Staatsrecht 2 - RUG - Werkgroepopdrachten 2018/2019 - Week 4

 

Vragen

Vraag 1

Per 1 januari 2015 is een groot deel van de overheidstaken op het terrein van de Jeugdwet, de zorg voor ouderen en langdurig zieke (wet maatschappelijke ondersteuning 2015) en voor mensen die niet in hun eigen onderhoud kunne voorzien (Participatiewet) overgeheveld van het Rijk (of soms: de provincie) naar de gemeenten. Gesproken wordt wel van ‘decentralisaties in het sociale domein’. Het betekent dat iedere gemeente voortaan naar eigen inzicht de uitvoering van deze drie wetten ter hand kan en zal nemen, uiteraard met inachtneming van de wettelijke kaders.
A: Waarom heeft een dergelijke decentralisatie alleen zin als gemeentebesturen beleidsvrijheid hebben bij de uitvoering van deze wetten?

B: Is er bij de uitvoering van deze drie wetten in het sociale domein sprake van autonomie of medebewind? Licht uw antwoord toe.

C: Welke juridische risico’s kleven aan deze overheveling van taken naar de gemeenten?

Vraag 2

De positie van het OM is geregeld in hoofdstuk 4 van de Wet RO.
A: Leg uit waarom hier sprake is van deconcentratie, zoals in het Handboek behandeld op p. 856.

B: Bestudeer art. 127 Wet op de Rechterlijke organisatie. Acht u deze bepaling juridisch nodig?

Vraag 3

Volgens art. 150 lid 1 Gemw moet de gemeenteraad een verordening vaststellen waarin regels worden gesteld mbt de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken.
A: Gaat het hier om een autonome taak of een medebewindstaak? Betrek art. 124 Gw en art. 108 lid 2 Gemw.

B: Welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan het onderscheid tussen autonomie en medebewind?

C: Wat is ‘taakverwaarlozing’ en wie kan er ‘in de plaats treden’ als een medebewindstaak wordt verwaarloosd?

D. Kunnen Gedeputeerde Staten de inspraakverordening bedoeld in vraag 3a vaststellen als de raad dit verzuimt?

Vraag 4

Er is veel discussie over de beste aanstellingswijze van de burgemeester. Verschillende varianten zijn denkbaar: door de kroon benoemd, zoals nu het geval is, door de raad benoemd of rechtstreeks gekozen.
A: Welke consequenties zal een rechtstreeks gekozen burgemeester hebben voor de (controlerende) positie van de gemeenteraad?

B: Waarom ligt het bij een rechtstreeks gekozen burgemeester voor de hand dat zijn takenpakket wordt vergroot en hij zijn eigen wethouders zal willen benoemen?

C: In hoeverre kan de huidige verhouding tussen raad en burgemeester worden gekwalificeerd als een verhouding waarin de vertrouwensregel geldt?

Vraag 5

Stel, de gemeenteraad verbiedt in een autonome verordening het stoken van houtkachels vanwege de overlast die dit voor buurtbewoners oplevert. Mevrouw, bekend om haar ‘natuurlijke’ levensstijl, stookt al jaren uitsluitend op hout, en zij meent dat het met de stank en overlast wel meevalt. Ze vindt de geur ‘heel natuurlijk’ en een stuk gezonder dan al die elektromagnetische straling van al die mobiele telefoons, maar daar klaagt zij toch ook niet over? Volgens haar gaat de gemeente er trouwens ook helemaal niet over, wat ze thuis doet, moet ze toch zeker zelf weten?
A: Heeft mevrouw Bos gelijk als ze stelt dat de gemeente niets te zeggen heeft over wat ze in haar eigen huis doet?’

B: Stel, de gemeentelijke verordening blijft juridisch overeind en inspireert het provinciebestuur tot het maken van een vergelijkbare provinciale regeling. PS menen echter op die manier het milieubelang te behartigen. Uit de toelichting blijkt bovendien duidelijk dat de provinciale verordening de bescherming van dit milieubelang uitputtend beoogt te regelen. Wat gebeurt er op het moment van inwerkingtreding van de provinciale verordening met de bepaling uit de gemeentelijke verordening?

    C: Kunt u uitleggen waarom de ‘motieftheorie’ de autonomie van de gemeentebesturen beschermt en vergroot?

    Vraag 6

    De Vuurwerkverbod Hilversum-uitspraak betreft de interne verdeling van de bevoegdheden over gemeentelijke bestuursorganen.
    A: Waarom meenden appellanten dat art. 2.7.3 van de APV Hilversum onverbindend was?

    B: Wat moet volgens de Afdeling worden verstaan onder het begrip ‘handhaving van de openbare orde?

    C: Waarom is het antwoord op 6b van belang voor het bepalen van de bevoegdheid van het college?

    Vraag 7

    Omdat veel gemeenten de uitvoering van de drie decentralisaties in het sociale domein niet zelfstandig aankunnen, hebben zij veelal besloten tot formele samenwerking. Dat gebeurt op basis van de Wgr. Op basis van deze wet is het mogelijk een nieuw openbaar lichaam in het leven te roepen met een eigen algemeen bestuur dat uit zijn midden een dagelijks bestuur vormt. In het algemeen bestuur zitten per deelnemende gemeenten een of enkele raadsleden of collegeleden, namens hun gemeente. Samen beslissen zij over de wijze waarop de bevoegdheden die aan de gemeenschappelijke regeling zijn overgedragen worden uitgeoefend. Het dagelijks bestuur legt aan het algemeen bestuur verantwoording af.
    A: Er is veel kritiek op de democratische gebrekkigheid van de gemeenschappelijke regelingen met zo een openbaar lichaam. Leg dat uit aan de hand van hoofdstuk 1, afdeling 2 paragraaf 2 van de Wgr.

    B: Als alternatief wordt wel voor fusie van gemeenten gepleit. Wat zijn daarvan de nadelen?

    Antwoordindicatie

    Vraag 1

    A: De voorzieningen die nodig zijn in het sociale domein kunnen van gemeente tot gemeente verschillen. Bij verschillende omstandigheden (geografisch, leeftijd, politiek enzovoort) horen ook verschillende voorzieningen. Je kan alleen maar rekening houden met plaatselijke omstandigheden als je beleidsvrijheid hebt. Bijvoorbeeld de gemeenteraadsverkiezingen. In elke gemeente wordt een ander beleid gevoerd.

    B: Er is sprake van medebewind, art. 124 lid 2 grondwet. Er wordt iets gevorderd van de gemeente op grond van een andere wet dan de Grondwet of gemeentewet, namelijk de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet. De wetgever regelt de belangrijkste regels/beleidskeuzes in een wet in de formele zin. Op decentraal niveau moet er nadere invulling aan worden gegeven. Op het moment dat ambtenaren worden ingeschakeld vordert hij medewerking in zijn beleid.

    C: Risico’s zouden kunnen zijn dat er te grote verschillen ontstaan in verschillende gemeentes en er dus ongelijkheid is. Een voorbeeld zou kunnen zijn bijzondere bijstand.

    Vraag 2

    A: Het Openbaar ministerie is een onderdeel van het ministerie van Justitie en veiligheid. Je moet onderscheid maken tussen de interne relatie tussen het ministerie en het Openbaar ministerie en de externe relatie tussen de wet in de formele zin en het Openbaar ministerie.

    B: Het is niet nodig, omdat de bevoegdheid om aanwijzingen te geven al blijkt uit het feit dat ze ondergeschikten zijn. Dit artikel is ontstaan om te verduidelijken wat er al gold. Omdat de minister de baas is van het ministerie kan hij aanwijzingen geven. Het artikel suggereert dat als het er niet zou staan, het niet zo zou zijn. Ondergeschiktheid betekent dat de minister als bovengeschikte aanwijzingen mag geven.

    Vraag 3

    A: Het gaat om een autonome taak. Bij autonomie gaat het om dat wat op eigen initiatief en eigen inzicht wordt geregeld, dit blijkt uit art 124 lid 1 Gw.  en om beslissingen die worden gevorderd in de gemeentewet. Dat is hier het geval, namelijk art 150 lid 1 Gemw. Ook 108 lid 2 Gemw herhaalt eigenlijk het art. in de Grondwet. Als de gemeentewet zelf iets vordert dan is het geen medebewind maar autonomie. Je ziet dit terug in de tekst van 108 lid 2 Gemw!, niet in 124 Gw. Geldt op provinciaal niveau hetzelfde. Medebewind is meewerken aan beleid specifieke hogere regelgeving.

    B: Het enige rechtsgevolg is dat er in art. 132 lid 5 onderscheid wordt gemaakt bij de toepassing van taakverwaarlozing. Eerste zin 132 lid 5 = medebewind, want er wordt verwezen naar de Grondwet en dat is een beleid specifieke hogere regelgeving. 124 Gemw is uitwerking van 132 lid 5 1e zin Gemw.

    C: Taakverwaarlozing houdt in dat er in een gemeente of provincie iets had moeten gebeuren, wat niet is gebeurd. Er is echter wel een verschil met grove taakverwaarlozing, wat inhoudt dat er als gevolg van chaos in een gemeente of provincie niet behoorlijk meer bestuurd kan worden en er geen besluitvorming meer mogelijk is.  Het gemeentebestuur is een verzamelnaam voor hoofdorganen van de gemeente: waaronder de raad, het college en burgemeester.

    D: Nee, want er is sprake van een medebewindstaak en geen autonome taak.

    Vraag 4

    A: De gedachte dat de Raad een legitimatie heeft om de burgemeester te controleren. Als de burgemeester rechtstreeks wordt gekozen door de bevolking dan heeft hij net zo’n democratische legitimatie, en de Raad is dan niet meer in de positie om met gezag de burgemeester te controleren.

    B: Een gekozen burgemeester die campagne gaat voeren en die van alles belooft gaat lobbyen bijvoorbeeld in het College en gaat proberen bevoegdheden naar zichzelf toe te trekken om alsnog zijn beloftes waar te maken.

    C: Formeel geldt de vertrouwensregel niet. Deze geldt wel voor de wethouders, die hebben een vertrouwensrelatie. Op gemeentelijk niveau is dit zelfs gecodificeerd in 49 Gemw. De burgemeester valt hier niet onder. Er is wel een voorziening die erop lijkt, 61B gemw.

    Vraag 5

    A: Nee, mevrouw Bos heeft geen gelijk. De benedengrens van art 149 Gw is dat de raad niet mag treden in de privésfeer van burgers. Maar aangezien de rook de privésfeer verlaat en omwonenden last ervaren, gaat het om het algemeen belang. 3 grenzen: boven, beneden en territoriaal. Wilnisser Visser arrest.

    B:  Kijken naar Emmense Baliekluivers. Er is sprake van een anterieure verordening, want de gemeentelijke verordening was er eerder. Het motief verschilt, dus niet hetzelfde onderwerp, dus je kan 122 gemw niet toepassen. De bepaling vervalt niet van rechtswege, blijft dus bestaan.

    Hoe los je dit op?

    • Vaststellen of het gaat om een anterieure of posterieure gemeentelijke verordening. Anterieur 122, posterieur 121.
    • Hebben de regelingen hetzelfde onderwerp? Toepassen arrest Emmense baliekluivers. Onderwerp = object + motief.

    C: Een regeling blijft eerder overeind of mag eerder worden gemaakt als hij een ander motief heeft. Er is veel minder snel beperking van de bevoegdheid, want er is minder snel sprake van zelfde onderwerp.

    Vraag 6

    A: Appelanten stelden dat het verkeerde bestuursorgaan was aangewezen. R.o. 2: onverbindendheid van de algemene plaatselijke verordening.

    B: R.O.. 2.4. Volgens wetsgeschiedenis betekent ‘handhaving van de openbare orde’ het feitelijk herstellen en bewaren van de openbare orde.

    C: Als er sprake is van handhaving in de betekenis van 6b dan zal de burgemeester bevoegd zijn. De hoofdregel is dat college bevoegd is tenzij de burgemeester dat is.

    Vraag 7

    A: Als je de bevoegdheden overdraagt, dan ga je er zelf niet meer over. Dit leidt tot een democratisch probleem, het Dagelijkse bestuur wordt gecontroleerd door het Algemene bestuur en die neemt bindende besluiten terwijl ze niet rechtstreeks zijn gekozen.

    B: Er ontstaat dan een kloof tussen burgers en de gemeente en leidt tot verlies van identiteit en minder invloed. Voordelen van kleinschaligheid verdwijnen en de decentralisatie paradox gaat op (we dragen bevoegdheden over aan gemeenten om dichter bij burgers te staan, mar dit is te veel en daarom moeten ze samenwerken en daardoor staan ze weer verder van burgers af).

    Page access
    Public
    Comments, Compliments & Kudos

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.