Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
The Neuroscience of Clinical Psychiatry
Geschiedenis
Adrian, Edgar | Ontdekte dat een actiepotentiaal, als hij eenmaal is afgevuurd, niet in sterkte afneemt (‘alles-of-niets’) |
Broca | Demonstreerde dat bepaalde hersendelen bepaalde functies hebben en lokaliseerde een taalgebied in de linker hemisfeer. Schade aan dit gebied levert Broca’s afasie op |
Cajal | Bedacht de neuron doctrine; hij nam aan dat individuele zenuwcellen de enige bouwstenen zijn van het brein en dat axonen informatie over grote afstanden door kunnen geven |
Dale | Stelde vast dat epinefrine het sympathische zenuwstelsel activeert en acetylcholine het parasympathische zenuwstelsel |
Galvani, Luigi | Demonstreerde dat zenuwen konden worden gestimuleerd door elektriciteit en ontdekte het vettige laagje om zenuwcellen heen waardoor elektriciteit makkelijker geleid wordt |
Golgi stain | Een techniek die met behulp van kleuring individuele neuronen beter zichtbaar maakt, wordt nog steeds gebruikt |
Hodgkin & Huxley | De eersten die de elektrische lading in een synaps hebben gemeten |
Knock-out mice | Muizen die worden gekweekt met of zonder bepaalde genen/receptoren om te onderzoeken welke invloed dit heeft, en welke functies de genen en receptoren dus hebben |
Law of dynamic polarization | Een concept van Cajal, houdt in dat communicatie in de hersenen maar één richting op vloeit |
Loewi | Demonstreerde dat als de vagus nerve gestimuleerd wordt, deze synapsen een chemische stof uitscheiden die de vagus nerve opnieuw stimuleert |
Microdialysis | Maakt het mogelijk om RNA (en daarmee genenactiviteit) te vergelijken met DNA en dit te relateren aan een bepaalde functie |
Montalchini, Levi | Ontdekte dat de Nerve Growth Factor invloed heeft op de groei van neuronen, wat invloed heeft op de ontwikkeling van psychische stoornissen |
Neurowetenschappelijke eeuw | Begon door de vernieuwende werkwijze van Thomas Willis, die als eerste op zoek ging naar een correlatie tussen gedrag en de hersenen |
Non-invasieve imagingmethodes | Brachten een kleine revolutie in de neurowetenschap (tot die tijd konden de hersenen alleen onderzocht worden na het overlijden). PET, SPECT, CT, MRI en uiteindelijk fMRI hebben grote invloed gehad op de ontwikkeling van de neuro-wetenschap |
Sherrington, Charles | De eerste persoon die met de term synaps kwam |
Sperry | Ontdekte dat neuronen een vaste positie innemen in het lichaam. Werkte veel met split-brain patienten en ontdekte zo dat de linkerhelft van het brein meer gericht is op taal en de rechterhelft meer op beweging |
Viral mediated gene transfer | Virussen kunnen worden gebruikt om een DNA opvolging in de neuronen op de specifieke plaats in de hersenen te introduceren |
Neuroanatomie
Amygdala | Bevindt zich achter de hippocampus in de temporale kwab. Ontvangt input uit de sensorische systemen en zendt informatie door naar de hypothalamus en regionen bij de hersenstam. Wordt geactiveerd bij gevaar en werkt op angst en opwinding |
Autonoom zenuwsysteem (ANS) | Een soort uitbreiding van de vitale organen in het brein. Bestaat uit het sympathische en het parasympatische systeem |
Bloed-brein barrière | Wordt gevormd door de nauwe samenkomst van capillaire cellen en laat stoffen door die kunnen oplossen in vet (bepaalde voedingsstoffen). Sommige in water oplosbare stoffen zoals glucose worden eerst door de cellen in de barrière opgenomen en daarna afgegeven aan de hersenen |
Brodmann’s gebieden | Brodmann deelde de neocortex op in 52 gebieden gebaseerd op gewicht, hoeveelheid en dichtheid van de cellen |
Cerebellum | Te vinden op de hersenstam onder de cortex, speelt een rol bij coördinatie, beweging, herinneringen, cognitie, sensaties en inhibitie. Bevat meer neuronen dan de rest van het brein |
Cerebrale cortex | Opgebouwd uit grijze stof (zenuwcellen en synapsen) en witte stof (gemyelineerde axonen) die informatie door de grijze stof en de lagere hersendelen sturen |
Hippocampus | Maakt samen met de amygdala deel uit van het limbische systeem. De hippocampus zit in de temporale kwab en heeft een connectie met het primitieve reukgedeelte. Het speelt een belangrijke rol bij het vormen en opslaan van herinneringen |
Hypothalamus | Deze kleine structuur heeft grote invloed op de homeostase. Regelt eten, slapen en lichaamstemperatuur |
Parasympathisch systeem | Verantwoordelijk voor de stand van het lichaam als dit kalm is |
Prefrontale cortex (PFC) | Ligt voor de motorcortex en is één van de structuren die het verschil aanduidt tussen mensen en dieren, bij mensen is de PFC gemiddeld groter |
Sympathisch systeem | Controleert de vecht- of vluchtrespons en veroorzaakt de fysieke kenmerken van angst zoals verhoogde hartslag |
De cellen van het zenuwstelsel
Actiepotentiaal | Een alles-of-niets effect, waneer een drempelwaarde is bereikt, worden neurotransmitters afgegeven. Kan alleen worden gegeneerd in het axon, dit kan op twee manieren: (1) depolarisatie (ook wel excitatory postsynaptische potentiaal, EPSP); er stromen positieve ionen (zoals natrium) naar binnen, waardoor de cel positiever geladen wordt, (2) hyperpolarisatie (ook wel inhibitory postsynaptische potentiaal, IPSP); er stromen negatieve ionen (zoals chloor) naar binnen, waardoor de cel negatiever geladen wordt. |
Axon | Een van de meest unieke structuren van het neuron, met als functie het snel doorgeven van informatie. Het einde van het axon wordt gevormd door de synaps, waar een elektrisch signaal wordt omgezet in een chemisch signaal zodat er communicatie kan plaatsvinden met nabijgelegen neuronen |
Dendrieten | Ontvangen informatie van andere cellen en zien eruit als takken. De meeste dendrieten hebben dendritische vertakkingen, met aan elk uiteinde een postsynaptische receptor die informatie op kan nemen |
Gliacellen | Niet-neuronale cellen, die de rest van de cellen in het centrale zenuwstelsel vormen. Er bestaan drie vormen: (1) oligodendrocyten; zorgen voor myelinisatie van de axonen, (2) astrocyten; een stervormige cel die ruimte opvult tussen neuronen en die een rol spelen bij de bloed-brein barrière. Daarnaast voeden ze neuronen, geven structurele steun en reageren op neurotransmitters en geven deze zelf af, en (3) microglia |
Golgi apparatus | Onderdeel van een cel dat zorgt voor de verfijning en sortering van de proteïne en maakt dit klaar voor transport |
Myeline | Wanneer een axon gemyelineerd is, kan de informatie tot 15 keer sneller worden vervoerd, de drempelwaarde voor het actiepotentiaal wordt dan bereikt als het neuron nog maar ongeveer -40mV geladen is |
Neuronen | We hebben hier ongeveer 100 biljoen van. Neuronen verschillen van andere cellen: het endoplastisch reticulum en de mitochondria komen meer voor omdat zij zorgen voor energie en proteïnesynthese |
Ribosoom | Onderdeel van een cel waar mRNA wordt omgezet in proteïne. Zit vaak vast aan het endoplastisch reticulum, maar kan ook los rondzweven |
Neurotransmitter
Aminozuren | Klassieke neurotransmitters, waaronder glutamaat en GABA. Glutamaat lijkt van invloed te zijn op het geheugen en de opname van herinneringen en is een belangrijke transmitter op het gebied van exciterende neuronen. GABA is de grootste inhiberende neurotransmitter in het brein |
Endocannabinoids | Het actieve gedeelte uit wiet (THC), bindt aan de cannabinoide receptoren, wat kalmte, euforie veroorzaakt |
Epinefrine | Speelt een kleine rol in het brein, maar buiten de hersenen speelt het een significante rol |
Gassen | Nitric oxide (NO) is een voorbeeld van een gas dat wordt gevormd uit glutamaatneuronen. Het kan niet opgeslagen worden in neuronen, maar geeft wel informatie door. |
Indoleamines | Klassieke neurotransmitters zoals tryptofaan (gebruikt om serotonine om te zetten, wat weer een belangrijke rol speelt bij depressie en angststoornissen en de slaap-waakcyclus), histamine (regelt aandacht en opwinding) en acetylcholine, ACh (speelt een prominente rol in het perifere ANS) |
Limbocorticale dopaminesysteem | De cellen van het ventrale tegmentale gebied staan in connectie met de nucleus accumbens, prefrontale cortex, amygdala en de hippocampus |
Monoamine oxidases | Een vorm van enzymen die de afbraak van catecholamines veroorzaken. MAO-remmers werken daarom om meer catecholamines in het lichaam te houden, waardoor depressie kan worden verminderd |
Mono-amines | Klassieke neurotransmitters, in twee soorten: catecholamines (dopamine, epinefrine) en indoleamines (serotonine, melatonine) |
Neuropeptides | Kleine kettingen van aminozuren, zijn een stuk groter dan de klassieke neurotransmitters. Ze moeten overgeschreven worden uit mRNA en worden na gebruik afgebroken door enzymen (peptidasen). Voorbeelden zijn vasopressin en ACTH, die zorgen voor groei, reproductie, wateropname, temperatuurcontrole, etc. |
Neurotransmitter | Ligt opgeslagen in het presynaptische neuron, komt vrij bij depolarisatie van dat neuron en bindt zich aan een specifieke receptor van het postsynaptische neuron. Op te delen in 3 groepen: klassieke neurotransmitters, neuropeptiden en gassen |
Nigrostratiale systeem | De substantia nigra staat in contact met de caudate en de putamen |
Norepinefrine (NE) neuronen | Spelen een significante rol in alertheid en zijn belangrijk bij de beoordeling van gevaar |
Tuberoinfundibular dopaminesysteem | De arcuate nucleus van de hypothalamus, waar dopamine wordt vrijgelaten in de aderen naar de hypofyse (pituitary gland). |
Receptoren en signalen in de nucleus
Adrenergische receptoren | Bestaan uit drie types. A1 speelt een rol bij spierensamentrekking en bloeddruk, A2 inhibeert het vuren van de norepinefrineneuronen d.m.v. autoreceptoren. B zorgt voor trager hartritme en een lagere bloeddruk |
Agonist | Vergroot de werking van een neurotransmitter op een receptor |
Aminozuren receptoren | Er zijn drie prominente glutamate receptoren: NMDA, AMPA en kainate. NMDA en AMPA regelen vrijwel alle exciterende synaptische transmissies naar de hersenen, wat kainate doet is niet helemaal duidelijk. NMDA heeft naast glutamaat ook nog een verandering in voltage nodig voordat het de poorten open gooit |
Antagonist | Verkleint de werking van een neurotransmitter op een receptor |
Chemische receptoren | Dit zijn de snelste receptoren, waarvan de meest herkenbare het ion-kanaal is. Receptoren die reageren op positieve ionen worden gestimuleerd door acetylcholine en glutamaat, receptoren die reageren op negatieve ionen worden gestimuleerd door GABA en glycine |
Cholinergische receptoren | Hiermee werd voor het eerst ontdekt dat een transmitter verschillende receptoren kan hebben. ACh is belangrijk in de cognitie en het geheugen |
Dopaminereceptoren | Hiervan zijn vijf types, waarvan de eerste twee zich onderscheiden door de hoge versus lage binding met traditionele antipsychotische middelen |
Histamine receptoren | Tot nu toe vier soorten ontdekt. H1 speelt een rol in sedatie en opwinding, H2 is het meest actief in de buik en blokkeren hiervan wordt gebruikt als behandeling voor maagzweren |
Long term potentiaal (LTP) | Als een stimulus hoge frequentie stimulatie had ondervonden, kan er daarna ook bij een kleinere stimulus een grote reactie plaatsvinden. Dit is bewijs dat neuronen ook (blijvende) veranderingen kunnen ondergaan |
Metabolische receptoren | Dit zijn de langzaamste receptoren. Een voorbeeld is de G-protein-coupled receptor, die werkt in drie stappen: de neurotransmitter bindt aan de receptor, de receptor activeert het G-proteine, wat zich dan verplaatst naar het intracellulaire membraan en het G-proteine activeert de effectorproteine |
Psychostimulanten | Blokkeren de heropname van dopamine, waardoor er meer achterblijft in de synaps. Effecten: toename van energie verbeterde cognitie, soms psychose |
Secondary messenger cascade | Een proces gestart door effectorproteines, die kan worden omgezet in cyclische adenosine monofosfaat (de tweede boodschapper), die weer kan worden omgezet in cytosol (verandert de neurale functie) |
Serotoninereceptoren | Belangrijke receptoren voor psychiatrische medicatie, ze zouden een belangrijke rol spelen in het atypische aspect van de tweede generatie antipsychotische medicatie |
Hormonen en het brein
Acute stress | Hierbij wordt het vecht- of vluchtmechanisme in werking gesteld. Lichaam en brein worden door cortisol in strijdpositie gebracht, waarbij niet-essentiële functies worden uitgeschakeld |
Addison’s disease | Het verlies van cortisol door de vernietiging van de pijnappelklier. Symptomen: anorexia, misselijkheid, cognitieve achteruitgang en apathie |
Chronische stress | Als er sprake is van een chronische activatie van het vecht- of vluchtmechanisme. Dit kan leiden tot maagzweren, hoge bloeddruk, diabetes en een verminderd immuunsysteem |
Cortisol | Mobiliseert energie en verhoogt het hartritme. Het remt de anabolische activiteiten (voortplanting, groei, stoelgang en immuniteit) en speelt een belangrijke rol bij stress. Afgifte van cortisol wordt gecontroleerd door de hypothalamus |
Cushing’s disease | Het overschot aan cortisol door een overactieve adrenal klier. Symptomen: overgewicht, snel blauwe plekken en aderverkalking |
Genomisch effect | Als hormonen de functie veranderen van de targetcel door de stimulatie van genenexpressie (gene expression) |
Hormonen | Hebben een gradueel effect op gedrag en fysiologie, ontvangen wederkerige feedback en worden afgescheiden in kleine ladingen die gelijk lopen met de hartslag (hoeveelheid hangt af van hartritme), hebben verschillende effecten op verschillende organen |
Hormonen, amine | Kleine moleculen afgeleid van aminozuren, binden aan de receptoren in de celwand |
Hormonen, proteïne | Grote moleculen samengesteld uit stringen aminozuren, binden aan de receptoren in de celwand |
Hormonen, steroïden | Samengesteld uit vier aan elkaar vastzittende ringen, gemaakt uit cholesterol, tyroiden hormonen, lipophilisch en kunnen dus door de celwand heen. Ze binden aan de receptoren in de cel |
Hypothalamus | Geeft hormonen af en coördineert zo de hypofyse om de homeostase te behouden, ontvangt informatie vanuit cortex, hippocampus, amygdala en thalamus |
Hypothalamus-hypofyse-bijnier (HPA) as | De HPA as controleert de synthese en afgifte van corticosteroïden, die worden gehaald uit cholesterol in de adrenal cortex. Voorbeelden zijn mineralcorticoiden, geslachtshormonen en glucocorticoïden |
Neuroendocrine cellen | Deze maken het verschil tussen hormonen en neurotransmitters nog vager, omdat ze neurale signalen van transmitters ontvangen, maar ook hormonen afscheiden |
Nongenomisch effect | Als hormonen de celfunctie veranderen zonder genexpressie |
Thyroiden hormonen | Houden het metabolisme van bijna elk orgaan intact en zijn belangrijk bij het behouden van de lichaamstemperatuur |
Thyroiden stoornissen | Kunnen leiden tot veranderingen in serotonine, norepinefrine en dopamine en zouden daardoor een rol kunnen spelen bij psychiatrische stoornissen |
Zenuw groeifactorgenen | Worden geactiveerd tijdens de ontwikkeling van het brein. Veranderingen hierin kunnen leiden tot een depressie |
Volwassen ontwikkeling en plasticiteit
Autisme | Bij autisme is er een gebrek aan pruning (verfijning van connecties), waardoor oudere mensen met autisme een groter breinvolume hebben, terwijl dit bij jongere kinderen nog gelijk is |
Brain-derived neurotrophic factor (BDNF) | De acties van BDNF hebben effect op tyrosine receptoren, welke bepalen of een cel overleeft of doodgaat, of synaptosatie wordt verbeterd of geëlimineerd en of processen groeien of terugtrekken. Verstoringen in BDNF kunnen leiden tot Parkinson of Huntington |
Focal dystonia | Verlies van controle in de gedeeltes van het lichaam die heel specifiek getraind zijn (komt vaak voor in de vingers van muzikanten) |
Glia litteken | De reactie van het brein op een verwonding. Door dit litteken kunnen er geen infecties ontstaan, en komen er geen stoffen door de bloed-brein barrière die gevaarlijk zijn voor de hersenen. Maar nieuwe cellen die de beschadigde cellen moeten vervangen kunnen er ook niet doorheen |
Hersenontwikkelingsfases | Vier fasen: (1) neurogenesis; productie, migratie en ontwikkeling van een nieuw type cellen uit stamcellen, (2) Cel expansie; branchen (uitbreiden) van axonen en dendrieten om zo synaptische connecties te maken, (3) verfijning van de connectie; eliminatie van overbodige connecties en (4) apoptosis: geprogrammeerde neurale celdoding |
Kritische periode | Bepaalde stadia waar de ontwikkeling in cruciale mate afhankelijk is van de omgeving |
Lazy eye | Deze ziekte kan voor gedeeltelijke blindheid in een oog zorgen als een kind tussen de 5 en 6 jaar geen input krijgt in dit oog |
Neuroplasticiteit | Het vermogen van het brein om zich aan te passen aan de omgeving, dit kan niet door genen worden voorspeld. Hoe meer input in een bepaald gedeelte van de cortex, hoe beter de ontwikkeling van dat deel |
Neurotrofische groeifactoren (NGF) | Groeifactoren voor zenuwcellen. Ze stimuleren neurogenesis en cel expansie. NGF zorgen voor de mediatie van de overleving van de cel, de hoeveelheid NGF die een cel ontvangt bepaalt of deze overleeft, NGF wordt geproduceerd in bepaalde organen en zenuwcellen hebben specifieke NGF-receptoren |
Stress | Heeft een inhiberende invloed op neurogenesis, bij langdurige blootstelling werkt dit effect door op de lange termijn |
Depressie
Bipolaire stoornis | Genetisch bepaald met een aantal unieke kenmerken die niet overeenkomen met gewone depressie (unipolaire stoornis). De manie is klinisch gezien heel onderscheidend, maar dit is nog niet teruggevonden in de hersenactiviteit |
Overactieve HPA-as | Depressieve personen hebben een overactieve HPA-as, waardoor te veel cortisol vrijkomt. Dit veroorzaakt een verminderde activiteit van de hippocampus |
Verkleinde hippocampus | Bij depressie is vaak een verkleinde hippocampus te zien. Zonder behandeling blijft de hippocampus met de dag kleiner worden |
Angst
Amygdala | Belangijk voor de herkenning en controle over angst, mensen met schade aan de amygdala hebben een disfunctionele angstperceptie. Wanneer de amygdala angstige informatie doorkrijgt, schakelt deze het sympathisch zenuwstelsel in en de hypothalamus |
Amygdala-herinneringen | Primitieve emotiegerelateerde herinneringen liggen vastgelegd in de amygdala. Dit is waarschijnlijk de reden dat traumatische ervaringen extra aanwezig blijven |
Angst | Een mechanisme dat voorkomt in hogere levensvormen om te waarschuwen voor gevaar. De drang om te overleven vergroot de angstrespons |
Basale ganglia | Wordt geassocieerd met motorgunctie-controle, de circuits rond de basale ganglia worden geactiveerd als een patiënt met OCD een herhaaldelijke beweging maakt |
Brain derived neurotrophic factor (BDNF) | Stimuleert celgroei, antidepressiva stimuleren de afgifte van BDNF. De ontwikkeling van angst zou kunnen komen door de aanwezigheid van de groeifactor proteïne in bepaalde delen van de hersenen |
GABA y-amino butric acid | De grootste inhiberende neurotransmitter in het lichaam, deze kalmeert het brein. Abnormaliteit in de GABA receptoren kan een oorzaak zijn voor angststoornissen |
Hippocampus | Verantwoordelijk voor het vergaren van specifieke kennis en staat in contact met de amygdala op het gebied van emotionele herinneringen. Bij een angststoornis is de hippocampus vaak kleiner. Als iemand normaal gesproken een grote hippocampus heeft, kan dit als beschermingsfactor optreden tegen het ontwikkelen van PTSD |
Norepinefrine (NE) | Speelt een belangrijke rol in de stressreactie en angst, het stimuleert de aanmaak van corticotrophin releasing hormone, wat de HPA-as activeert en peripheral NE produceert somatische symptomen van angst (hartkloppingen, zweten, droge mond etc.) |
Obsessieve compulsieve spectrum | Volgens sommigen valt OCD hieronder, samen met sommige eetstoornissen, gokken, body dysmorphic disorder en sommige vormen van autisme. OCD zou een vorm van herhaaldelijke gedragsproblematiek zijn. |
Obsessive Compulsive Disorder (OCD) | Wordt geklassificeerd als angststoornis, maar is uniek omdat het wordt gestuurd door verschillende neurale activiteiten, er is geen extra activiteit in de amygdala |
Prefrontale cortex | Zorgt voor controle. Bij gedragstherapie leren angstige mensen om een angstreactie rationeel te bekijken d.m.v. de prefrontale cortex, dit zet een rem op de angstreactie voor deze uit de hand loopt |
Thalamus | Via de thalamus komt sensorische informatie binnen en stuurt dit naar de amygdala |
Verwachtingsangst | Angst in het vooruitzicht van een spannende situatie, bijv. spreken in het openbaar. De amygdala en hippocampus zijn geactiveerd |
Schizofrenie
Arcuate fasciculus | Een baan van witte stof die de auditieve cortex met de frontale cortex verbindt, deze loopt door de temporaalkwab. Een kleinere temporaalkwab voorspelt meer hallucinaties. Mensen met auditieve afwijkingen hebben vaak meer witte stof onderbrekingen in de boogvormige fasciculus |
Cognitieve beperkingen | Problemen met aandacht en geheugen, deze zijn het meest frustrerend voor de patient |
Hersenveranderingen | Schizofrenie-patiënten hebben vergrote ventrikels, er is minder grijze stof te zien en de hersenen zijn in het geheel kleiner. De hersenveranderingen vinden tegelijk plaats met de eerste symptomen van schizofrenie |
Negatieve symptomen | Geen motivatie meer of apathie |
Positieve symptomen | Hallucinaties en wanen |
Reduced neuropil hypothesis | Mensen met schizofrenie bleken niet zozeer minder neuronen te hebben, maar de neuronen zijn dichter op elkaar geplakt en minder vertakt |
Reelin | Een proteïne dat zorgt voor neuronale migratie, schizofreniepatienten hebben minder van deze proteïne |
Witte stof | Bij schizofrenie is er sprake van een vermindering (van 27%) van de witte stof, myeline, die zorgt dat de verschillende regio’s in de hersenen goed met elkaar communiceren |
Psychopharmacology
Psychofarmacologie
Agonisten | Drugs die ervoor zorgen dat neurotransmitters makkelijker hun werk kunnen doen, ze bevorderen de acties. Er worden meer transmitters vrijgelaten in de synaps, of de synthese wordt vergroot |
Antagonisten | Drugs die de werking van neurotransmitters juist blokkeren of verminderen |
Bloed-brein barrière (BBB) | Hierdoor kunnen alleen essentiële stoffen zoals glucose en sommige aminozuren probleemloos heen, andere stoffen moeten via speciaal transport |
Capillaries | Kleine bloedvaten waar de drug langs moet om in en uit de bloedstroom te komen. Deze vaatjes hebben miniscule gaatjes waar sommige stofjes doorheen kunnen. Er zijn twee soorten, die van het lichaam en die voor het brein |
Crosstolerantie | Wanneer er voor bepaalde drugs tolerantie optreedt en dit als effect heeft dat ook tolerantie optreedt voor andere drugs met dezelfde soort samenstelling |
Depot binding | Als een aantal drugs zich bindt aan bepaalde plaatsen, hierdoor blijft de drug langer in het lichaam actief |
Directe werking | Deze drugs binden zich direct aan de juiste receptor |
Dose response curve | De ratio die aangeeft wanneer er genoeg drugs in het lichaam aanwezig zijn dat ze werkzaam zijn, maar niet zo veel dat dit levensbedreigend is |
Drug absorptie | Hoe de drug wordt ingenomen, in de bloedstroom terechtkomt en zich verspreidt door het lichaam. Drugs kunnen op verschillende manieren worden ingenomen: oraal, inhalatie, intraveneus (IV, een infuus), intraperitoneal (direct naar de hersenen), intramusculair (via de spieren), transdermal (met een pleister), subcutaneous (het inbrengen van een implantaat die regelmatig een dosis vrij laat) |
Drugs metabolisme | Het verwerken en uitscheiden van de drug uit het lichaam |
Effective Dosis (effectieve dosis, ED) | De dosis waarbij het middel effectief is |
Generic drug | Een drug die ouder is dan 5-7 jaar, waardoor het patent is vervallen. Andere bedrijven mogen dan de drug namaken |
Half-life | Geeft aan hoe lang een drug werkzaam blijft in het lichaam. De half-life is de tijd die verstrijkt tot nog maar de helft van de werkzame stof aanwezig is in het lichaam |
Indirecte werking | Deze drugs werken via een tweede boodschapper; ze binden zich aan een stofje en dat zorgt er dan voor dat een andere stof geactiveerd wordt, waarna de gewenste werking optreedt |
Lethal Dosis (fatale dosis, LD) | De dosis waarbij iemand overlijdt. De LD50 dose bijvoorbeeld geeft de dosis aan waarbij 50% van de mensen overlijdt, de LD100 dose de dosis waarbij iedereen overlijdt |
Membraan | Bestaat uit 2 lagen vetmoleculen, bestaande uit een kop en een staart, de kop is hydrofolisch (wateraantrekkend), de staart hydrofobisch (waterafstotend), waardoor waterachtige substanties niet zomaar door het membraan heenkomen. Transportcellen kunnen de stof meenemen door het membraan |
Overdosis | Wanneer er een zeer heftige reactie plaatsvindt na een teveel aan drugs |
Pharmacokinetics | De wetenschap die onderzoekt hoe drugs worden opgenomen, verpreid en verwijderd binnen het lichaam |
Placebo effect | Wanneer er al een verbetering optreedt doordat die persoon denkt dat hij medicijnen slikt, terwijl dat niet zo is |
Placenta barrière | Vergelijkbaar met de BBB, maar om de foetus te beschermen tegen gevaarlijke stoffen wanneer een vrouw zwanger is. Helaas kunnen drugs hier wel doorheen |
Therapeutic index | De range tussen de ED en de LD. Als door tolerantie het effect kleiner wordt, wordt de therapeutic index smaller |
Tolerantie | Het effect van drugs wordt minder, door veelvuldig gebruik. Tolerantie verschilt per drug per tijd |
Tolerantie, associatief | Als de drugs altijd in een bepaalde omgeving worden ingenomen kan er tolerantie ontstaan op die plek, maar dezelfde hoeveelheid ergens anders kan fataal zijn |
Tolerantie, cellulair | Leidt ertoe dat er verminderde werkingen van de drugs zijn op de bedoelde cellen (ook wel ‘downregulation’) |
Tolerantie, gedrag | Als je veel drugs gebruikt voor het aanleren van een bepaalde taak of handeling, kun je deze taak beter na gebruik van drugs dan zonder (ook wel ‘state dependent learning’) |
Tolerantie, metabolisch | Hierbij worden er door gewenning meer enzymen aangemaakt die de drug afbreken, waardoor dit proces versnelt |
Depressie
Anticonvulsants | Nieuwe medicijnen tegen manie die zijn ontwikkeld vanwege de bijwerkingen van lithium. Ze worden ook gebruikt voor behandeling van toevallen en angststoornissen. Voorbeelden zijn Valproinezuur (stimuleert de groei van BDNF en de activiteit van o.a. GABA en dopamine) en Gabapentin (gemaakt om GABA na te bootsen, vermindert de invloed van calcium door de kanalen te blokkeren) |
Atypische antidepressiva | Medicijnen voor depressie die niet de beschikbare neurotransmitters in de hersenen aanpassen, waaronder Bupropion (blokkeert enkel de dopaminereceptoren) en Sint Janskruid, of St. Johns Wort (zorgt dat de opname van de neurotransmitters en de opslag ervan wordt geblokkeerd |
Bipolaire stoornis | Onderscheidt zich van andere depressies door de aanwezigheid van manische episoden, een staat van euforie waarbij ook waanideeën en hallucinaties kunnen voorkomen |
Brain derived neurotrophic factor (BDNF) | Een proteïne dat ervoor zorgt dat cellen overleven en receptoren groeien. Als dit niet gebeurt, kunnen de neuronen in de hippocampus en frontale cortex niet goed meer communiceren |
Cyclothimia | Een soort chronische bipolaire stoornis, waarbij minstens 2 jaar schommelingen moeten zijn tussen milde depressies en manies |
Lag time | De tijd tussen inname van het medicijn en wanneer het medicijn begint te werken |
Lithium | Een natuurlijk product (een metaal dat lijkt op natrium) met een antimanische werking. De therapeutische index is smal en een te hoge dosis kan fataal zijn |
Monoamine hypothese | Afwijkingen in de serotonine- en norepinefrinesystemen veroorzaken depressie, dit weten we omdat drugs die werken op deze monoamines een depressie verminderen of veroorzaken |
Monoamine oxidase inhibitors (MAOIs) | Ontwikkeld om TBC te behandelen, maar bleken een stemming-opwekkende reactie te veroorzaken. Ze zorgen voor de opslag en het gebruik van neurotransmitters |
Selective serotonin reuptake inhibitors (SSRI’s) | Tweede generatie antidepressiva, speciaal ontwikkeld voor de behandeling van depressie. Binden aan alle subtypes serotonine transportproteïnen en blokkeren zo de receptoren, waardoor de serotonine aanwezig blijft in de synaptische spleet |
Serotonine Norepinefrine Reuptake Inhibitors (SNRI’s) | Deze medicijnen richten zich puur op serotonine en norepinefrine en soms ook op dopamine |
Serotonine syndroom | Een reactie op de serotonine die giftig is voor het lichaam. Dit kan ernstige bijwerkingen veroorzaken en kan soms dodelijk zijn |
Tricyclische antidepressiva | De eerste drugs die gebruikt werden bij depressie. Binden zich aan de proteïnes die zorgen voor heropname van serotonine en norepinefrine, waardoor deze langer actief blijven in het synaptische gat |
Angst
Agorafobie | Pleinvrees. Een mogelijk gevolg van paniekstoornis, waarbij iemand niet meer naar buiten durft uit angst voor een volgende paniekaanval |
Amygdala | De belangrijkste hersenstructuur die te maken heeft met angst |
Angst | Een aangeleerde emotionele en fysiologische reactie op gebeurtenissen om iemand heen. Het beïnvloedt gedrag, hartslag, hormoonafgifte en lichamelijke sensaties, door deze ervaringen leren mensen gevaarlijke situaties vermijden |
Barbituraten | Zorgen voor onderdrukking van het centrale zenuwstelsel, werden vroeger gebruikt tegen angst en als verdovende drug. Zeer enstige bijwerkingen die blijvende schade of zelfs dood als gevolg kunnen hebben |
Benzodiazepines | Hebben een angstremmende en hypnotische werking. Voorbeelden zijn librium en valium, deze vervingen de barbituraten |
Derde generatie angstremmers | Een groep medicijnen die speciaal is ontwikkeld als anti-angstmedicatie, met zo min mogelijk bijwerkingen |
Gamma Hydroxybutyric Acid receptor agnosten (GHB) | Een plantaardig middel met dezelfde metabolische activiteit als GABA |
Gegeneraliseerde angststoornis (GAS) | Extreme angst en zorgen voor lange tijd, zorgt voor ongemak in het dagelijks leven. Vooral bij jongvolwassenen. Soms lijkt het te verdwijnen, maar komt terug in perioden van stress |
Hypothalamus | Zorgt voor de afgifte van hormonen |
Obsessie Compulsie Stoornis (OCD) | Een angststoornis met ongewilde gedachten en herhaalde gedragingen. Het niet uitvoeren van bepaalde gedragingen (compulsies) zorgt voor veel stress. Patiënten erkennen dat hun obsessies onredelijk zijn, maar dit vermindert de angst niet. Dit is de enige angststoornis met een duidelijke neuronale afwijking |
Paniekstoornis | Wanneer een persoon regelmatig last heeft van onverwachte paniekaanvallen, waarbij hij last heeft van hartkloppingen, zweten, kortademigheid, pijn op de borst, angst om dood te gaan, etc. |
Partial GABA antagonisten | Werken met de GABA-a receptor, hebben dezelfde effecten als barbituraten en benzodiapines, maar dan zonder de gevaarlijke bijwerkingen |
Pons en medulla | Zorgen voor reacties op de angst zoals verstijving, verhoogde hartslag en gezichtsuitdrukking |
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) | Een angstreactie die volgt op een trauma, waarbij het trauma iemand blijft achtervolgen. Hieraan gerelateerde stress kan veranderingen in de hersenen aanbrengen die te maken hebben met angst, zoals een kleinere hippocampus |
Serotonine 5-HT1a agonisten | Buspirone is een middel dat ervoor zorgt dat er stofjes binden aan de 5-HT1a receptor. Als dit niet gebeurt, neemt de angst toe |
Valeriaan en Inositol | Twee kruiden waarbij licht wetenschappelijk bewijs is gevonden van het feit dat zij kunnen werken als kuur tegen angststoornissen |
Ventromediale prefrontale cortex en orbitofrontale cortex | Deze gebieden zorgen ervoor dat de context van de situatie een emotionele lading krijgt en leiden zo het gedrag van de persoon |
Schizofrenie
Amisulpride | Atypische antipsychotica. Werkt beter tegen depressie met psychotische symptomen, is even effectief als andere atypische medicatie, maar heeft geen metabolische bijwerkingen en er is geen kans op hyperglycemie |
Atypische antipsychotica | Er werd gezocht naar werkende drugs zonder (ernstige) bijwerkingen, met de atypische antipsychotica als uitkomst |
Clozapine | Atypische antipsychotica. Veroorzaakt geen parkinson-achtige symptomen en het werkt bij bijna alle patienten waarbij phenothiazines niet werken. Een bijwerking kan zijn agranulocytose, waarbij witte bloedlichaampjes snel afsterven, met de dood als gevolg |
Dopaminehypothese | Door medicijnen die werkten op dopamine, kwam men erachter dat schizofrenie iets te maken moest hebben met een overschot aan dopamine |
Frontale lobotomie | Werd uitgevoerd bij moeilijk te handhaven patiënten met schizofrenie, er werd met een scherp voorwerp achter het oog gestoken waardoor het hersengedeelte achter het oog kapotgemaakt werd |
Halperidol | Werkt hetzelfde als de phenothiazines, behalve dat de bijwerking van verdoving niet meer optreedt. Andere voorbeelden zijn Loxapine, Molindone en pimozide |
Phenothiazines | Voorbeelden zijn Thorazine en Chlopromazine, de laatste bleek antipsychotische effecten te hebben. Hiermee is een aantal verschillende medicijnen ontwikkeld. Als bijwerking kan tardieve dyskinesie en andere parkinson-achtige symptomen: onvrijwillige bewegingen van lichaamsdelen, meestal mond en tong |
Prepulse inhibitie (PPI) | Houdt in dat er geen vertraagde reactie is na een onverwachte/gekke eerste stimulus, terwijl dat wel zo moeten zijn. Antipsychotica zorgen dat een patiënt wel een normale reactie vertoont |
Risperidon | Atypische antipsychotica. Mag ook bij kinderen (10-18 jaar) gebruikt worden, wordt ook gebruikt bij de behandeling van autisme, gedragsstoornissen en bipolaire stoornis. Bij een lage dosis treden geen parkinson-achtige symptomen op |
Schizofrenie | De meest serieuze en aftakelende psychiatrische stoornis, die vaak in de jongvolwassenheid ontstaat. Het is erfelijk, maar omgevingsinvloeden spelen de grootste rol in de ontwikkeling van de stoornis. Positieve symptomen: Wanen, hallucinaties, verstoorde spraak, verstoord of catatonisch gedrag. Negatieve symptomen: wegvallende functies; emotionele vervlakking, niet meer praten, stijfheid |
Farmacologie
Collegeaantekeningen week 8 Biopsychopathologie en Psychofarmacologie
College 8 - Psychofarmacologie III
Innovation and validation
Dit college gaat onder andere over hoe fundamentele kennis over de werking van het geheugen gebruikt kan worden voor het ontwikkelen van een therapie voor angststoornissen.
Drugs die beschikbaar zijn voor de behandeling van angststoornissen zijn GABA-agonisten. Deze stoffen maken je kalm. Alcohol is er een voorbeeld van. Barbituraten zijn stoffen die direct de GABA receptor activeren, als gevolg kan je hier heel makkelijk te veel van kan innemen en er aan kunt overlijden. Benzodiazepines zijn ook GABA-agonisten, andere namen hiervoor zijn valium en middelen die eindigen op –am. Ze werken goed om een acute vrees-respons te onderdrukken (bv. mensen met een paniek aanval, flashbacks bij PTSS). Het is erg verslavend en heeft allemaal bijeffecten.
Een andere aanpak is om SSRI’s of SNRI’s voor te schrijven, deze worden voorgeschreven bij paniekstoornissen en PTSS. Mensen houden vaak klachten over die klinisch significant kunnen zijn. Ze werken goed om angstigheid enigszins te helpen, maar de echte heftige acute vrees-reacties worden er niet echt mee opgelost.
Alle medicatie bij angst die symptomen onderdrukken lijden tot psychologische afhankelijkheid; mensen denken dat ze het nodig hebben om te functioneren. Je leert niet minder angstig te zijn, je wordt alleen afhankelijk van het middel.
Psychotherapie laat 40% van de gevallen onverbeterd. Om angststoornissen te verhelpen wordt exposure therapie gebruikt.
Exposure therapie voor PTSS
Je moet iemand blootstellen aan datgene waar hij bang voor is. Je begint bijvoorbeeld met de gedachte aan een spin, dan een foto aan een spin, dan een namaak spin, en dan een echte spin uiteindelijk. Exposure kan in vivo (in het echte leven) of in vitro (in gedachte). Hierdoor worden mensen bang. Dit is belangrijk voor de therapie. Dan moeten ze het volhouden totdat ze aanzienlijk minder angstig zijn. Dit herhaal je, net zolang totdat iedere sessie begint met minder angst.
Hier zijn twee theorieën over:
- Pavlov’s extinctie theorie: Exposure aan de stressor zonder gevolg zorgt voor minder reactie op de stressor.
- Emotional processing theory: Er bestaat een totaal aan herinneringen die met elkaar geassocieerd zijn. Om de angst af te leren moet je het totaal activeren, niet 1 van de gedachten, anders blijft de angstrespons bestaan. Mensen moeten gaandeweg minder angstig worden binnen een sessie met als doel dat als je wat rustiger bent je er aan toe kunt komen om complexere cognitieve inzichten te krijgen die je niet kunt krijgen als je zo angstig bent.
Basis van geheugen
Door te tijd heen zijn er verschillende stadia in geheugen. De eerste stap is encoding; het in je opnemen van stimuli. Vervolgens is er consolidatie waarbij de herinnering vast komt te liggen, dus informatie gaat van het werkgeheugen in het lange termijn geheugen. Hierbij zit het eerst in de hippocampus en uiteindelijk komt het terecht in de.....read more
Oefenvragen en antwoorden Psychofarmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Hoofdstuk 1 – Chemische neurotransmissie
- Hoofdstuk 2 – Transporters, receptoren en enzymen als doelwitten van psychofarmaca
- Hoofdstuk 3 – Ion-kanalen als doelwitten van psychofarmaca
- Hoofdstuk 4 – Psychose en schizofrenie
- Hoofdstuk 5 - Antipsychotica
- Hoofdstuk 6 - Stemmingsstoornissen
- Hoofdstuk 7 - Antidepressiva
- Hoofdstuk 8 - Stemmingsstabilisatoren
- Hoofdstuk 9 – Angststoornissen en anxiolytica
- Hoofdstuk 10 – Chronische pijn en behandeling van pijnstoornissen
- Hoofdstuk 11 – Slaap- en waakstoornissen
- Hoofdstuk 12 – ADHD en behandeling
- Hoofdstuk 13 – Dementie en behandelvormen
- Hoofdstuk 14 – Impulsiviteit, compulsiviteit en verslaving
- Antwoorden oefenvragen
Hoofdstuk 1 – Chemische neurotransmissie
Wat is volume neurotransmissie?
Het vuren van een grote hoeveelheid neurotransmitters in één keer.
Het lekken van neurotransmitters uit een synaps waardoor die bindt aan een andere neuron of andere receptors op dezelfde neuron.
De verzending van verschillende soorten neurotransmitters binnen één synaps.
Een vorm van neurotransmissie buiten de synaptische spleet.
Wat is een mogelijk doel van signaaltransductie?
Activatie van fosfaatproteïnen
Genetische expressie
Zowel activatie van fosfaatproteïnen als genetische expressie
Leg het proces van excitatie-secretie koppeling uit.
Wat is de second messenger bij ionkanaal gelinkte systemen?
Een ion
Calcium
Kinase
Calcium Kinase
Wat zijn de zes klassieke neurotransmitters?
Hoofdstuk 2 – Transporters, receptoren en enzymen als doelwitten van psychofarmaca
Wat zijn plasma membraan transporters en wat zijn intracellulaire synaptische vesiculaire transporters?
Welke stelling is juist?
I. De monoamine transporters SERT, DAT en NET zijn selectief gericht op het vervoeren van één type monoamine.
II. De monoamines serotonine, dopamine en noradrenaline worden allemaal door dezelfde vesiculaire transporter in een vesikel terug geplaatst.
I is juist
II is juist
I en II zijn beide juist
I en II zijn beide niet juist
Welke van deze uitspraken over psychofarmaca die allosterisch werken klopt niet
Ze kunnen een transporter uit zetten
Ze kunnen de hoeveelheid van een bepaalde neurotransmitter toe laten nemen in de synaptische spleet
Ze hebben invloed op de soort neurotransmitter die vervoerd wordt door de transporter
Ze binden zich aan de transporter zonder zelf in de neuron getransporteerd te worden.
.....read more
Begrippenlijst Biopsychopathologie & Psychofarmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
The Neuroscience of Clinical Psychiatry
Geschiedenis
Adrian, Edgar | Ontdekte dat een actiepotentiaal, als hij eenmaal is afgevuurd, niet in sterkte afneemt (‘alles-of-niets’) |
Broca | Demonstreerde dat bepaalde hersendelen bepaalde functies hebben en lokaliseerde een taalgebied in de linker hemisfeer. Schade aan dit gebied levert Broca’s afasie op |
Cajal | Bedacht de neuron doctrine; hij nam aan dat individuele zenuwcellen de enige bouwstenen zijn van het brein en dat axonen informatie over grote afstanden door kunnen geven |
Dale | Stelde vast dat epinefrine het sympathische zenuwstelsel activeert en acetylcholine het parasympathische zenuwstelsel |
Galvani, Luigi | Demonstreerde dat zenuwen konden worden gestimuleerd door elektriciteit en ontdekte het vettige laagje om zenuwcellen heen waardoor elektriciteit makkelijker geleid wordt |
Golgi stain | Een techniek die met behulp van kleuring individuele neuronen beter zichtbaar maakt, wordt nog steeds gebruikt |
Hodgkin & Huxley | De eersten die de elektrische lading in een synaps hebben gemeten |
Knock-out mice | Muizen die worden gekweekt met of zonder bepaalde genen/receptoren om te onderzoeken welke invloed dit heeft, en welke functies de genen en receptoren dus hebben |
Law of dynamic polarization | Een concept van Cajal, houdt in dat communicatie in de hersenen maar één richting op vloeit |
Loewi | Demonstreerde dat als de vagus nerve gestimuleerd wordt, deze synapsen een chemische stof uitscheiden die de vagus nerve opnieuw stimuleert |
Microdialysis | Maakt het mogelijk om RNA (en daarmee genenactiviteit) te vergelijken met DNA en dit te relateren aan een bepaalde functie |
Montalchini, Levi | Ontdekte dat de Nerve Growth Factor invloed heeft op de groei van neuronen, wat invloed heeft op de ontwikkeling van psychische stoornissen |
Neurowetenschappelijke eeuw | Begon door de vernieuwende werkwijze van Thomas Willis, die als eerste op zoek ging naar een correlatie tussen gedrag en de hersenen |
Non-invasieve imagingmethodes | Brachten een kleine revolutie in de neurowetenschap (tot die tijd konden de hersenen alleen onderzocht worden na het overlijden). PET, SPECT, CT, MRI en uiteindelijk fMRI hebben grote invloed gehad op de ontwikkeling van de neuro-wetenschap |
Sherrington, Charles | De eerste persoon die met de term synaps kwam |
Sperry | Ontdekte dat neuronen een vaste positie innemen in het lichaam. Werkte veel met split-brain patienten en ontdekte zo dat de linkerhelft van het brein meer gericht is op taal |
Collegeaantekeningen Farmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Hoorcollege 1 Opfriscollege
Farmacologie gaat over stoffen die iets doen met het lichaam. Deze stoffen maken je beter of ze onderdrukken de symptomen.
Farmacologische stoffen zijn moleculen die binden aan andere moleculen die meestal al in het lichaam aanwezig zullen zijn. Vaak zijn het kleine moleculen die binden aan grote moleculen. Je kunt denken aan een neurotransmitter of een hormoon dat aan een receptor op een membraan kan binden. Een receptor noemt men een aangrijpingspunt. Naast de receptor op een membraan kunnen de moleculen ook binden aan een enzym, een pomp of zelfs aan het DNA. We zullen ons vooral richten op stoffen (hormonen of neurotransmitters) die binden aan een receptor.
Bij medicatie onderscheiden we de agonist, de antagonist en de partiële agonist.
- De agonist activeert de receptor en heeft een grote affiniteit voor de receptor. Onder affiniteit verstaat men de geneigdheid om een binding aan te gaan. Het binden van de agonist kan leiden tot zowel stimulatie als remming van de receptor. Een agonist zegt niks over het effect op het weefsel (stimulerend of remmend), maar het betekent dat de receptor wordt geactiveerd.
- Een antagonist heeft net als de agonist een grote affiniteit voor de receptor maar deze zorgt daarentegen niet voor het activeren van de receptor, maar zorgt er juist voor dat de receptor inactief blijft. Als een antagonist bindt aan een receptor kunnen er geen andere moleculen (lichaamseigen stoffen) niet meer binden.
- Een partiële agonist zit tussen de agonist en de antagonist in. Deze zorgt net als een agonist voor activatie van de receptor, maar dan in mindere mate. Ondanks dat de partiële agonist maar een deel van de receptor blokkeert, zorgt dit er toch voor dat lichaamseigen stoffen niet meer kunnen binden.
Het is belangrijk om te beseffen dat zowel een agonist als een antagonist moeten binden aan een receptor voordat er überhaupt iets gebeurd. De mate waarin een agonist of antagonist een binding aan gaat met een receptor noemt men dus de affiniteit. Naast de affiniteit kijkt men nog naar de bezettingsgraad: hoeveel receptoren van een receptor populatie zijn er bezet? De bezettingsgraad hangt af van zowel de concentratie als de affiniteitsconstante.
De Affiniteitsconstante (Ka) is de concentratie waarbij de helft van de receptoren bezet zijn. Dus hoe hoger de affiniteit voor een bepaalde receptor, des te lager de concentratie zal zijn waarbij de helft van de receptoren bezet zal zijn. Dit betekent dus een lagere affiniteitsconstante. Uit de affiniteitsconstante en de concentratie kan men.....read more
STAT: Farmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Inhoudsopgave deel 1
Recept schrijven
Preventief voorschrijven maagbescherming
Preventief voorschrijven laxantia
Cardiovasculair risicomanagement
Antibiotica allergie
Medicatie consult
Standaardtherapieën:
1. Diabetes Mellitus
2. Luchtweginfecties
3. IJzergebreksanemie
4. Essentiële hypertensie
5. Angina pectoris
6. Urineweginfectie
7. Niersteenkoliek
8. Astma/COPD
Inhoudsopgave deel 2
9. Migraine
10. Depressie
11. Ulcus pepticum
12. Pilwens
13. Dysmenorroe
14. Artrosis deformans
15. Otitis media
16. Conjunctivitis
17. Jeuk/Constitutioneel eczeem
18. Huidwond/huidinfecties
19. Polyfarmacie
Geneeskunde 1 Farmacologie Collegeaantekeningen
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
HC 0.1 – Introductie Farmacologie
Er zijn duizenden medicijnen die voorgeschreven kunnen worden aan patiënten. Het kan moeilijk zijn om te bepalen welk medicijn het best voorgeschreven kan worden aan welke patiënt. Hierin ligt de uitdaging voor de farmacologie.
Het blijkt dat afgestudeerde geneeskunde studenten niet in staat zijn om rationeel en adequaat medicatie voor te schrijven. Het is zelfs zo dat 50% een verkeerd middel kiest en dat 35% een onjuist recept voorschrijft. 70% geeft de patiënt verkeerde informatie.
Veranderingen in de samenleving en de gezondheidszorg zorgen voor veranderingen in de farmacologie. Onder deze veranderingen vallen de wetenschappelijke ontwikkelingen, de maatschappelijke ontwikkelingen en de politieke ontwikkelingen.
Alles kan giftig zijn (toxiciteit), maar de dosis waarin medicatie wordt voorgeschreven maakt dat het niet giftig is. Dit is waar de farmacologie naar kijkt. Verder kan elk geneesmiddel bijwerkingen hebben.
Het probleem met de farmaceutische industrie is dat het ook veel om geld gaat. Er worden geneesmiddelen geproduceerd die mensen beter maken, maar geld speelt een belangrijke rol.
Een geneeskundige die een geneesmiddel voorschrijft, moet in elk geval weten hoe het medicijn werkt, wat de bijwerkingen zijn en hoe het uit het lichaam verwijderd wordt. Verder moet de geneeskundige niet alleen letten op de richtlijnen of standaarden, want elke patiënt is uniek. Een geneeskundige moet dus altijd kritiek blijven. Ten slotte moet er altijd sprake zijn van overleg met de patiënt. Het is gebleken dat de behandeling beter werkt als de patiënt goed op de hoogte is.
De totale kosten aan farmaceutische hulp stijgen nog elk jaar. Meestal stijgt het met ongeveer 5% per jaar. De kosten stijging moet zo veel mogelijk onderdrukt worden.
Generieke middelen zijn geneesmiddelen die op de markt gebracht kunnen worden voor een veel lagere prijs dan de prijs van het originele geneesmiddel. Het is dus de goedkopere variant van een merk geneesmiddel. Een voorbeeld hiervan is de aspirine tegenover acetylsalicylzuur. Er is een bedrijf dat het patent heeft op de officiële aspirine, maar er zijn al heel veel andere versies van de aspirine die veel goedkoper verkocht kunnen worden.
Farmacologie is de wetenschap die de effecten van geneesmiddelen op levende organismen onderzoekt. Het is dus een heel breed gebied, want het gaat om alle levende organismen. Dit betekent dat er ook veel dier- en celstudies gedaan worden. Bij de klinische farmacologie gaat het puur om de gezonde of de ziekte mensen. De farmacotherapie is de behandeling van de patiënten met geneesmiddelen.
Bij het toedienen van een geneesmiddel zijn een aantal factoren van belang. Een aantal hiervan zijn de bijwerkingen,.....read more
Colleges psychofarmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
College 1
Hydrofiele stoffen zijn makkelijker in vet oplosbaar en gaan daardoor sneller door de bloed-hersen barriere. Zuurstof, vitamines en CO2 gaan automatisch door de barriere heen, ze zijn zo klein die kunnen passief passeren. Actief transport is wanneer deeltjes te groot zijn, dit zijn glucose en aminozuren. Hiervoor is energie nodig. Bij mensen met een slechtere bloed-hersenbarriere (laat sneller stoffen door) zijn gevoeliger voor infecties. Wanneer stoffen in de hersenen zijn aangekomen vindt er neuronale signaaloverdracht plaats. Hierdoor kan een gewenst effect optreden (medicijn). Psychofarmaca proberen invloed uit te oefenen op chemische en elektrische activiteit in de hersenen.
Afbraak neurotransmitters: deel gaat weg door diffusie en een ander deel wordt heropgenomen door transporter eiwitten en een deel afgebroken door enzymen. Bijna alle psychofarmaca werken op de transporter eiwitten. Biijvoorbeeld antidepressiva die zorgt voor inhibitie van de heropname receptoren waardoor meer serotonine in de synaptische spleet blijft. Een ander deel op metobotrobe receptoren. De andere psychofarmaca doet de rest. Heel weinig medicijnen werken op enzymen. Een agonist zorgt ervoor dat er meer van een stof naar binnen gaat. Hij doet meer dan de neurotransmitter. Aan antagonist doet alleen iets als er eerst een agonist op heeft gezeten. Als er eerst een agonist was en daar komt een antagonist bij dan gaat deze weer terug naar ruststand.
Desentisatie: ongevoelig voor een bepaalde prikkel. Vaak uit zelfbescherming. Wanneer dat lang genoeg duurt is er sprake van downregulation. Er worden dan minder receptoren aangemaakt. Voorbeelden van neurotransmitters zijn:
Glutamaat (exciterend)
GABA (inhiberend)
Glycine (inhiberend)
Histamine
Dopamine
Acetylcholine
Adrenaline
Serotonine
Synthese van neurotransmitters begint bij voedsel. Voedingsstoffen worden omgezet in de bovengenoemde neurotransmitters. Het is meestal zo dat serotonine dopamine remt wanneer je beide stoffen tegelijk binnenkrijgt. Dit komt omdat dopamine sneller wordt opgenomen. Cafeine kan bijvoorbeeld in combinatie met andere stoffen geremd worden omdat er een enzym in werking wordt gezet. Zo inhibeert fluvoxamine (grapefruitsap) de werking van leverenzymen (er wordt minder afgebroken, hogere suikerspiegel). Het kan daarmee het piekplasma waarde verhogen en de halveringstijd van cafeine aanzienlijk verlengen. Er bestaat genetische variatie in de activiteit van enzymen. Genetisch ben je een ‘slow metabolizer’ of een ‘fast metabolizer’. Dit houdt in langzaam of snelle stofwisseling. De piekplasma is de maximale concentratie in het bloed. Tijd tot piekplasma is belangrijk bij werkingssnelheid en verslaving. Afbraak van zware middelen gebeurt niet alleen in de lever, maar ook in de nieren, vooral bij oudere mensen.
College 2
Waarvoor kunnen antipsychotica gebruikt worden?
Schizofrenie
Psychose
Schizofrenie bevat.....read more
Oefenpakket psychofarmacologie
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
- 1 - Structuur en functie van neuronen
- 2 - Synaptische neurotransmissie en het anatomisch aangestuurd zenuwstelsel
- 3 - Signaal transductie en het chemisch aangestuurd zenuwstelsel
- 4 - Transporters en g-proteïne gelinkte receptoren als doelen van psychofarmaca
- 5 - Ionkanalen en enzymen als doelwit van psychofarmaca
- 6 - Psychiatrische genetica
- 7 - Circuits in psychofarmacologie
- 8 - Van circuits naar symptomen in psychofarmacologie
- 9 - Psychose en schizofrenie
- 10 - Antipsychotica
- 11 – Stemmingsstoornissen
- 12 – Antidepressiva
- 13 - Stemmingsstabilisatoren
- 14 - Angststoornissen en anxiolytica
- 15 - Pijn en de behandeling van pijnstoornissen
- 16 - Slaap- en waakstoornissen
- 17 - ADHD en behandeling
- 18 - Dementie en behandelvormen
- 19 - Stoornissen in beloning en drugs
- Antwoorden oefenvragen
1 - Structuur en functie van neuronen
De meeste synapsen zijn:
Axosomatisch
Axodentritisch
Axoaxonisch
Dendrodentritisch
Welke stelling is juist?
I. Monoamines worden zowel in het soma als in de axon zelf gemaakt.
II. Monoamines worden na de neurotransmissie gedeeltelijk heropgenomen in het presynaptische neuron door de reuptake pump.
Alleen I is juist
Alleen II is juist
I en II zijn juist
I en II zijn allebei niet juist
Wat is het verschil tussen perifere en secretorische proteïnen m.b.t. de productie, functie en de mogelijkheid tot transport?
2 - Synaptische neurotransmissie en het anatomisch aangestuurd zenuwstelsel
Welk van de volgende dingen zorgt niet voor een toename in aanmaak van groeifactoren?
Psychofarmacologische drugs
Psychotherapie
Slaap
Leren en oefenen
Celdood waarbij sprake is van een ernstig, plotseling celletsel waarna een ontstekingsreactie ontstaat is een gevolg van:
Apoptose
Necrose
Kinose
Epitose
In welke structuren vindt na de geboorte geen neurogenese meer plaats?
Gyrus Dentatus
Hippocampus
Gyrus parahippocampalis
Bulbus Olfactorius
Tot wanneer in het leven vindt synaptogenese plaats?
Tot de geboorte
Tot en met het tweede levensjaar
Tot en met het vijfentwintigste levensjaar (als je hersenen uitgegroeid zijn)
Gedurende het hele leven
Wat is excitotoxiciteit?
.....read more
Aanvulling Farmacologie
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Farmacologie deel 2 - verplichte stof en collegeaantekeningen
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution