Oefenvragen met uitwerkingen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefenvragen

Hoofdstuk 1

1. Waarom is de vraag ‘hoe werkt visie’ geen goede vraag?

a. Omdat visie een veel te complex systeem is om te weten hoe het werkt

b. De vraag is te algemeen

c. Het is niet relevant voor een psychologie student

d. Omdat het antwoord te veel uitgaat van aannames die cognitieve psychologen gemaakt hebben maar die nog niet bewezen zijn

 

2. Welke van de volgende uitspraken is juist?

a. De wetenschappelijke studie over mentale processen begon ongeveer 500 jaar geleden

b. Cognitieve psychologie was de eerste wetenschappelijke stroming die zich bezig hield met mentale processen

c. Wetenschappelijke methodes zijn 200 jaar eerder toegepast voor andere wetenschappelijke stromingen dan voor het onderzoek naar menselijk gedrag en mentale processen

d. Cognitieve psychologie is nu nog steeds de enige die zich bezighoud met onderzoek naar mentale processen

 

3. Het vraagstuk die de wetenschap stelt over de menselijke geest is sterk beïnvloed door:

a. Veronderstellingen die gemaakt worden over de menselijke geest

b. Veronderstellingen die gemaakt worden over wat het betekend om mens te zijn

c. Zowel a als b zijn onjuist

d. Zowel a als b zijn juist

 

4. Welke van de volgende stellingen over visie is juist?

a. Er wordt alleen bewust waargenomen

b. Op de achterkant van onze retina is onze visie teruggebracht van drie naar twee dimensies

c. Tot nu toe is er in onderzoek vooral gefocust op onbewuste waarneming

d. Als we niet genoeg gedronken hebben heeft de retina meer moeite met het omzetten van drie naar twee dimensies

 

5. Welke van de volgende stellingen is één van de drie grondslagen waarop de oude Grieken hun uitoefening in de filosofie op gebaseerd hadden?

a. Dieren en objecten behoren tot de materialistische wereld, mensen staan daarboven

b. Bovennatuurlijke verklaringen voor fenomenen gelden alleen als er geen natuurlijke verklaring gevonden kan worden

c. De wereld werkt volgens natuurwetten, deze wetten zijn systematisch en niet willekeurig en kunnen onderzocht en begrepen worden

d. Alleen mensen met bovennatuurlijke gaven kunnen fenomenen begrijpen, mensen die deze gaven niet bezitten kunnen ze alleen onderzoeken

 

6. Welke van de onderstaande taken is het best te toetsen met de wetenschappelijke methode:

a. Het bestuderen van hoe geluidsgolven omgezet worden tot signalen in de zenuwen in het binnenoor.

b. De samenhang verklaren tussen twee religieuze sektes

c. De historische waarde inschatten van de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode

d. De waarde inschatten van een Oscar winnende film

 

7. Welke van de onderstaande aannames werden in de Renaissance teruggehaald die uit het oude Griekse tijdperk stammen:

a. Natuurlijke verklaringen moeten meer benadrukt worden dan bovennatuurlijke verklaringen

b. De wereld kan begrepen en onderzocht worden

c. Zowel a. als b. zijn juist

d. Zowel a. als b. zijn onjuist

 

8. Wie had het allereerste psychologische laboratorium, nog voor Wundt?

a. William James

b. Konrad Lorenz

c. Noam Chomsky

d. Allen Newell

 

9. Welke van de onderstaande assumpties is Niet één van de vier basis principes die Watson in zijn boek ‘Psychology as the Behaviorist Views It’ noemt?

a. Psychologen zouden gedrag moeten verklaren, niet gedachtes of bewustzijn

b. Psychologen zouden alleen moeten focussen op dat wat observeerbaar is

c. Theorieën moeten zo simpel mogelijk zijn

d. Psychologen kunnen alleen mentale verklaringen gebruiken als deze op wetenschappelijke manier onderzocht is

 

10. De populariteit van het behaviorisme begon in de late jaren vijftig te dalen, wat was hiervan de oorzaak?

a. Freudiaanse psychologie werd populairder

b. Mensen geloofden niet meer dat lagere dieren zoals ratten het gedrag van mensen kon verklaren

c. In de tweede wereldoorlog was gebleken dat conditionering lang niet zo effectief was als van tevoren was verondersteld

d. Het behaviorisme was zelf niet meer zo zeker van zijn zaak, nieuwe behavioristen stapten langzaam over naar mentale verklaringen

 

11. Mensen maken twee assumpties als ze de geest bestuderen. De eerste assumptie heeft betrekking op het geloof over de geest, de tweede assumptie over wat:

a. belangrijke vragen zijn

b. wetten van de geest

c. twijfelachtigheid over de geest

d. de inhoud van de geest is

 

12. Wat wordt er al meer dan 2000 jaar genegeerd als het over visie gaat?

a. psychologische visie

b. bewuste visie

c. onbewuste visie

d. alle boven staande antwoorden zijn juist

 

13. Aristoteles had bedacht dat de geest niet in het brein kon zitten omdat bij een hersenschade een mens wel kon overleven. In welke lichaamsdeel zat volgens Aristoteles de geest?

a. Pijnappelvormige klier

b. De genitaliën

c. Het hart

d. Het ruggenmerg

 

14. Hoe heet de stroming waar gedacht wordt dat menselijk gedrag voorspelbaar is en niet beïnvloed wordt door vrije wil?

a. empirisme

b. behaviorisme

c. cognitivisme

d. determinisme

 

15. Cognitieve psychologen vergelijken de hersenen met een:

a. machine

b. computer

c. netwerk

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

16. Van welke stroming maakten zo goed als alle Amerikaanse psychologen deel uit tussen 1920 en 1960?

a. Cognitivisme

b. Functionalisme

c. Determinisme

d. Behaviorisme

 

17. Combineer de persoon met de stellingen:

a. Berkely

b. Kant

c. Democritus

d. Descartes

e. Leibnitz

f.  Aristoteles

 

1. Draagt uit dat objecten bestaan uit stralen en losse atomen die gebundeld worden tot een object.

2. Stelt dat perceptie zorgt voor de omzetting tussen het object zelf en wat uiteindelijk waargenomen wordt.

3. Stelt dat mentale processen alleen in tijd bestaan maar niet in ruimte.

4. Geloofde dat sommige ideeën worden aangeboren en andere ideeën ontstaan door middel van ervaring.

5. Stelt dat aangeboren ideeën belangrijker zijn dan ervaringen. En dat ervaringen alleen dienen om al bestaande ideeën op te wekken.

6. Empiristische kijk, dus dat al onze wijsheid ontstaat uit ervaringen.

 

 

Hoofdstuk 2

1. Hoe lost het visuele systeem het probleem van dubbelzinnigheid op?

a. We maken assumpties over hoe de objecten in de wereld er normaalgesproken uitzien

b. Door middel van schaduwen die altijd dezelfde hoeken maken met een bepaalde hoeveelheid en richting van het licht

c. We maken de assumptie dat objecten altijd op een bepaalde manier in een ruimte staan

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

 

2. Welke van de volgende stellingen is onjuist:

a. Verschillende delen in het brein zorgen voor object herkenning en navigatie

b. Er is een ‘What’ en een ‘Where’ pad in de hersenen

c. Dezelfde delen in het brein zorgen voor object herkenning en navigatie

d. Alle antwoorden zijn juist

 

3. Welke van de volgende items hebben geen invloed op de luminantie? 

a. De hoeveelheid licht dat een object ontvangt

b. Of het object in de schaduw is of niet

c. Het reflectievermogen van het object

d. De vorm en plaats van het object

 

4. Bij een zonsverduistering wordt de wereld kort verduisterd doordat de maan de zon afdekt. De maan is echter veel kleiner dan de zon, dit is een voorbeeld van:

a. Lichtbron, reflectie en schaduw indeterminancy

b. Grootte en afstand indetermincay

c. Vorm en oriëntatie indetermincay

d. Monoculaire diepte cues

 

5. Je kijkt naar een glas water dat in de vensterbank staat, buiten verzamelt een grote groep vogels in de lucht. Welk verschil in waarneming tussen het rechter en linker oog  is groter?

a. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij de vogels, want een grotere afstand zorgt voor een groter verschil

b. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij het glas, want een grotere afstand zorgt voor een groter verschil

c. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij de vogels, want een kleinere afstand zorgt voor een groter verschil

d. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij het glas, want een kleinere afstand zorgt voor een groter verschil

 

6. Een fotograaf wil een klein kind als een reuzenkind fotograferen, waar moet hij de camera zetten?

a. Op een statief dat hoger is dan het kind

b. Op de vloer

c. Op ooghoogte van het kind

d. De stand van de camera heeft hier weinig invloed op

 

7. Een theorie over object identificatie luidt dat een object niet onthouden wordt hoe die er over het algemeen uitziet, maar hoe deze waargenomen wordt door de kijker. Hoe heet deze theorie?

a. Computationele theorie

b. ecologische theorie

c. kijker-gecentreerde theorie

d. object-gecentreerde theorie

8. Welke theorie claimt dat er twee proces stromen zijn in het visuele systeem maar dat de ruimtelijke informatie in beide stromen voorkomen?

a. De gelaatstrek theorie (feature theory)

b. De ruimtelijke matching theorie (template matching theory)

c. De wat/hoe hypothese

d. De wat/waar hypothese

 

9. Met hoeveel taferelen kunnen de patronen van licht die op de retina vallen consistent zijn?

a. Één

b. Twee

c. Drie

d. Velen

 

10. Het gezegde dat zien onmogelijk is verwijst naar het feit dat alle stimuli:

a. Dubbelzinnig is

b. Monoculair is

c. Visueel is

d. Binoculair is

 

11. De oppervlakte van de menselijke retina is overwegend:

a. Één dimensionaal

b. Twee dimensionaal

c. Drie dimensionaal

d. Dat verschilt

 

12. Op welk niveau neemt de visuele probleem oplossing plaats?

a. Onbewust niveau

b. Bewust niveau

c. Pre-bewust niveau

d. Meta-physisch niveau

 

13. Welk principe omschrijft dat rechte en parallelle lijnen in twee dimensies ook zo gezien worden in drie dimensies maar dat het van de hoek afhangt of de voorstelling als tweedimensionaal of driedimensionaal wordt gezien?

a. Perkins principe

b. Waarschijnlijkheid principe

c. Binoculaire parallax

d. Lokale contrast

 

14. Je kijkt naar een foto van je achternichtje. Met het “bottum up” proces kom je er niet achter dat dit je achternichtje is en met je “top down” proces kan je niet vertellen wat haar exacte uiterlijk is. Dit probleem staat bekend als de:

a. “Parsing paradox”

b. “Correspondence problem”

c. Zowel A als B zijn juist

d. Het goede antwoord staat er niet tussen

 

15. Je kleine zusje heeft op school een kijkdoos geknutseld waar jij even later in kijkt. Op welke manier zie je de plaatjes in de kijkdoos?

a. Stereotypisch

b. Monoculair

c. Binoculair

d. Als een stereogram

 

16. Vanuit welk oogpunt benaderde Gibson het visuele?

a. Stereoscopische oogpunt

b. Computationele oogpunt

c. Ecologische oogpunt

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

17. In het boek staan twee redenen waarom we naar objecten kijken. De eerste is omdat we de locatie van het object willen weten, de tweede is:

a. Aantal

b. Helderheid

c. Kleur

d. Identiteit

 

18. Combineer de termen met de definities:

a. Geonen

b. Pop-outs

c. Luminantie

d. Perkins wetten

e. Propospagnosia

f. Omgekeerd optisch probleem

 

1. De hoeveelheid licht dat het oog ontvangt

2. Een syndroom dat ervoor zorgt dat een persoon menselijke gezichten niet meer kan herkennen. Hoewel object herkenning wel aanwezig is.

3. Een samenvatting van regels hoe het visuele systeem samenvallende lijnen als hoeken interpreteert

4. Stimulus die meteen opgemerkt wordt in een bepaalde visuele taak. Ook als er nog vele andere visuele stimuli aanwezig zijn

5. Zesendertig primitieve figuren die in combinatie met elkaar complexere figuren voortbrengen.

6. Het probleem van het terugbrengen van drie dimensies uit de omgeving tot twee dimensies in de retina.

 

Hoofdstuk 3

1. Wat gebeurd er met sensorische stimuli waar de aandacht niet op gevestigd is?

a. Wordt genegeerd

b. Wordt alleen op perceptuele karakteristieken behandeld

c. Wordt alleen op betekenis behandeld

d. Wordt zowel op perceptuele karakteristieken als op betekenis behandeld

 

2. Welke van de onderstaande vragen is één van de drie belangrijkste vragen die over aandacht gesteld wordt in dit hoofdstuk?

a. Wat gebeurd er met cognitieve processen die je niet heel veel aandacht geeft?

b. Wordt de mate van aandacht die ergens aan gegeven wordt bewust of onbewust gekozen?

c. Heeft iedereen een even grote aanleg om aandacht ergens voor te hebben?

d. Is aandacht aangeboren of aangeleerd?

 

3. Voor welke van de volgende vier stellingen is tot nu toe het meeste bewijs gevonden?

a. De hoeveelheid aandacht voor iets veranderd niet als er tegelijkertijd een tweede taak bij komt

b. Een bepaalde taak vraag altijd op ieder moment de zelfde hoeveelheid aandacht

c. Hoe vaker een taak uitgevoerd wordt, hoe minder aandacht ervoor nodig is

d. Een mens kan maximaal aan drie dingen tegelijk aandacht geven

 

4. Welke taken zou je volgens Pashler’s theorie tegelijkertijd uit moeten kunnen voeren?

a. Twee visuele stimuli tegelijkertijd waarnemen

b. Een visuele stimuli ontvangen en daar motorisch op reageren

c. Met de linker en de rechter hand tegelijkertijd op verschillende stimuli reageren

d. Pashler’s theorie had niks met de bovengenoemde antwoorden te maken

 

5. Wat houdt de “early filter” theorie in?

a. Dat alle informatie genegeerd wordt totdat er aandacht aan besteed wordt

b. Dat alle informatie genegeerd wordt tenzij het om persoonlijk belang gaat

c. Dat alle sensorische informatie verwerkt wordt

d. Dat alle sensorische informatie verwerkt wordt maar dat er alleen aandacht besteed wordt als het om persoonlijk belang gaat

 

6. Als wat voor soort proces kan aandacht gezien worden?

a. continu

b. discreet

c. grenzeloos

d. beperkt

 

7. Welke van de volgende voorbeelden is een discrete taak?

a. Een jongetje van zes interviewen over zijn vorm van ADHD

b. Achter een computerscherm steeds de spatie indrukken zodra de letter M op het scherm verschijnt

c. De hersenactiviteit meten in de visuele cortex tijdens een ingewikkelde leestaak

d. Vragenlijsten invullen om te achterhalen welke pathologische aandoening geconstateerd kan worden

 

8. Wat is een “multiple resource” theorie met betrekking tot aandacht?

a. Een theorie die zegt dat aandacht uit één bron komt

b. Een theorie die zegt dat aandacht uit één bron komt tenzij er zeer veel aandacht vereist wordt dan komt het uit verschillende bronnen

c. Een theorie die zegt dat aandacht uit verschillende bronnen voortkomt

d. Bovenstaande antwoorden zijn allemaal niet juist

 

9. Voor hoeveel jaar hebben wetenschappers nu al volgehouden dat aandacht een beperkte capaciteit heeft?

a. 50

b. 100

c. 200

d. 500

 

10. Welke van de onderstaande stellingen is lastig te bewijzen:

a. Twee verschillende taken kunnen tegelijkertijd uitgevoerd worden, de hoeveelheid aandacht per taak veranderd niet

b. Voor een complexe taak is meer aandacht nodig dan voor een eenvoudige taak

c. Voor dezelfde taak is niet altijd dezelfde hoeveelheid aandacht nodig

d. Mensen verschillen in de hoeveelheid aandacht die ze nodig hebben voor een taak

 

11. In een rij van eenvoudige symbolen zit een letter verstopt. Van wat voor soort ‘mapping’ wordt hier gebruik gemaakt?

a. gevarieerd

b. bevooroordeeld

c. inconsistent

d. consistent

 

12. Onder een experiment krijg je een foto te zien van een woonwijk met allemaal grijze flats. Hoewel er veel op deze foto te zien is zie je meteen het gele badeendje dat in de hoek zit. Hoe wordt dit effect genoemd?

a. Flanker

b. Stroop

c. onderscheideffect

d. pop-out

 

13. Hoe wordt de zoektocht genoemd als je bijvoorbeeld tussen allemaal plaatjes die er hetzelfde uitzien één plaatje moet zoeken die met één ding verschilt van de rest van de plaatjes?

a. disjunctief

b. parallel

c. serieel

d. conjunctief

 

14. Hoe wordt het feit genoemd dat wij signalen kunnen detecteren in een signaal detectie taak?

a. gewenning

b. gevoeligheid

c. signaal detectie

d. geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

15. Welke van de volgende taken is een voorbeeld van een continue taak?

a. Iedere keer op een L klikken als er een L in zicht komt

b. Het lezen van een historische roman

c. Typen op een touchscreen

d.  Een knopje indrukken als je een bepaalde toon hoort

 

16. Het ‘refractory effect’ kan verkregen worden bij:

a. Simpele taken

b. Complexe taken

c. Samengestelde taken

d. Alle antwoorden zijn juist

 

17. Wat is het effect als er in een taak tussen allemaal letters één cijfer gezocht moet worden en je deze rij letters vergroot. Heeft dit invloed op de conjunctieve of de disjunctieve manier van zoeken?

a. Conjunctieve

b. Disjunctieve

c. Beide

d. Allebei niet

 

18. De resultaten van het experiment van Schmidtke en Huer suggereren dat:

a. Hoe vaker een taak gedaan wordt hoe minder aandacht ervoor nodig is

b. Proefpersonen twee taken met elkaar integreren tot één taak

c. Zowel a als b zijn juist

d. Zowel a als b zijn onjuist

 

19. Combineer de termen met de definities:

a. Aandacht

b. Indirecte metingen

c. continue taken

d. discrete taken

e. pop out

f. psychologische refractie periode

 

1. Taken waar het erom gaat hoe een bepaald onderdeel uitgevoerd wordt in plaats van dat er inhoudelijk wordt gekeken naar de taak

2. Een fenomeen waarin een stimulus bijna zonder moeite meteen waargenomen wordt.

3. De tijd die tussen de reactie op de ene stimulus en de reactie op de volgende stimulus zit.

4. Taken die een duidelijk begin en einde hebben.

5. Taken die geen duidelijk begin en einde hebben.

6. Het mechanisme dat ervoor zorgt dat continue cognitieve processen kunnen plaatsvinden.

Hoofdstuk 4

1. Onder welke conditie zullen deelnemers een sensorische visuele geheugen taak het beste uitvoeren?

a. Onder een complete report procedure

b. Onder een partiële report procedure gevolgd door een masker

c. Onder een complete report procedure met donkere pre-velden gepresenteerd voor de taak en donkere post-velden na de taak

d. Onder een partiële report procedure met donkere pre-velden gepresenteerd voor de taak en donkere post-velden na de taak

 

2. Door welke van de volgende stimulus eigenschappen wordt het partiële report effect verkregen?

a. Informatie over de stimulus categorie

b. Fysieke locatie

c. Chunking

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

3. Volgens Habor zou het iconische geheugen handig zijn voor:

a. Lezen tijdens een nachtelijke onweersbui

b. Het handhaven van een algemeen concept over de wereld

c. Het handhaven van de oogbewegingen tijdens een onstabiele toestand

d. Op kort termijn veel dingen onthouden

 

4. Welke onderzoekers vonden dat proefpersonen zelfs een kleine hoeveelheid informatie vergaten als ze onderbroken werden?

a. Broadbent en Miller

b. Brown en Peterson & Peterson

c. Brown en Miller

d. Brown en Broadbent

 

5. Wat wordt er onder de Brown & Peterson taak verstaan?

a. Aan het begin worden zes woorden gegeven. Dan krijgt de proefpersoon een film te zien. Halverwege wordt de film stopgezet en moet de proefpersoon de zes woorden herhalen.

b. De proefpersonen moesten in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk niet bestaande woorden uit hun hoofd leren. Na een korte onderbreking moesten ze zoveel mogelijk van deze woorden herhalen.

c. Aan het begin kregen ze een drie letter combinatie te zien die ze moesten onthouden. Daarna moesten ze drie cijfercombinaties achterstevoren opzeggen. Vervolgens werd er weer gevraagd naar de drie letter combinatie.

d. De Brown & Peterson taak bestaat helemaal niet

 

6. Welke onderzoeker vond dat een mens meer één lettergreep woorden kan onthouden dan drie lettergreep woorden? En bendrukte dan ook het belang van “chunking”?

a. Miller (1956)

b. Baddeley (1975)

c. Simon (1974)

d. Vogel (1997)

 

7. Welk soort geheugen komt er niet voor in het “modal model” van Bennet Murdoch (1974)?

a. Sensorische geheugen

b. Werkgeheugen

c. Kort termijn geheugen

d. Lang termijn geheugen

 

8. Welk mechanisme wordt niet gebruikt om in het “modal model” van Bennet Murdoch (1974)  van het ene naar het andere geheugen te gaan?

a. Aandacht (attention)

b. Repetitie (rehearsal)

c. Terughalen (retrieval)

d. Opslaan (store)

 

9. De fonologische lus van Baddeley bestaat uit twee componenten, welke van de onderstaande antwoorden is niet één van die componententen?

a. Uitvoerende buffer

b. Articulatorisch controlerings proces

c. Fonologische opslag

d. Alle bovenstaande genoemde antwoorden behoren niet tot die twee componenten

 

10. Een tachtigjarige en een twintigjarige die ongeveer hetzelfde IQ hebben krijgen beide een woordenlijst van dertig woorden en drie minuten om deze woordenlijst te leren. Wie zal er beter presteren en waarom?

a. De tachtigjarige zal beter presteren want deze heeft een grotere woordenschat

b. De tachtigjarige zal beter presteren want het werkgeheugen is beter dan dat van de twintigjarige

c. De twintigjarige zal beter presteren want deze heeft een actievere woordenschat

d. De twintigjarige zal beter presteren want deze heeft een beter werkgeheugen dan de tachtigjarige

 

11. Het secondaire geheugen heeft verschillende functies. Welke functies zijn functies van het secondaire geheugen?

a. Informatie beschikbaar stellen voor het cognitieve systeem

b. Informatie beschikbaar stellen voor cognitieve processen

c. Zowel a. als b. zijn functies van het secondaire geheugen

d. Zowel a. als b. zijn geen functies van het secondaire geheugen

 

12. Welke stelling is juist?

a. Echoisch geheugen is voor het oor wat iconisch geheugen voor het oog is

b. Echoisch geheugen is voor het oor wat primair geheugen voor het oog is

c. Primair geheugen is voor het oor wat secondair geheugen voor het oog is

d. Bovenstaande stellingen zijn allemaal onjuist

 

13. Hoe lang suggereert het ‘auditory suffix effect’ dat het echoisch geheugen iets kan onthouden?

a. 2 uur

b. 4 seconden

c. 0,5 seconden

d. 150 milliseconden

 

14. Uit vroegere onderzoeken leek het alsof het primaire geheugen vooral alles codeerde op een:

a. akoestische manier

b. visuele manier

c. sensorische manier

d. kinetische manier

 

15. Wat wordt er onder het ‘word length’ effect verstaan?

a. Een logische zin is makkelijker te onthouden dan een onlogische zin

b. Langere woorden wekken meer associatie op en kunnen daardoor makkelijker onthouden worden

c. Proefpersonen onthouden meer woorden in een primaire geheugen taak als de woorden kort zijn

d. Het ‘word length’ effect bestaat niet

 

16. Wat houdt ‘obligatory acces’ in?

a. Dat als je niet bewust luistert naar een toespraak er slechts 4% onthouden wordt

b. Dat als je niet bewust luistert naar een toespraak er toch informatie terecht komt in de fonologische opslag

c. Dat er meer wordt opgeslagen als je iets leest dan als je naar iets luistert

d. Dat bewust luisteren vier keer zo effectief is om iets op te slaan dan onbewust luisteren

 

17. Nadat je je computer opgestart hebt check je automatisch je mail. De intentie was echter om meteen te gaan studeren. Volgens Norman & Shallice (1986) aandachts model is dit automatische proces gebaseerd op:

a. Proces geheugen

b. Sensorisch geheugen

c. Primair geheugen

d. Secondair geheugen

 

18. Combineer de termen met de definities:

a. “recency effect”

b. “primacy effect”

c. primair geheugen

d. iconisch geheugen

 

1. Visueel sensorisch geheugen

2. Onder andere een tijdelijke buffer voor informatie

3. Het gegeven dat woorden die aan het begin van een lijst staan vaak beter worden onthouden dan woorden die in het midden van een lijst staan

4. Het gegeven dat woorden die aan het einde van een lijst staan vaak beter worden onthouden dan woorden die in het midden van een lijst staan

Hoofdstuk 5

1. Wat is het basisprincipe voor informatie codering?

a. Hoe vaak je een bepaalde informatie in je hoofd herhaalt

b. Hoe je het in verband brengt met informatie die je al weet

c. Hoe emotioneel de informatie voor je is

d. Hoe objectief de informatie is

 

2. Welke van de onderstaande gebeurtenissen heeft de grootste kans om een ‘flashbulb herinnering’ te worden?

a. Je vijfde verjaardag die groots gevierd werd

b. Je eerste zwemdiploma

c. Een verkrachting

d. De eerste dag op een nieuwe school

 

3. Welke van de onderstaande karakteristieken is wel één van de drie kenmerken van een ‘flashbulb herrinering’?

a. Zeer gedetailleerd

b. Altijd door grote groepen mensen meegemaakt

c. Makkelijk te vergeten

d. Kunnen leiden tot een pathologische aandoening zoals depressie

 

4. In een onderzoek werd gevonden dat beginners in het schaakspel het bord echt bestudeerden en dat gevorderden het spel meer met een oogopslag bekijken en dan een zet doen. Wie waren de onderzoekers die dit vonden?

a. Engle & Bukstel (1978)

b. Chase & Simon (1973)

c. Anderson & Pichert (1978)

d. Brensford & Johnson (1972)

 

5. In een onderzoek is gevonden dat gebeurtenissen worden onthouden door middel van scripts. Wanneer zal een gebeurtenis aan de hand van een script als eerste worden onthouden?

a. Als de gebeurtenis een deel van het script is en relevant voor het doel van het script

b. Als de gebeurtenis geen deel van het script is maar wel relevant voor het doel van het script

c. Als een gebeurtenis een deel van het script is maar irrelevant voor het doel van het script

d. Als een gebeurtenis geen deel van het script is en irrelevant voor het doel van het script

 

6. Welke uitspraak over een patiënt met anterograde amnesie is het meest juist?

a. Kan alleen maar gebeurtenissen herinneren die na de hersenbeschadiging plaatsgevonden hebben

b. Kan geen gezichten maar nog wel objecten herkennen

c. Heeft een geheugen van niet meer dan 10 seconden

d. Kan nog wel de gebeurtenissen voor de hersenbeschadiging herinneren maar niet de gebeurtenissen na de hersenbeschadiging

 

7. Welk trucje zal het beste helpen om bij een geheugen test zoveel mogelijk woorden te herinneren?

a. De woorden laten rijmen

b. De woorden zo vaak mogelijk herhalen

c. De woorden in een context plaatsen door ze in korte zinnen te zetten

d. De woorden opdelen in groepjes en dan die groepjes omstebeurt leren

 

8. Welke van de volgende hersenstructuren spelen een rol bij geheugen?

a. hippocampus

b. prefrontale cortex

c. mediale temporale cortex

d. Alle bovenstaande hersenstructuren

 

9. Wat is een voorbeeld van “maintance rehearsal”?

a. Dan naam van een object herhalen nadat het object getoond is

b. Het object onthouden door het aan iets te linken wat je al kent

c. Het object wordt onthouden door het goed te voelen

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

10. Van welk principe wordt gebruik gemaakt als je niet de letterreeks: klsoiwemsvp, kan onthouden maar wel de letterreeks: kls oi wem svp?

a. Schema’s

b. scripts

c. “chunking”

d. context effect

 

11. Een patiënt komt bij je en verteld dat deze steeds meer last heeft van geheugenverlies. Er lijken gaten te komen in het verleden. Waar is dit een voorbeeld van?

a. Anterograde amnesie

b. Retrograde amnesie

c. Proactieve interferentie

d. Retroactieve interferentie

 

12. Wat is een incidentele geheugentest?

a. Een test waarbij het geheugen wordt getest zonder dat de proefpersonen dat weten

b. Een test waarbij het eigenlijk niet de bedoeling was om het geheugen te meten

c. Hetzelfde als een intentionele geheugentest

d. Een test waarbij van tevoren wordt verteld dat het geheugen gemeten gaat worden

 

13. Wat was volgens Rubin en Kozin (1984) een belangrijk gegeven waarom sommige gebeurtenissen zo goed onthouden worden?

a. De duur van de gebeurtenis, hoe langer iets geduurd heeft hoe indrukwekkender het was en hoe beter het dus onthouden wordt

b. De tijd waarin het plaatsvond, hoe jonger mensen waren hoe meer indruk gebeurtenissen maken

c. Hoeveel foto’s ervan zijn gemaakt, gebeurtenissen waarvan veel foto’s zijn gemaakt worden beter onthouden

d. Hoe emotioneel een gebeurtenis was, emotionele gebeurtenissen maken meer indruk

 

14. Welk gedeelte in de hersenen is voornamelijk actief bij het zien van emotionele gebeurtenissen maar minder bij het zien van interessante maar niet emotionele gebeurtenissen?

a. De hippocampus

b. De ventrikels

c. De amygdala

d. De pijnappelklier

 

15. Wat wordt het probleem als de mediale temporale kwab beschadigd is, zoals bij het bekende geval H.M. het geval was?

a. Problemen met iets in hun primaire geheugen krijgen

b. Problemen met iets in hun secondaire geheugen krijgen

c. Stemmingswisselingen

d. geheugenverlies op de korte termijn

 

16. Welk principe is belangrijk, zonder dat dit tot nu toe goed onderbouwd is, voor het geheugen?

a. Repetitie

b. Inzet

c. Logica

d. Diepte

 

17. Welke van de volgende gebeurtenissen zul je met betrekking tot repetitie het beste kunnen herinneren en nauwkeurig omschrijven?

a. Een reclamedeuntje dat je ongeveer tien keer op de radiozender hebt gehoord waar je altijd naar luistert

b. Het plaatje op een muntstuk die je misschien wel duizend keer in je leven in je hand hebt gehad

c. De natuurposter die op de wc deur bij je oma hangt die je enkele honderden keren gezien hebt

d. De woorden die op je tandpasta tube staan die je iedere avond gebruikt

 

18. Wat is een voorbeeldvraag van een “shallow proces”?

a. Wat associeer je met het woord roos?

b. Hoeveel lettergrepen heeft het woord roos?

c. Is een roos een romantisch symbool?

d. Waar doet een rozengeur je aan denken?

 

19. Combineer de termen met de definities:

a. Proces niveau

b. Script

c. Schema

d. context effect

e. Temporele gradiënt

 

1. Een schema dat uitgebeeld wordt in een serie van acties, zoals een routine

2. Het feit dat de omgeving helpt bij het herinneren van een gebeurtenis

3. Een fenomeen dat gevonden wordt bij retrograde amnesie, dat recente herinneringen makelijker kwijtraken dan historische herinneringen

4. Een theorie die stelt dat het vooral belangrijk is hoe diep informatie behandeld wordt

5. Een herinnering die algemene informatie bevat over een object of gebeurtenis

 

Hoofdstuk 6

1. Wat is het meest essentieel om iets goed te kunnen herinneren?

a. Zo vaak mogelijk herhalen

b. Dat er omgevingskenmerken aanwezig waren

c. Hoe diep de herinnering wordt opgeslagen

d. Dat er meerdere mensen bij de gebeurtenis waren

 

2. Wat is de conclusie van Tulvin en Thomson (1973) met betrekking tot codering?

a. Codering is essentieel voor het terughalen van informatie

b. Codering gebeurd altijd onbewust

c. Codering is niet belangrijk voor wat voor herinnering dan ook

d. Codering is een proces dat iedereen op een andere manier doet

 

3. Welke van de volgende geheugentesten is over het algemeen het moeilijkst?

a. Vrije terugroeping (free recall),

b. Kenmerk terugroeping (cued recall)

c. Herkennen (recognition)

d. Er zit geen verschil in moeilijkheidsgraad, het hangt er maar vanaf wat er teruggehaald moet worden

 

4. In een test moet je een woordenlijst onthouden die allemaal kledingstukken bevatten. Deze test is een voorbeeld van:

a. Vrije terugroeping (free recall)

b. Kenmerk terugroeping (cued recall)

c. Herkennen (recognition)

d. Opslag en terughaal (savings in releaning)

 

5. Endel Tulving (1967) liet zijn proefpersonen een woordenlijst leren en daarna moesten ze deze enkele malen terughalen. Welke van de volgende resultaten werden niet door hem gevonden:

a. Proefpersonen konden soms iets in een latere sessie wel herinneren wat ze in een eerdere sessie niet konden herinneren

b. Proefpersonen vergaten soms items die ze in voorgaande sessies wel konden herinneren

c. Proefpersonen konden meer woorden herhalen als er weer een codering plaatsgevonden had

d. Als proefpersonen in een andere omgeving werden geplaatst konden ze minder herinneren dan als ze in de omgeving waren waar ze de woordenlijsten geleerd hadden

 

6. Als je een woordenlijst aan een groep proefpersonen laat zien waar allemaal woorden opstaan die gerelateerd zijn aan koken, maar het woord koken niet. Wat zou in dit geval een valse herinnering (false memory) zijn?

a. Als de proefpersonen niet kunnen achterhalen waar de woorden aan gerelateerd zijn

b. Als de proefpersonen niet meer dan één vierde van de woordenlijst kunnen herinneren

c. Als de proefpersonen het woord ‘koken’ zich herinneren

d. Alle bovenstaande antwoorden kunnen als een valse herinnering gerekend worden

 

7. David Dinges heeft onderzoek naar hypnose gedaan. Volgens hem zou de stelling dat hypnose kan bijdragen aan terughalen van herinneringen die zonder hypnose niet teruggehaald zouden kunnen worden:

a. Helemaal correct zijn

b. Gedeeltelijk correct zijn

c. In bijzondere gevallen correct zijn

d. Incorrect

 

8. Wat is een constructie met betrekking tot het geheugen?

a. Hersenstructuren die op een bepaalde manier gerangschikt zijn

b. Het systeem dat er voor zorgt dat herinneringen op een bepaalde manier gerangschikt worden

c. Herinneringen die gedeeltelijk uit een echte gebeurtenis bestaan en gedeeltelijk uit informatie die nooit heeft plaatsgevonden. De persoon ervaart het echter als een complete herinnering

d. Toonaangevende herinneringen die steeds weer teruggehaald worden

 

9. Waarvan lijkt de volgende omschrijving een voorbeeld: Het is zo’n zwart schijfje waar ze vroeger hun computerbestanden op zetten.

a. Occlusie

b. puntje-op-de-tong fenomeen

c. onderdrukking

d. verval theorie

 

10. Wat is het voornaamste afweermechanisme om gebeurtenissen die de zwaar zijn om te herinneren tegen te houden?

a. Spontaan herstel

b. Inhibitie

c. Onderdrukking

d. Overschrijving

 

11. Welke van de volgende stimuli waren niet in het experiment van Roger Shepard (1967) aanwezig?

a. Woorden

b. Korte zinnen

c. Korte passages

d. Foto’s

 

12. Wat was een probleem bij het experiment van Penfield (1959)?

a. De herinneren die de proefpersonen kregen doormiddel van hersenactivatie trad slechts in 10% van de gevallen op

b. Hij had niet genoeg proefpersonen

c. Zij apparatuur was niet specifiek genoeg om het experiment uit te kunnen voeren

d. De meeste proefpersonen haakte af zodra ze zagen wat ze moesten ondergaan. De proefpersonen die wel meededen hebben het experiment als zeer pijnlijk ervaren

 

13. Een geheugentest heeft verschillende eigenschappen waardoor het een goede of een minder goede test kan zijn. Wat houdt de eigenschap sensitiviteit in?

a. Of een test moeilijk of makkelijk is

b. Of een test lang of kort is

c. Of een test goed een herinnering op kan halen

d. of een geheugentest betrouwbaar is

 

14. Zijn al onze herinneringen altijd een perfecte afspiegeling van wat er in het verleden gebeurd is?

a. Ja

b. Dat verschilt per persoon, de ene persoon verzint er veel meer bij dan de andere persoon

c. Voor ons vierde levensjaar niet daarna wel

d. Nee iedereen heeft wel herinneringen die in werkelijkheid anders waren

 

15. Welke van de onderstaande voorbeelden is een voorbeeld voor occlusie?

a. Je verhuist naar een nieuwe woonplaats waardoor je een nieuw telefoonnummer krijgt, je oude vergeet je langzaam

b. De dood van je opa was zo’n emotioneel gebeuren dat je er met alle macht niet aan terug probeert te denken

c. Een woordenlijst die je in de ene kamer leert is makkelijker te herinneren in diezelfde kamer dan bijvoorbeeld thuis

d. Occlusie is een functie van het visuele systeem waardoor we visuele stimuli beter kunnen opslaan

 

16. Je vader ziet dat het huis van zijn overleden ouders weer te koop staat. Voor de grap gaat hij samen met jou kijken. Als hij binnenkomt begint hij opeens levendig te vertellen over vroeger. Waar is dit een voorbeeld van?

a. Teruggehaalde onderdrukking

b. Spontaan herstel

c. Occlusie

d. Puntje-op-de tong fenomeen

 

17. Welke bewering over “permastore” is juist?

a. Permastore is hetzelfde als het secondaire geheugen

b. Permastore is een hypothetische staat van geheugen waarin informatie niet verloren is

c. Permastore is goed onderzocht en het is duidelijk wat het precies is

d. Geen van bovenstaande beweringen is juist

 

18. Combineer de termen met de definities:

a. Distractor

b. Geheugensterkte

c. Priming

d. Ezelsbruggetje

e. Concurrentie reactie

f.  Indringing

 

1. Geheugensteuntje

2. Herinneringen verschillen in hoe sterk ze zijn

3. Een oude reactie staat tegenover een nieuwe reactie

4. Van tevoren iets laten zien waardoor er later iets makkelijker terug te halen is

5. Informatie van de ene lijst terughalen terwijl er informatie van een andere lijst gevraagd werd

6. Informatie in een geheugentest die niet teruggevraagd wordt als herinnering

 

Hoofdstuk 7

1. Als wij een onbekend dier zien maar dat redelijk groot is en die jongen heeft die bij de moeder drinkt is het aannemelijk dat we dit dier indelen onder zoogdieren. Hoe heet het verschijnsel dat we dit kunnen zonder dat we precies moeten weten wat voor dier dit is?

a. Concept

b. Generalisatie

c. Geheugen

d. Leren

 

2. Aristoteles had al een idee over wat een concept is. Namelijk een lijst van benodigde eigenschappen die het object moest hebben om tot een bepaalde categorie te behoren. Hoe werd deze uitspraak van Aristoteles later genoemd?

a. De klassieke zienswijze op categorisatie

b. De alomvattende zienswijze op categorisatie

c. De prototypische zienswijze op categorisatie

d. De eerste zienswijze op categorisatie

 

3. Welke van de onderstaande voorbeelden is een experiment zoals Aristoteles zijn zienswijze op wat een concept is had kunnen uitvoeren?

a. Een tafel met voorwerpen laten zien en de proefpersoon deze in verschillende categorieën in laten delen

b. Een lijst geven met namen en de proefpersoon deze op een bepaalde manier in categorieën laten verdelen

c. Vier fotoboeken aan de proefpersoon geven en per boek moet de proefpersoon raden wat de steeds terugkerende factor van dat fotoboek is

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn hier voorbeelden van

 

4. Bill Estes heeft de prototype theorie over concepten bekritiseerd. Wat was zijn belangrijkste punt van kritiek?

a. Het werkte maar in sommige gevallen

b. De theorie is slecht gedefinieerd, zo is er niet uitgelegd hoe prototypes werken en hoe ze ontstaan

c. Ze werken alleen bij abstracte categorieën zoals bij het experiment met de puntjes

d. Er is te weinig experimenteel onderzoek naar gedaan om het als een onderbouwde theorie te kunnen zien

 

5. Op welke zienswijze van het concept vond er voor het eerst echt onderzoek plaats?

a. Klassieke zienswijze

b. Prototypische zienswijze

c. Karakteristieke zienswijze

d. Regels gebaseerde zienswijze

 

6. Wat zijn de twee waarschijnlijkheidsmodellen?

a. Prototypische en exemplaar

b. Klassieke en prototypische

c. Exemplaar en klassieke

d. Regels gebaseerde en Klassieke

 

7. Welke van de onderstaande systemen is geen adres systeem?

a. Een bibliotheek

b. Een streepjescode in een winkel

c. Een computer

d. Het brein

 

8. De hiërarchische theorie van Collins en Quillian (1972) bestaat uit twee basis elementen. Welke twee basis elementen zijn dit?

a. Breedte en diepte elementen

b. Knopen en verbindingen (concepten en relaties daartussen)

c. De X-as en de Y-as

d. Categorieën en criteria

 

9. Welke van de volgende eigenschappen bevat een content adres opslag systeem?

a. Ze zijn erg snel

b. Ze zijn erg traag

c. Het systeem doet alles goed

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn niet correct

 

10. Wat is niet één van de zes eigenschappen van het semantische netwerk?

a. Een output functie

b. Een connectie patroon

c. Een piramide vorm

d. Een activerende regel

 

11. Waar is de volgende experimentele test een voorbeeld van: In een experiment moet je van twee woorden zo snel mogelijk aangeven of het wel of niet bestaande woorden zijn. Uit de resultaten blijkt dat dit het snelst gaat bij twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

a. Repetitie priming

b. Semantische priming

c. Categorische priming

d. Secondaire priming

 

12. Welke van de onderstaande antwoorden is geen voordeel van het parallelle gerangschikte proces model (PDP)?

a. Als er een deel van het systeem uitvalt kan de rest nog wel werken

b. Het model kan ‘leren’ dat wil zeggen dat het zich aan kan passen als er iets niet klopt

c. Het model heeft een onderscheidingsvermogen en kan hierdoor categoriseren

d. Het model bestaat alleen uit output knooppunten waardoor het heel overzichtelijk is

 

13. H.M. is bekend geworden omdat hij vanwege zijn epilepsie geopereerd is aan zijn hersenen. Zijn mediale temporale kwab werd verwijderd. Toen hij echter uit de operatie kwam bleek hij met een ander probleem te kampen. Welk probleem was dit?

a. Hij had anterograde amnesie gekregen

b. Hij had retrograde amnesie gekregen

c. Hij was dement geworden

d. Hij heeft deze operatie niet eens overleefd. Er bleken dus vitale functies in dit hersengebied te zitten.

 

14. In de late jaren 90 zijn onderzoekers het erover eens geworden dat er op zijn minst vijf anatomisch gescheiden soorten geheugen zijn. Welke van de onderstaande geheugensoorten hoorde hier niet bij?

a. Verklarend geheugen

b. Repetitie priming

c. Episodisch en semantisch geheugen

d. Secondair geheugen

 

15. Welke van de volgende categorieën is het meest abstract?

a. Supercoördinerende niveau

b. Subcoördinerende niveau

c. Basis level

d. Ze hebben alle drie hetzelfde abstractie niveau

 

16. Wat is emotionele conditionering?

a. Operante conditionering maar dan als de proefpersoon in een zeer emotionele status is

b. Klassieke conditionering maar met als ongeconditioneerde respons een emotie

c. Een vorm van klassieke conditionering die alleen op mensen toegepast kan worden

d. Emotionele conditionering is hetzelfde als emotioneel geheugen

 

17. Wat is een karakteristiek kenmerk van het episodisch geheugen?

a. Tijd

b. Plaats

c. Categorisering

d. Zowel a. als b. zijn juist

 

18. Waarvan zijn de volgende uitspraken een voorbeeld: Hakken zijn schoenen, appels behoren tot fruit en een koe is een zoogdier.

a. Episodisch geheugen

b. Semantisch geheugen

c. Verklarend geheugen

d. Priming

 

19. Wat is het belangrijkste verschil tussen de geheugensystemen?

a. De verschillende hersengebieden waarin het zich afspeelt

b. De verschillen waarin verschillende mensen ze gebruiken

c. De verschillende processen en representaties

d. De geheugensystemen hebben geen groot verschil maar een grote overeenkomst

 

20. Combineer de termen met de definities:

a. Concept

b. Prototype

c. Activatie

d. Basis niveau

 

1. Een proces dat voor energie of opwinding zorgt bij knooppunten

2. Mentaal niveau dat ervoor zorgt dat we kunnen generaliseren

3. Een categorie lid dat alle eigenschappen van een bepaalde categorie bezit

4. Meest complete type categorie waarin de meeste objecten de meeste eigenschappen bezitten

 

Hoofdstuk 8

 

1. Alan Paivio toonde begin jaren zestig aan dan beelden en geheugen samenhangen. Hij gebruikte hiervoor concrete en abstracte woorden om dit aan te tonen. Welke combinatie werd niet door hem gebruikt?

a. concreet – concreet

b. abstract – abstract

c. abstract – concreet

d. Alle combinaties van abstract en concreet werden door hem gebruikt

2. De duale code hypothese bestaat uit twee concepten: Een mentaal beeld en een verbale representatie. Welke van deze kan een abstract concept zoals democratie zich in uitten?

a. Alleen mentaal beeld

b. Alleen in verbale representatie

c. Zowel in mentaal beeld als in verbale representatie

d. Een abstract concept kan niet teruggevonden worden binnen de duale code hypothese

 

3. Om welke reden waren de psychologen in de jaren zeventig zo enthousiast over de resultaten van de onderzoeken van Shepard en Metzler?

a. Ze openden een heel nieuw gebied van onderzoek

b. Hun resultaten waren zeer geordend

c. De resultaten toonden een rechte lijn zodat er vanuit gegaan kon worden dat het om een enkel proces ging

d. Alle bovenstaande antwoorden waren een reden van enthousiasme van de psychologen

 

4. Welke van de volgende sleutel eigenschappen is er niet een die volgens Kosslyn stellingen van beelden onderscheidden?

a. Stellingen bevatten syntax

b. Een stelling is abstract

c. Een beeld is abstract of concreet

d. Een beeld komt voor in een ruimtelijk medium

 

5. Wat is een homunculus?

a. Een klein mannetje die in het centrum van de hersenen zit

b. De mens in zijn geheel

c. Een menssoort dat vroeger bestond

d. De verzamelnaam voor de visuele gedeeltes in de hersenen

 

6. In een onderzoek wordt een proefpersoon duidelijk waar het om gaat en probeert zijn antwoorden hier in het vervolg op aan te passen. Met welk fenomeen hebben we hier te maken?

a. Tactische wetenschap

b. Gevraagde karakteristieken

c. Proefpersoon vooroordeel

d. Ongecontroleerde beantwoording

 

7. Tussen 1910 en 1960 was de studie van visuele beelden tijdelijk verdwenen uit het veld van de psychologie. Wat was hiervan de reden?

a. De biologen hadden dit onderzoeksgebied opgeëist

b. De psychologen dachten dat dit nooit objectief onderzocht kon worden

c. Er werd in 1910 geconstateerd dat er geen goede apparatuur beschikbaar was om dit te onderzoeken. Pas in 1960 was hier goede apparatuur voor uitgevonden

d. Het was simpelweg niet interessant genoeg om te onderzoeken

 

8. Waar vindt verwerking van ruimtelijke beelden en waar van visuele beelden in de hersenen plaats?

a. ruimtelijk dorsaal visueel dorsaal

b. ruimtelijk ventraal visueel ventraal

c. ruimtelijk dorsaal visueel ventraal

d. ruimtelijk ventraal visueel dorsaal

 

9. Wat zien patiënten die een hemispatieëel neglect hebben?

a. Die zijn meestal blind en zien alleen kleuren

b. Die zien meestal alleen de rechterkant van alles

c. Die zien alles in zwart wit

d. Die herkennen alleen nog objecten en geen gezichten

 

 

10. Wat voor soort psycholoog zal waarschijnlijk als eerste het visuele systeem onderzocht hebben?

a. Introspectionist

b. Behaviourist

c. Functionalist

d. Psychoanalyst

 

11. Hoe word het fenomeen genoemd dat als twee theorieën hetzelfde verklarende de meest simpele geprefereerd wordt?

a. Parsimony’s wet

b. De wet van eenvoud

c. Occam’s scheermes

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

12. Welke van de volgende transformaties kan toegepast worden beelden zodat het beeld veranderd?

a. Rotatie

b. Dimensie verandering

c. Kleurverandering

d. In en uitzoemen

 

13. Jolicoeur en Kosslyn (1985) bedachten een strategie zodat de resultaten van hun proef niet beïnvloed zouden worden. Dit om zoveel mogelijk ‘bias’ uit te schakelen. Wat hebben ze hiervoor gedaan?

a. De proefpersonen niet geïnformeerd waar het onderzoek over ging

b. Hun experiment in drie totaal verschillende omgevingen met verschillende mensen uitgevoerd

c. De proefpersonen en de onderzoekers niet geïnformeerd waar het onderzoek over ging

d. Zoveel proefpersonen gebruikt dat het bijna onmogelijk was dat er een ‘bias’ op de resultaten zou zitten

 

14. Je hebt deelgenomen aan een onderzoek waar er gebruik werd gemaakt van een MRI scan. In het onderzoek werden er foto’s getoond en daarna moest je zo levendig mogelijk de foto in je hoofd zien. Ondertussen werd er een scan gemaakt. Waar werd er in de scan de meeste activiteit gevonden?

a. In de frontale kwab

b. In de partiële kwab

c. In de temporele kwab

d. In de occipitale kwab

 

15. Welke van de volgende motorische bewegingen wordt geassocieerd met de verandering van aandacht?

a. Oog bewegingen

b. Hoofd bewegingen

c. Trilhaar bewegingen

d. Alle bovengenoemde bewegingen

 

16. Waarvan zijn de volgende vragen voorbeelden: Passen deze schoenen nog in mijn kast? Past mijn auto in deze parkeerplaats?

a. Beeld generalisatie

b. Beeld transformatie

c. Beeld rotatie

d. Beeld concept

 

17. Wat voor proces is een beeld vormen van geuren?

a. Een concreet proces

b. Een abstract proces

c. Een chronisch proces

d. Een psychisch proces

 

18. Welke van de volgende vragen was niet één van de hoofdvragen van dit hoofdstuk?

a. Welk doel hebben visuele beelden?

b. Zijn visuele beelden gevormd door verschillende mentale systemen?

c. Hoe werken visuele beelden?

d. Wat als het visuele systeem faalt?

 

19. Combineer de termen met de definities:

a. Beeldloos denken debat

b. Gepaarde associatie taak

c. Duale code hypothese

d. Logogens

e. Agnosie

 

1. Representaties in het verbale systeem

2. Experiment waarin de proefpersonen eerst woord paren ontvangen en later één van die woorden die ze moeten linken aan het andere woord

3. De twist of denken altijd gepaard moet gaan met beelden of dat denken ook zonder beelden mogelijk is

4. Een perceptuele afwijking waarin mensen moeite met het identificeren van objecten hebben

5. Het voorstel dat concepten visueel of verbaal gepresenteerd worden

 

Hoofdstuk 9

1. Maken mensen consequent optimale beslissingen in hun leven?

a. Ja, met uitzondering van zware emotionele omstandigheden

b. Ja, met uitzondering van mensen die een zeer laag IQ hebben

c. Ja, met uitzondering van situaties waar het om leven of dood gaat

d. nee

 

2. Welke van de onderstaande voorbeelden is geen voorbeeld van een normatieve theorie?

a. Je kan op verschillende manieren naar school fietsen, maar één van die wegen is wel echt de snelste

b. Je mag kiezen tussen verschillende bonbons, maar ze zijn allemaal even lekker

c. Je telefoon abonnement is verlopen en je mag een nieuwe uitzoeken, er zijn veel goede aanbiedingen maar er is er één die perfect bij jouw eisen past

d. Je hebt wel twintig paar schoenen maar er is toch één paar die je bijna altijd aanhebt

 

3. Welke van de onderstaande opties hebben de hoogste verwachtte waarde en is dus het slimste om voor te gaan?

a. Een kansspel bied je met 0,01 kans een hoofdprijs van 5000 Euro

d. Je wilt een kraskaart kopen waar op staat dat je 8% kans hebt op 300 Euro

c. Bij een kaartspel heb je uitgerekend dat de kans 0,24 is dat je 800 Euro

d. In een Casino staat er aangegeven dat je in één avond makkelijk 20000 Euro kunt winnen de kans is echter 0,008

 

4. De volgende gegevens wordt aan een groep mensen gegeven: Je mag kiezen tussen met zekerheid 100 euro ontvangen of met 50% kans 200 euro en met 50% kans nul euro. Trekken mensen zich iets aan van het probleem kader, dus op welke manier een probleem beschreven wordt?

a. Ja

b. Nee, mensen kijken meestal zeer objectief naar een probleem

c. Nee, mensen hebben moeite met verschillende beschrijvingen maar als het op getallen aankomt gaan ze toch wel rekenen en maakt het probleem kader dus niet uit

d. Nee, alleen als het IQ heel laag is kunnen mensen hier moeite mee hebben

 

5. Welke van de volgende spellen is in een Casino nog het slimst om te gaan spelen?

a. Roulette

b. Blackjack

c. Dat hangt er vanaf hoe goed je bent in kansspelletjes spelen

d. Het is het slimst om niet naar een Casino te gaan als je geen geld wilt verliezen, alle spellen bevoordelen namelijk het Casino

 

6. Herb Simon (1957) suggereerde dat mensen geen optimale keuzes maken. Welke van de volgende voorbeelden is was volgens hem meer aannemelijk zoals een mens tot een keuze zal komen?

a. Op zoek gaan naar een trouwjurk en dan naar zoveel mogelijk winkels gaan om alles te passen

b. De eerste fiets kopen die op marktplaats aangeboden wordt

c. Bij het kopen van een auto een eisenlijstje maken en vervolgens de auto kopen die het best bij dit eisenlijstje aansluit, zonder al te veel in te gaan op de details

d. Bij een nieuwe telefoon kopen eerst alle mogelijkheden en details uitzoeken voor je ook maar naar de winkel gaat

 

7. Volgens Gigerenza en Hoffrage is de mens simpelweg niet geschikt om keuzes te maken op basis van waarschijnlijkheid. Waar zou de mens volgens hen een stuk beter in zijn?

a. Keuze maken op basis van frequenties

b. Keuze maken op basis van logisch redeneren

c. Keuze maken op basis van omstandigheden

d. De mens is volgens Gigerenza en Hoffrage in geen enkel opzicht geschikt om keuzes te maken

 

8. Welke van de volgende vier antwoorden is geen heuristiek die mensen gebruiken om waarschijnlijkheden te bepalen?

a. Representativiteit

b. Beschikbaarheid

c. Frequentie

d. Verankering en aanpassing

 

9. Wat voor soort redenering is de volgende:

Als sneeuw rood zou zijn zou je er geen appels in zien liggen

Sneeuw is rood

In sneeuw zou je dus geen appels zien liggen

a. Deductief

b. Inductief

c. Abstract

d. Concreet

 

10. Bij deze vraag is het handig om je een Venn-diagram voor te stellen. A, B en C zijn cirkels van een Venn-diagram. Welke van de volgende stellingen is dan juist?

a. Sommige A zijn B, sommige B zijn C, sommige A zijn C

b. Alle A zijn B, alle B zijn C, alle A zijn C

c. Sommige A zijn B, geen B zijn C, geen A zijn C

d. Alle A zijn B, sommige B zijn C, sommige A zijn C

 

11. Wat is niet één van de vier regels die Cheng en Holyoak (1985) opstelden voor hun toestemmingsschema van abstract redeneren?

a. Als de actie ondernomen wordt, moet de voorbereiding voldoende zijn

b. Als de actie niet ondernomen wordt, hoeft de voorbereiding niet voldoende te zijn

c. Als de voorbereiding voldoende is, kan de actie ondernomen worden

d. Als de voorbereiding niet voldoende is, moet de actie ondernomen worden

 

12. Welke van de onderstaande antwoorden is de definitie van een conversie fout?

a. Dat de proefpersoon een woord verkeerd opvat

b. Dat de proefpersoon een woord verkeerd vertaald

c. Dat de proefpersoon termen omdraait terwijl dit niet de bedoeling is

d. Dat de proefpersoon een term verkeer interpreteert

 

13. Wat is de grootste factor waarom het bij deductief redeneren bij mensen vaak fout gaat?

a. Mensen vertrouwen teveel op hun waarschijnlijkheidsmodel

b. Mensen zoeken naar een voorbeeld uit hun omgeving om mee te vergelijken en dat is er vaak niet bij een deductieve redenatie

c. We krijgen het te laat aangeleerd, als dit op jonge leeftijd aangeleerd zou worden en meer getraind zouden mensen dit op latere leeftijd beter kunnen

d. We geloven niet genoeg in onszelf, maar als we dit wel zouden doen zouden we waarschijnlijk veel beter zijn in deductief redeneren

 

14. Welke van de volgende vier algemene modellen is niet in dit hoofdstuk aan bod gekomen?

a. Het mentale model

b. Het waarschijnlijkheid model

c. Het redenering model

d. Duale proces model

 

15. Met betrekking tot het illusionaire correlatie principe, wanneer hebben mensen het idee dat gebeurtenissen gecorreleerd zijn?

a. Als de twee natuurlijk aan elkaar verwant zijn

b. Ze dachten van tevoren al dat de gebeurtenissen gecorreleerd zijn

c. Zowel a. als b. zijn juist

d. Zowel a. als b. zijn onjuist

 

16. Er komt een patiënt binnen die iets lijkt te mankeren. Hij reageert echter normaal op taal, geheugen en intelligentie testen. Uit latere testen blijkt dat hij zichzelf nogal overschat en dat hij slechte teamgenoten kiest. Later blijkt ook dat hij moeite met plannen en vooruit denken. In welk hersengedeelte is het meest aannemelijk dat deze patiënt een schade heeft?

a. Amygdala

b. De ventrikelen

c. De mediale ventrale frontale cortex

d. De mediale dorsale partiële cortex

 

17. Volgens Johnson en Laird’s theorie over mentale modellen wordt er gesteld dat mensen eerder een mentaal model ontwerpen waarin iets waar is dan onwaar. Dit principe heet het:

a. Rationele analyse

b. Conversie fout

c. Optimistische principe

d. Waarheid principe

 

18. Combineer de volgende termen met de definities:

a. Verzonken kosten

b. Heuristiek

c. Algoritme

d. Basistarief

 

1. Een simpele cognitieve regel die meestal waar is maar ook kan leiden tot fouten

2. Een investering die reddeloos verloren is en waarmee dus geen rekening dient gehouden te worden bij beslissingen

3. De frequentie van een gebeurtenis tijdens een aaneenschakeling van gebeurtenissen

4. Een formule die, als goed uitgevoerd wordt, altijd tot een juist antwoord leidt

 

Hoofdstuk 10

1. Hoe wordt volgens psychologen het woord probleem gedefinieerd?

a. Als een doel dat mensen willen behalen maar ze weten niet hoe

b. Als iets wat mensen doen maar ze weten niet waarom ze dat doen

c. Beslissingen die moeilijk te maken zijn

d. Volgens psychologen is het begrip probleem niet te definiëren omdat het te breed is

 

2. Wat is niet één van de drie regels die zijn vastgesteld om het probleem van de toren van Hanoi op te lossen?

a. Je mag maar één ring tegelijkertijd verplaatsen

b. Je mag alleen de bovenste ring van een staaf verplaatsen

c. Er mogen niet meer dan twee ringen op een staaf

d. Er mag geen grotere op een kleinere ring

 

3. Wat is een combinatorische explosie?

a. Een wirwar van uitkomsten bij een kansberekening

b. Alle mogelijke uitkomsten van een probleem

c. De beste oplossing van een probleem dat gebruik maakt van veel combinaties

d. Een grafiek waarin uitgestippeld is hoe alle verbanden lopen

 

4. Marie zegt dat de meeste problemen opgelost worden door het probleem te vergelijken met een probleem uit het verleden en deze op dezelfde manier oplossen. Jan zegt dat algemene probleemoplossende strategieën het meest worden gebruikt. Arend zegt dat de mensen hun probleem oplossen door het te delen met andere en naar hun ervaringen te luisteren.

 

Wie heeft er gelijk?

a. Alleen Marie heeft gelijk

b. Marie en Arend hebben gelijk

c. Jan en Arend hebben gelijk

d. Marie en Jan hebben gelijk

 

5. Om een analogie effectief te gebruiken bij een probleem oplossen moet er voldaan zijn aan:

a. Het moet duidelijk zijn voor de persoon dat een analogie gebruiken bij dit probleem effectief is

b. Er moet op de één of andere manier een connectie zijn tussen de twee elementen waar het probleem om gaat

c. Zowel a. als b. zijn juist

d. Zowel a. als b. zijn onjuist

 

6. Welke van de onderstaande struikelblokken kan optreden bij een inzicht probleem?

a. Men is zich niet bewust van de analogie die in het probleem verborgen is

b. Functionele vastheid, men zit teveel in één richting te denken

c. Er wordt teveel gegeneraliseerd

d. Er wordt een stap overgeslagen waardoor de rest van het antwoord niet meer klopt

 

7. Waarom zijn schakers zulke goede voorbeelden voor het bestuderen hoe mensen problemen oplossen?

a. Goed schaken is alleen weggelegd voor mensen met een hoog IQ dus deze mensen kunnen uitleggen precies welke denkstappen ze maken

b. Schaken is een zo algemeen dat het goed generaliseerbaar is naar andere problemen

c. Schaken is goed verifieerbaar omdat er standaard score systemen voor zijn zodat spelers goed vergeleken kunnen worden

d. Schaken bestaat al heel lang, er kunnen dus goede vergelijkingen gemaakt worden met hoe mensen vroeger en tegenwoordig met dezelfde problemen omgaan

 

8. Wat is een algemeen verschil tussen experts en amateurs hoe ze problemen aanpakken op een specifiek gebied?

a. Experts hebben meer informatie opgeslagen in hun secondaire geheugen

b. De informatie bij experts is anders georganiseerd dan bij amateurs

c. Zowel a. als b. zijn juist

d. Er is nauwelijks verschil tussen amateurs en experts

 

9. Welke van de volgende karakteristieken is er niet één van beoefening volgens Ericsson?

a. De persoon moet gemotiveerd zijn

b. Er moet correcte feedback gegeven worden

c. Er moet sprake zijn van een behoorlijk niveau

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn karakteristieken van beoefening

 

10. Hoeveel jaar is de vuistregel om een expert in een bepaald gebied te worden?

a. 2 jaar

b. 3 jaar

c. 10 jaar

d. 15 jaar

 

11. Er zijn vier stadia die door de meeste zeer succesvolle mensen op een bepaald gebied doorlopen worden. Welke van de onderstaande stadia maakt hier geen deel van uit?

a. Het eerste stadium is de motivatie van de ouders die hun kind ergens naartoe brengen

b. Het tweede stadium is de ondersteuning van de ouders en op zoek naar een goede leraar

c. Het derde stadium is meestal de keuze om er helemaal voor te gaan en als dit het geval is een docent zoeken die zelf ook de top heeft bereikt

d. Het vierde stadium is de top bereiken. Alle informatie is dan geabsorbeerd en de persoon is dan een expert geworden

 

12. Wat is geen strategie om als amateur ergens beter in te worden en makkelijker een probleem op het interesse gebied op te kunnen lossen?

a. Vergroting van het werkgeheugen

b. Vergroting van het secondaire geheugen

c. Het stellen van subdoelen

d. Problemen met elkaar vergelijken

 

13. In een experiment wordt er eerst een probleem gegeven waarin de proefpersonen de ingewikkelde formule: Y=X – 2AZ2 moesten gebruiken. Daarna moesten ze een ander probleem oplossen waar ze konden kiezen tussen de volgende twee formules: Y= X + 2 of Y = 3X + A – Z 2. Welke van deze twee laatste formules is het meest aannemelijk dat de proefpersonen gaan gebruiken?

a. Y= X + 2

b. Y = 3X + A – Z 2

c. Beide formules

d. Geen van beide formules

 

14. Welke van de volgende onderzoeksparadigma’s is gebruikt om het belang van het werkgeheugen te onderzoeken?

a. Duale taken

b. Isomorfen

c. Statistische associatie

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist

 

15. Catrambone en Holyoak deden een experiment waarin ze verschillende condities hadden. In de ene conditie lieten ze de proefpersonen twee verhaaltjes lezen waarin dezelfde structuur verborgen zat en in de andere conditie lieten ze de proefpersonen twee verhaaltjes lezen waarin verschillende structuren verborgen zaten. In welke conditie loste maar liefst 47% van de proefpersonen het probleem op?

a. Alle condities lagen rond de 47%

b. De conditie waarin ze twee verschillende structuren hadden gekregen

c. De conditie waarin ze twee dezelfde structuren hadden gekregen

d. De conditie waarin ze twee dezelfde structuren hadden gekregen en ook bewust met elkaar vergeleken had

 

16. Wat was niet één van de kernvragen van dit hoofdstuk?

a. Wat is een probleem?

b. Hoe lossen mensen problemen op?

c. Hoe passen mensen nieuwe ervaring toe op het oplossen van problemen

d. Wat maakt het dat mensen goed zijn in het oplossen van problemen?

 

17. Maak de volgende zin af: Volgens het boek heeft een goede probleem oplosser:

a. Een hoog IQ

b. Een duale taak paradigma

c. Een groot werkgeheugen

d. Een grote uitkomstruimten

 

 

18. Combineer de termen met de definities :

a. Probleem staat

b. Probleem oplossing

c. Functionele vastheid

d. Isomorf

e. De tien-jaar regel

 

1. Falen in het gebruik van alternatieve antwoorden of verklaringen

2. Gemiddelde tijd die nodig is om op wat voor gebied dan ook expertise te ontwikkelen

3. Een bepaalde configuratie bestaande uit elementen van een probleem

4. Een probleem dat verscholen is in een verhaaltje maar dat hetzelfde probleem is dat verborgen is in een ander verhaaltje

5. Elke situatie waarin een persoon er niet in slaagt om een bepaald doel te bereiken

Hoofdstuk 11

1. Als je hond drie keer blaft en jij begrijpt hieruit dat hij naar buiten wil, zou je dan kunnen zeggen dat je zijn taal spreekt?

a. Ja, want taal heeft een communicatieve functie en in dit geval wordt er gecommuniceerd

b. Ja, want om elkaars taal te begrijpen moet je de structuur begrijpen en aangezien je weet dat hij bij drie keer blaffen naar buiten wil heb je de structuur begrepen

c. Ja, want je kunt de blafgeluiden ook nabootsen

d. Nee, een hond heeft geen taal dus de bovenstaande vraag is niet relevant

 

2. Welke van de volgende eigenschappen is er niet één van taal?

a. Het werkt als communicatie middel

b. Taal is arbitrair

c. Taal is gestructureerd

d. Taal is gefixeerd

 

3. Welke van de onderstaande antwoorden is geen voorbeeld van een foneem?

a. ay

b. i

c. eos

d. k

 

4. Waarin maakte Noam Chomsky (1957) een onderscheid bij taal?

a. Competentie en prestatie, dus het verschil in weten hoe een taal in elkaar zit en het daadwerkelijk uitvoeren

b. Grammatica en taalbeheersing, volgens hem waren grammatica slechts de regels van de taal maar dat zegt niet dat je de taal ook beheerst

c. Romaanse talen en Slavische talen, hij vond dat deze twee talen zulke andere fonemen hadden dat je deze niet onder één noemer kon zetten

d. Fonemen en woorden, eerst werden woorden gezien als de kleinste eenheden van taal, hij bedacht dat deze woorden uit klanken bestonden die hij dus fonemen noemde

 

5. Bij welk type grammatica wordt een zin woord bij woord gevormd gebaseerd op de andere woorden in de zin?
 

a. Woord – keten grammatica

b. Frase structuur grammatica

c. Bij zowel a. als b.

d. Bij zowel a. als b. niet

 

6. Welke van de onderstaande antwoorden is geen eigenschap van frase gestructureerde grammatica?

a. Het zorgt voor een grote flexibiliteit in het maken van zinnen

b. Het specificeert een gelimiteerd aantal zinsdelen

c. Het specificeert een gelimiteerd aantal aan zinsdeel combinaties

d. Alle bovenstaande antwoorden zijn eigenschappen

 

7. Wat is niet één van de eigenschappen wat taal zo bijzonder maakt?

a. Alle mensen (mits in sociale omgeving) leren een taal

b. Taal is ons enige communicatie middel

c. Het is uniek, alleen mensen hebben een taal

d. De taal die iemand spreekt beïnvloed de cognitieve processen

 

8. Een klein kind is net naar de dierentuin geweest en heeft daar allemaal dierennamen geleerd. Ook heeft het kind blijkbaar opgeslagen dat bijna alle dieren vier voeten hebben. Als het kind thuiskomt noemt hij de stoel ook een dier. Van welk fenomeen is hier sprake?

a. Overregularisatie

b. Overextensie

c. Onderextensie

d. Generalisatie

 

9. Wat gebeurde er toen er een programma opgezet werd in 1979 voor kinderen uit Nicaragua die doof waren?

a. Om met elkaar te communiceren ontwikkelden ze een hele eigen gebarentaal

d. Ze leerden in een ongelofelijk snel tempo liplezen van elkaar

c. Ondanks dat ze nooit gebarentaalles hadden gehad ontwikkelden ze er één die zo goed als hetzelfde was als de ‘officiële’ gebaren taal

d. Omdat ze zich niet hoefden te storten op het spreken konden ze zich op andere vakken concentreren, zo waren de meeste uitmuntend in rekenen

 

10. Wat houdt de strenge Sapir-Whorf Hypothese in?

a. Dat alleen mensen optimaal gebruik kunnen maken van taal

b. Dat alle talen uiteindelijk hetzelfde opgebouwd zijn en dezelfde oorsprong hebben

c. Dat talen zo verschillen dat de ene gedachte niet in de andere taal uitgelegd kan worden

d. Dat taal alleen aan te leren is in de kritieke periode hiervoor

 

11. Als je het woord pindakaas hoort vlak voordat het op een scherm verschijnt is je reactie sneller dan als je eerst het woord hagelslag hoort vlak voordat pindakaas op het scherm verschijnt. Hoe wordt dit fenomeen genoemd?

a. Gekruiste modale priming

b. Priming

c. Foneem

d. Categorische perceptie

 

12. Een probleem bij verbale taaluitwisseling is dat het soms lijkt alsof alles aan elkaar vast geplakt zit. Op welk niveau wordt dit probleem genoemd?

a. Foneem

b. Woord

c. Zin

d. Tekst

13. Je neemt deel aan een experiment. Je krijgt een video te zien waarop een stem drie minuten lang “Pa pa pa” zegt. Deze wordt nagesynchroniseerd door iemand die “na na na” zegt. Wat ontvang je nu wat de persoon zegt:

a. “pa pa pa”

b. “na na na”

c. “ka ka ka”

d. “ma ma ma”

 

14. Er loopt een patiënt binnen die zegt moeite te hebben met lezen. Na enig onderzoek blijkt dat hij een hersenbloeding gehad heeft. Je doet verschillende leestesten met hem. Hieruit blijkt dat hij nog wel bestaand woorden kan lezen maar dat hij een simpel onbestaand woord als arp al niet kan lezen. Wat heeft deze patiënt?

a. Verworven dyslexie

b. Oppervlakte dyslexie

c. Fonologische dyslexie

d. Retrograde amnesie

 

15. Van Dijk en Kintsch (1983) stelden drie niveaus van tekst processing, welke van de onderstaande antwoorden maakt hier geen deel van uit?
 

a. Een situatie model

b. Een tekst basis

c. Oppervlakte code

d. Een grammaticale structuur

 

16. Hoeveel fonemen bestaan er wereldwijd en hoeveel komen er voor in de Engelse taal?

a. 150 : 23

b. 200 : 23

c. 150 : 46

d. 200 : 46

 

17. Welke Chimpansee leerde te communiceren door magneten op een bepaalde manier op een magneetbord te plaatsen?

a. Kanzi

b. Washoe

c. Sarah

d. Bobo

 

18. Combineer de termen met de definities:

a. Lexicon

b. Sapir – Worph hypothese

c. Fonemen

d. Grammatica

e. Propositie

f. Tekst

g. Priming

1. Individuele spraak klanken die grofweg corresponderen met de letters van het alfabet   

2. Een groep zinnen die gerelateerd aan elkaar zijn en samen een samenhangende paragraaf of een paar paragraven vormen

3. Een verzameling van regels die samen zorgen voor goede zinnen in een bepaalde taal

4. Een mentale representatie van alle woorden die een mens kent

5. Een fenomeen waarbij het woord veranderd naar een actievere staat

6. Het kleinste gedeelte van een geheel met een echte betekenis

7. Iemands taal coördineert het denken of op zijn minst zorgt ervoor dat bepaalde gedachtes vaker voorkomen.

 

Hoofdstuk 12 Probleemaspecten

1. Wat is het probleem bij de stragie voor probleem oplossen “zoeken met brute kracht” (brute force search)?

2. Welke strategie voor problemen oplossen is het meest bruikbaar en het breedst toepasbaar?

            a. hill climbing

            b. terug werken (working backward)

            c. means-end analyse

 

3. Wat wordt bedoeld met een “verbaal protocol” in de context van experimenten met betrekking tot probleem oplossen?

 

4. Noem twee manieren waarop het hebben van achtergrond kennis helpt bij het oplossen van problemen.

 

5. Wat is het verschil tussen oppervlakte- en structurele gelijkenis?

 

6. Welke tekortkoming van ons zorgt ervoor dat we inzichtproblemen vaak in eerste instantie niet kunnen oplossen?

 

7. Waarover gaat de tien-jaar-regel in de context van expertise?

 

8. Hoe noemen we problemen met een probleemruimte van dezelfde grote, dezelfde hoeveelheid vertakkingen en dezelfde minimale oplossingsroute?

  1. operator
  2. isomorfen
  3. structureel gelijke problemen

 

9. Hoe noemen we één bepaalde configuratie van de elementen van een probleem?

  1. probleemstaat
  2. probleemruimte
  3. probleemconfiguratie

 

Hoofdstuk 13 Eigenschappen van taal

 

1. Welke van de volgende opties is géén kritiek kenmerk van taal?

  1. arbitrair
  2. gestructureerd
  3. generatief
  4. statisch

 

2. Wat wordt er bedoelt met de uitspraak dat taal generatief is?

 

3. Wat is een foneem?

 

4. Wat is het verschil tussen taalcompetentie en taalprestatie?

 

5. Welke vorm van zinrepresentatie van grammatica heeft het grote voordeel van flexibiliteit bij het creëren van zinnen?

 

            a. woord-ketting-grammatica’s (word-chain grammars)

            b. foneemgebaseerde grammatica’s

            c. phrase structure grammars

 

6. Waar of niet waar: de diepe structuur van een zin verwijst naar de volgorde waarin de woorden van de zin uitgesproken worden.

 

7. Hoe wordt de eerste fase van het leren van taal bij kinderen genoemd en wanneer begint deze fase?

 

8. Stel dat een kind het woord “vader” gebruikt om alle mannen aan te duiden. Dit is een voorbeeld van:

 

            a. overextensie

            b. overregularisatie

            c. hypercorrectie

 

9. Wat is het hoofdpunt van de zwakkere variant van de Saphir-Whorf hypothese?

 

10. Waar of niet waar: er is bij mensen een kritieke periode voor het leren van taal.

 

Hoofdstuk 14 Taalverwerking

1. Hoe noemen we fenomeen dat verwijst naar het feit dat de beweging van je mond bij het uitspreken van een foneem beïnvloedt wordt door de beweging van je mond bij het uitspreken van de voorafgaande of daaropvolgende fonemen?

2. Wat is het foneem-herstellingseffect? Is dit bewust of onbewust?

3. Het foneem-herstellingseffect is een voorbeeld van een hulpmiddel om de ambiguïteit van foneemperceptie te verhelpen. Welke van onderstaande opties is géén voorbeeld van zo’n hulpmiddel?

            a. het McGurk effect

            b. categorische perceptie

            c. het kijken naar mondbewegingen van de spreker

 

4. Wat zegt de motortheorie van spraakperceptie over het mechanisme aan de hand waarvan spraak wordt waargenomen?

5. Welk elementen van woorden wordt het mentale “lexicon” geacht te bevatten?

            a. inhoud en associaties

            b. uitspraak en spelling

            c. zowel a als b

 

6. Op welke manier kan semantisch primen de prestatie van proefpersonen op lexicale beslissingstaken beïnvloeden?

7. Bij welke vorm van dyslexie heeft de patiënt een selectieve moeilijkheid met het lezen van nonwoorden?

            a. oppervlaktedyslexie

            b. structurele dyslexie

            c. fonologische dyslexie

8. Veel mensen hebben moeite met het in één keer begrijpen van de volgende zin: “Ik sloeg meermaals de man met de wandelstok gade”. Hoe noemen we een dergelijke zin?

9. Noem de drie niveaus van representatie in tekstverwerking zoals voorgesteld door Van Dijk en Kintsch in 1983.

 

 

Antwoorden

Hoofdstuk 1

 

1. B

2. C

3. A

4. B

5. C

6. A

7. C

8. A

9. D

10. C 

11. A

12. C

13. C 

14. D

15. B

16. D

17. A6, B3, C1, D4, E5, F2

Hoofdstuk 2 

 

1. D

2. C en D zijn onjuist

3. D

4. B

5. D

6. B

7. C

8. C

9. D

10. A

11. B

12. A

13. B

14. A

15. B (onvolledig)

16. C

17. D

18. A5, B4, C1, D3, E2, F6

Hoofdstuk 3 

 

1. B (onvolledig)

2. B (onvolledig)

3. C

4. D 5. A

6. A

7. B

8. C

9. B

10. A

11. B

12. D

13. A

14. B

15. C

16. C

17. B

18. B

19. A6, B1, C5, D4, E2, F3

 

Hoofdstuk 4

 

1. C & D

2. B 

3. C

4. B

5. C

6. C

7. B

8. D

9. A

10. D

11. C

12. A

13. C

14. A

15. C

16. B

17. D

18. A4, B3, C2, D1

Hoofdstuk 5

 

1. B

2. C

3. A

4. B

5. A

6. D

7. C

8. A

9. A

10. C

11. B

12. A

13. D

14. C

15. B

16. D

17. A

18. B

19. A4, B1, C5, D2, E3

Hoofdstuk 6

 

1. B

2. A

3. A

4. B

5. D

6. C

7. D

8. C

9. B

10. C

11 Onbekend

12. A

13. C

14. D

15. A

16. B

17. B

18. A5, B2, C4, D1, E3, F6

 

Hoofdstuk 7

 

1. B

2. A

3. D

4. A

5. A

6. A

7. D

8. B

9. A

10. C

11. B

12. D

13. A

14. D

15. C

6. B

17. D

18. B

19. A

20. A4, B3, C1, D2

Hoofdstuk 8

 

1. D

2. B

3. D

4. C

5. A

6. B

7. B

8. A

9. B

10. A

11. C

12. A,C,D

13. A

14. D

15. A

16. B

17. B

18. D

19. A1, B2, C5, D3, E4

 

Hoofdstuk 9

 

1. D

2. B

3. C

4. A

5. D

6. C

7. A

8. C

9. A

10. A

11. D

12. C

13. A

14. C

15. C

16. C

17. B

18. A2, B1, C4, D3

Hoofdstuk 10

 

1. A

2. C

3. A

4. D

5. C

6. B

7. B

8. C

9. D

10. C

11. A

12. A

13. C

14. D

15. D

16. B

17. C

18. A5, B3, C1, D4, E2

 

Hoofdstuk 11

1. D

2. D

3. C

4. A

5. A

6. D

7. B

8. B

9. A

10. C

11. B

12. A

13. B

14. B

15. D

16. D

17. C

18. A4, B7, C1, D3, E6, F2, G5

 

Hoofdstuk 12

1. Bij deze strategie bekijk je alle mogelijke antwoorden tot je de juiste hebt gevonden. Dit leidt tot een explosie van combinaties, waardoor deze strategie enorm tijdrovend en onpraktisch is. 

 

2. c

 

3. Hierbij vraagt de proefleider de deelnemer zijn gedachteproces tijdens het oplossen van een probleem hardop te beschrijven.

 

4. Het hebben van achtergrondinformatie zorgt er ten eerste voor dat je het probleem beter kan classificeren en de kritieke componenten ervan beter kan begrijpen. Ten tweede zorgt het ervoor dat sommige van de stappen in het oplossen van het probleem al geautomatiseerd zijn, waardoor deze niet veel aandacht vergen.

 

5. Oppervlaktegelijkenis duidt op het overeenkomen van de elementen van twee problemen. Struturele gelijkenis verwijst naar het overeenkomen van de inhoud van het probleem dat je in staat stelt om het op te lossen.

 

6. Functionele gefixeerdheid.

 

7. De tien-jaar-regel duidt op de periode (tien jaar) van intensieve oefening die benodigd is voor het bereiken van de hoogste niveaus van expertise.

8. c

9. a

 

Hoofdstuk 13

1. d.

 

2. Dit verwijst naar het feit dat het de basiselementen van taal (woorden) gebruikt kunnen worden om een onbeperkt aantal betekenissen te bouwen.

 

3. Een individuele spraakklank (ongeveer overeenkomend met de letters van het alfabet).

 

4. Taalcompetentie duidt op iemands kennis van grammatica. Taalprestatie duidt op de manier waarop iemand feitelijk praat.

 

5. c.

 

6. Niet waar; dit is de oppervlaktestructuur.

 

7. Cooing; rond de leeftijd van 1 of 2 maanden.

 

8. a.

 

9. Dat de taal die je spreekt een bias veroorzaakt om op bepaalde manieren te denken.

 

10. Waar.

 

Hoofdstuk 14

1. Coarticulatie.

 

2. Een missend of onduidelijk foneem in gehoorde spraak wordt hersteld aan de hand van de context. Dit proces is onbewust.

 

3. a.

 

4. Dat spraakperceptie processen deelt met spraakproductie of berust op kennis over hoe spraak geproduceerd wordt.

 

5. b.

 

6. Door middel van semantisch primen van een bepaald woord wordt een volgend daaraan gerelateerd woord sneller herkend wordt door de deelnemer. Als je bijvoorbeeld net het woord “schip” hebt gehoord, zal daarna het woord “kapitein” sneller herkend worden.

 

7. c.

 

8. Een intuinzin (garden path sentence).

 

9. Oppervlaktecode, tekstbasis en situatiemodel.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Check: concept of JoHo WorldSupporter

Concept of JoHo WorldSupporter

JoHo WorldSupporter mission and vision:

  • JoHo wants to enable people and organizations to develop and work better together, and thereby contribute to a tolerant tolerant and sustainable world. Through physical and online platforms, it support personal development and promote international cooperation is encouraged.

JoHo concept:

  • As a JoHo donor, member or insured, you provide support to the JoHo objectives. JoHo then supports you with tools, coaching and benefits in the areas of personal development and international activities.
  • JoHo's core services include: study support, competence development, coaching and insurance mediation when departure abroad.

Join JoHo WorldSupporter!

for a modest and sustainable investment in yourself, and a valued contribution to what JoHo stands for

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Image

Follow the author: Vintage Supporter
Share this page!
Statistics
1252
Submenu & Search

Search only via club, country, goal, study, topic or sector