Access options

The full content is only visible for JoHo WorldSupporter members with full online access.

  • For information about international JoHo WorldSupporter memberships, read more here.
  • Are you already a member?
    • During the account creation you can select 'I am a JoHo WorldSupporter Member with full online access'.
    • Became a member after you've created the account, or you upgraded your membership, then you can change the settings of your account on your WorldSupporter user page
  • or fill out the contact form

 

For Dutch visitors

Toegang tot pagina of document:

Word JoHo donateur voor online toegang

Je bent al donateur, maar je hebt geen toegang?

  • Log in, of maak een account aan als je dat nog niet eerder hebt gedaan op worldsupporter.org.
  • Bij het aanmaken van je account kan je direct aangeven dat je JoHo WorldSupporter donateur bent (met danwel zonder 'full online access', of je past dit later aan op de user page van je account
  • Kom je er niet uit, neem dan even contact op! Of check de veel gestelde vragen

Kom je er niet helemaal uit of heb je problemen met inloggen?

  • Lees de antwoorden op de meest gestelde vragen.
  • Of laat je helpen door één van de JoHo medewerkers door het online contactformulier in te vullen

-----------------------------------------------


JoHo WorldSupporter donateur worden

JoHo membership zonder extra services (donateurschap) = €5 per kalenderjaar

  • Voor steun aan de JoHo WorldSupporter en Smokey projecten en een bijdrage aan alle activiteiten op het gebied van internationale samenwerking en talentontwikkeling
  • Voor gebruik van de basisfuncties van JoHo WorldSupporter.org
  • Voor het gebruik van de kortingen en voordelen bij partners
  • Voor gebruik van de voordelen bij verzekeringen en reisverzekeringen zonder assurantiebelasting

JoHo membership met extra services (abonnee services) = €10 per kalenderjaar

€10 per kalenderjaar: Online toegang Only

  • Voor volledige online toegang en gebruik van alle online boeksamenvattingen en studietools op WorldSupporter.org en JoHo.org
  • voor online toegang tot de tools en services voor werk in het buitenland, lange reizen, vrijwilligerswerk, stages en studie in het buitenland
  • voor online toegang tot de tools en services voor emigratie of lang verblijf in het buitenland
  • voor online toegang tot de tools en services voor competentieverbetering en kwaliteitenonderzoek
  • Voor extra steun aan JoHo, WorldSupporter en Smokey projecten

Steun JoHo en steun jezelf door JoHo WorldSupporter donateur te worden

Direct Donateur Worden

Title: Bijlagen bij de collegeaantekeningen Inleiding in de Methoden en Technieken - UL
Bijlagen bij de collegeaantekeningen Inleiding in de Methoden en Technieken - UL
Media of Psychology Supporter
Contributions, Comments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Supporting content
Inleiding in de Methoden en Technieken - UL - Notes

Inleiding in de Methoden en Technieken - UL - Notes


Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het het vak Inleiding in 2016-2017

Hoorcollege 1: Grondprincipes van de wetenschap

Buddha (563-483 v.Chr.) en Aristoteles (384-322 v.Chr.) stelden al vragen over oorzaken van gedrag, denken en emotie.In het jaar 1875 werd de wetenschappelijke psychologie geboren. De belangrijkste grondlegger hiervan was Wilhelm Wundt, een Duitse wetenschapper die onder andere het eerste psychologische laboratorium opzette en begon met het schrijven van theorieboeken en lesgeven aan studenten.

James Mckeen Cattell bracht de methodologie in het onderwijs.

Psychologie is een wetenschappelijke discipline die gedrag en mentale processen (emotie, denken) bestudeert met wetenschappelijke methoden.

Waarom wordt het vak M&T toegepast in universitair onderwijs?Universitair onderwijs is gericht op wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap is gebaseerd op onderzoek. Goed onderzoek doe je door middel van m&t.

Wanneer is een studie wetenschappelijk?

Empirisme

Je moet kijken naar de feitelijk zintuiglijk waarneembare zaken. Oorzaak -gevolg relaties moeten gecontroleerd worden. Een van de meest voor de hand liggende methodes om dit te doen is steeds van oorzaak veranderen, en de gevolgen met elkaar vergelijken. Belangrijk bij empirisch onderzoek is het opzetten van systematische onderzoeken, in overkoepelende theorieën zit vaak een algemene regelmaat.

Verificatie

Andere onderzoekers moeten jouw onderzoek stap voor stap kunnen nadoen. Daarom is het belangrijk dat alle onderzoeksresultaten en methodes openlijk worden gepresenteerd. Het nadoen van een onderzoek kan een bepaalde theorie versterken ( als er opnieuw dezelfde conclusie uitkomt), maar ook verzwakken ( als er een hele andere conclusie uitkomt)

Onderzoekbare problemen onderzoeken:

Je moet wel problemen onderzoeken die je ook echt kunt toetsen. Een voorbeeld van een niet- toetsbare hypothese is: engelen bestaan. Dat we het niet kunnen onderzoeken wil niet zeggen dat ze daadwerkelijk niet bestaan, maar op dit moment hebben we geen instrumenten of methodes om een dergelijke theorie te onderzoeken.

Als wetenschapper heb je twee taken:
- ontdekken en beschrijven
- verklaringen opstellen en voorspellen

Deze twee taken hangen samen met de verschillende soorten onderzoek die er zijn, het ene onderzoek is geschikt voor beschrijvingen, het ander voor verklaringen.

Vier categorieën van gedragsonderzoek

Descriptief onderzoek: dit is beschrijvend onderzoek. Bij beschrijvend onderzoek ben je alleen maar bezig met het beschrijven van wat er gebeurt. Je gaat alle waarnemingen noteren en onderzoeken.

Correlationeel onderzoek: hierbij laat je de samenhang zien tussen variabelen. Het gaat bij correlationeel onderzoek om twee variabele en hun verband. Dit hoeft niet per se een oorzaak-gevolg relatie te zijn, dat twee variabele samenhangen wil nog niet zeggen dat de ene ook daadwerkelijk het gevolg is van de ander.

Experimenteel onderzoek: met experimenteel onderzoek kan je wel oorzaak-gevolg relaties aantonen. Het gaat hier dus om causale relaties.

Quasi-experimenteel onderzoek: dit is experimenteel onderzoek met al bestaande groepen. Je kunt de categorieën niet random toewijzen. Voorbeeld hiervan is onderzoek in een schoolklas, je kan de kinderen die in de klas zitten niet zelf uitkiezen.

Empirische cyclus

Adriaan de Groot had een empirische cyclus als model voor het onderzoek in 5 fasen:

Obeservatiefase: in deze fase ontstaat het idee voor een onderzoek. Dit idee ontstaat vaak vanuit een observatie, en kan dus overal overgaan.

Inductiefase: In deze fase ga je van een specifieke observatie naar een algemene theorie. Dit wordt ook wel operationaliseren genoemd. Een theorie is een verzameling uitspraken die aan de hand van begrippen een relatie beschrijft.
‘leap of faith’: je kan nooit zeker weten of je theorie, die dus vaak gebaseerd is op één observatie, klopt.

Deductiefase: uit de algemene theorie wordt een toetsbare werkhypothese (onderzoeksvraag) afgeleid. Hiervoor zijn een aantal criteria: de werkhypothese moet voldoende specifiek (afgebakend ) zijn, het moet staan in de ‘als… dan…’ vorm, het moet falsifieerbaar (weerlegbaar) zijn en in de werkhypothese moet gebruik worden gemaakt van duidelijk omschreven begrippen. Voor het laatste criteria onderscheiden we 2 soorten definities. De eerste is de conceptuele definitie, hierbij gaat het om een woordenboekomschrijving, een abstracte omschrijving die je niet kan meten. De tweede is de operationele definitie, dit is de concrete definitie die precies aangeeft hoe een begrip wordt waargenomen, gemeten of gemanipuleerd.

Toetsingsfase: in deze fase wordt de werkhypothese getoetst door het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren. In deze fase worden data verzameld, deze worden geanalyseerd en daaruit worden conclusies getrokken.

Evaluatiefase: wat zegt het resultaat over de algemene theorie? Het resultaat kan de theorie bevestigen of verwerpen. Daarna moet er geëvalueerd worden of de theorie wellicht moet worden aangepast, uitgebreid of verbeterd. In deze fase wordt ook gekeken naar eventuele tekortkomingen in het onderzoek.

Gedurende een onderzoek wordt de empirische cyclus ( vanaf stap 2) vaak een aantal keer herhaald.

Kan een theorie bewezen worden?
- positief bewijs: de theorie is 100% waar. Dit is logisch gezien onmogelijk, omdat je nooit met zekerheid kunt zeggen of een theorie waar is. Hoe vaker de theorie bewezen wordt, hoe aannemelijker het is dat deze waar is.
- negatief bewijs: de theorie is niet waar. Dit kan logisch gezien wel (het resultaat bevestigt de theorie niet) maar is uit praktisch oogpunt onmogelijk. Dat een hypothese niet waar is betekent niet dat meteen de hele theorie verworpen is.

Empirische generalisatie: uit data (dit zijn bestaande gegevens) een samenhang vinden. Dit gaat via deductie volgens Leary.

We doen onderzoek om bewijs te verzamelen om een theorie te ondersteunen. De kwaliteit van bewijs hangt af van drie dingen: de strengheid van de tests die je hanteert, het aantal keren dat een theorie bevestigd wordt door verschillende onderzoeken, de gevarieerdheid van onderzoeksmethoden die je gebruikt om een theorie te testen (methodologisch pluralisme).

Variabiliteit

Variabiliteit: dat is datgene wat varieert. Het kan hierbij gaan om iets dat varieert tussen personen, tussen situaties of in de loop der tijd. Variantie is de index voor variabiliteit. Je bekijkt hierbij scores ten opzichte van een standaard (het gemiddelde).

De totale variantie = systematische variantie + foutenvariantie

Dit wordt ook wel als volgt aangeduid: SStotaal = SStussen + SSbinnen

De totale variantie is het te verklaren totaal, alle verschillen tussen individuen. Systematische variantie zijn de verklaarde verschillen tussen groepen. Foutenvariantie gaat over de onverklaarbare verschillen.

Variantie en de bijbehorende formules:

De formule voor variantie is:

SS(totaal)= ∑(yij- ẏ)2

n = het aantal observaties of het aantal personen.

SS= de som van de gekwadrateerde afwijkingen

ẏ= groot gemiddelde. Dit bereken je door alle scores te delen door het aantal scores. Het gemiddelde wordt aangegeven met het streepje boven de y.

Yij= de individuele score. Hierbij is Ui de groep en Uj het individu

∑= het Griekse symbool dat we gebruiken als somteken.

Om de variantie te berekenen moet je dus eerst van alle individuele observaties het groot gemiddelde afhalen. Deze kwadrateer je, omdat je anders bij het optellen altijd uitkomt op 0. Na het kwadrateren tel je ze bij elkaar op en deel je ze door (n-1) Bij 10 individuen worden de scores dus gedeeld door 9.

SStotaal: individuele scores verschillen rondom het gemiddelde

SSbinnen: individuele scores verschillen binnen elke groep

SStussen: groepsgemiddelden verschillen tussen groepen

VAF( de proportie verklaarde variantie) = SS(tussen) / SS(totaal)

Effect size is de maat voor de sterkte van de relatie. Dit wordt berekend als de ‘proportie verklaarde variantie’, dit is de systematische variantie/totale variantie. Als deze 0 is, is er geen relatie (niets verklaard). Als deze 1 is, is er sprake van een perfecte relatie.

Vuistregel effect size:
0.01 small effect

0.06 medium effect

Boven 0.15 large effect

Hoorcollege 2: Observeren & meten

Observeren en meten van variabelen:

Observeren: Via waarnemingen individuen of hun gedrag indelen in klassen

Meten: Aan de waarnemingen die zijn verkregen door het observeren getallen toekennen, waarmee gerekend kan worden.

Variabele: Datgene dat varieert, een verzameling waarden of categorieën.

Variabiliteit:

Een variabele waarde moet voldoen aan 2 eisen. Het moet uitputtend zijn en wederzijds uitsluitend. Met behulp van de tabel hieronder wordt uitgelegd hoe dat in zijn werk gaat:

Categorie:

Leeftijd:

1.

0-18

2

19-35

3

36-70

4

>71

De tabel is uitputtend, want iedereen van iedere leeftijd kan zich in een categorie inschrijven. Wanneer bijvoorbeeld bij categorie 1 in plaats van 0-18, 1-18 stond, dan konden mensen die 9 maanden oud zijn zich nergens plaatsen.

De tabel is wederzijds uitsluitend, omdat je niet hoeft te twijfelen over de categorie waar je in hoort. Wanneer bijvoorbeeld bij categorie 2 in plaats van 19-35,18-35 stond, dan konden mensen die 18 zijn gaan twijfelen of ze in categorie 1 of in categorie 2 moesten staan.

Meetniveaus:

  • Nominaal: dit zijn categorieën, of labels. Het gaat er hierbij alleen maar om of mensen gelijk zijn aan elkaar, of om te tellen hoe vaak iets voorkomt. Het nominale meetniveau is het laagste meetniveau. Voorbeelden: oogkleur, geslacht.

  • Ordinaal: het gaat hier om een bepaalde volgorde, er wordt iets ‘geordend’. Het eerst gekozen doel heeft een hogere rangorde, maar de verschillen onderling zijn niet gelijk en doen er ook niet toe. Voorbeeld: op volgorde van lengte zetten.

  • Interval: dit is een volgorde met gelijke intervallen, er zijn dus gelijke afstanden tussen de getallen. Er is hierbij geen absoluut nulpunt. Een voorbeeld hiervan is IQ. A is niet 2 x zo groot als B, want er is geen nulpunt, maar het verschil tussen een IQ van 70 en 80 is evenveel als het verschil tussen een IQ van 130 en 140. Dit betekent dat IQ zich op het niveau van interval bevindt. Je kan dus optellen en aftrekken met scores op intervalniveau, maar niet delen of vermenigvuldigen.

  • Ratio: dit is een interval met een absoluut nulpunt. Een voorbeeld hiervan is de inhoud in centiliter. Hierbij is een absoluut nulpunt te vinden en de intervallen zijn gelijk. Dan spreek je dus van ratio. Bij dit meetniveau kan je naast optellen en aftrekken ook verhoudingen uitrekenen: dus ook vermenigvuldigen of delen.

  • Absoluut: Het nulpunt en de eenheid liggen vast, hier mag je zelf niks meer aan doen. Dit is het hoogste meetniveau. Voorbeeld hiervan zijn percentages.

Centrale tendentie

Modus: De waarde die het meeste voorkomt. In het rijtje: 2, 3, 5, 5, 7, 8, is de modus 5.

Mediaan: De middelste waarde van een verzameling gegevens. In het rijtje 1, 2, 3, 4, 5 is de mediaan 3.

Gemiddelde: Alle waarden bij elkaar opgeteld gedeeld door het aantal waarden. In het rijtje 1, 2, 3, 4, 7 is het gemiddelde (1+2+3+4+10)/5= 4.

Bij een nominaal meetniveau hoort de modus.

Bij een ordinaal meetniveau hoort de mediaan (+modus).

Bij een interval hoort het gemiddelde (+mediaan +modus).

Bij ratio hoort het gemiddelde( +mediaan+modus).

Met interval en ratio kun je gaan rekenen, omdat je hierbij het gemiddelde kunt berekenen.

Benaderingen psychologisch meten:

Observatie:

Om goed te kunnen observeren moeten er drie beslissingen worden gemaakt: 1 de onderzoeksetting, 2 weten de deelnemers wel of niet dat ze worden geobserveerd en 3 hoe wordt het gedrag geregistreerd.

  1. Naturalistisch: Observatie hoe het zich voordoet (de onafhankelijke variabele wordt hierbij niet beïnvloed). Een voorbeeld hiervan is participerende observatie, waarin de onderzoeker zich als het ware infiltreert in een groep mensen en ze observeert zonder dat ze het zelf weten.

Kunstmatig: Observatie in een gecontroleerde omgeving (de onafhankelijke variabele kan hier worden beïnvloed). Een voorbeeld hiervan is een laboratoriumexperiment.

  1. Openlijk: De deelnemer weet dat hij geobserveerd wordt. Een nadeel hiervan is reactiviteit; de deelnemer wordt beïnvloed in zijn gedrag door het feit dat hij weet dat hij geobserveerd wordt.

Verborgen: De deelnemer weet niet dat hij geobserveerd wordt. Een nadeel hiervan is dat het voor ethische problemen kan zorgen.

Oplossingen voor de nadelen van openlijk en verborgen observeren zijn:

  • gedeeltelijke verborgenheid: De deelnemer weet dat hij mee doet aan een onderzoek, maar sommige informatie over het onderzoek weet hij niet.

  • Indirecte observatie: Observatie via informanten.

  • Unobtrusive measures: Indirecte observatie zonder dat de respondent het weet. Een voorbeeld is in iemand zijn container kijken hoeveel flessen drank er liggen, om vervolgens te bepalen hoeveel alcohol hij drinkt.

  • Het noteren van verhalen: Bij deze vorm van gedragsregistratie worden verhalen van een participant geanalyseerd om daar vervolgens conclusies uit te kunnen trekken.

  • Checklists: Bijvoorbeeld een observatie waarbij bepaalde gedragingen worden geturfd.

  • Tijdmaten: Er wordt onderscheid gemaakt tussen het oberveren van twee verschillende soorten tijdmaten: latentie en duur.

  • latentie: De tijdsinterval tussen gedrag en een respons, of tussen twee verschillende soorten gedragingen.

  • duur: Hoelang een gedrag plaats vindt. Bijvoorbeeld iemand lacht 5 seconden achter elkaar.

  • Observationele ratingsscales: Observationele ratingsscales meten in welke mate iets beoordeeld wordt. Een voorbeeld observationele ratingscale is: in hoeverre ben je gelukkig? Zeer ongelukkig 1 2 3 4 5 Zeer gelukkig.

Fysiologisch

Het principe van de fysiologische en neurowetenschappelijke methoden is dat gedrag, gedachten en emoties ontstaan uit processen in het zenuwstelsel.

  • Neurale electrische activiteit (bijv. EEG, EMG)

  • Neuroimaging (bijv. fMRI)

  • Autonome zenuwstelsel (bijv. harslag, bloeddruk)

  • Bloed en speeksel (bijv. hormoonspiegel)

  • Zichtbare reacties (bijv. blozen)

Zelfrapportage

Er zijn twee vormen van zelfrapportage:

  1. Vragenlijsten

  2. Interviews

Voordelen van vragenlijsten zijn dat ze vaak goedkoper zijn en een betere garantie voor anonimiteit biedt. Een nadeel van een vragenlijst is dat ze niet afgenomen kunnen worden bij bijvoorbeeld jonge kinderen en analfabeten.

Voordelen van interviews zijn dat ze de mogelijkheid bieden tot doorvragen en dat er gecontroleerd kan worden of de participant de vraag heeft begrepen. Een nadeel van een interview is dat ze een goede training van interviewers vereisen.

Hoe formuleer je goede vragen voor een interview/vragenlijst?

Houd je aan de volgende criteria:

  • Wees in je vragen specifiek, eenvoudig en kort

  • Doe geen onterechte aannames

  • Geef voorwaardelijke informatie eerst. Bijvoorbeeld: Als je broer iets heeft gestolen, zou je de politie inschakelen in plaats van: Zou je de politie inschakelen als je broer iets heeft gestolen.

  • Geen dubbelloops vragen (twee vragen in één). Bijvoorbeeld hoe vaak eet en sport je per dag? Maak hier twee vragen van: 1. hoe vaak eet je per dag? en 2. hoe vaak sport je per dag?

  • Voer eerst een pilot study uit (het testen van je vragenlijst voordat je het daadwerkelijk voor het onderzoek gaat gebruiken).

  • Kies een juiste response format uit:

  • Free response format: een open vraag. Een voordeel hiervan is dat de vraag niet sturend is. Een nadeel hiervan is dat het lastig te coderen en analyseren is.

  • Ratingscale: De respondent geeft aan in welke mate hij het met iets eens is. Bijvoorbeeld hoe gelukkig voelt u zich? Zeer ongelukkig 1 2 3 4 5 6 7 Zeer gelukkig. Een voordeel hiervan is dat het makkelijk te coderen en analyseren is.

  • Multiplechoice: Een vraag waar je kunt kiezen uit verschillende antwoorden: a, b, c of d bijvoorbeeld.

Bij zelfrapportage moet er rekening gehouden worden met drie dingen:

  • respondenten kunnen sociaal wenselijk antwoorden, wat bias creëert.

  • Respondenten kunnen ja-knikken of nee-knikken (het met elke vraag eens of oneens zijn). Een maatregel hiertegen is vragen maken die precies het tegenovergestelde zijn van een andere vraag. Een respondent kan het dan nooit eens zijn met allebei die vragen en zo kan je de ja en nee-knikkers eruit filteren.

Archiefdata

Ook kan je gebruik maken van data die in archieven is opgeslagen. Dit is geschikt om dingen die in het verleden zijn gebeurd te analyseren, veranderingen over tijd te meten en om vastgelegde zeldzame gebeurtenissen te analyseren. Een nadeel is dat de onderzoeker deze data niet kan controleren.

Inhoudsanalyse

Bij een inhoudsanalyse codeer je bepaalde eenheden.

Steekproeven

Er zijn verschillende soorten steekproeven. Er is een onderscheid te maken tussen kanssteekproeven en niet-kanssteekproeven.

Kanssteekproeven:

1) Simple random steekproef (SRS): dit is het beste te vergelijken met het trekken van namen uit een hoge hoed, iedereen heeft dus gelijke kans om in de steekproef te vallen. Dit is een praktisch probleem bij grote populaties ( hoe krijg je de namenlijst?)

2) Systematische steekproef: hierbij wordt een vaste regelmaat aangehouden. Bijvoorbeeld na elke tien voorbijgangers weer iemand ondervragen.

3) Gestratificeerde random steekproef: hierbij verdeel je de populatie eerst onder in bijvoorbeeld mannen-vrouwen of verschillende leeftijden (stratum). Vervolgens haal je uit beide delen mensen voor het onderzoek.

4) Clustersteekproef: hierbij gaat het niet om een inhoudelijk stratum, maar wordt de steekproef ingedeeld op geografische locatie.

Niet-kanssteekproeven:

  • Gelegenheidssteekproef: afgaan op wat er voorbij komt. Voorbeeld: voor het FSW mensen ondervragen.

  • Quota steekproef: hierbij moet de steekproef gelijk zijn aan de percentages binnen de populatie. Voorbeeld: onder psychologiestudenten is 20% man en 80% vrouw. Een steekproef moet dan uit 20% mannen en 80% vrouwen bestaan.

  • Doelgerichte steekproef

Niet kanssteekproeven kunnen nooit bij beschrijvend onderzoek gebruikt worden. Nonresponse bij steekproeven geeft een onbekende bias. Non-response kun je minimaliseren door de respondent meerdere keren proberen te bereiken.

Hoorcollege 3: Kwaliteit van meetinstrumenten; SPSS

Het doel van onderzoek doen is variabiliteit verklaren. Variabiliteit in metingen is variabiliteit in eigenschappen zoals gedrag. Een goed onderzoek dient betrouwbaar en valide teRead more

Inleiding in de Methodologie en Statistiek : Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1 1