet meer kosten dan 1.500 HS. Marius voert deze opdracht getrouw uit en bestelt op rekening van generaal Sulla hooi bij een lokale boer voor een bedrag van 1.250 HS. Hij betaalt evenwel niet. De boer dringt aan op betaling. Wie is er aansprakelijk voor de betaling van de koopprijs?

  1. Geen van beide omdat adjudant Marius niet op eigen naam heeft gehandeld, en generaal Sulla helemaal niet heeft gehandeld.
  2. Adjudant Marius, omdat hij is de overeenkomst aangegaan. --> hij is de handelende partij, ook is er geen sprake van een toegevoegde actie.
  3. Generaal Sulla, omdat de overeenkomst is voor zijn rekening gesloten.
  4. Zowel generaal Sulla, omdat de overeenkomst voor zijn rekening is gesloten, als ook adjudant Marius, omdat hij de overeenkomst is aangegaan.

Vraag 30.

Agricola wil geld lenen voor de uitbreiding van zijn boerderij maar kan geen krediet verkrijgen omdat hij geen onderpand heeft. Hij vindt de kredietverzekeraar Faustus bereid om zich tegen een vergoeding bij stipulatie borg te stellen. Aldus geschiedt, en Agricola leent 15.000 HS van de bankier Tacitus met Faustus als borg. Van het geld renoveert hij zijn boerderij. Plunderende Bataven trekken echter binnen de kortste keren over de Rijn en vertrappelen de wuivende korenvelden van Agricola. Hij kan zijn lening onmogelijk aflossen, zoals ook Faustus weet. Die maakt zich zorgen. Wat is zijn positie? (het gaat hier om een stipulatieborgtocht)

  1. Faustus kan niet door Tacitus worden aangesproken omdat hij zich kan beroepen op de verweermiddelen van de debiteur.
  2. Faustus kan door Tacitus voor het volledige bedrag worden aangesproken.
  3. Faustus kan door Tacitus worden aangesproken voor de helft van de schuld.
  4. Faustus kan niet door Tacitus worden aangesproken voordat deze een veroordelend vonnis heeft verkregen tegen Agricola.

Vraag 31.

De zilversmid Marius heeft Nonnus aangesteld om als bedrijfsleider (institor) in zijn winkel zilverwerk te verkopen. Op een kwade dag verkoopt Nonnus niet alleen het aanwezige zilverwerk, maar ook de verdere inventaris van de winkel aan Otho, die zelf een winkel wil beginnen. Er wordt meteen afgerekend en Otho zal de volgende dag langskomen om alles op te halen. Die volgende dag is Nonnus vertrokken met de bedrijfskas en staat Marius in de winkel. Marius weigert afgifte aan Otho met de stelling dat hij niet aan de koopovereenkomst is gebonden. Wat is rechtens?

  1. Marius is als opdrachtgever van Nonnus aansprakelijk voor zover Nonnus de opdracht heeft uitgevoerd.
  2. Marius is als opdrachtgever van Nonnus aansprakelijk voor de gehele koopovereenkomst.
  3. Marius is als derde geen partij bij de koopovereenkomst en wordt niet daardoor verplicht.
  4. Marius is als opdrachtgever van Nonnus subsidiair aansprakelijk zodat Otho eerst Nonnus in rechte moet betrekken.

Vraag 32.

Welke stelling over de bijzondere regels die van toepassing zijn op de overeenkomst van lastgeving (mandatum) is JUIST?

  1. Een mandaatborgtocht kan alleen een reeds bestaande schuld verzekeren.
  2. Bij een cessiemandaat gaat de gecedeerde vordering behoren tot het vermogen van de lasthebber.
  3. Een nog niet uitgevoerde last gaat teniet door de dood van de lastgever.
  4. De lasthebber heeft voor zijn inspanningen recht op een billijke vergoeding.

Vraag 33.

De geldschieter Mucianus heeft aan zijn vaste incassobureau Extra Justitia opdracht gegeven om een vordering van 10.000 HS te innen die Mucianus uit geldleen heeft op Lollius. Het geïnde bedrag zal Extra Justitia min een kleine provisie afstaan aan Mucianus. Het incassobureau onderneemt geen actie en de aansporingen van Mucianus blijven vruchteloos. Bovendien bereiken hem berichten dat Extra Justitia zelf in betalingsproblemen verkeert, zodat hij vreest dat hij het aan Lollius uitgeleende geld nooit zal verkrijgen als Extra Justitia ooit tot inning zou overgaan. Kan Mucianus zelf Lollius aanspreken tot terugbetaling van de geldlening?

  1. Ja, want ondanks de verlening van een opdracht tot inning is Mucianus nog steeds de crediteur van de geldlening.
  2. Nee, want door de verlening van een opdracht tot inning is Mucianus niet langer de crediteur van de geldlening.
  3. Ja, omdat het incassobureau bij de inning niet kan optreden als vertegenwoordiger van Mucianus.
  4. Nee, want Lollius kan aanvoeren dat Mucianus wanprestatie pleegt door terug te komen op diens opdracht tot inning.

Vraag 34.

De Romeinse praktijk nam vaak haar toevlucht tot de ingewikkelde constructie van verlening van een opdracht tot geldlening aan een derde (mandaatborgtocht) in plaats van de borgstelling bij stipulatie. Wat was hiervoor GEEN reden?

  1. De aansprakelijkheid van de opdrachtgever bleef in stand na een eerdere procedure tegen de debiteur van de geldlening.
  2. Door middel van mandaatborgtocht kon ook een toekomstige schuld worden verzekerd.
  3. De mandaatborgtocht was vormvrij en kon dus ook per brief tot stand komen.
  4. De opdrachtgever was pas aansprakelijk wanneer vaststond dat de debiteur niet kon betalen.

Vraag 35.

Appius is eigenaar van een schilderij dat wordt gestolen door Barbarus. Als Barbarus verneemt dat Appius hem op het spoor is en een procedure wil beginnen, overlijdt hij van schrik aan een hartaanval. Zijn enige erfgenaam is Caecus. Hoe kan Appius optreden tegen Caecus?

  1. Met de revindicatie of de ongedaanmakingsactie uit diefstal (condictio furtiva).
  2. Met de revindicatie of de ongedaanmakingsactie uit diefstal (condictio furtiva), en daarnaast de actie uit diefstal (actio furti).
  3. Met de revindicatie.
  4. Met de revindicatie en de actie uit diefstal (actio furti).

Vraag 36.

Aulus is 5.000 HS verschuldigd aan zijn crediteur Crassus wanneer hij komt te overlijden. Castor en Pollux hebben als erfgenamen van Aulus de nalatenschap aanvaard. Castor betaalt uit broederliefde het gehele bedrag van 5.000 HS aan de vermogensbeheerder (procurator) van Crassus. Later diezelfde dag betaalt Pollux eveneens uit broederliefde het gehele bedrag, maar nu aan Crassus zelf. Wie kan uit hoofde van onverschuldigde betaling (condictio indebiti) het teveel betaalde terugvorderen van Crassus?

  1. Castor kan 2.500 HS vorderen en Pollux kan 2.500 HS vorderen.
  2. Castor kan 5.000 HS vorderen en Pollux kan 5.000 HS vorderen.
  3. Castor kan 5.000 HS vorderen en Pollux kan niets vorderen.
  4. Castor kan niets vorderen en Pollux kan 5.000 HS vorderen.

Vraag 37.

Op het kantoor van de handelsonderneming Argus heerst een grote chaos ten gevolge van een bedrijfsreorganisatie. Per vergissing wordt aan de bouwonderneming Molitor het enorme bedrag van 3.000.000 HS betaald. Hetzelfde bedrag was al eerder door Argus aan Molitor betaald voor een bouwproject dat aan Molitor was uitbesteed. Argus laat onderzoeken of men bij Molitor wist dat de tweede betaling per vergissing geschiedde. Hij weet vast te stellen dat die betaling onder grote hilariteit in ontvangst is genomen en als bonus onder de directieleden is verdeeld. Wat is de positie van Argus?

  1. Hij beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) of over een actie uit diefstal (actio furti).
  2. Hij beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) en over een actie uit diefstal (actio furti).
  3. Hij beschikt over een ongedaanmakingsvordering uit diefstal (condictio furtiva) en over een actie uit diefstal (actio furti).
  4. Hij beschikt over een ongedaanmakingsvordering uit diefstal (condictio furtiva) of over een actie uit diefstal (actio furti).

Vraag 38.

In een dronken bui heeft Stichus, de slaaf van Quintus, alle bloempotten en sierstruiken van buurman Roscius vernield. Woedend spreekt Roscius zijn buurman Quintus aan tot schadevergoeding. Omdat Quintus geen zin heeft om op te draaien voor de omvangrijke schade, draagt hij zijn slaaf Stichus over aan Roscius bij wijze van vervangende schadevergoeding (noxae deditio). Vervolgens blijkt dat Stichus op zijn dronkemanstocht niet alleen de bloempotten en sierstruiken van Roscius heeft vernield, maar ook alle ramen heeft ingegooid bij de andere buurman, Titius. Wat kan Titius ondernemen?

  1. Titius kan Quintus en Roscius aanspreken tot schadevergoeding omdat Quintus eigenaar was van de slaaf ten tijde van het delict en Roscius de huidige eigenaar is van de slaaf.
  2. Titius kan Quintus aanspreken tot schadevergoeding omdat Quintus eigenaar was van Stichus ten tijde van het delict.
  3. Titius kan Quintus en Roscius niet aanspreken omdat Quintus zich kan beroepen op overmacht en Roscius geen eigenaar was van de slaaf ten tijde van het delict.
  4. Titius kan Roscius aanspreken tot schadevergoeding omdat Roscius de huidige eigenaar is van de slaaf.

Vraag 39.

Alexander staat op het punt om naar Egypte te vertrekken voor een Nijlcruise en geeft daarom zijn kostbare gegraveerde drinkbeker (poculum) in bewaring aan Blasius. Bij terugkeer van Alexander blijkt dat de opslagruimte van Blasius is leeggeroofd nadat Blasius was vergeten deze af te sluiten. Blasius ziet zich genoodzaakt de schade te vergoeden die Alexander heeft geleden. Door een toeval ontdekt Alexander zijn drinkbeker bij de louche antiquair Claudius. Om problemen te voorkomen staat Claudius de drinkbeker onmiddellijk af aan Alexander. Eén en ander komt Blasius ter ore. Met welke rechtsvordering kan Blasius de aan Alexander betaalde schadevergoeding terugvorderen?

  1. Met de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
  2. Met de vordering uit onzedelijke oorzaak (condictio ob turpem causam).
  3. Met de vordering wegens het wegvallen van een rechtsgrond (condictio sine causa).
  4. Met de vordering wegens het uitblijven van een wederprestatie (condictio causa data causa non secuta).

Vraag 40.

De beeldhouwer Avitus heeft een verhuiskar (plaustrum demovendi) gehuurd van Bassus om daarmee een standbeeld te vervoeren. Op de Via Appia, de handelsroute van Rome naar Brundisium, komt het tot een aanrijding met de ossenwagen van Clodius, die in slaap was gesukkeld doordat zijn arbeidscontract hem verplichtte zestien uur per dag ossen te mennen. Door de aanrijding is het standbeeld echter uit de verhuiskar gevallen, met als gevolg dat het beeld zijn hoofd en armen heeft verloren. De verhuiskar is er evenmin goed aan toe. Dient Clodius enige schade aan Avitus te vergoeden?

  1. Clodius behoeft geen schadevergoeding te betalen omdat het ongeluk hem niet kan worden toegerekend.
  2. Clodius moet aan Avitus alle schade vergoeden die het gevolg is van zijn handelen, dus zowel de schade aan het beeld als de schade aan de verhuiskar.
  3. Clodius moet aan Avitus de schade aan het standbeeld vergoeden omdat dit eigendom van Avitus is, en ook de schade aan de verhuiskar omdat Avitus voor de beschadiging hiervan aansprakelijk is jegens Bassus.
  4. Clodius moet aan Avitus de schade aan het standbeeld vergoeden omdat dit eigendom van Avitus is, maar niet de schade aan de verhuiskar omdat deze geen eigendom van Avitus is.

Open vragen

Open vraag 1

C. 4,5,8 (Diocletianus en Maximianus, 18 oktober 294)

Aulus heeft lange tijd gebruik gemaakt van de diensten van het incassobureau van Callidus. Deze relatie is beëindigd nadat Aulus er achter kwam dat Callidus een deel van de ingevorderde gelden verduisterde. Niettemin gaat Callidus door met het innen van voor Aulus bedoelde betalingen. Hij maakt daarbij gebruik van een door hem vervalste machtiging van Aulus. Op zekere dag vervoegt Callidus zich bij Blasius, een debiteur van Aulus voor het bedrag van 10.000 HS, en sommeert deze om het geld dat Blasius aan Aulus schuldig is uit te keren aan Callidus. Op verzoek van Blasius vertoont Callidus de vervalste machtiging van Aulus, waarop Blasius het gevraagde bedrag aan Callidus ter hand stelt. Uiteraard ziet Aulus niets van die betaling terug. Enige tijd nadien vordert Aulus betaling van Blasius. Wat is de positie van Blasius?

Open vraag 2

C. 4,6,2 (Alexander Severus, 18 november 227)

De vader van Asclepiades had aan zijn dochter Penelope, de zuster van Asclepiades, een paleis (palatium) geschonken onder het beding dat zij de schuldeisers van haar vader na diens dood zou aflossen en dat de schenking bij niet-nakoming van deze verplichting zou zijn ontbonden. Nadat zij haar intrek had genomen in het paleis en na de dood van de vader bleek dat Penelope de schuldeisers niet had voldaan, en dat Asclepiades als enige erfgenaam voor die schulden aansprakelijk werd gesteld. Asclepiades legde aan de keizer de vraag voor hoe hij het aan zijn zuster Penelope geschonken paleis kon terugvorderen. Wat zal keizer Alexander hem ten antwoord hebben gegeven?

Open vraag 3

D. 18,6,13(12)-18,6,15(14) pr.

(Paulus, libro tertio Alfeni epitomarum, en Julianus, libro tertio ad Urseium Ferocem) Arrius heeft enige meubels gekocht van de antiquair Blossius. De koopprijs zal hij later betalen wanneer hij de meubels komt ophalen. Blossius worstelt met ruimtegebrek in zijn winkelpand en zet daarom op de afgesproken dag de meubels alvast voor de deur. Een passerende stadsopziener (aedilis) is van mening, geheel ten onrechte, dat de meubels de vrije doorgang van het verkeer belemmeren en laat ze door zijn personeel in kleine stukjes zagen die netjes voor de winkel van Blossius worden opgestapeld. Blossius verzet zich fel hiertegen maar moet uiteindelijk wijken voor het overheidsgezag. Nadien verschijnt Arrius. Nadat hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, weigert Arrius de koopprijs te betalen voor de aan stukken gezaagde meubels. Hij zegt dat Blossius maar schadevergoeding moet vorderen van de stadsopziener. Kan de verkoper Blossius de koper Arrius met succes aansprakelijk stellen voor betaling van de koopprijs?

Open vraag 4

D. 19,2,19,9 (Ulpianus, libro trigesimo secundo ad Edictum)

Na zijn opleiding tot stenograaf was Tiro voor een jaar als secretaris in dienst getreden van Aquila. Halverwege het jaar kwam Aquila te overlijden. De erfgenamen hadden geen belang bij een snelschrijver en verleenden Tiro ontslag. Het bleek lastig te zijn om een nieuwe betrekking te vinden, en dat hele verdere jaar kwam hij niet aan werk. Tiro richtte zich daarna in een verzoekschrift tot de keizer met de vraag of hij de erfgenamen kon aanspreken voor het loon dat hij niet had ontvangen over de laatste helft van het jaar. Wat zal de keizer hebben geantwoord?

Open vraag 5

D. 17,1,16 (Ulpianus, libro trigensimo primo ad Edictum)

De arts Merula ontving ieder jaar zijn goede vriend Aurelius Quietus op zijn landgoed nabij Ravenna voor een korte vakantie. Op enig moment was Quietus zozeer aan zijn vakantieoord gewend, dat hij de omgeving wilde verfraaien om het zich wat aangenamer te maken. Hij had onder andere een basketbalzaal (sphaeristerium) en vertrekken met vloerverwarming in gedachten om zijn gezondheid en welzijn te bevorderen. Quietus gaf aan Merula opdracht om die zaken op diens landgoed te installeren en Merula gaf daaraan gehoor. Nadat het werk was voltooid, overleed Quietus aan een longontsteking. Zijn erfgenaam Marius heeft geen belang bij een verwarmd kuuroord en weigert alle kosten van de verbouwing aan Merula te vergoeden. Hij voert aan dat de opdracht met de dood van Quietus is vervallen, en dat het landgoed van Merula bovendien in waarde is gestegen door de verbouwing, zodat de arts niets te vorderen heeft. Het geval werd voorgelegd aan de jurist Celsus. Hoe zal deze jurist hebben geoordeeld over de twee verweren van de erfgenaam Marius? Hij kan de kosten verhalen, zolang de kosten boven de waarde van het huis uitsijgen.

Open vraag 6

D. 12,6,1 (Ulpianus, libro vicesimo sexto ad Edictum)

Anicius is de enige erfgenaam van Basilius en daarom krijgt hij een aanslag van de keizerlijke fiscus voor betaling van 5% successiebelasting (vicesima). Tussen de fiscus en Anicius ontstaat een meningsverschil over de hoogte van de aanslag. De fiscus schat de waarde van de nalatenschap veel hoger in dan Anicius. Omdat de fiscus dreigt met inbeslagneming van de hele nalatenschap wanneer Anicius niet onmiddellijk betaalt, staat hij schoorvoetend het bedrag van de aanslag af aan de fiscus. Vervolgens richt hij zich tot de fiscale rechter om de waarde van de nalatenschap te laten vaststellen. De rechter oordeelt dat de waarde inderdaad overeenkomt met de schatting van Anicius. Daarop vordert Anicius het teveel betaalde van de fiscus terug met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti). Hij wil bovendien dat ook de wettelijke rente van 6% wordt vergoed vanaf het moment van zijn betaling. U bent de advocaat van de fiscus en verzint een argument waarom de eis moet worden afgewezen voor elk van beide aspecten van de vordering. Er is geen sprake van onverschuldigde betaling. Er is wel een rechtsgrond en er is geen sprake van wederzijdse dwaling. Geen rente, want het wordt beoordeeld naar streng recht.

Antwoordindicatie

1. C11.21. D31. A
2. A12.22. A32. C
3. D13. A23. C33. A
4. B14. C24. B34. D
5. C15. A25. B35. A
6. C16. C26. C36. D
7. B17. A27. C37. C
8. B18. B28. C38. D
9. D19. A29. B39. C
10.20. D30. B40.
Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?

  1. De eerste plaats, want pas daarna waren het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving van toepassing.
  2. Geen plaats, omdat het behalve in Italië nimmer bij wet was ingevoerd.
  3. De tweede plaats na lokale wetgeving, want pas daarna was het lokale gewoonterecht van toepassing.
  4. De derde plaats, na lokale wetgeving en het lokale gewoonterecht.

Vraag 2.

Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?

  1. Hij kon iedere beslissing van de praetor met zijn veto ongedaan maken.
  2. Hij was ambtshalve betrokken bij de opstelling van het edict waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.
  3. Hij maakte ambtshalve onderdeel uit van de adviesraad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  4. Hij moest zijn goedkeuring verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).

Vraag 3.

Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?

  1. De codificatie van het magistratenrecht en het ius civile.
  2. Privéverzamelingen van het destijds geldende juristenrecht.
  3. Privéverzamelingen van het destijds geldende keizerrecht.
  4. De codificatie van het destijds geldende keizerrecht en juristenrecht.

Vraag 4.

Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?

  1. Bij het wijzen van rechterlijke vonnissen (decreta).
  2. Bij de uitvaardiging van algemeen verbindende voorschriften (edicta).
  3. Bij het publiceren van juridische adviezen (rescripta).
  4. Bij de verstrekking van ambtelijke richtlijnen (mandata).

Vraag 5.

Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?

  1. Nee, Claudius is eigenaar geworden van het huis, maar Aulus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen de nieuwe eigenaar en bovendien Blasius aanspreken met de actie uit wanprestatie.
  2. Nee, Claudius is geen eigenaar geworden van het huis omdat Blasius na de verkoop aan Aulus niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.
  3. Ja, Claudius is eigenaar geworden van het huis en Aulus beschikt slechts over een actie uit wanprestatie tegen Blasius.
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?

  1. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen Cicero.
  2. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat Atticus na het sluiten van de koopovereenkomst met Brennus niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.
  3. Cicero is eigenaar geworden van het huis, en Brennus beschikt alleen over een vordering uit wanprestatie tegen Atticus.
  4. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de koopovereenkomst inroepen tegen Cicero.

Vraag 2.

Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?

  1. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Claudius niet beschikt over een zakelijke rechtsvordering.
  2. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus na het sluiten van de eerste huurovereenkomst niet meer in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.
  3. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat het recht van Appius slechts tegen zijn contractspartij Baldus werkt.
  4. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus ondanks de eerste huurovereenkomst nog steeds in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.

Vraag 3.

Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?

  1. Ennius is bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij in opdracht van Didius aan een ander heeft betaald.
  2. Ennius is niet bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij slechts
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?

  1. Noord-Amerika (VS en Canada).
  2. Midden- en Zuid-Amerika.
  3. Australië en Nieuw-Zeeland.
  4. Zuid-Azië (India en Pakistan).

Vraag 2

Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?

  1. Salacia. Agrippa heeft een zakelijk recht verkregen dat de nieuwe grondeigenaar moet respecteren.
  2. Florentius. Agrippa heeft een persoonlijk recht dat slechts werking heeft tussen partijen.
  3. Beide naar eigen keuze. Nereus heeft zowel een zakelijk recht verkregen als een persoonlijk recht.
  4. Geen van beide. Nu nakoming blijvend onmogelijk is geworden, kan hij Florentius slechts aanspreken tot schadevergoeding.

Vraag 3

Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?

  1. Met de taak van de praetor.
  2. Met de taak van de respondeerjuristen.
  3. Met de taak van de lekenrechter (iudex privatus).
  4. Met de taak van de bijzitters (assessores).

Vraag 4

Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?

  1. De consuls.
  2. De algemene volksvergadering (comitia).
  3. De Senaat.
  4. De volksvergadering van de plebejers (consilium plebis).

Vraag 5

Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?

  1. De bevordering van het geheugen van de rechtenstudent.
  2. Een verbod op commentaren die afbreuk deden aan de exclusiviteit van de wet als rechtsbron.
  3. De versterking van het keizerlijk gezag bij de uitleg van de wet.
  4. Het tegengaan van tekstbederf bij het overschrijven van de wet.

Vraag 6

Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?

  1. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat aan Ulpianus het meeste gezag toekomt.
  2. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat de oudere bepaling voor de nieuwere moet wijken.
  3. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat het eerdere en algemene fragment voor het latere bijzondere moet wijken.
  4. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat alle fragmenten met elkaar in overeenstemming zijn.

Vraag 7

Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?

  1. Het gemene recht was samengesteld uit de teksten van Romeinse rechtsgeleerden.
  2. Het gemene recht werd aan de universiteiten ontwikkeld en onderwezen.
  3. Het gemene recht had een sterk theoretisch karakter.
  4. Het gemene recht was, anders dan het lokale recht, in een codificatie opgetekend.

Vraag 2

De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?

  1. De vertegenwoordiging.
  2. Het derdenbeding.
  3. De schuldvergelijking.
  4. De cessie van vorderingen.

Vraag 3

Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?

  1. De pandhouder.
  2. De huurder.
  3. De bezitter te goeder trouw.
  4. De erfpachter.

Vraag 4

Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?

  1. Verordeningen van de praetoren en aedielen (edicta).
  2. Rechterlijke uitspraken van feitenrechters (iudicata).
  3. Besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Juridische adviezen van de keizerlijke dienst (rescripta).

Vraag 5

In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?

  1. Het ambt van volkstribuun.
  2. Het ambt van praetor.
  3. Het ambt van censor.
  4. Het ambt van consul.

Vraag 6

Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?

  1. Men kon in de keizertijd burger van één stad zijn, zodat het onmogelijk was een ‘dubbele nationaliteit’ te hebben.
  2. Het ius civile was alleen van toepassing op Romeinse burgers.
  3. Het Romeinse burgerschap was voorbehouden aan de inwoners van de stad Rome.
  4. Het Romeinse burgerschap kon alleen door de keizer aan niet-burgers worden verleend.

Vraag 7

De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?

  1. Op een wet waarin het volk zijn wetgevende bevoegdheid aan de keizer overdroeg.
  2. Op een bepaling in de Wet van de Twaalf Tafelen.
  3. Op een besluit waarin de senaat aan de keizer de wetgevende bevoegdheid toekende.
  4. Op het Romeinse constitutionele gewoonterecht.

Vraag 8

Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?

  1. Nakoming.
  2. Kwijtschelding.
  3. Onverschuldigde betaling.
  4. Het onmogelijk worden van de prestatie.

Vraag 2

Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?

  1. Het Romeinse eigendomsrecht is accessoir.
  2. Het Romeinse eigendomsrecht is niet aan tijd gebonden.
  3. Het Romeinse eigendomsrecht is absoluut.
  4. Het Romeinse eigendomsrecht is algemeen.

Vraag 3

Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?

  1. De Eerste Codex was achterhaald geraakt door de Nika-opstand.
  2. De Eerste Codex bevatte niet de wetgeving die was uitgevaardigd tijdens de totstandkoming van de Digesten.
  3. Het keizerrecht moest als prestigekwestie de jongste wet zijn en niet het juristenrecht.
  4. De codificatieprojecten waren toevertrouwd aan verschillende commissies die langs elkaar heen werkten.

Vraag 4

Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?

  1. Territorialiteit.
  2. Exclusiviteit.
  3. Juridische noodzaak.
  4. Legitimiteit.

Vraag 5

De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?

  1. De volkssoevereiniteit en het absolutisme.
  2. De monarchie en de democratie.
  3. De goddelijke uitverkiezing en de erfrechtelijke opvolging.
  4. De ondeelbaarheid van soevereiniteit en de noodzaak van een geweldsmonopolie.

Vraag 6

Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?

  1. De consuls hadden de bevoegdheid om edicten uit te vaardigen.
  2. De consuls werden voor het leven benoemd.
  3. De consuls konden hun veto uitspreken over beslissingen van een praetor.
  4. De consuls werden gekozen door de volksvergadering.

Vraag 7

Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?

  1. Tijdens de koningstijd en de republiek.
  2. Tijdens de republiek en het principaat.
  3. Tijdens het principaat en de koningstijd.
  4. Tijdens de koningstijd, de republiek en het principaat.

Vraag 8

De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?

  1. De subsidiaire toepassing van het Romeinse recht.
  2. De gebondenheid aan de Accursische glosse.
  3. De verplichte raadpleging van juridische faculteiten.
  4. De bijzondere positie van het werk van Stichtus.

Vraag 9

Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?

  1. Hij werd volkstribuun voor het leven met de macht van een propraetor (oud-praetor).
  2. Hij werd dictator voor het leven met de macht van een koning.
  3. Hij werd senator voor het leven met de macht van een consul.
  4. Hij werd proconsul (oud-consul) voor het leven met de macht van een volkstribuun.

Vraag 2

Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?

  1. Het vonnis van de lekenrechter (iudex privatus) kon vanaf dit moment worden geëxecuteerd.
  2. De verliezende partij in het geding raakte vanaf dit moment proceskosten verschuldigd.
  3. De gedaagde kon zich vanaf dit moment niet langer van aansprakelijkheid ontslaan door de betwiste zaak af te staan of zijn schuld te betalen.
  4. De inhoud van het procesformulier (formula) was vanaf dit moment onveranderlijk.

Vraag 3

Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?

  1. Het recht dat door magistraten werd uitgevaardigd gedurende hun ambtstermijn (ius honorarium).
  2. De rechtsgeleerde opinies van juristen aan wier mening gewicht toekwam (ius respondendi).
  3. Het recht dat gemeen was aan alle beschaafde volkeren (ius gentium).
  4. De zeden en gewoonten van het Romeinse volk (consuetudo).

Vraag 4

Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?

  1. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij slechts aan zijn eigen schuldeiser kan betalen.
  2. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij te goeder trouw aan Gallicus heeft betaald.
  3. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij niet in opdracht van zijn schuldeiser aan Gallicus heeft betaald.
  4. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij in opdracht van Bublicus aan een ander
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. Het formula-proces vloeide voort uit de instelling van het ambt van volkstribuun (tribunus plebis).
  2. De buitengewone rechtsgang was de uitdrukking van de groeiende invloed van de keizerlijke kanselarij op de rechtsvorming.
  3. Het formula-proces vond zijn oorsprong in de republikeinse façade van het Principaat.
  4. De buitengewone rechtsgang was een direct gevolg van de aparte jurisdictie van de marktmeester (aedilis curulis).

Vraag 2

Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?

  1. Aangezien er werd geoordeeld door een lekenrechter (iudex privatus) die het Romeinse volk vertegenwoordigde. Tegen het oordeel van het volk is hoger beroep ondenkbaar.
  2. Aangezien de formula een akte was. Eenmaal vastgesteld, stond de inhoud van een akte vast en kon deze niet meer worden getoetst op de juistheid ervan.
  3. Aangezien de litigieuze rechtsverhouding tussen partijen werd geconsumeerd door de procesovereenkomst (litis contestatio). Zij kon dus niet meer onderwerp zijn van een tweede procesgang.
  4. Aangezien het formula-proces zich eerst voor de praetor en vervolgens voor de lekenrechter afspeelde. Zodoende was er al een vorm van hoger beroep ‘ingebouwd’ in deze procesgang.

Vraag 3

De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?

  1. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling van 3.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  2. Nerpelus, Bella en Mervina hebben ieder een vordering op Bravianus tot betaling van 4.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  3. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.

  1. Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.

  2. Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?

Vraag 2

Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).

Vraag 3

Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.

Vraag 4

Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

  1. Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.

  2. Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.

Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)

Vraag 2

Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 2

Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van

  1. Ulpianus.

  2. Papinianus.

  3. Lupitius.

  4. Stichtus.

Vraag 3

Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd

  1. had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.

  2. behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.

  3. had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

  4. werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.

Vraag 4

Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat

  1. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.

  2. aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.

  3. aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.

  4. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.

Vraag 5

Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?

  1. De wet.

  2. De gewoonte.

  3. Het natuurrecht (ius gentium).

  4. De rechtspraak.

Vraag 7

De Codex Theodosianus behelst een codificatie van

  1. het zogenaamde ius

  2. het praetorische recht.

  3. het hele Romeinse recht.

  4. keizerlijke constituties.

Vraag 8

Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus

  1. rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)

Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.

Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?

Vraag 2

C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)

De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.

Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?

Vraag 3

D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)

Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 5

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Triberius in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gallicus Federius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 7

Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

  1. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.
  2. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.
  3. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.
  4. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

Vraag 8

Het

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat

  1. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van een Romeinse gezagsdrager werden uitgevaardigd.
  2. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van de senaat werden uitgevaardigd.
  3. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd door het gehele Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een deel daarvan werden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van het Romeinse volk werden uitgevaardigd.

Vraag 2

De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat

  1. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), slechts konden worden uitgevaardigd met toestemming van de senaat.
  2. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft, terwijl edicta (‘edicten’) hun rechtskracht verloren bij het aftreden van de gezagsdrager die ze had uitgevaardigd.
  3. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), ook zonder toestemming van de senaat konden worden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), anders dan edicta (‘edicten’), niet door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft.

Vraag 3

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door

  1. de Codex Gregorianus.
  2. de Codex Hermogenianus.
  3. de Codex Theodosianus.
  4. de codificatie van keizer Justinianus.

Vraag 4

De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot

  1. de rechtspraak.
  2. het uitvaardigen van edicta (‘edicten’).
  3. de adviespraktijk.
  4. het uitvaardigen van leges (‘wetten’).

Vraag 5

Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten

  1. het ius civile.
  2. het ius gentium.
  3. het ius praetorium.
  4. het ius Quiritium.

Vraag 6

Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:

  1. de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
  2. de wetgevende en uitvoerende, doch niet de rechterlijke macht.
  3. de uitvoerende en rechterlijke, doch niet de wetgevende macht.
  4. de wetgevende en rechterlijke, doch niet de uitvoerende macht.

Vraag 2

Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor

  1. zowel het burgerlijke recht, als óók het gehele positieve Romeinse recht werd aangeduid.
  2. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook een onderdeel ervan, te weten het deel dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht, werd aangeduid.
  3. zowel het wetten- en gewoonterecht, als ook het op edicten gebaseerde ‘honoraire’ recht werd aangeduid.
  4. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook het ius gentium werd aangeduid.

Vraag 3

De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat

  1. slechts rechtsgeleerden aan wie het ius respondendi was toegekend konden worden ingezet als rechter (iudex).
  2. tot het ambt van praetor slechts rechtsgeleerden beroepbaar waren aan wie het ius respondendi was toegekend.
  3. De rechtspraak in handen van leken was gelegd die zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.
  4. De praetor in formele zin was gebonden aan de door de procespartijen ingebrachte rechtsgeleerde opinies.

Vraag 4

Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op

  1. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  2. een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  3. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).
  4. een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).

Vraag 5

Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men

  1. een door de keizer aan een overheidsdienst of -functionaris verstrekte instructie.
  2. een door de keizer in hoger beroep gewezen vonnis.
  3. een door de keizer uitgevaardigde, algemeen verbindende verordening.
  4. een door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.

Vraag 6

De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat

  1. aan de geschriften van Stichtus dezelfde betekenis werd toegekend als aan die van Papinianus, Lupitius, Ulpianus en Modestinus.
  2. bij verschil van mening tussen de Romeinse rechtsgeleerden de voorkeur diende te worden gegeven aan de opinie van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

  1. de consuls.
  2. de praetoren.
  3. de volksvergadering (comitia).
  4. de senaat.

Vraag 2

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

  1. de consuls.
  2. de praetor.
  3. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).
  4. het priestercollege (collegium pontificum).

Vraag 3

De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

  1. de gewoonte (consuetudo).
  2. de rechtspraak.
  3. het senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. het praetorische recht (ius praetorium).

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

  1. wetten in formele zin.
  2. alle geschreven recht.
  3. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.
  4. het internationaal publiek recht.

Vraag 5

Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

  1. een algemeen verbindende verordening.
  2. een uitspraak in hoger beroep.
  3. een rechtsgeleerd advies.
  4. een ambtelijke richtlijn.

Vraag 6

Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

  1. Gaius.
  2. Ulpianus.
  3. Paulus.
  4. Tribonianus.

Vraag 7

De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

  1. de Instituten van Justinianus in 533.
  2. de eerste Codex Justinianus in 529.
  3. de tweede Codex Justinianus in 534.
  4. de Digesten in 533.

Vraag 8

De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

  1. overwegend in de Latijnse taal was vervat.
  2. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.
  3. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.
  4. overwegend in de Griekse taal was vervat.

Vraag 9

De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

  1. de Instituten.
  2. de Codex van 534.
  3. de Digesten.
  4. de Novellen.

Vraag 10

Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

  1. de eerste plaats in.
  2. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.
  3. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.
  4. een subsidiaire plaats in.

Vraag 11

In het klassieke Romeinse recht

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

  1. de uitvoerende en wetgevende macht.
  2. de wetgevende en rechterlijke macht.
  3. de rechterlijke en uitvoerende macht.
  4. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

Vraag 2

Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

  1. de rechtspraak was voorbehouden.
  2. de procesbijstand was voorbehouden.
  3. de uitleg van de wet was voorbehouden.
  4. het recht van initiatief was voorbehouden.

Vraag 3

De Romeinse praetor kon in zijn edict

  1. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.
  2. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen
  3. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.
  4. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

  1. wetten in formele zin.
  2. wetten in formele zin en de gewoonte.
  3. wetten in formele zin en het praetorische recht.
  4. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

Vraag 5

De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

  1. de rechter (iudex privatus).
  2. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.
  3. de praetor.
  4. de stadsprefect (praefectus urbi).

Vraag 6

De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

  1. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).
  2. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.
  3. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.
  4. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

Vraag 7

Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

  1. Gaius.
  2. Papinianus.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 8

De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

  1. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).
  2. de Instituten.
  3. de Codex Justinianus.
  4. de Digesten.

Vraag 9

De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

  1. de Sententiae van Paulus.
  2. de Institutiones van Ulpianus
  3. de Institutiones van Marcianus.
  4. de Institutiones van Gaius.

Vraag 10

Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

  1. de wetgeving van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan

  1. het natuurrecht (ius gentium).
  2. de vonnissen van rechters.
  3. de redelijkheid en billijkheid (bona fides) die altijd tussen burgers in acht diende te worden genomen.
  4. het gewoonterecht (mos maiorum).

Vraag 5

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 6

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 7

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 8

Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van

  1. de Codex.
  2. de Digesten.
  3. de Instituten.
  4. de
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat

  1. alle wetten in formele zin (lex en plebiscitum) vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met een ‘edict’.
  2. de rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, zodat die verviel na afloop van zijn ambtstermijn.
  3. alle ‘edicten’ vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met wetten in formele zin (lex en plebiscitum).
  4. in een ‘edict’, anders dan in een wet, geen regels konden worden opgenomen, op de overtreding waarvan straffen waren gesteld.

Vraag  2

Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij

  1. zijn goedkeuring diende te verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).
  2. ambtshalve onderdeel uitmaakte van de raad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  3. iedere beslissing van de praetor met zijn ‘veto’ ongedaan kon maken.
  4. ambtshalve was betrokken bij de opstelling van het ‘edict’ waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.

Vraag  3

Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen

  1. het gestelde, positieve recht.
  2. het internationale recht.
  3. het familierecht.
  4. het natuurrecht.

Vraag  4

Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat

  1. de rechtspraak niet werd gepubliceerd.
  2. de rechtspraak in handen was van lekenrechters.
  3. de rechter slechts op basis van de wet, niet op basis van precedenten recht mocht spreken.
  4. de rechter was gebonden aan de opinies van de rechtsgeleerden.

Vraag  5

De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van

  1. Ulpianus.
  2. Paulus.
  3. Papinianus.
  4. Gaius.

Vraag  6

De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?

  1. De rechtsgeleerde literatuur, het zogeheten ius.
  2. Het ius honorarium, in het bijzonder het praetorisch edict.
  3. De keizerconstituties.
  4. Het ius civile.

Vraag  7

Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een

  1. instructie aan een keizerlijke ambtenaar.
  2. algemene maatregel van bestuur.
  3. rechtsgeleerd advies.
  4. vonnis in laatste instantie.

Vraag  8

Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?

  1. Het Edictum perpetuum.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag  9

De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van

  1. wetten in formele
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond

  1. een edict van een Romeinse magistraat bóven het ius civlile.
  2. Het ius civile naast het ius gentium.
  3. het ius civile bóven het ius gentium
  4. een edict van een Romeinse magistraat onder het ius civile.

Vraag 2

Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij

  1. altijd het consulaat bekleedde
  2. b. voorzitter van de senaat (princeps senatus) was.
  3. c. tot dictator van het leven was benoemd
  4. d. was bekleed met de ‘bevoegdheid van een volkstribuun’ (tribunicia potestas)

Vraag 3

Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat

  1. een plebisciet slechts verbindend was voor plebejers, niet voor patriciërs
  2. een plebisciet, evenals een lex, voor het gehele Romeinse rijk verbindend was, zonder dat patriciërs daaraan hadden meegewerkt
  3. een lex slechts verbindend was voor patriciërs, niet voor plebejers
  4. plebiscieten slechts met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend waren voor het gehele Romeinse volk

Vraag 4

Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid

  1. De Romeinse volksvergadering (comita)
  2. de vergadering van de plebejers (consilum plebis)
  3. De stadspraetor (praetor urbanus)
  4. De senaat

Vraag  5

Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in

  1. de rechtspraak van de Romeinse iudex privatus
  2. de wetgeving van de volksvergadering (comita)
  3. de rechtspraak van de Romeinse ‘vreemdelingenpraetor’ (praetor peregrinus)
  4. de wetgeving van het senaat

Vraag 6

De Codex Justicianus bevat een selectie uit

  1. de keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus
  2. de in de zogeheten Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving
  3. de gehele keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus
  4. de in de Codex Theodosianus en de zogeheten Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgevin

Vraag 7

In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging

  1. het Romeinse recht vóór het locale wetten- en gewoonterecht
  2. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  3. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  4. het Romeinse recht voor het locale gewoonterecht, maar niet voor het locale wettenrecht

Vraag 8

Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijk rescripten (rescripta)
  2. Geschriften van gezaghebbende juristen (responsa prudentium)
  3. Keizerlijke richtlijnen (mandata)
  4. Keizerlijke rechtspraak (decreta)

Vraag 9

De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op

  1. de instituten van Ulpianus
  2. de Sententiën van aulus
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:

  1. het hele Romeinse volk
  2. de patriciërs
  3. de plebejers
  4. de senaat

Vraag 2

Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:

  1. het gehele objectieve Romeinse recht
  2. alleen het burgerlijke recht
  3. het positieve wetten- en gewoonterecht
  4. het recht dat de natuurlijke rede alle mensen voorschrijft en dat daarom bij alle volkeren in acht wordt genomen.

Vraag 3

Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?

  1. De instituten
  2. De Codex Justinianus
  3. De Digesten
  4. De Novellen

Vraag 4

Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:

  1. ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het Romeinse rijk
  2. de Rooms-Katholieke religie waren toegedaan
  3. een Romaanse taal als voertaal hadden
  4. Geen van de bovenstaande keuzemogelijkheden is juist.

Vraag 5

Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?

  1. Allereerst diende het Corpus Iuris te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het locale gewoonterecht van toepassing.
  2. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  3. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  4. Allereerst diende de locale wetgeving te worden toepgepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het gewoonterecht van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing.

Vraag 6

Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:

  1. edicten de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een lex.
  2. wetten van kracht bleven zolang zij niet door een latere wet werden herroepen, terwijl edicten niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.
  3. edicten van kracht bleven zolang zij niet door een later edict werden herroepen, terwijl wetten in formele zin (leges) niet langer van kracht waren
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?

  1. De gewoonte (mos of consuetudo).
  2. De ‘plebiscieten’ (plebiscita).
  3. De algemeen verbindende besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).

Vraag 2

Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?

  1. Papinianus
  2. Ulpianus
  3. Paulus
  4. Gaius

Vraag 3

De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)

  1. het ‘juristenrecht’
  2. het gewoonterecht
  3. het ‘keizerrecht’
  4. het ius praetorium (of honorarium)

Vraag 4

De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun

  1. edicta
  2. mandata
  3. decreta
  4. rescripta

Vraag 5

De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van

  1. de ‘Citeerwet’ (lex citandi) van 426
  2. de Codex Theodosianus (435)
  3. de eerste Codex Justinianus (529)
  4. de Digesten (533)

Vraag 6

Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?

  1. De eerste Codex Justinianus
  2. De Novellen
  3. De Digesten
  4. De ‘tweede herziene lezing van de Codex Justinianus

Vraag 7

In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht

  1. de eerste plaats in; pas daarna waren het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  2. de tweede plaats in, na de locale wetgeving; pas daarna was het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  3. de derde plaats in, na de locale wetgeving en het locale gewoonterecht
  4. geen plaats in, omdat het, behalve in Italië, nimmer bij wet was ingevoerd.

Vraag 8

Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?

  1. De edicta magistratuum (‘edicten’ der magistraten)
  2. De constitutiones principum (besluiten van de keizers)
  3. De sentiae iudicium (uitspraken van rechters)
  4. De responsa prudentium (opvattingen van rechtsgeleerden)

Vraag 9

De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat

  1. plebiscita slechts algemeen verbindend zijn na bekrachtiging door de senaat
  2. de patriciërs niet zijn gebonden aan een ‘plebisciet’, wel aan een lex
  3. de patriciërs niet deelnemen aan de stemming over een ‘plebisciet’
  4. de plebejers niet deelnemen aan de stemming over een lex

Vraag 10

Onder het ‘Authenticum’ verstaat men

  1. een wet
.....read more
Access: 
Public
Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

  • In deze bundel worden o.a. collegeaantekeningen en oefententamens gedeeld voor het vak Romeins Recht voor de opleiding Rechten, jaar 1 aan de Universiteit Leiden. 
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

vraag 9 onjuist antwoord

Het antwoord van vraag 9 is niet A maar D. 

 

Je hebt helemaal gelijk, ik

Je hebt helemaal gelijk, ik heb het direct aangepast! Bedankt!

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2901 2 1 1