Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat

  1. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van een Romeinse gezagsdrager werden uitgevaardigd.
  2. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van de senaat werden uitgevaardigd.
  3. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd door het gehele Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een deel daarvan werden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van het Romeinse volk werden uitgevaardigd.

Vraag 2

De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat

  1. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), slechts konden worden uitgevaardigd met toestemming van de senaat.
  2. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft, terwijl edicta (‘edicten’) hun rechtskracht verloren bij het aftreden van de gezagsdrager die ze had uitgevaardigd.
  3. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), ook zonder toestemming van de senaat konden worden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), anders dan edicta (‘edicten’), niet door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft.

Vraag 3

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door

  1. de Codex Gregorianus.
  2. de Codex Hermogenianus.
  3. de Codex Theodosianus.
  4. de codificatie van keizer Justinianus.

Vraag 4

De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot

  1. de rechtspraak.
  2. het uitvaardigen van edicta (‘edicten’).
  3. de adviespraktijk.
  4. het uitvaardigen van leges (‘wetten’).

Vraag 5

Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten

  1. het ius civile.
  2. het ius gentium.
  3. het ius praetorium.
  4. het ius Quiritium.

Vraag 6

Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit gegeven vindt zijn verklaring in het feit dat

  1. de rechter (iudex) was gebonden aan de wetten in formele zin.
  2. de rechtspraak in handen was van ‘leken’ (privati).
  3. de rechter (iudex) was gebonden aan het ‘edict’ (edictum) van de praetor.
  4. de rechtspraak in handen was van ‘rechtsgeleerden’ (iuris periti).

Vraag 7

Keizerlijke wetgeving is voor het eerst verzameld in een officiële, dat wil zeggen van overheidswege uitgegeven, codificatie in

  1. De Codex Gregorianus.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De Codex Justinianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag 8

Welke der onderstaande rechtsboeken heeft formeel géén onderdeel uitgemaakt van Justinianus’ codificatie?

  1. De Instituten.
  2. De Digesten, of Pandekten.
  3. De Codex Justinianus.
  4. De Novellen.

Vraag 9

A(sclepius) heeft twee hoofdelijke schuldenaren, B(irovius) en C(lassicus), die aan hem een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Als dit bedrag na enige tijd nog steeds niet aan hem is betaald, stelt A(sclepius) één van zijn beide hoofdelijke schuldenaren, B(irovius), in gebreke en wanneer deze in verzuim is, dagvaardt hij hem. In de daarop volgende procedure wordt B(irovius) veroordeeld, maar biedt geen verhaal omdat hij inmiddels insolvent is geraakt. A(sclepius) besluit daarom zijn andere schuldenaar, C(lassicus), in gebreke te stellen voor de gehele schuld van 10.000 HS. Omdat C(lassicus) niet op deze ingebrekestelling reageert, wordt hij door A(sclepius) gedagvaard. C(lassicus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij

  1. niet met vrucht door A(sclepius) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(sclepius) tegen B(irovius) heeft aangespannen.
  2. met vrucht door A(sclepius) kan worden aangesproken, doch slechts voor het bedrag waarvoor hij, in de interne verhouding tot zijn medeschuldenaar (B(irovius)), draagplichtig is.
  3. niet met vrucht door A(sclepius) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van het vonnis (iudicatum) in het eerdere geding dat A(sclepius) tegen B(irovius) heeft aangespannen.
  4. met vrucht door A(sclepius) kan worden aangesproken, omdat dit voortvloeit uit het bijzondere rechtskarakter van hoofdelijke aansprakelijkheid.

Vraag 10

A(sclepius) is eigenaar van een grote koperen ketel (een res nec mancipi) die hij ter reparatie heeft afgegeven aan de koperslager (faber) B(irovius). Na enige weken komt A(sclepius) zijn ketel afhalen bij de koperslager, die hem een rekening van 10 ‘tesserae’ (een kleine Romeinse munteenheid) presenteert. A(sclepius) weigert die rekening te betalen, omdat er, zo betoogt hij, nimmer een geldig contract tot stand is gekomen waarbij hij zich formeel heeft verplicht een dergelijk bedrag aan B(irovius) te betalen. B(irovius) weigert daarop de ketel aan A(sclepius) terug te geven. Korte tijd nadien verkoopt A(sclepius) de ketel aan de restauranthouder (caupo) C(lassicus), aan wie hij de ketel door middel van een constitutum possessorium levert. C(lassicus) vordert daarop afgifte van de ketel van B(irovius).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, omdat B(irovius) daarop slechts een persoonlijke recht heeft, dat hij slechts tegen A(sclepius) kan inroepen.
  2. C(lassicus) kan niet met vrucht de revindicatie instellen, daar hij geen eigenaar is van de ketel, en wel omdat A(sclepius) daarvan geen bezitter was ten tijde van de levering door middel van constitutum possessorium.
  3. C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, omdat het Romeinse recht geen retentierechten met absolute werking erkent.
  4. C(lassicus) kan slechts met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, indien hij bereid is de reparatiekosten aan B(irovius) te vergoeden.

Vraag 11

A(sclepius) is gelukkig getrouwd met S(eptina). Ten behoeve van zijn echtgenote sluit hij een overeenkomst met de bankier en verzekeraar C(lassicus), waarbij deze formeel, door middel van een stipulatie, toezegt een bedrag van 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) te zullen betalen aan S(eptina) als A(sclepius) komt te overlijden. Als tegenprestatie belooft A(sclepius), door middel van een stipulatie, gedurende de rest van zijn leven maandelijks een bedrag van 100 HS te zullen betalen aan C(lassicus). Drie jaren daarna komt A(sclepius) te overlijden. Omdat uit het huwelijk tussen A(sclepius) en S(eptina) geen kinderen zijn geboren, heeft hij zijn echtgenote benoemd tot enige erfgenaam. De treurende weduwe aanvaardt de nalatenschap van haar overleden echtgenoot. In de nagelaten papieren van haar man vindt S(eptina) documenten die getuigen van de ten behoeve van haar door haar echtgenoot met C(lassicus) gesloten overeenkomst. Zij vordert nu nakoming van die overeenkomst; C(lassicus) weigert daaraan te voldoen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De overeenkomst tussen A(sclepius) en C(lassicus) behelst een derdenbeding en is, dientegevolge, nietig; S(eptina) kan slechts met vrucht met de condictio indebiti de door haar man aan C(lassicus) maandelijks betaalde sommen als onverschuldigd betaald terugvorderen.
  2. De overeenkomst tussen A(sclepius) en C(lassicus) behelst een derdenbeding dat niet door S(eptina) kan worden afgedwongen, omdat A(sclepius) heeft nagelaten een boetebeding aan de niet-nakoming ervan te verbinden; de door haar man aan C(lassicus) maandelijks betaalde sommen kunnen bovendien niet met de condictio indebiti door S(eptina) worden teruggevorderd en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.
  3. De overeenkomst tussen A(sclepius) en C(lassicus) behelst een derdenbeding en is, dientegevolge, nietig; de door haar man aan C(lassicus) maandelijks betaalde sommen kunnen bovendien niet met de condictio indebiti door S(eptina) worden teruggevorderd en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.
  4. De overeenkomst tussen A(sclepius) en C(lassicus) behelst een derdenbeding, dat door S(eptina), als rechtsopvolger van haar man, kan worden afgedwongen; zij kan de door haar man aan C(lassicus) maandelijks betaalde sommen niet met de condictio indebiti terugvorderen en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.

Vraag 12

A(sclepius) is een paardenhandelaar; op zekere dag verkoopt hij het paard Frescus (een res mancipi) aan B(irovius) voor het aanzienlijke bedrag van 2500 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid). De levering van het paard vindt nog op de markt, door middel van mancipatio, plaats. De koopprijs wordt evenwel niet contant betaald, omdat B(irovius) aan A(sclepius) heeft verzekerd dat de bankier C(lassicus) garant staat voor zijn schuld. Hij heeft een, door C(lassicus) ondertekende, schriftelijke verklaring van die strekking aan A(sclepius) overhandigd. Enige dagen nadien vervoegt A(sclepius) zich bij C(lassicus), die verklaart niets te weten van een dergelijke garantie. A(sclepius) beseft dat hij door B(irovius) is bedrogen en wil zijn paard terug. Hij weet de verblijfplaats van B(irovius) te achterhalen, maar treft daar de faillissementscurator P(etranus) aan, die bezig is een inboedel op te maken van de activa van de failliet verklaarde B(irovius). A(sclepius) vordert van de curator afgifte van Bucephalus; deze weigert daaraan te voldoen en geeft aan A(sclepius) te verstaan dat hij zich ten aanzien van de koopprijs maar moet laten verifiëren als concurrent schuldeiser. A(sclepius) neemt hiermee geen genoegen; hij vraagt (en verkrijgt) op grond van het door B(irovius) gepleegde bedrog van de praetor een bevel tot ‘herstel in de oude toestand’ (restitutio in integrum) tegen de faillissementscurator.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Het bevel stelt A(sclepius) in staat, als ware hij nog steeds eigenaar, het paard uit de boedel van B(irovius) te repareren.
  2. Het bevel stelt A(sclepius) niet in staat het paard uit de boedel van B(irovius) te separeren, omdat de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) die hij daaraan ontleent een concurrente rechtsvordering is.
  3. Het bevel stelt A(sclepius) niet in staat het paard uit de boedel van B(irovius) te separeren, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsverkrijging is.
  4. Het bevel stelt A(sclepius) in staat om, alsof hij onverschuldigd had betaald, het paard uit de boedel van B(irovius) te separeren.

Vraag 13

A(sclepius) wordt in zijn politieke carrière bij herhaling gedwarsbooomd door de publicaties van de dichter Ovidius, die in zijn verzenbundels tamelijk pijnlijke scènes uit het privéleven van A(sclepius) wereldkundig maakt. A(sclepius) beschikt niet over de mogelijkheid om Ovidius in rechte te vervolgen wegens smaad (iniuria), omdat de door Ovidius gepubliceerde verhalen op waarheid berusten. Hij sluit daarom een overeenkomst met de Romeinse huurmoordenaar B(urrus), aan wie hij een aanzienlijk bedrag betaalt teneinde Ovidius voorgoed tot zwijgen te brengen. Tijdens de overval op Ovidius in de donkere straten van Rome glijdt B(urrus) uit en valt per ongeluk in zijn eigen zwaard, zodat hij het leven laat. Ovidius overleeft dientengevolge de aanslag en gaat onverdroten voort met het publiceren van verzen, behelzende onsmakelijke gegevens over de levenswandel van A(sclepius), die bij het Romeinse lezerspubliek gretig aftrek vinden. A(sclepius) eist daarom zijn geld terug van P(ristella), de vrouw en enige erfgenaam van B(urrus).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. A(sclepius) beschikt niet over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld terug te vorderen, omdat hij zich daartoe moet beroepen op het feit dat hij zelf een overeenkomst heeft gesloten die in strijd is met de wet en de goede zeden.
  2. A(sclepius) beschikt over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld als onverschuldigd betaald terug te vorderen, omdat de door hem met B(urrus) gesloten overeenkomst nietig is.
  3. A(sclepius) beschikt over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld bij wijze van schadevergoeding terug te vorderen, omdat B(urrus) wanprestatie heeft gepleegd.
  4. A(sclepius) beschikt niet over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld terug te vorderen, omdat verbintenissen uit onrechtmatige daad (delictum) teniet gaan bij de dood van de delinquent.

Vraag 14

A(sclepius), eigenaar van een aantal verlaten en vervallen tempelcomplexen in Egypte, heeft een tweetal daartoe behorende obelisken verkocht aan keizer Trajanus, die ze wil opstellen voor een nog in Rome te bouwen overheidsgebouw. De keizer heeft zijn risico contractueel uitgesloten; de kosten van het transport zullen bovendien door de verkoper worden gedragen. Voor het transport van de beide obelisken wordt gebruik gemaakt van de diensten van de reder (exercitor) B(irovius), met wie A(sclepius) een vervoersovereenkomst (locatio conductio operarum) sluit, waarbij deze zich verplicht de beide obelisken veilig en wel in de haven van Ostia af te leveren. Gelet op de complexiteit van het transport en de grote waarde van de beide obelisken, wordt overeengekomen dat A(sclepius) daarvan het risico zal dragen. A(sclepius) en B(irovius) treden daarop in correspondentie met de keizer over het vervoer van diens obelisken. Er wordt overeengekomen dat B(irovius) die in naam van de keizer in ontvangst zal nemen, zodat A(sclepius) aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan zodra de obelisken aan boord van ‘Het Kuipje’ zijn afgeleverd. Aldus geschiedt: de obelisken worden veilig en wel op ‘Het Kuipje’ ingeladen en het schip vertrekt, onder de ervaren kapitein (magister navis) Farnaces, van Alexandrië naar Rome. Tijdens een plotseling opstekende buitengewoon heftige storm vergaat ‘Het Kuipje’ in het zicht van de haven van Ostia; de bemanning weet het vege lijf te redden, maar ‘Het Kuipje’ en haar lading zijn reddeloos verloren. De juridische afwikkeling van deze ramp leidt tot procedures. A(sclepius) vordert van de keizer betaling van de voor de obelisken overeengekomen koopsom; de keizer beroept zich op overmacht, daar hij zijn risico contractueel heeft uitgesloten. B(irovius) vordert van A(sclepius) de voor het transport van de obelisken overeengekomen vrachtprijs, alsmede een vergoeding voor het verlies van ‘Het Kuipje’; A(sclepius) weigert daaraan te voldoen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De keizer is verplicht de koopprijs aan A(sclepius) te betalen; A(sclepius) is verplicht de vrachtprijs te betalen, alsmede het verlies van ‘Het Kuipje’ aan B(irovius) te vergoeden.
  2. De keizer kan zich met vrucht op overmacht beroepen en ook A(sclepius) kan daarop met vrucht een beroep doen.
  3. De keizer is verplicht de koopprijs aan A(sclepius) te betalen; A(sclepius) is verplicht de vrachtprijs te betalen, maar behoeft het verlies van ‘Het Kuipje’ niet aan B(irovius) te vergoeden.
  4. De keizer kan zich met vrucht op overmacht beroepen; A(sclepius) daarentegen is verplicht de vrachtprijs te betalen, alsmede het verlies van ‘Het Kuipje’ aan B(irovius) te vergoeden.

Vraag 15

A(sclepius) en B(irovius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft gezamenlijk winst te maken uit de in- en verkoop van wijnen. A(sclepius) brengt zijn wijngaarden in de maatschap in; B(irovius) zijn vrachtwagens (plaustra) en bijbehorende trekdieren, die daardoor gemeenschappelijk eigendom der maten worden. Op zekere dag sluit B(irovius) ten behoeve van de maatschap, maar zonder A(sclepius) daarin te kennen, een geldlening af bij het bankiershuis C(lodius), tot zekerheid waarvan hij aan C(lodius) een hypotheek geeft op alle door hem in de maatschap ingebrachte vrachtwagens. Als B(irovius) in verzuim is met het aflossen van zijn schuld, besluit C(lodius) juridische stappen te ondernemen. Hij laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. alléén B(irovius) aansprakelijk is voor de schuld en dat C(lodius) zich daartoe, bij voorrang voor diens concurrente schuldeisers, kan verhalen op de aan hem verhypothekeerde vrachtwagens.
  2. A(sclepius) en B(irovius) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door B(irovius) aangegane verplichting en dat C(lodius) zich daartoe, bij voorrang voor hun concurrente schuldeisers, kan verhalen op de aan hem verhypothekeerde vrachtwagens..
  3. alléén B(irovius) aansprakelijk is voor de schuld; C(lodius) kan zich daartoe niet verhalen op de vrachtwagens, aangezien de daarop gevestigde hypotheek nietig is.
  4. A(sclepius) en B(irovius) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door B(irovius) aangegane verplichting, maar dat C(lodius) zich daartoe niet kan verhalen op de vrachtwagens, aangezien de daarop gevestigde hypotheek nietig is.

Vraag 16

A(sclepius) is eigenaar van een flatgebouw (insula) in de Romeinse binnenstad. De zich daarin bevindende appartementen worden per jaar verhuurd. Op zekere dag verkoopt hij het flatgebouw aan de projectontwikkelaar B(irovius), die op die plek een groot winkelcomplex wil bouwen; de eigendomsoverdracht van het gebouw geschiedt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Bij de verkoop van het gebouw was door de verkoper een beding gemaakt ten gunste van de huurders, krachtens hetwelk de koper zich verplichtte om alle bestaande huurcontracten te eerbiedigen, zulks op straffe van een boetesom van maar liefst 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) voor ieder huurcontract. Omdat B(irovius) zo snel mogelijk wil overgaan tot sloop van het flatgebouw, doet hij de huurders een aanbod voor vervangende woonruimte in een niet ver daarvandaan liggend flatgebouw dat zijn eigendom is. Dat aanbod wordt door alle huurders, behalve één, C(lodius), geaccepteerd. B(irovius) vordert daarop ontruiming van C(lodius), die zich tegen deze eis verzet, tenzij B(irovius) bereid is om aan hem (C(lodius)) een bedrag van 5.000 HS uit te keren, zulks ter afkoop van zijn vordering uit wanprestatie tegen A(sclepius), waardoor immers B(irovius) een (aanzienlijk hogere) boetesom verbeurd zou raken aan A(sclepius).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. C(lodius) kan zich niet verzetten tegen de vordering tot ontruiming, maar kan met vrucht een vordering tot schadevergoeding tegen A(sclepius) instellen omdat hij voortijdig uit het door hem gehuurde appartement is verwijderd. Dientengevolge raakt B(irovius) een boetesom van 10.000 HS verbeurd aan A(sclepius).
  2. C(lodius) kan zich met vrucht verzetten tegen de vordering tot ontruiming, omdat een huurder ook in het Romeinse recht een recht heeft dat hij kan inroepen tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verhuurder (‘koop breekt geen huur’).
  3. C(lodius) kan zich niet verzetten tegen de vordering tot ontruiming; bij zijn vordering tot schadevergoeding tegen A(sclepius) kan evenwel de redelijkheid en billijkheid (bona fides) worden betrokken, hetgeen tot afwijzing daarvan kan leiden, zodat B(irovius) géén boetesom is verschuldigd aan A(sclepius).
  4. C(lodius) kan zich met vrucht verzetten tegen de vordering tot ontruiming, omdat een door middel van een boetesom versterkt derdenbeding ook kan worden ingeroepen door de derde ten gunste van wie dat beding is gemaakt.

Vraag 17

A(sclepius) en B(irovius) besluiten de politieke ambities van de jonge politicus Cicero te ondersteunen door zijn verkiezingscampagne voor het ambt van praetor te financieren. Daarvoor waren destijds enorme sommen geld nodig die slechts door een consortium van geldschieters konden worden opgebracht. A(sclepius) en B(irovius) bedingen bij de geldlening aan Cicero dat ieder van hen gerechtigd zal zijn het gehele door hen voorgeschoten bedrag van 12.000.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) terug te eisen. Als de schuld na twee jaar opeisbaar is geworden, blijkt dat één der hoofdelijke schuldeisers (B(irovius)) inmiddels is overleden. Zijn zonen P(etranus) en E(gidius) zijn diens erfgenamen; zij hebben, voor zover nodig, de nalatenschap van hun vader vol en zuiver (voor gelijke delen) aanvaard. Eén van de beide erfgenamen, P(etranus), is een steenrijke grootgrondbezitter, van wie Cicero financiële steun verwacht voor de financiering van zijn verkiezingscampagne voor het ambt van consul in het aankomende jaar. Hij leent daarom 12.000.000 HS van een andere bankier, (F(laminianus)), met als onderpand zijn gehele familievermogen; Cicero gebruikt dit bedrag teneinde zijn schuld in te lossen. Het gehele bedrag wordt op aanwijzing van Cicero door F(laminianus) ter beschikking gesteld van P(etranus). Korte tijd nadien wordt Cicero failliet verklaard. De curator in het faillissement ziet zich geconfronteerd met een desolate boedel en is op zoek naar middelen teneinde de concurrente crediteuren van de failliet nog enig soelaas te bieden. Hij richt zijn ogen op de betaling door Cicero aan P(etranus) en laat zich daartoe bijstaan door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem adviseert dat

  1. de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen P(etranus) voor een bedrag van 6.000.000 HS.
  2. de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen P(etranus) voor een bedrag van 8.000.000 HS.
  3. de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen P(etranus) voor een bedrag van 9.000.000 HS.
  4. de curator niet beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen P(etranus), omdat die betaling niet onverschuldigd is.

Vraag 18

A(sclepius) is eigenaar van een vrachtwagen (plaustrum), die hij voor de duur van vijf jaar heeft verhuurd aan B(iuterus). Een jaar nadat B(iuterus) de wagen heeft gehuurd, komt deze te overlijden. Zijn erfgenaam, C(lassicus), verkeert in de mening dat de wagen in eigendom toebehoorde aan B(iuterus) en besluit haar te verkopen aan P(etranus). De wagen (een res nec mancipi) wordt echter niet door middel van feitelijke overgifte, maar enige weken na de verkoop door middel van constitutum possessorium door C(lassicus) geleverd aan P(etranus), zulks omdat de verkoper (C(lassicus)) de wagen nog een drietal maanden van de koper wil huren. Na afloop van deze drie maanden geeft C(lassicus) de wagen af aan P(etranus).

Welke der navolgende stellingen omtrent dit geval is juist?

  1. A(sclepius) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop hij de wagen ten titel van huur afstond aan B(iuterus).
  2. A(sclepius) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(lassicus) de wagen verkocht aan P(etranus).
  3. A(sclepius) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(lassicus) de wagen door middel van een constitutum possessorium leverde aan P(etranus).
  4. A(sclepius) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(lassicus) de wagen na afloop van de huurtermijn heeft afgegeven aan P(etranus).

Vraag 19

A(sclepius) is eigenaar van een huis te Rome (een res mancipi), dat hij in zijn testament door middel van een zogenaamd ‘damnatie-legaat’ (legatum per damnationem) heeft gelegateerd aan zijn nicht B(eatrix). Enige jaren later komt A(sclepius), die inmiddels naar Carthago in Noord Afrika is verhuisd, ter ore dat zijn nicht in het huwelijk is getreden met de enige zoon van A(sclepius)’s gezworen vijand P(etranus). Hij wijzigt daarom zijn testament in die zin dat hij het huis niet meer aan zijn nicht B(eatrix) legateert, maar door middel van een zogenaamd ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) legateert aan zijn neef E(gidius). Tot enige erfgenaam benoemt hij daarin, evenals in het voorafgaande testament, zijn enige zoon G(alapus). Korte tijd nadien kom A(sclepius) te overlijden. Zijn te Rome woonachtige zoon G(alapus) aanvaardt de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver, maar doet dit op grond van het oudere testament van zijn vader, het enige dat hem bekend is. Hij draagt daarom ook, zij het met enige tegenzin, het huis in Rome door middel van mancipatio over aan B(eatrix). Enige maanden nadien komt G(alapus) erachter dat zijn vader een jonger testament heeft gemaakt, waarin het huis niet per damnationem aan B(eatrix), maar per vindicationem aan E(gidius) is gelegateerd.

Welke der onderstaande stellingen omtrent dit geval is juist?

  1. G(alapus) beschikt over de revindicatie tegen B(eatrix) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(alapus).
  2. E(gidius) beschikt over de revindicatie tegen B(eatrix).
  3. G(alapus) beschikt over de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(eatrix) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(alapus).
  4. E(gidius) beschikt over de ‘condictie zonder oorzaak’ (condictio sine causa) tegen B(eatrix).

Vraag 20

In welke der onderstaande gevallen wordt de vraag naar de geldigheid van de overdracht niet geabstraheerd van die naar de geldigheid van de onderliggende obligatoire rechtsbetrekking?

  1. Overdracht van een res mancipi door middel van mancipatio.
  2. Overdracht van een res mancipi door middel van in iure cessio.
  3. Overdracht van een res nec mancipi door middel van traditio ter uitvoering van een daartoe strekkende stipulatio.
  4. Overdracht van een res nec mancipi door middel van traditio ter uitvoering van een verkoop.

Open vragen

Vraag 21

D. 12,6,10

(Lupitius, libro septimo ad Sabinum)

Triberius heeft een vordering op Hectradus die op één januari van het jaar 135 AD, dat wil zeggen pas twee jaren na het ontstaan van de schuld, opeisbaar is. In de loop van het jaar 134 komt Triberius ter ore dat zijn debiteur in financiële moeilijkheden verkeert en vraagt hem daarom of hij de schuld niet onmiddellijk wil voldoen. Hectradus voldoet zijn schuld inderdaad op 1 juli 134. Een half jaar nadien wordt Hectradus failliet verklaard en stelt de curator in diens faillissement een vordering uit onverschuldigde betaling in tegen Triberius.

Heeft de vordering van de curator kans van slagen?

Vraag 22

D. 6,1,9

(Ulpianus, libro decimo sexto ad edictum)

Cineaus is (zonder dat hij dat overigens zelf weet) bezig om door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigenaar te worden van een stuk grond dat hij te goeder trouw heeft gekocht van Beatitus, maar dat eigendom is van Balavius. Het stuk grond is door Cineaus verhuurd aan Credibilis. Nog voordat Cineaus door middel van verjaring de eigendom van de grond heeft verworven, komt Balavius er achter dat zijn grond door een beschikkingsonbevoegde (Beatitus) aan Cineaus is vervreemd en door deze aan Credibilis is verhuurd.

Tegen wie dient B(irovius) de revindicatie in te stellen?

Vraag 23

D. 18,6,13 &14

(Lupitius, libro tertio epitomarum Alfeni digestorum en Iulianus, libro tertio ad Urseium Ferocem)

Judicius heeft enige meubelen (res nec mancipi) gekocht van de antiquair Betrandius. De koopprijs wordt terstond betaald en de meubels zullen door de verkoper (Betrandius) ter beschikking van de koper worden gehouden totdat deze in staat is om de meubels te komen afhalen. Op de daarvoor afgesproken dag zet Betrandius, die met ruimtegebrek in zijn winkelpand worstelt, de meubels alvast voor de deur. Een passerende veiligheidsfunctionaris (een zogenoemde ‘aediel’) is, overigens geheel ten onrechte, van mening dat de meubelen de vrije doorgang van het verkeer kunnen belemmeren en laat ze door zijn personeel in kleine stukjes zagen die netjes voor de winkel van Betrandius worden opgestapeld. Betrandius heeft zich fel tegen het een en ander verzet, maar heeft uiteindelijk moeten wijken voor het overheidsgezag. Nadien verschijnt Judicius die, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, schadevergoeding eist van Betrandius omdat deze de verkochte en reeds door Judicius betaalde meubels niet kan afleveren.

Door wie kan de ‘aediel’ op grond van onrechtmatige overheidsdaad met vrucht worden aangesproken met de actie wegens zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia)?

Vraag 24

D. 6,1,59

(Iulianus, libro sexto ex Minicio)

Judicius heeft een vrijstaande villa gehuurd van Balavius. Omdat in één van de kamers geen enkel raam is dat uitzicht biedt op de daarachter gelegen fraaie tuin, laat Judicius daarin een tweetal grote ramen aanbrengen, met fraai (en kostbaar) in marmer uitgevoerd kozijnwerk. Na beëindiging van de huur vraagt Judicius om een vergoeding voor de door hem aangebrachte verfraaiingen. Balavius wil daarvan echter niets weten. Hij laat de ramen verwijderen en de daardoor ontstane gaten in de muur dichtmetselen. Het kostbare kozijnwerk slaat hij in een schuur op en biedt dat in de krant (diurna) te koop aan. Judicius, al geïrriteerd door de weigering van Balavius om zijn onkosten te vergoeden, vordert nu met de revindicatie afgifte van de kozijnen van Balavius. Balavius verweert zich tegen die eis, stellende dat hij door natrekking eigenaar van die kozijnen is geworden.

Heeft de revindicatie van Judicius kans van slagen?

Antwoordindicatie

Meerkeuzevragen

1. C (Zie 18, 20 Beknopte geschiedenis)

6. B (Zie 28, 29 BG)

11. D (Zie V37, V46 Prota)

16. A+C (Zie V37, V46 Prota)

2. B (Zie 13, 15, 21, 28 BG)

7. D (Zie 56 BG en verder)

12. A (Zie V28, V30 Prota)

17. A (Zie V4, V18 Prota)

3. D (Zie 14, 19, 25, 64 BG)

8. D (Zie 59 ev. BG)

13. A (Zie V62 Prota)

18. D (Zie Exempla II en G31-32 Prota)

4. C (Zie 14, 19, 25, 64 BG)

9. A (Zie V7, V55 (Prota))

14. C (Zie V5, V10, V14-15 Prota)

19. B (Zie G45-46, G21, G50 Prota)

5. B (Zie 26, 27 BG)

10. B (Zie G1-4, V1, G34 Prota)

15. C (Zie Exempla I en V7, V55 Prota)

20. D (Zie Exempla III)

Open vragen

  1. G62

  1. G47-55, Exempla IV

  2. V68

  3. G18, G20

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamens Romeins Recht - UL

Deze bundel bevat oefententamens voor Romeins Recht aan de Universiteit Leiden. Voor samenvattingen van boeken en arresten voor 1e jaar rechten in Leiden kan je Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp gebruiken