Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

  1. de uitvoerende en wetgevende macht.
  2. de wetgevende en rechterlijke macht.
  3. de rechterlijke en uitvoerende macht.
  4. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

Vraag 2

Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

  1. de rechtspraak was voorbehouden.
  2. de procesbijstand was voorbehouden.
  3. de uitleg van de wet was voorbehouden.
  4. het recht van initiatief was voorbehouden.

Vraag 3

De Romeinse praetor kon in zijn edict

  1. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.
  2. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen
  3. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.
  4. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

  1. wetten in formele zin.
  2. wetten in formele zin en de gewoonte.
  3. wetten in formele zin en het praetorische recht.
  4. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

Vraag 5

De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

  1. de rechter (iudex privatus).
  2. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.
  3. de praetor.
  4. de stadsprefect (praefectus urbi).

Vraag 6

De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

  1. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).
  2. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.
  3. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.
  4. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

Vraag 7

Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

  1. Gaius.
  2. Papinianus.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 8

De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

  1. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).
  2. de Instituten.
  3. de Codex Justinianus.
  4. de Digesten.

Vraag 9

De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

  1. de Sententiae van Paulus.
  2. de Institutiones van Ulpianus
  3. de Institutiones van Marcianus.
  4. de Institutiones van Gaius.

Vraag 10

Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

  1. de wetgeving van de keizer van het Heilige Romeinse Rijk.
  2. het in het Corpus Iuris Civilis neergelegde Romeinse recht.
  3. het natuurrecht.
  4. het gewoonterecht.

Vraag 11

Het onderscheid tussen overeenkomsten waarbij het de rechter was toegestaan de redelijkheid en billijkheid te betrekken (contractus bonae fidei) en die waarbij hem dat niet was toegestaan (contractus stricti iuris) wordt enigszins afgezwakt doordat

  1. de eiser, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.
  2. een handeling in strijd met de redelijkheid en billijkheid een aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (delictum) opleverde.
  3. de gedaagde, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.
  4. tegen een uitspraak van de iudex privatus hoger beroep open stond bij de keizer, die zich in zijn rechtspraak altijd liet leiden door de bona fides (redelijkheid en billijkheid).

Vraag 12

A(rrius) heeft een paard (res mancipi) gekocht van B(rutus) voor de som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het paard binnen tien dagen na het sluiten van de overeenkomst door B(rutus) ten huize van A(rrius) zal worden afgeleverd. Drie dagen nadien gaat B(rutus) met het paard, dat in een wagen wordt vervoerd, op weg naar A(rrius). Onderweg komt het door de onzorgvuldigheid van een andere weggebruiker, C(inesius), tot een aanrijding, waarbij de wagen, waarin zich het aan A(rrius) verkochte paard bevindt, kantelt en het paard zijn nek breekt. Omdat omtrent de risicoverdeling geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet A(rrius) de koopprijs betalen aan B(rutus). A(rrius) onderhoudt zich over de mogelijkheid om zijn schade te verhalen op C(inesius) met een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat

  1. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat deze, ten gevolge van het delict van C(inesius), schade heeft geleden.
  2. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van B(rutus).
  3. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van A(rrius).
  4. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat A(rrius) het aan zichzelf te wijten heeft dat hij geen andere risicoverdeling met B(rutus) is overeengekomen.

Vraag 13

A(ulus) is eigenaar van een koe (res mancipi), die is gestolen door B(lasius). A(ulus) heeft zich tegen diefstal verzekerd bij C(laudius), die hem de verzekerde som uitkeert en aan wie hij door middel van mancipatio de eigendom van de koe overdraagt. Het personeel van C(laudius) gaat op zoek naar de koe en vindt die bij B(lasius). Deze echter weigert de koe aan C(laudius) af te geven, omdat hij die, naar zijn zeggen, slechts aan A(ulus) behoeft af te geven. C(laudius) overweegt de revindicatie tegen de dief in te stellen en laat zich daarom adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij geen eigenaar is van de koe, omdat iemand die geen bezitter is van een zaak geen eigendom kan overdragen.
  2. hij eigenaar is van de koe, omdat hem die door mancipatio is overgedragen, zodat hij met vrucht de revindicatie kan instellen.
  3. hij geen eigenaar is van de koe, omdat slechts een bezitter door mancipatio eigendom kan overdragen.
  4. hij met vrucht de actio Publiciana kan instellen, omdat een gebrek in de leveringsvorm door middel van verkrijgende verjaring kan worden geheeld.

Vraag 14

Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten is enkel op grond van de daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus) afdwingbaar?

  1. Ruil (permutatio).
  2. Koop en verkoop (emptio venditio)
  3. Stipulatie (stipulatio).
  4. Bruikleen (commodatum).

Vraag 15

Voor welke der onderstaande Romeinse derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging is géén overdrachtshandeling vereist?

  1. De mancipatio.
  2. De traditio.
  3. De in iure cessio.
  4. Het ‘vindicatielegaat’ (legatum per vindicationem).

Vraag 16

A(ppius) heeft een slechte gezondheid en maakt zich zorgen over de toekomst van zijn echtgenote B(eatrice). Het echtpaar heeft géén kinderen en daarom komt A(ppius) met zijn neef C(naeus) door middel van een daartoe strekkende stipulatie overeen dat deze zijn echtgenote na zijn dood financieel zal verzorgen door haar maandelijks 500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) uit te keren. Korte tijd nadien komt A(ppius) te overlijden. In zijn testament blijkt hij zijn echtgenote B(eatrice) en zijn neef C(naeus) tot erfgenamen te hebben benoemd. Beiden aanvaarden de nalatenschap vol en zuiver. Wanneer B(eatrice) de neef van haar overleden echtgenoot herinnert aan diens alimentatieverplichting jegens haar, komt het tot onenigheid. C(naeus) heeft zich (geheel tegen zijn hoop en verwachting in) reeds de helft van de nalatenschap van zijn oom zien ontgaan en weigert te betalen, omdat B(eatrice), nu zij de (gedeeltelijke) erfgenaam van haar man is, geen afzonderlijke ondersteuning meer behoeft. C(naeus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de stipulatie met zijn oom uitsluitend een derdenbeding behelst en derhalve nietig is.
  2. iedere mondeling gesloten overeenkomst als stipulatie afdwingbaar is.
  3. de stipulatie met zijn oom géén boetebeding (stipulatio poenae) behelst en daarom niet kan worden afgedwongen.
  4. B(eatrice) het ten gunste van haar gemaakte beding als opvolger onder algemene titel van haar man kan afdwingen.

Vraag 17

A(ncus) heeft een kostbaar renpaard (res mancipi) gekocht van B(aldus) voor de prijs van 15.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien krijgt B(aldus) een bod op hetzelfde paard van C(rassus), die twee keer zoveel over heeft voor het paard als de eerste koper (A(ncus)). B(aldus) gaat op dit bod in en verkoopt het paard nogmaals aan C(rassus). De overdracht van het dier geschiedt echter niet op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio), maar door bezitsverschaffing (traditio). Nadien draagt B(aldus) het paard door middel van mancipatio over aan A(ncus). Wanneer A(ncus) enige tijd nadien om aflevering van het paard verzoekt, komt hij erachter dat het paard is afgeleverd aan C(rassus). Hij laat zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat hem de eigendom op de voorgeschreven wijze door de eigenaar is overgedragen.
  2. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat B(aldus) na de levering aan C(rassus) niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.
  3. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat deze (C(rassus)) praetorisch eigenaar is.
  4. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat de mancipatio een abstracte wijze van overdracht is.

Vraag 18

A(rrius) heeft een kar (plaustrum) gekocht van de wagenmaker (vehicularius fabricator) B(avius). Er is afgesproken dat B(avius) de vrachtwagen tien dagen nadien aan A(rrius) zal afleveren. Omdat er, in verband met de druivenoogst, grote krapte heerst op de Romeinse transportwagenmarkt, besluit B(avius) nog gauw een slaatje te slaan uit de door hem verkochte wagen door die voor een week te verhuren aan C(assius). Op de via Appia komt het, enkele dagen nadien, tot een aanrijding tussen de transportwagen die C(assius) van B(avius) heeft gehuurd en die van D(idius). Het ongeluk valt toe te schrijven aan de onzorgvuldigheid waaraan de laatste (D(idius)) zich bij de besturing van zijn vrachtwagen heeft schuldig gemaakt. De aan C(assius) verhuurde vrachtwagen is onherstelbaar beschadigd. Wanneer A(rrius) tien dagen nadien de verkoper (B(avius)) in gebreke stelt en hem sommeert binnen vijf dagen aan zijn leveringsverplichting te voldoen, beroept deze zich op het feit dat hij door overmacht niet meer kan voldoen aan zijn verplichting, aangezien de vrachtwagen onherstelbaar is beschadigd tengevolge van een ongeluk dat niet aan zijn onzorgvuldigheid kan worden toegerekend. A(rrius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, maar hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.
  2. het beroep op overmacht van B(avius) niet slaagt, omdat deze in zijn zorgplicht jegens de koper tekort is geschoten.
  3. het beroep op overmacht van B(avius) slaagt en dat hij daarom verplicht is de koopprijs aan B(avius) te betalen.
  4. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, zonder dat hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.

Vraag 19

A(vienus) verhuurt aan B(aronius) een stuk grond buiten Italië (res nec mancipi) dat aan A(vienus) in eigendom toebehoort voor de duur van veertig jaar. Vijf jaar na het sluiten van dit pachtcontract verhuurt B(aronius) dat stuk grond voor dertig jaar aan C(incus), die, alhoewel B(aronius) zich daaromtrent niet heeft uitgelaten, denkt dat B(aronius) de eigenaar van de grond is. Na afloop van dit huurcontract neemt B(aronius) de grond weer zelf in exploitatie. Vijf jaar later is het huurcontract met A(vienus) afgelopen en vordert diens erfgenaam A(vienus minor) ontruiming van de grond. B(aronius) weigert hieraan te voldoen, omdat hij van mening is dat de revindicatie van de eigenaar inmiddels is verjaard.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen vanaf het tijdstip waarop B(aronius) ontruiming weigerde.
  2. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) zijn bezit verloor op het tijdstip waarop C(incus) voor B(aronius) is gaan houden.
  3. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen op het tijdstip waarop B(aronius), na afloop van het pachtcontract met C(incus), de grond in eigen exploitatie nam.
  4. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) het bezit van de grond verloor op het tijdstip waarop B(aronius) daarvan de feitelijke heerschappij verwierf.

Vraag 20

A(ldus) heeft een stamboekstier (res mancipi) gekocht van B(ibulus), waarmede hij een fokkerij wil beginnen. Kort voordat de eigendomsoverdracht zal plaatsvinden, komt A(ldus) te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen, zijn zoons C(anisius) en D(eodatus), die beiden de nalatenschap van hun vader vol en zuiver hebben aanvaard. Zonder dat zijn broer C(anisius) daar weet van heeft, vordert D(eodatus) van B(ibulus) dat deze hem de eigendom van de stier overdraagt. B(ibulus) voldoet aan dit verzoek; het dier wordt op de voorgeschreven wijze (door mancipatio) in eigendom overgedragen en onmiddellijk daarop ook feitelijk afgeleverd aan D(eodatus). Enige tijd wendt zich C(anisius) tot B(ibulus) met hetzelfde verzoek. De laatste stelt C(anisius) van het gebeurde op de hoogte. C(anisius) wil weten wat zijn rechtspositie is en laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.
  2. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. D(eodatus) is dientengevolge eigenaar van de stier geworden.
  3. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.
  4. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. C(anisius) is daarom mede-eigenaar van de stier geworden.

Vraag 21

A(ttus), B(urrus) en C(innus) zijn mede-eigenaren van een flatgebouw (insula) in het centrum van Rome. Het driemanschap heeft afgesproken dat één van hen, C(innus), het beheer over het gebouw zal voeren, zulks tegen vergoeding van een hoger aandeel in de winst. Omdat het gebouw op een bijzonder ongunstige plek in de stad staat, staan er nogal wat appartementen (cenacula) leeg en daarom besluit A(ttus) één ervan tegen een zacht prijsje te verhuren aan D(rusus), een van zijn familieleden. Korte tijd daarop ontstaat, tengevolge van een grote uitslaande brand in de volkswijk Suburra, grote woningnood in de Romeinse binnenstad en is C(innus) in staat alle appartementen tegen hoge prijzen te verhuren. Hij komt er bij deze gelegenheid achter dat één ervan door A(ttus) tegen een lage prijs is verhuurd aan een familielid. Omdat dit zijn winstaandeel ongunstig beïnvloedt, sommeert hij D(rusus) het appartement onmiddellijk te ontruimen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, omdat het geen beschikking betreft waarvoor de toestemming van de mede-eigenaren is vereist.
  2. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.
  3. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, maar kan op verzoek van C(innus) worden vernietigd omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.
  4. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat C(innus) géén partij was bij dat contract.

Vraag 22

Rome verkeert in oorlog met het Parthische rijk. Ten gevolge van de oorlogstoestand wordt een wet uitgevaardigd die het, op straffe van nietigheid van de in strijd daarmede gesloten overeenkomsten, verbiedt om, gedurende de oorlogstoestand, rij- en trekpaarden (res mancipi) te verkopen aan anderen dan degenen die over een speciale vergunning (concessio) beschikken. De Romeinse handelaar A(ttalus) verkoopt, in strijd met de wet, een groot aantal rij- en trekpaarden aan de handelaar B(erossus), die niet over de daarvoor noodzakelijke vergunning beschikt. De overdracht van de dieren vindt plaats op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Korte tijd nadien raakt de Romeinse overheid op de hoogte van de illegale activiteiten van A(ttalus). Hij wordt strafrechtelijk vervolgd; zijn vermogen wordt in beslag genomen en er wordt een vermogensbeheerder (curator bonorum) aangesteld om het te beheren. Wanneer B(erossus) als eigenaar van de rij- en trekpaarden (res mancipi) afgifte van de dieren vordert, laat de vermogensbeheerder (curator bonorum) zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien daaraan geen geldige titel ten grondslag ligt.
  2. de overdracht aan B(erossus) geldig is, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de aanwezigheid van een geldige, tot overdracht verplichtende verbintenis, zodat de vermogensbeheerder niet beschikt over een verweermiddel tegen de eis van de koper.
  3. de vermogensbeheerder de eis van de koper kan afweren door er, bij wijze van exceptie, op te wijzen dat deze op grond van onverschuldigde betaling verplicht is de overdracht ongedaan te maken.
  4. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien A(ttalus), ten gevolge van de wet, niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.

Vraag 23

A(lbinovanus) is eigenaar van een rederij. Hij heeft een groot aantal schepen in eigendom en een even groot aantal kapiteins (exercitores) in dienst. B(abrius) is één van die kapiteins en voert het bevel over de Proteus, één van de vlaggeschepen van de vloot van A(lbinovanus). De kapitein is gemachtigd om namens de reder overeenkomsten te sluiten met scheepswerven, indien de aan hem toevertrouwde schepen reparatie behoeven. Tijdens de overtocht van Rome naar Alexandrië loopt de Proteus avarij op en moet het schip de haven van Carthago aandoen om reparaties te laten verrichten op de scheepswerf van de locale ondernemer C(allisthus). B(abrius) sluit, namens zijn werkgever, een reparatieovereenkomst met C(allisthus); het schip wordt gerepareerd en verlaat korte tijd nadien de haven van Carthago. De rekening voor de reparatiewerkzaamheden wordt te Rome, namens de scheepswerf door haar locale vertegenwoordiger, gepresenteerd aan A(lbinovanus). Deze blijkt evenwel, kort voordien, in staat van faillissement te zijn verklaard. De locale vertegenwoordiger van de scheepswerf laat zich adviseren over de rechtspositie van de werf door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te verstaan geeft dat C(allisthus)

  1. slechts beschikt over een vordering tegen A(lbinovanus), maar niet tegen B(abrius), omdat deze heeft gehandeld in naam en in opdracht van zijn werkgever.
  2. zowel tegen A(lbinovanus), als tegen B(abrius) kan ageren, omdat in een geval als dit sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
  3. slechts beschikt over een vordering tegen B(abrius), omdat hij degene is geweest die een overeenkomst met C(allisthus) heeft gesloten.
  4. noch tegen A(lbinovanus), noch tegen B(abrius) kan ageren, omdat B(abrius) zijn eigen aansprakelijkheid heeft uitgesloten door in naam van zijn werkgever te contracteren en A(lbinovanus) niet aansprakelijk is, omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kende.

Vraag 24

I. Slechts de onmiddellijke houder kan bezit verschaffen.

II. Iedere bezitter kan eigendom overdragen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

Vraag 25

I. Iedere verbintenis (obligatio) berust op een daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus).

II. Iedere wilsovereenstemming (consensus) leidt tot de daarmede beoogde verbintenis (obligatio).

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

Vraag 26

A(nchises) is eigenaar van een steenbakkerij (lateraria). Bij het opmaken van de inventaris, mist hij duizenden stenen. Na een grondig onderzoek is hem gebleken dat de stenen zijn gestolen door de aannemer (conductor) B(aresius), die ze heeft gebruikt in zijn bouwprojecten. Eén van die bouwprojecten betreft het huis van C(laudius), dat geheel en al is opgetrokken uit bouwmateriaal dat van A(nchises) is gestolen. Bovendien bevindt zich nog een groot aantal van A(nchises) gestolen stenen op het bouwterrein van B(aresius). Aangezien de stenen van de steenbakkerij van A(nchises) zijn voorzien van het stempel van de steenbakker, kan hij op eenvoudige wijze aantonen welke stenen uit zijn fabriek afkomstig zijn.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. A(nchises) beschikt over de revindicatie tegen C(laudius), of de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius).
  2. A(nchises) beschikt ten aanzien van de in het huis van C(laudius) verwerkte stenen over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen ook over de revindicatie tegen B(aresius).
  3. A(nchises) beschikt over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen C(laudius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).
  4. A(nchises) beschikt slechts ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).

Vraag 27

A(lbinus), woonachtig te Athene, wil verhuizen naar Rome en neemt daarom schriftelijk contact op met de aldaar gevestigde makelaar (proxeneta) B(ulbus) om voor hem een villa op één van Rome’s heuvels te kopen voor een bedrag dat niet hoger dan 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) mag liggen. Bovendien neemt A(lbinus) schriftelijk contact op met het te Rome gevestigde bankiershuis van C(inna), met het verzoek hem een crediet van 200.000 HS toe te zeggen, onder gelijktijdige aanbieding van een hypotheek op de daarmede te Rome aan te kopen villa. Het bankiershuis laat daarop schriftelijk weten aan dit verzoek van A(lbinus) te zullen voldoen. Binnen een week nadien weet B(ulbus) aan A(lbinus) te berichten dat hij voor het bedrag van 150.000 HS een villa voor hem heeft gekocht op de Aventijn, nog steeds een rustige villawijk in de Romeinse binnenstad. Te Rome aangekomen, presenteert B(ulbus) de rekening voor zijn bemiddeling, die naar Romeins recht als verhuur van werkzaamheden werd gequalificeerd, alsmede de rekening voor de aankoop van de villa. Als A(lbinus) aan de bank van C(inna) verzoekt dit bedrag ter beschikking van B(ulbus) te stellen, stuit hij op een weigering van de bank, die hem geen crediet meer wil verstrekken.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De overeenkomsten tussen A(lbinus) en C(inna) en A(lbinus) en B(ulbus) zijn op geldige wijze tot stand gekomen.
  2. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is niet op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) wel.
  3. Noch de overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna), noch die tussen A(lbinus) en B(ulbus) is op geldige wijze tot stand gekomen.
  4. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) niet.

Vraag 28

A(ricia), de weduwe van Hippolytus, heeft een recht van vruchtgebruik (usus fructus) op het woonhuis van haar overleden echtgenoot. Haar zoon B(rutus) is de enige erfgenaam van zijn vader Hippolytus. B(rutus) verkeert in ernstige geldnood en leent daarom een bedrag van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) van het bankiershuis C(ommodius); tot zekerheid van die geldlening vestigt hij een hypotheek op het woonhuis dat hij van zijn vader heeft geërfd. Als na enige tijd blijkt dat B(rutus) zijn lening niet kan afbetalen, wil C(ommodius) overgaan tot executie van zijn hypotheekrecht. A(ricia) laat zich adviseren over haar rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat

  1. de hypotheek nietig is, omdat B(rutus) niet bevoegd is om zonder haar toestemming een hypotheek te vestigen.
  2. de hypotheek geldig is gevestigd en dat A(ricia) zich daarom niet tegen de executie en de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.
  3. de hypotheek nietig is, omdat voor de vestiging daarvan is vereist dat de hypotheekhouder in het bezit van de tot zekerheid strekkende zaak wordt gesteld.
  4. de hypotheek geldig is gevestigd en ook kan worden ten uitvoer gelegd, maar dat A(ricia) zich met vrucht tegen de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.

Vraag 29

A(sinius) en B(ibius) zijn de hoofdelijke debiteuren (correi promittendi) van C(roesus), aan wie zij samen het bedrag van 180.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Tussen A(sinius) en B(ibius) is overeengekomen dat A(sinius) daartoe een bijdrage van 120.000 HS en B(ibius) van 60.000 HS zal leveren. Op zekere dag verkoopt A(sinius) zijn huis in de Romeinse badplaats Baiae aan C(roesus) voor de som van 120.000 HS; bij wijze van betaling is overeengekomen dat de koopprijs verrekend wordt met de schuld die A(sinius) bij C(roesus) heeft. Enige tijd nadien spreekt C(roesus) B(ibius) aan tot betaling van 180.000 HS. B(ibius), die van de betalingsregeling tussen A(sinius) en C(roesus) heeft gehoord, laat zich adviseren over zijn rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor

  1. 20.000 HS
  2. 30.000 HS
  3. 60.000 HS
  4. 180.000 HS

Vraag 30

A(loysius) heeft een groot geldsbedrag geleend van het bankiershuis B(ubulcus); tot zekerheid van die schuld heeft hij een hypotheek gevestigd op zijn woonhuis. Voordat hij zijn schuld heeft afbetaald, komt A(loysius) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen – C(harisius) en D(ionysius) – die beiden de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. De erfgenamen verkopen het woonhuis van A(loysius) aan zijn buurman E(gidius), die van het bestaan van de hypotheek niet op de hoogte is. De overdracht van de woning vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Wanneer enige tijd later blijkt dat de erfgenamen de schulden van hun erflater niet kunnen voldoen, wil B(ubulcus) overgaan tot executie van zijn hypotheek en stelt daarom de actio Serviana in tegen E(gidius). E(gidius) laat zich over zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat er volledig zaaksgevolg is verbonden aan diens recht van hypotheek.
  2. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet wist van het bestaan van de hypotheek.
  3. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet aansprakelijk is voor de schuld tot zekerheid waarvan de hypotheek is gevestigd.
  4. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten, omdat de overdracht aan hem nietig is, aangezien er zonder toestemming van de hypotheekhouder niet over het huis kan worden beschikt.

Open vraag

Hoge Raad van Holland en Zeeland d.d. 15 december 1745

(Willem Pauw, Observationes tumultuariae novae I, no 145, edd. Fischer e.a., Haarlem 1964.)

Ene ‘Maevius’ had een maatschapsovereenkomst (societas) gesloten met ‘Sempronius’ die ten doel had wijnen in te kopen en te verkopen. Maevius had een hoeveelheid wijn ter waarde van flor. 3875 gekocht van ‘Titius’. De wijn was geleverd, maar niet door Maevius betaald, waarop Titius Maevius en Sempronius dagvaardde en hen hoofdelijk voor de schuld aansprakelijk stelde. Lopende de daaropvolgende procedure werd Maevius failliet verklaard. Sempronius beriep zich op het feit dat alleen de handelende maat aansprakelijk is voor door hem gesloten overeenkomsten en dat hij derhalve niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schulden die zijn maat had gemaakt, zelfs niet wanneer, zoals feitelijk was vastgesteld, Sempronius zelf een gedeelte van de door zijn maat ingekochte wijn had verkocht en de daarvoor verschuldigde koopprijs had geïnd.

De voormalige Hoge Raad van Holland en Zeeland diende de vraag te beslissen op basis van het toentertijd in Holland geldende Romeinse recht. Hoe heeft de Hoge Raad in dit geval beslist?

Antwoordindicatie

1. D     7. A      13. B     19. A      25. D

2. C     8. C      14. B     20. B       26. B

3. B     9. D      15. D     21. A       27. B

4. D     10. B     16. D     22. B       28. D

5. B     11. C     17. C     23. B       29. C

6. D     12. B     18. B     24. A+D    30. A

Antwoord open vraag

Sempronius is niet aansprakelijk voor de door zijn maat Maevius gesloten koopovereenkomst. Overeenkomsten werken immers slechts tussen partijen. Derden kunnen om dezelfde reden geen rechten ontlenen aan de overeenkomst van maatschap, waarbij zij geen partij zijn.

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

WorldSupporter Resources
Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamens Romeins Recht - UL

Deze bundel bevat oefententamens voor Romeins Recht aan de Universiteit Leiden. Voor samenvattingen van boeken en arresten voor 1e jaar rechten in Leiden kan je Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp gebruiken