Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16603 reads
Criminaliteit, misdaad en straf hebben altijd veel publieke belangstelling gekregen. Veel mensen krijgen er wel eens, of regelmatig, mee te maken en ook in de media is criminaliteit een terugkerend onderwerp. Bijna elke Nederlander heeft er dan ook wel een mening over en deze meningen kunnen sterk uiteen liggen. 71 procent van de Nederlanders denkt dat criminaliteit de laatste jaren is toegenomen en 75 procent vindt dat er vaker en harder gestraft zou moeten worden. De steun voor een harde aanpak van criminaliteit lijkt in het algemeen iets te zijn toegenomen in de afgelopen 20 jaar, behalve als het over de doodstraf gaat. Het aantal voorstanders hiervoor was in 2008 gedaald naar 38 procent. Veel criminelen komen uit probleemgezinnen. Verschillende politieke partijen pleiten voor goede opvoeding en beter onderwijs, omdat volgens deze politici ouders niet streng genoeg zijn voor hun kinderen in de opvoeding.
Dat mensen vaak emotioneel betrokken zijn bij criminaliteit, heeft ermee te maken dat ze zich identificeren met het slachtoffer of de dader. Bij de ervaring van medelijden met daders worden soms ook wel een persoonlijke frustraties op de daders geprojecteerd. Bij ernstige misdrijven hebben mensen vaak medelijden met het slachtoffer en zijn ze blij dat zoiets hen niet overkomen is. Daarnaast kan het horen over slachtofferschap van een ander ook angst oproepen. Dit komt vooral voor als men bepaalde kenmerken deelt met het slachtoffer. Zo zullen bijvoorbeeld jonge studentes die ’s nachts alleen naar huis fietsen angstiger zijn als zij weten dat er in die omgeving kortgeleden een studente ’s nachts is lastig gevallen. Als het risico om zelf slachtoffer te worden klein lijkt, omdat het om iets gaat wat buiten iemands directe omgeving plaatsvindt, ‘smullen’ mensen echter vaak van verhalen, zoals tv-programma’s en boeken over misdrijven. Dit gevoel ontstaat omdat mensen zich prettig voelen omdat zij er beter aan toe zijn dan het slachtoffer. Dit wordt in de psychologie de ‘neerwaartse’ vergelijking genoemd.
Ernstige misdrijven roepen ook angst en boosheid op. Boosheid is het grootst als het slachtoffer weerloos en zwak is, zoals een verstandelijk gehandicapte of een bejaarde. Hierdoor ontstaat eerder de behoefte aan vergelding. Mensen verwachten dat de overheid de dader straft. Omdat vaak grote groepen mensen verontwaardigd zijn over dergelijke strafbare feiten, wijzen zij samen de daad af waardoor versterking van het groepsgevoel ontstaat. Dit werd voor het eerst beschreven door Durkheim.
Omdat misdrijven zoveel emoties oproepen, is de kans groot dat het informeel reageren hierop ontspoort. Groepen projecteren al hun boosheid dan op een outsider die overal de schuld van krijgt. Een voorbeeld hiervan is: ‘alle Turken’ als schuldigen beschouwen wanneer toevallig één Turkse jongen een winkel overvalt.
Naast boosheid op de dader, komt het ook voor dat mensen zich identificeren met de dader. Mensen kijken tegen de dader op omdat hij dingen doet die ze zelf niet durven, of ze raken gefascineerd door de dader. Identificatie met de dader roept vaak schuldgevoelens op - een dader wordt toch ook als slecht gezien - waardoor deze mensen nog meer gaan roepen om het straffen van de dader.
Identificatie met de dader kan ook zorgen dat mensen medelijden met hem krijgen. Dit komt vooral voor bij mensen die tot levenslang zijn veroordeeld of de doodstraf opgelegd hebben gekregen. Er ontstaan dan vaak initiatieven om deze mensen te ondersteunen. In Nederland is dit vroeger ontstaan vanuit de kerk, wat is doorontwikkeld naar de huidige reclassering. Het komt ook voor dat eigen frustraties geprojecteerd worden op daders. Mensen die zich achtergesteld voelen, zien in de dader een slachtoffer van slechte maatschappelijke omstandigheden.
Politie en justitie zijn hierbij vaak zondebok. Dit kan zelfs tot rellen of aanslagen leiden. Omdat mensen zich op zoveel manieren kunnen identificeren met daders en slachtoffers, is criminaliteit een populair onderwerp. Iedereen heeft er zijn eigen mening over. Om de emoties niet de overhand te laten nemen, is in Nederland al jaren lang sprake van exclusieve professionele strafrechtspleging. Ook de criminologie kijkt objectief naar criminaliteit waardoor een waardevolle bijdrage aan kennis kan worden geleverd. Ze probeert over emotionele kwesties zo veel mogelijk zakelijke informatie te verzamelen en deze systematisch te ordenen. Daarom wordt de criminologie ook wel het onmisbare koele oog van de strafrechtspleging genoemd. Objectiviteit is dus een belangrijk onderdeel in de criminologie. Pas wanneer alle relevante feiten en argumenten grondig in beschouwing zijn genomen, komt de criminoloog toe aan zijn eigen, al dan niet emotioneel of politiek gekleurde, mening.
Criminologie wordt ook wel omschreven als de wetenschap van het bestuderen van het gedrag dat door de wetgever strafbaar is gesteld. Door middel van kennis wordt gezocht naar de meest effectieve en menselijke manier van aanpak van criminaliteit. Hierbij wordt multidisciplinair gekeken: rechten, sociologie, psychologie, biologie en meer.
Criminologen leveren objectieve informatie aan rechters, reclasseringsambtenaren, advocaten, officieren van justitie, politiefunctionarissen, slachtofferzorg en andere betrokken organen. Criminologen laten zien waarom daders crimineel gedrag plegen, de plaats van slachtoffers in de maatschappij, hoe straffen een effect kunnen hebben op de dader of over de gevolgen voor het slachtoffer van criminaliteit.
Hoewel vroeger vaak van misdaad en misdadigers werd gesproken, vindt men dat tegenwoordig te hard en veroordelend. We spreken nu van criminaliteit, delinquenten en crimineel gedrag. De term georganiseerde misdaad wordt nog wel gebruikt, maar hierbij gaat het om ernstige misdrijven die in georganiseerd verband worden gepleegd. Het veranderen van de gebruikte termen hangt samen met de veranderende publieke opinie over criminaliteit. Aan de term die iemand gebruikt, kun je vaak al veel afleiden over iemand zijn of haar politieke ideeën.
Omdat criminologie gaat over de gedragingen die strafbaar zijn gesteld door de wetgever, verschilt het per tijd en plaats. Waar in de Romeinse tijd slechts enkele gedragingen strafbaar waren, waren er in West-Europa in de Middeleeuwen al meer gedragingen strafbaar. Prostitutie was in Nederland bijvoorbeeld strafbaar, maar tegenwoordig niet meer. In Frankrijk is het bijvoorbeeld verboden om softdrugs bij je te hebben, terwijl dit in Nederland (in kleine hoeveelheden) wel is toegestaan. Het te onderzoeken object verschilt dus voor criminologen uit verschillende tijden en regio’s. Dit maakt internationaal onderzoek soms lastig. Wat wel en niet strafbaar is, is altijd aan verandering onderhevig. Nieuwe gedragingen worden strafbaar gesteld, hierbij spreken criminologen van criminalisering. Andere bepalingen worden geschrapt, waarbij er dan gesproken wordt van decriminalisering. Nieuwe strafbepalingen komen in deze tijd vaak voort uit internationale bepalingen. Onder invloed van de Verenigde Naties of binnen de Europese Unie worden afspraken gemaakt waar alle lidstaten zich aan moeten houden. Hierbij gaat het vaak, maar niet altijd, om internationale delicten zoals witwassen en mensenhandel.
Strafrecht verschilt niet alleen per tijdperk, maar ook per land. Zo is in Nederland het bezit van en kleine hoeveelheid softdrugs geen misdrijf meer, maar een overtreding. In veel andere landen is dit echter nog wel degelijk een misdrijf en wordt door de wetgever geen verschil gemaakt tussen softdrugs en harddrugs. De consequentie van dergelijke verschillen in wetgeving is dat het wetenschappelijke object van een criminoloog in bepaald mate tijds- en plaatsgebonden. Door de relativiteit van de criminologie moet men steeds de nodige voorzichtigheid betrachten bij zowel historische als internationaal en vergelijkende criminologische onderzoeken. Aan onderzoeken waarin grote verschillen zijn in diverse landen mag men niet teveel waarde hechten. Om die reden is bijvoorbeeld de categorie drugscrimineel ongeschikt voor vergelijkend internationaal of historisch onderzoek.
Enig inzicht in de geschiedenis van het vakgebied is nodig voor een goed begrip van de hedendaagse criminologie. Een lastige vraag is echter waar men de geschiedenis van de criminologie moet laten beginnen, aangezien het geen oprichtingsakte heeft. De criminologie is echter een wetenschappelijke discipline waarin met wetenschappelijke waarnemingen onderzoek wordt gedaan en waarin op basis daarvan een theorie wordt geformuleerd en op hun houdbaarheid wordt getoetst door verder onderzoek.
Veel van het oude denken voldoet niet aan deze definitie, maar dit wil niet zeggen dat het oude denken het bestuderen niet waard is.
Een erg oud bekend geschrift over misdaad en straft betreft de wetten die in circa 1750 voor Christus werden opgesteld door koning Hammurabi. Deze Codex Hammurabi bevat naast regels over familierecht en handel ook bepalingen over onder andere diefstal, heling, moord en geweldpleging. Denken over misdaad en straf vinden we ook bij de oude Grieken. In het schrift De Staat maakte Plato reeds onderscheid tussen drie soorten mensen op basis van hun zielsdeel. Deze oude Griekse cultuur heeft een sterke invloed gehad in het Romeinse Rijk. Zaken die tegenwoordig onder het strafrecht vallen, zoals diefstal of mishandeling, werden toen gezien als conflicten tussen burgers. Na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk beleef men in die gebieden dit recht gebruiken en verder ontwikkelen. Ook de Germanen kenden een rechtsstelsel dat vooral was gericht op het oplossen van conflicten tussen stammen of leden van een stam, bijvoorbeeld door schadevergoeding. Criminele gedragingen werden toen minder beschouwd als onrechtmatige daden jegens medeburgeres, maar meer als inbreuken op de rechten van de leenheer en werden om die reden bestraft.
Er ontstond langzamerhand een verschuiving in de rechtvaardiging van het bestraffen van een misdaad. In de middeleeuwen en ook daarna werd crimineel gedrag niet meer gezien als een conflict tussen burgers, maar als een manifestatie van het kwade en de zondige mens die in ons allen zit.
Op het Europese continent verschoof het strafproces van een accusatoir naar een inquisitoir systeem:
Accusatoir systeem: misdrijven worden beschouwd als particuliere aangelegenheden waarvan de oplossing door overheidsbemiddeling tot stand komt.
Inquisitoir systeem: misdrijven worden gezien als schendingen van het vorstelijke vredesgebod, waar de overheid met inzet van alle mogelijke middelen tegen dient op te treden.
In de Renaissance ontstond niet alleen een hernieuwde belangstelling voor kunst en cultuur uit de klassieke oudheid, maar ook kwam vanuit het humanistisch denken nieuwe denkbeelden op over misdaad en straf. Coornhert pleitte, erg revolutionair, voor de bouw van gevangenissen om misdrijfplegers tijdens detentie een ambacht te leren en nuttig werk te laten doen in plaats van ze te doden of lijfstraffen uit te delen.
Aan het einde van de 17e eeuw ontstond een culturele stroming en intellectuele beweging, welke werd aangeduid als de Verlichting. Beccaria was een van de meest invloedrijke uitdragers van de theorie over misdaad en straf. Hij verzette zich tegen het in zijn ogen barbaarse inquisitoire strafproces waarin marteling werd toegepast. Het idee van utilitarisme noodzaakte echter wel straf, want straf onder misdaad zou te aantrekkelijk zijn voor velen.
Strafzekerheid was dus wel belangrijk, maar dan wel op maat, op basis van duidelijke wetten en niet willekeurig. Zijn werk was erg belangrijk, aangezien zijn pijlers van het legaliteitsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel nog de pijlers zijn van het strafrechtssysteem.
De term klassieke school is pas later bedacht door de aanhangers van alternatieve opvattingen. Zo kenmerkte de 19e eeuw zich door een sterke ontwikkeling in technologie en wetenschap, waaronder de sociale wetenschappen en statistiek. Dit leidde tot een ander mensbeeld. De stroming is positivistisch genoemd, omdat men dacht dat menselijk gedrag met de methoden van natuurwetenschappen bestudeerd kon en moest worden.
De antropologie onderzocht de oorzaken van crimineel gedrag in de mens zelf en stond sterk onder invloed van de medische wetenschap. Zo had de Italiaanse arts Lombroso in de 19e eeuw een theorie over geboren misdadigers wat te zien zou zijn aan uiterlijke kenmerken. In het begin van de 20e eeuw werkte in Engeland de gevangenisarts Goring die de voorhoofden en schedelinhoud van gevangenen vergeleek met die van studenten. Hij vond geen aantoonbaar verschil en liet daarmee zien dat Lombroso’s theorie niet houdbaar is. In Nederland was op vergelijkbaar gebied de onderzoeker Aletrino. Hij was de eerste privaatdocent in de criminele antropologie. Zo bekeek hij 50 misdadigers en vond afwijkende voorhoofdhoogtes en kaakstanden. Deze onderzoeken voldeden niet aan de huidige maatstaven. Toch wordt Lombroso gezien als de grondlegger van de criminologie, omdat hij als eerste wetenschappelijk onderzoek toepaste. Hij was ervan overtuigd dat men moest proberen de oorzaken van crimineel gedrag weg te nemen, bijvoorbeeld door daders te ‘genezen’ van hun aangeboren afwijkingen.
De tweede stroming is ontstaan door de ontwikkeling van de sociologie en statistiek. Zo heeft Napoleon reeds aan het begin van de 19e eeuw veel aspecten van een modern overheidsapparaat ingevoerd die we nog steeds vanzelfsprekend vinden: een centraal en uniform georganiseerd systeem van bestuurlijke overheden, politie, OM en rechterlijke macht. Andere vertegenwoordigers zijn Tarde, Lacassagne en de Nederlandse Bonger. Bonger was niet geïnteresseerd in het gedrag van individuen maar in verklaringen voor verschillende niveaus van criminaliteit. Zo gebruikte hij in zijn werk bijvoorbeeld een Duits onderzoek naar de relatie tussen hoge broodprijzen en diefstal en bedelarij. Bongers methoden zijn achterhaald, maar ook hij geeft wel richting aan één van de 2 hoofdstromen binnen de criminologie.
Er zijn dus twee hoofdstromen binnen de criminologie: de antropologieschool en de Franse milieuschool.
De strijd tussen de antropologieschool en de milieuschool leidde tot studie die inzichten uit beide richtingen integreerden en oorzaken van crimineel gedrag zochten in zowel biologische als sociologische factoren.
De bekendste is de criminele sociologie van Ferri. Het deel van de criminologie dat vooral oog had voor maatschappelijke omstandigheden ontwikkelde zich van criminele sociologie tot socialistische criminologie.
Voortbouwend op de stand van de criminele antropologie en de criminele sociologie ontstond in Nederland de Nieuwe Richting. Deze Utrechtse school probeerde het leerstuk van vrije wil te combineren met deterministische theorieën en in de strafrechtspraktijk te passen. Enerzijds moest de dader verantwoordelijk gehouden worden voor zijn gedrag, anderzijds moest men ook oog hebben voor de omstandigheden. Dit betekende dat de delinquent als mens moest worden gerespecteerd.
Met de wederopbouw van de economie na de Tweede Wereldoorlog en de stijging van de welvaart en daarmee van de gelegenheden om delicten te plegen, gingen ook de criminaliteitscijfers stijgen. Dit leidde tot vragen bij buitenlandse criminologen: wat is er aan de hand in progressief en liberaal Nederland? Ook de gedachten van de Franse milieuschool beleefden een renaissance. Er ontstond ook hernieuwde belangstelling voor biologische en psychologische risicofactoren voor crimineel gedrag.
Dit wordt ook Criminele epidemiologie of criminografie genoemd. Het gaat hier om de studie naar hoe criminaliteit er op een bepaalde tijd en bepaalde plek uitziet. Voorbeelden hiervan zijn hoeveel criminaliteit er is en of dit toeneemt of afneemt, welke beelden de bevolking heeft over criminaliteit en of de rechtsgelijkheid in de uitoefening van het recht wordt vervuld.
Etiologie is de leer van oorzaken van crimineel gedrag. Het traditionele strafrecht gaat ervan uit dat mensen beschikken over een vrije wil om iets wel of niet te doen. Straffen dienen om mogelijke plegers van een delict af te schrikken zodat ze het delict niet plegen. Criminologen hebben een ‘positivistische’ of ‘positieve’ visie in dit opzicht. Ze zijn tegen het idee dat daders compleet uit vrije wil een delict plegen en zoeken naar factoren die hier bepalend voor zijn.
Als een delict gepleegd is, zijn er informele en formele reacties op de criminaliteit:
Informele reacties: reacties van slachtoffers en omstanders
Formele reacties: afkomstig van het politiële en justitiële apparaat.
In dit domein staat ook de vraag centraal of het politionele en justitiële apparaat goed functioneert. Dit wordt ook wel aangeduid met police science. Een subgebied hierbinnen vormt de forensic science (leer van de bij opsporing toegepaste technieken). Het gemeenschappelijke kenmerk van de subdisciplines is de empirische reflectie op het recht en de rechtspraktijk.
Straffen zijn vaak geen effectief middel om criminaliteit tegen te gaan, veel plegers van strafbare feiten vervallen na hun straf weer in hun oude gewoontes. Er wordt tegenwoordig veel onderzoek gedaan naar het voorkomen van criminaliteit. Hierbij wordt aandacht besteed aan mogelijke daders door middel van bijvoorbeeld hulpverlening of pedagogische hulp. Ook het veiliger maken van bepaalde buurten door middel van straatverlichting of camera’s of stadswachten kan helpen criminaliteit te voorkomen.
De criminologie is zich steeds meer op onderzoek naar de positie van het slachtoffer gaan richten. Dit wordt ook wel victimologie genoemd. Centraal hierin staan onder andere rechten van het slachtoffer, schadevergoedingen en spreekrecht.
Tot deze categorie kunnen onder andere gerekend worden:
levensdelicten
internationale misdrijven
terrorisme
georganiseerde misdaad
witteboordencriminaliteit.
Wat is criminologie?
Wat is het verschil tussen een inquisitoir en een accusatoir systeem?
Wat houdt de term klassieke school in?
Welke twee hoofdstromingen bestaan er in de criminologie?
Welke domeinen kunnen worden onderscheiden in de criminologie?
Wat houdt penologie in?
Wat houdt etiologie in?
Wat is het verschil tussen formele en informele reacties op criminaliteit?
Discussies over criminaliteit beginnen vaak met de bewering dat bepaalde vormen van criminaliteit sterk zijn gestegen en dat het nu tijd is dat de regering er iets tegen onderneemt. Deze beweringen zijn meestal gebaseerd op vage indrukken of berichten in de media. Om die redenen moet een criminoloog het waarheidsgehalte van zulke beweringen zo objectief mogelijk toetsen. In de beschrijvende criminologie kijken onderzoekers naar de aard, omvang en ontwikkeling van (specifieke vormen van) criminaliteit. Dit is belangrijk om te weten omdat dit mede bepaalt welk beleid er het beste gevoerd kan worden. In de jaren ’90 was men erg bang over infiltratie van georganiseerde misdaad in de politiek. Na onderzoek bleek dit erg mee te vallen. Tegenwoordig zijn vooral geweldsdelicten een veelbesproken onderwerp. Criminologen zijn er om enerzijds de echte problemen te benoemen en anderzijds overdrijving tegen te gaan. Een zo duidelijk mogelijke, objectieve beschrijving van de feiten is belangrijk omdat het foute aannames wegneemt en kan zorgen voor een juiste aanpak van een probleem.
Al jaren houden officiële instanties (zoals de politie en het Openbaar Ministerie) gegevens bij die zijn op te vragen bij het CBS. Een nadeel van deze gegevens is dat ze niet de hele werkelijkheid laten zien. Niet alle strafbare feiten zijn bekend bij de politie en ook als er aangifte bij de politie is gedaan, betekent dit niet altijd dat het delict geregistreerd wordt. Officieel is dit verplicht maar wegens tijdsgebrek doet de politie dit niet altijd bij kleinere delicten. Dit wordt ook wel ‘afpoeieren’ genoemd. Het aantal misdrijven dat echt gepleegd is, ligt veel hoger dan wat de politiecijfers laten zien. De gegevens laten dus niet goed zien hoe het werkelijk zit met criminaliteit in ons land.
Onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘haalwerk’ en ‘brengwerk’. Haalwerk zijn delicten die de politie zelf waarneemt, bijvoorbeeld door het uitvoeren van alcoholcontroles bij autobestuurders. Hierbij is het duidelijk dat de politie niet alle delicten registreert: er wordt immers niet altijd en overal gecontroleerd. Een toename in dit aantal geregistreerde delicten zegt dan ook niet veel over een eventuele toename in het aantal werkelijk gepleegde delicten: mogelijk is de hogere registratie het gevolg van meer controles door de politie. Het zegt dus slechts iets over de werkwijze van de politie. Brengwerk zijn delicten die door particulieren of bedrijven worden aangegeven bij de politie. Hierbij geldt dat lang niet alle delicten worden gemeld. De cijfers die de politie heeft, zijn dus afhankelijk van de aangiftebereidheid van burgers.
Burgers willen niet altijd aangifte doen omdat ze het bijvoorbeeld niet zo belangrijk vinden (als er bijvoorbeeld een oude fiets is gestolen), geen vertrouwen hebben in de politie (‘ze doen er toch niets mee’/’ze krijgen de dader toch niet te pakken’), omdat zij zich schamen (bijvoorbeeld na huiselijk geweld) of omdat ze bang zijn voor wraak door de dader (bijvoorbeeld een drugsdealer die wordt bedreigd).
De politiecijfers laten dus maar een klein gedeelte van de werkelijke gepleegde criminaliteit zien. Het deel dat op deze manier niet zichtbaar is, wordt het dark number genoemd. Een flink gedeelte van de werkelijke criminaliteit wordt niet altijd door de politie geregistreerd.
Als het zo was dat de politie altijd een bepaalde hoeveelheid van de werkelijk gepleegde delicten registreerde, zou het makkelijker zijn om de totale hoeveelheid criminaliteit te berekenen. Het aantal aangiftes dat wordt gedaan door burgers kan echter flink verschillen. Zo is er bijvoorbeeld een periode geweest dat er nauwelijks aangifte werd gedaan van fietsendiefstal, terwijl sterke vermoedens bestonden dat er nog net zoveel diefstal was. Ook is de politie niet altijd even nauwkeurig met het registreren van aangiftes en meldingen. Door de automatisering van politiesystemen trekt dit wel steeds meer gelijk.
Omdat de cijfers van de politie niet het volledige beeld laten zien en ook nog eens heel veranderlijk zijn, is het nodig dat criminologen zelf aanvullende gegevens verzamelen voor hun onderzoek. Voor sommige delicten zijn politiestatistieken echter de enige bron en wel redelijk betrouwbaar, zoals voor moord. De gegevens kunnen dan gebruikt worden, maar wel met voorzichtigheid.
Het CBS houdt vanaf 1948 de statistiek bij van misdrijven waarvan de politie kennis heeft genomen. Het CBS gebruikt hierbij echter een verdeling die niet aansluit bij het Wetboek van Strafrecht. Het werkt met eigen titels die in de wet niet letterlijk teruggevonden zullen worden. Het is soms lastig om delicten onder een titel te plaatsen omdat ze onder meerdere titels kunnen vallen. Zo kan beroving bijvoorbeeld onder gewelddelicten en onder vermogensdelicten vallen. Binnen de criminologie wordt vaak gekeken welk aspect van het delict het sterkst aanwezig was, waarna het delict onder een titel wordt geplaatst. Ook seksuele delicten zouden onder meerdere titels kunnen vallen. Vaak worden deze onder geweldsdelicten geplaatst.
De belangrijkste bron met statistische informatie over criminaliteit wordt jaarlijks uitgebracht door het CBS en het WODC (Wetenschappelijk Onderzoeks- en DocumentatieCentrum). Hieruit blijkt dat de meeste gepleegde delicten vermogensdelicten zijn. Tussen 1980 en 1995 steeg het aantal vermogensdelicten fors, maar vanaf de eeuwwisseling neemt het weer af.
Om te zien in hoeverre deze cijfers afhankelijk zijn van aangiftebereidheid van burgers, zijn slachtofferenquêtes uitgevoerd. Deze laten dezelfde resultaten zien. Er lijkt de laatste jaren dus werkelijk een daling plaats te vinden.
In veel Europese landen, waaronder Nederland, is naast het afnemen van vermogensdelicten het aantal geweldsdelicten juist toegenomen. Mogelijk is dit het gevolg van betere opsporing en registratie door de politie. Volgens de politie heeft deze vorm van criminaliteit zich verhard en worden er bijvoorbeeld steeds meer gewelddadige overvallen op winkels en woningen gepleegd.
Belangrijk bij het bepalen van de juiste criminaliteitscijfers, is om te kijken naar het aantal delicten per aantal inwoners. Een verdubbeling van het aantal geweldsdelicten betekent niet dat men dubbel zo veel kans loopt op slachtoffer van een geweldsdelict te worden omdat het aantal inwoners in Nederland nog altijd constant toeneemt. Daarom maakt het CBS gebruik van een criminaliteitsindex waarbij ze kijken naar het aantal delicten per 100.000 inwoners. Voor veel delicten blijkt de stijging of daling van aantallen dan ineens kleiner te zijn. Het maken van een index is niet alleen handig om te vergelijken door de tijd heen, maar ook om te vergelijken tussen verschillende plaatsen.
Zoals vermeld, worden niet alle gepleegde delicten geregistreerd door de politie. Daarom is criminologisch onderzoek van belang. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar hoe groot het dark number is en wat de verschillen zijn tussen delinquenten die wel of niet gepakt zijn door de politie. Belangrijk hierbij is of de groep gepakte delinquenten representatief is voor de gehele groep delinquenten. Onderzoek naar verborgen criminaliteit kan plaatsvinden door middel van directe observatie. Dit is een techniek die veel wordt gebruikt in de sociale wetenschappen maar in de criminologie erg lastig kan zijn. De meeste daders houden hun activiteiten namelijk het liefst zo goed mogelijk verborgen waardoor veel strafbare feiten (zoals huiselijk geweld of witwassen) niet goed zichtbaar zijn. Om toch informatie te kunnen verkrijgen wordt in de criminologie veel gebruikt gemaakt van enquêtes en vragenlijsten. Hiermee kan op een relatief makkelijke manier van veel mensen informatie worden verkregen. Een nadeel is wel dat mensen geneigd zijn om sociaalwenselijk te antwoorden waardoor hun antwoorden niet overeenkomen met hun daadwerkelijke gedrag. Om dit effect zo veel mogelijk tegen te gaan, zijn vragenlijsten vaak zoveel mogelijk anoniem, worden ‘lastige’ vragen tussen een reeks makkelijke vragen geplaatst en worden soms extra vragen gebruikt om de eerlijkheid van de respondent te testen.
Bovengenoemde vragenlijsten worden zowel gebruikt voor onderzoek naar daderschap als naar slachtofferschap. In beide gevallen geldt dat de onderzoekers gebruik maken van een aselect getrokken steekproef die representatief is voor de gehele bevolking. Er zijn twee typen dark-number onderzoek, waarbij het verschil tussen deze typen betrekking heeft op de aard van de gestelde vragen. De twee typen zijn zelfrapportagestudies (self-reportstudies) en slachtofferenquêtes.
Zelfrapportagestudie: hierbij wordt geënquêteerden gevraagd of zij bepaalde typen delicten hebben gepleegd en hoe vaak zij dit hebben gedaan. Vaak wordt dan de vraag gesteld of de politie ervan op de hoogte is gekomen en of er proces-verbaal is opgemaakt van het type delict.
Slachtofferenquête: hierbij wordt gevraagd of de geënquêteerden slachtoffer zijn geweest van bepaalde typen delicten. Het gaat dus niet om een onderzoek onder slachtoffers maar onder het algemene publiek.
Een eerste zelfrapportageonderzoek naar daderschap in Nederland vond plaats onder Groningse studenten in 1969. In die tijd schrokken mensen van de hoge delictscijfers en werd er zelfs over gesproken in de Tweede Kamer. Tegenwoordig is bekend dat veel scholieren en studenten wel eens een klein delict zoals fietsendiefstal plegen. De huidige cijfers laten zien dat jeugdcriminaliteit al een tijd een constant niveau heeft. In de politiecijfers lijkt het juist erg toe te nemen, mogelijk is dit afhankelijk van registratie-effecten. Er is op meerdere vlakken kritiek mogelijk op zelfrapportageonderzoek voor daderschap. Zo zijn de meeste daders mensen die slecht of niet zijn te bereiken, zoals zwervers. Deze groep wordt dus vaak niet opgenomen in een steekproef terwijl ze wel een belangrijke invloed heeft. Dit maakt de resultaten van de steekproef mogelijk niet representatief. Daarnaast zijn respondenten niet altijd eerlijk waardoor hun antwoorden niet altijd even betrouwbaar zijn. Sommigen willen bepaalde dingen verzwijgen, terwijl anderen juist opscheppen over hun daden en ze groter maken. Ook zijn jongeren uit andere culturen, specifiek met een islamitische achtergrond, meer geneigd om bepaalde dingen te verzwijgen. Een ander probleem is dat onderzoekers vaak gegevens over een lange periode willen verzamelen terwijl het geheugen van de mens daar niet altijd goed voor geschikt is. Hierdoor kunnen dingen vergeten of verkeerd genoteerd worden. Als laatste worden de vragenlijsten regelmatig flink gewijzigd waardoor het moeilijk is om trends door de tijd heen te bepalen.
Slachtofferstudies worden vanaf 1980 jaarlijks gedaan door het WODC en het CBS. Helaas is ook hier de inhoud van de studies een paar keer flink gewijzigd waardoor trendstudies lastig zijn. De enquête staat bekend als de Integrale Veiligheidsmonitor Rijk. Het CBS gebruikt de cijfers die hiermee worden verkregen om een schatting te maken van het totale aantal gepleegde delicten. Veelvoorkomende criminaliteit liet tot ongeveer de eeuwwisseling een stijging zien maar neemt sindsdien weer licht af. Het komt erop neer dat het criminaliteitsniveau momenteel gelijk is aan dat in 1980. Vanaf 2004 worden ook slachtofferenquêtes in het bedrijfsleven afgenomen. Hieruit blijkt dat de meeste slachtoffers vallen in de horeca en de detailhandel.
Daarnaast wordt er regelmatig gesjoemeld met vergunningen en worden lang niet alle delicten gemeld bij de politie.
Er wordt ook gekeken naar de regionale spreiding van delicten via regionale slachtofferenquêtes. Per politieregio worden hiervoor minimaal 2000 inwoners een vragenlijst afgenomen. Er zijn veel verschillen zichtbaar tussen de regio’s. Voor de politie zijn deze cijfers een goede aanvulling op hun eigen cijfers. Daarnaast is het ook een goede manier om de tevredenheid over de politie te meten.
Ook op slachtofferenquêtes is kritiek te leveren. Voor deze vorm van onderzoek is het ook lastig om een representatieve groep respondenten te vinden. Daarnaast kan er sprake zijn van verzwijging van slachtofferschap, vergeten van slachtofferschap, het onterecht bestempelen van een bepaalde gebeurtenis als slachtofferschap en het verkeerd plaatsen van slachtofferschap in de tijd. Uit onderzoek blijkt het effect van forward time telescoping, waarbij mensen delicten beschouwen als minder kort geleden dan ze daadwerkelijk zijn. Dit proberen onderzoekers te ondervangen met behulp van controlevragen.
Slachtofferenquêtes worden meestal meer getrouw ingevuld door respondenten dan daderenquêtes. Ook is het mogelijk bij slachtofferenquêtes om onderzoek te doen naar aangiftebereid. Een nadeel van deze vorm van onderzoek is dat er niet kan worden gekeken naar zogenaamde slachtofferloze delicten zoals drugshandel of witwassen. Daarnaast kunnen respondenten vaak weinig informatie verschaffen over de dader(s).
Met behulp van slachtofferenquêtes is internationaal onderzoek mogelijk, indien de steekproeven op dezelfde manier worden getrokken en de vragenlijsten precies hetzelfde zijn. In 1989 is de eerste internationale enquête uitgevoerd en sindsdien doen er elke keer opnieuw steeds meer landen mee. Tegenwoordig worden zo’n 300.000 burgers uit ongeveer 70 landen ondervraagd. De enquête wordt telefonisch afgenomen waardoor het door de grote opkomst van de mobiele telefoon steeds moeilijker wordt om een goede steekproef te trekken.
Omdat de resultaten van de enquêtes niet aan de verwachtingen voldeed, rees er twijfel over de betrouwbaarheid ervan. Daarom zijn er steeds weer verbeteringen aangebracht in de methodologie. De huidige analyse van de resultaten laat zien dat elk land een soort eigen criminaliteitsprofiel heeft. Zo worden er in Nederland relatief veel fietsen gestolen terwijl in Spanje veel straatroven plaatsvinden. Er wordt geen duidelijk aanwijsbare relatie gevonden tussen welvaartsniveau en criminaliteitsniveau. Wel is te zien dat er in landen waar een groot deel van de bevolking in grote steden woont, een hoger criminaliteitsniveau is. Landen met een minder stedelijk karakter hebben doorgaans een lager slachtofferpercentage.
Dit leidt naar één van de belangrijkste wetmatigheden in de criminologie: het criminaliteitsniveau neemt bijna altijd en overal toe als het niveau van verstedelijking toeneemt.
Het ware niveau van georganiseerde misdaad blijft vaak buiten beeld. Statistische gegevens hierover zijn nauwelijks verzamelen omdat dit zich enorm in de verborgenheid afspeelt. Daarnaast verschilt het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ tussen landen. Wel worden er jaarlijks enquêtes uitgevoerd onder ondernemers waarin zij worden gevraagd hoeveel schade ze lijden onder invloed van georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt vaak samen te hangen met een hoge mate van corruptie binnen de overheid van een land. Ook hangt het samen met het aantal moorden dat jaarlijks in een land wordt gepleegd.
Er wordt geen samenhang gevonden tussen de mate van conventionele en niet-conventionele vermogenscriminaliteit in landen. Het is juist vaak zo dat als de ene vorm laag is, de andere hoog is en andersom. Het is niet makkelijk om gefundeerde uitspraken te doen over trends in de georganiseerde misdaad per land. De meeste uitkomsten onder ondernemers naar ervaringen met georganiseerde misdaad wijzen in de meeste wereldregio’s op stabilisering of een daling. Dit geldt echter weer niet voor landen in Midden-Amerika.
De schattingen van de gevolgen van criminaliteit hebben veel waarde voor kosten- en batenanalyses met betrekking tot de bestrijding van criminaliteit. Zo kan bijvoorbeeld worden gekeken of het financieel loont om een dader van een vermogensdelict gevangen te zetten: wegen de kosten van detentie op tegen de kosten die hij maakt door te stelen? Daders hebben natuurlijk ook opbrengsten van hun daden. Het stelen en vervolgens doorverkopen van goederen of andere producten brengt geld op. Vooral de drugshandel lijkt heel veel geld op te brengen. In Nederland is vooral de handel in softdrugs groot. Maar ook andere sectoren zoals vrouwenhandel en witwassen brengen veel geld op. Het geld komt met name in handen van veel criminele organisaties, die daardoor relatief veel economische macht hebben.
In het algemeen blijkt dat in West-Europa de vermogenscriminaliteit sinds het jaar 2000 afneemt. Voor geweldscriminaliteit is het beeld minder eenduidig. Bepaalde vormen hiervan laten een daling zijn, anderen juist een stijging. Over de ontwikkeling van de georganiseerde misdaad zijn weinig betrouwbare bronnen beschikbaar. Internationaal gezien is de ontwikkeling op dit vlak echter verontrustend. Mondiale criminaliteit gaat over erg veel geld en lijkt steeds makkelijker te worden door moderne technologieën. Bepaalde stijgingen in vermogenscriminaliteit zorgen ertoe dat zowel particulieren, bedrijven en overheid zich steeds meer gaan inzetten voor beveiliging en preventie. Hier wordt veel geld in gestoken.
Wat betekent het dark number?
Wat is een criminaliteitsindex?
Welke twee typen dark-number onderzoek bestaan er?
Wat zijn indicatoren van niet-conventionele criminaliteit?
Wat houdt de veiligheidsparadox in?
Wat betekent forward time telescoping?
Van oudsher is het strafrecht casuïstisch ingericht: per geval wordt gekeken wat de situatie precies is en hoe iemand gestraft moet worden. Tegenwoordig wordt het ook gezien als uiting van het overheidsbeleid en wordt er bijvoorbeeld in groepen delicten gekeken: hoe hoog is gemiddeld de straf die wordt opgelegd voor delict X? Het ministerie van Justitie vaardigt sinds tientallen jaren richtlijnen uit die doorwerken in het strafrecht. In 2010 is dit ministerie met het ministerie van Binnenlandse Zaken samengevoegd tot het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het beleid is daardoor gaan vormen naar een breder veiligheidsbeleid waarmee men de effectiviteit wil vergroten.
De belangrijkste onderdelen van het strafrechtelijke systeem zijn:
de strafwetgever
de politie en andere instanties met opsporingsbevoegdheid
het Openbaar Ministerie
de zittende magistratuur (rechters)
het gevangeniswezen
de reclassering
Kenmerkend voor het strafrechtelijk systeem is een grote mate van complexiteit en afwezigheid van eenvoudige gezagsrelaties. De noodzaak van beleidsvorming en coördinatie met behulp van kwantitatieve beleidsinformatie laat zich daardoor sterker voelen. Binnen de strafrechtspleging is de gewoonte ontstaan om de prestaties van verschillende organen te beoordelen aan de hand van statistische beleidsinformatie. Deze informatie wordt dan gehanteerd als een prestatiemaat. Prestatiematen ontlenen hun betekenis aan vergelijkingen met prestaties uit het verleden of met die van vergelijkbare organisaties in binnen- of buitenland
In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op het functioneren van de drie belangrijkste schakels uit de strafrechtelijke keten: politie, Openbaar Ministerie en rechterlijke macht. Daarna wordt ingegaan op een belangrijk aspect van de werking van het strafrechtelijk systeem. Dit betreft de selectiviteit die maakt dat niet iedere zaak en niet iedere persoon op dezelfde wijze wordt behandeld.
De politie heeft ingevolge artikel 3 Politiewet de taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Tot handhaving van die rechtsorde behoren enerzijds de handhaving van de openbare orde en anderzijds de strafrechtelijke rechtshandhaving.
Politiesterkte
Volgens het jaarverslag van de politie van het jaar 2012 bedroeg de politiesterkte in dat jaar ruim 50.000 fte’s. Er is sprake van een bezuinigingsoperatie waardoor ook de politie dient te reorganiseren. Het is lastig om te zeggen of de politiesterkte voldoende is. Er kan wel een vergelijking gemaakt worden met de politiesterkte in andere landen.
De prestatiemaat of het ophelderingspercentage is het percentage ter kennis van de politie gekomen misdrijven waarvan een verdachte bekend wordt. In 2007 was dit in Nederland 23%. Andere landen scoren hier gemiddeld hoger op. De hoogte van de prestatie-indicator blijkt echter in sterke mate afhankelijk te zijn van aangiftebereidheid, aard en kenmerken van gepleegde delicten, beleidsmatige en juridische kenmerken van het strafrechtelijk systeem en statistische redeneringen. Bij de laatste moet bijvoorbeeld gedacht worden aan criteria die gesteld worden aan het feit of iets als ‘opgelost’ kan worden beschouwd.
Het Openbaar Ministerie is volgens de Wet op de rechterlijke organisatie belast met de strafrechtelijke handhaving van de openbare orde. Onder deze terminologie vallen een aantal zaken:
het Openbaar Ministerie geeft leiding aan de opsporing van diverse strafbare feiten door de politie
het Openbaar Ministerie is belast met de vervolging van verdachten
het Openbaar Ministerie heeft de klassieke rol van aanklager, welke bestaat uit de dagvaarding van de verdachte, de zaak ter zitting voordragen en het eisen van straffen of maatregelen.
Een officier van justitie van het OM heeft een aantal alternatieven voor vervolging:
hij kan de zaak terzijde leggen (seponeren)
hij stelt bepaalde voorwaarden aan het niet vervolgen (transactie)
de officieren van justitie kunnen voor bepaalde delicten, buiten de rechter om, zelf de schuld van de verdachte vaststellen.
Wanneer nieuwe zaken worden behandeld door het OM, dan heet dit “afdoen in eerste aanleg’. Wanneer de veroordeelde of het OM ontevreden is met het oordeel van de rechter in een zaak, kan hij in hoger beroep gaan. Dit heet “zaken in tweede aanleg”, waarbij de aanklager de zogenoemde advocaten-generaal zijn.
Al vanaf 1985 heeft het Openbaar Ministerie zich voorgenomen om het aantal kale sepots – strafzaken waar geen enkele sanctie wordt opgelegd - terug te brengen. De laatste jaren laat dit resultaat zien en worden in steeds meer zaken sancties opgelegd. Sinds 2008 heeft het OM de mogelijkheid om, zonder tussenkomst van de rechter, zelf schuld vast te stellen en een sanctie op te leggen.
Dit helpt bij het bereiken van hun doel. Een ander kwantitatief doel dat het OM heeft gesteld, is het versnellen van de afhandelingsduur van strafzaken. Men verwacht dat een snellere straf (‘lik-op-stuk beleid) een grotere afschrikkende werking heeft. De doorlooptijd binnen het OM zelf is wel wat afgenomen maar bij doorverwijzing naar de rechter blijft de tijdsperiode even lang. Dit komt onder andere door de complexiteit van strafzaken en de ernst van het gepleegde feit.
Op basis van het opsporingsverzoek en het onderzoek ter terechtzitting beslist uiteindelijk de rechter of de ten laste gelegde strafbare feiten wettig en overtuigend zijn. Hij beslist dus over de schuld van de verdachte en over welke straf of maatregel op basis daarvan wordt opgelegd.
Ook bij de rechterlijke macht is de doorlooptijd van zaken een belangrijk punt van aandacht en zorg. Deze doorlooptijd wordt onder meer beïnvloed door de complexiteit van de strafzaak en de ernst van het gepleegde feit. Bij de doorlooptijd van de inschrijving bij het OM tot en met de afdoening van de rechter blijkt het vrij moeilijk te zijn om daadwerkelijke versnellingen te bereiken.
Selectiviteit binnen het strafrechtelijk systeem is het feit dat systematische factoren bepalen welke mensen (uit het totaal van wetsovertreders) in aanraking komen met politie en/of justitie.
Er bestaan drie verschillende vormen:
Onvermogen politie en justitie: door een hoge werklast en het voortdurende capaciteitsgebrek komen politie en justitie er gewoon echt niet aan toe om alle zaken te behandelen. Dit kan leiden van het helemaal niet oppakken van een verdachte tot het toekennen van een lagere straf omdat iemand lang op zekerheid heeft moeten wachten.
Regionale beleidsverschillen: verschillende regio’s hebben verschillend beleid en passen regels anders toe. Wat in de ene regio tot een waarschuwing leidt, kan in een andere regio tot een flinke boete leiden. Dit zorgt voor willekeur.
Selectiviteit op de persoon: de afdoening van een zaak wordt speciaal op een persoon toegesneden. Er wordt rekening gehouden met de persoon van de verdachte maar als hiervoor geen goede verklaring is, is dit in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid.
Het strafrechtelijk systeem kan worden gezien als een soort trechter. Er worden veel strafbare feiten gepleegd. Een deel hiervan komt bij de politie terecht. Een nog kleiner deel wordt doorverwezen naar het OM, die als laatste een nog kleiner deel doorstuurt naar de rechter. En bij de rechter kan zowel een sanctie als vrijspraak komen. Van alle strafbare feiten die worden gepleegd, wordt dus maar een klein deel bestraft door de rechter. Door de cyclus heen blijven er steeds minder zaken over. Er is dus voortdurend sprake van selectie.
De ophelderingspercentages vertoonden vrij grote verschillen tussen de diverse politiekorpsen. Onderzoek laat zien dat dit komt door verschillende registratiemethodes, verschillende relatieve aantallen misdrijven en beleid en cultuur binnen rechercheteams. In beginsel heeft de Officier van Justitie veel vrijheid in zijn beslissing om te vervolgen of te seponeren. Er bestaan echter wel richtlijnen waar hij zich aan dient te houden, al laten cijfers zien dat er nog steeds grote regionale verschillen zijn. Deze kunnen ontstaan door verschil in werklast per regio. In het algemeen wijst onderzoek echter uit dat de verschillen tot nu toe grotendeels onverklaarbaar zijn en lijken verschillende regio’s verschillend beleid op het gebied van straftoemeting te hanteren.
De politie is voor velen de eerste organisatie in de strafrechtelijke keten waarmee ze te maken krijgt. Het aantal en type delicten waarvan je politie op de hoogte komt, hangt af van verschillende omstandigheden. De politie probeert altijd een selectie te maken van een groep mensen waarbinnen de verdachte wordt gezocht. In de afhandeling door de politie vindt selectie plaats. Formeel zou dit niet mogen maar in de praktijk heeft de politie hier best veel vrijheid in. Ze kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen proces-verbaal op te maken van een strafbaar feit maar alleen een waarschuwing te geven. Deze keuzes moeten in verband met het grote capaciteitsgebrek regelmatig gemaakt worden. Omdat het wel belangrijk is dat hier duidelijkheid over is, zorgt de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor helderheid. Voor enkele delictstypen zijn richtlijnen opgesteld om te bepalen hoe men moet handelen. Ook zijn er mogelijkheden voor controle achteraf. Als een bepaalde zaak niet goed is behandeld door de politie, kunnen belanghebbende burgers hierover uitspraak vragen bij de rechter. Daarnaast bestaan er klachtbureaus en is evaluerend wetenschappelijk onderzoek mogelijk.
Selectiviteit vindt daarnaast plaats op basis van geslacht en etniciteit. Mannen plegen meer delicten, maar daarnaast lijkt het er ook op dat de politievrouwen meer coulant behandelen. Op het gebied van etniciteit is tweederde van de verdachten van allochtone afkomst. Mannen met een Antilliaanse/Arubaanse afkomst zijn het vaakst verdacht, gevolgd door Marokkanen en Surinamers. Ook op het gebied van personeel gaat het lastig met betrekking tot vrouwen en allochtonen. De politie probeert hen meer in dienst te nemen maar tot nu toe lukt dit nog niet goed genoeg.
Uit verschillende onderzoeken vanaf 1970 zijn factoren gebleken die invloed hebben op de beslissingen door de officier van Justitie. Deze betreffen met name:
de sekse
het strafrechtelijk verleden van de dader
de ernst van het delict
de arbeidssituatie van de verdachte
schadevergoeding door de verdachte
de (kans op) recidive
sociale status
scholingssituatie van de verdachte
etniciteit.
Naast deze persoonsgerichte kenmerken spelen ngo meer invloeden een rol bij de beslissing van het OM om te seponeren of te vervolgen. Er zijn een aantal categorieën die hierop van invloed zijn:
delictskenmerken (ernst, soort, omstandigheden)
slachtofferkenmerken (relatie met dader, leeftijd, geslacht)
kenmerken van de verdachte (justitieel verleden, leeftijd etc.)
kenmerken van het justitiële apparaat (verwerkingscapaciteit, pressie vanuit de politie, capaciteit van gevangeniswezen)
politieke invloeden.
Voor een goede taakuitoefening door politiemensen en officieren van justitie is een discretionaire bevoegdheid noodzakelijk. Een te grote discretionaire ruimte maakt de strafrechtspleging onstuurbaar en is minder effectief, maar anderzijds kan niet elke zaak worden aangepakt. Met betrekking tot enkele delictstypen zijn afzonderlijke richtlijnen opgesteld die aangeven welke prioriteiten de politie moet stellen bij haar opsporingsactiviteiten. Zij betreffen vormen van criminaliteit die als een belangrijk maatschappelijk probleem worden gezien, zoals bijvoorbeeld huiselijk geweld. Nu de strafeisen van de officieren worden geharmoniseerd, zal dit de verschillen in de opgelegde straffen verkleinen.
Het ministerie van Justitie heeft de traditie beleidsplannen op te stellen ter bestrijding van de criminaliteit en om de uitvoering daarvan door politie, OM en gevangeniswezen te bewaken. Binnen de beleidsmatige benadering van de strafrechtspleging kunnen drie invalshoeken worden onderscheiden:
economische benadering = besteding van overheidsgelden
maatschappelijke of instrumentele benadering = strafrechtspleging als maatschappelijk stuurmiddel ter vergroting van de veiligheid
beleidsmatig of juridische benadering = monitoring van de wijze waarop strafrechtelijke functionarissen hun discretionaire bevoegdheid hanteren.
Wat zijn de belangrijkste onderdelen van het strafrechtelijke systeem?
Wie zijn de drie belangrijkste schakels in de strafrechtelijke keten?
Wat houdt het ophelderingspercentage of de prestatiemaat in?
Wat zijn de taken van het OM?
Welke alternatieven heeft een officier van justitie voor vervolging?
Welke vormen van selectiviteit bestaan er bij vervolging in het strafrecht?
Welke categorieën spelen een rol bij de beslissing van het OM om te seponeren of te vervolgen?
Wat houdt het sanctiepercentage in?
Wat houdt het beslissingsondersteuningssysteem van het OM in?
Om te bekijken waarom mensen overgaan tot daderschap, maakt de criminologie voornamelijk gebruik van vier subtypen van psychologie:
Leerpsychologie: permanente gedragsveranderingen naar aanleiding van opgedane ervaringen
Persoonlijkheidspsychologie: consistente gedachtes en gedragingen die kenmerkend zijn voor een persoon
Sociale psychologie: invloed van situationele variabelen op gedachtes en gedragingen
Ontwikkelingspsychologie: invloeden van jeugd en opvoeding
Het onderscheid tussen psychologie en criminologie is dat psychologie zich richt op al het gedrag en criminologie alleen kijkt naar gedrag rondom criminaliteit. In dit hoofdstuk wordt echter vanuit een psychologisch perspectief gekeken en worden gedragingen dus ook op dergelijke wijze beschreven.
De antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt in het DSM-IV uit 1994 (Diagnostic en Statistical Manual of Mental Disorders) als een blijvend patroon van het niet geven om en het schenden van de rechten van anderen. Om de diagnose te kunnen stellen, moet er aan drie van de volgende gedragingen voldaan worden: niet aanpassen aan sociale, wettelijke normen; anderen misleiden; impulsiviteit; agressiviteit; roekeloosheid; onverantwoordelijkheid en onverschilligheid. Daarnaast moet de persoon minimaal 18 jaar zijn (voor het 18e levensjaar mogen geen persoonlijkheidsstoornissen worden vastgesteld) terwijl de stoornis al voor zijn 16e is begonnen. De gedragingen mogen niet het gevolg zijn van schizofrenie of manie.
Antisociaal gedrag is een globaal begrip. Het bestaat uit riskant gedrag, dat niet wetsovertredend, maar wel riskant is, zoals roken. De 2e vorm is status offenses. Dit zijn gedragingen die samenhangen met leeftijd, zoals spijbelen in de puberleeftijd. De 3e vorm zijn slachtofferloze delicten zoals drugsgebruik. De laatste vorm is criminaliteit op alle mogelijke manieren. Het gaat dus om hele brede mogelijkheden van gedragingen. Antisociaal gedrag kan al worden vastgesteld als aan drie van de volgende gedragingen wordt voldaan: pesten; initiatief tot vechten nemen; wapenbezit; mishandeling van mensen; mishandeling van dieren; bestelen van slachtoffer; iemand dwingen tot seks; betrokkenheid bij brandstichting; opzettelijk andermans spullen vernielen; inbraak in auto of huis; veel liegen; vaak ’s nachts van huis weg blijven zonder toestemming van ouders; minstens twee maal van huis weggelopen en vaak spijbelen. Ook bij antisociaal gedrag moet goed in de gaten worden gehouden of het gedrag niet voortkomt uit schizofrenie.
Uit onderzoek blijkt dat antisociaal gedrag vaker voorkomt dan een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Een ander onderscheid kan worden gemaakt tussen internaliserend en externaliserend gedrag. Dit wordt gemeten aan de hand van de Child Behavior Checklist (CBCL) die wordt ingevuld door ouders. Onder internaliserend gedrag vallen teruggetrokkenheid, lichamelijke klachten en angst/depressie. Onder externaliserend gedrag vallen grensoverschrijdend gedrag en agressief gedrag. Andere gedragingen die het CBCL meet zijn sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen.
Agressie wordt beschreven als gedrag dat de intentie heeft iemand kwaad te doen. Juridisch gezien gaat het hierbij altijd om opzettelijk gedrag. Reactieve of proactieve agressie is doelgericht gedrag als reactie op bedreiging of frustratie. Verbale agressie wordt ook wel indirect geweld genoemd omdat het vaak gaat om roddelen, pesten of schelden. Fysieke agressie bevat fysieke uitingen, bijvoorbeeld het slopen van en bushokje.
In de psychologie wordt onderscheid gemaakt tussen twee dimensies van agressie:
de overt-covertdimensie (onderscheid tussen overt gedrag dat duidelijk zichtbaar is en covert gedrag dat minder zichtbaar is, bijvoorbeeld vechten tegenover spijbelen)
destructive-nondestructive dimensie (destructieve gedragingen tegenover niet-destructieve gedragingen, bijvoorbeeld vandalisme tegenover drugsgebruik).
Verder kan men spreken van proactieve agressie, wat een doelgerichte vorm van agressie is, en reactieve agressie, wat ontstaat als een reactie op een frustratie. Naast het onderscheid tussen proactieve agressie en reactieve agressie valt er ook onderscheid te maken tussen fysieke agressie en verbale agressie. Fysieke agressie (zoals knijpen en bijten) is in de eerste levensjaren groter maar neemt vanaf het vierde levensjaar in principe af. Indirecte agressie neemt op latere leeftijd vaak juist toe.
Uit recente studies is duidelijk geworden dat erfelijkheid bijzonder veel invloed heeft op menselijk gedrag. De basis voor deze ideeën ontstond al bij de evolutietheorieën van Darwin en Mendel. Ook Lombroso deed onderzoek naar erfelijkheid, al bleken zijn bevindingen niet houdbaar. In 1966 kwam Felson met de stelling dat fysieke gesteldheid wel uitmaakt of iemand crimineel gedrag vertoont: ‘Big people hit little people’. Sterk zijn kan worden gezien als gelegenheidsaspect voor crimineel gedrag. Dit verklaart ook Lombroso’s uitkomst: mensen met een bredere kaak zijn over het algemeen sterker dan mensen met een smalle of normale kaak.
Tegenwoordig is bekend dat erfelijkheid niet direct voor crimineel gedrag zorgt: er zit nog veel tussenin. Erfelijkheid is één van de dingen die zorgt voor de ontwikkeling van een persoonlijkheid die tot bepaalde gedragingen kan leiden. Hierbij zijn altijd omgevingsfactoren van groot belang. Dit begint al tijdens de zwangerschap. Een moeder kan bijvoorbeeld heel gezond eten en goed voor zichzelf en haar kind zorgen, maar ze kan ook gedurende de zwangerschap drugs gebruiken en alcohol drinken. Na de geboorte gaat ook de sociale omgeving rondom het kind een rol spelen. Er vindt dus altijd interactie tussen een persoon en zijn omgeving plaats. Op biosociaal vlak zijn voor de criminologie vooral tweelingstudies en adoptiestudies belangrijk.
Bij tweelingonderzoeken worden eeneiige en twee-eiige tweelingen vergeleken. Eeneiige tweelingen hebben hetzelfde erfelijk materiaal en groeien ook meestal op in dezelfde omgeving. Verschillen tussen hen kunnen dus volledig worden toegeschreven aan omgevingsinvloeden. Twee-eiige tweelingen verschillen qua erfelijk materiaal maar zullen in de meeste gevallen opgroeien in dezelfde omgeving. Omdat verondersteld wordt dat de omgeving van de kinderen hetzelfde is, verwacht men bij twee-eiige tweelingen meer verschil dan bij eeneiige tweelingen. Onderzocht wordt of eeneiige tweelingen op het gebied van criminaliteit meer hetzelfde zijn dan twee-eiige tweelingen. De uitkomst hiervan is een maat voor erfelijke bepaaldheid, heritability, h².
Adoptiestudies kijken naar hoe het gedrag van de geadopteerde overeenkomt met enerzijds de biologische ouders en hun verwanten en anderzijds de adoptieouders en anderen in hun omgeving. Dergelijke studies zijn al vaak verricht. Onderzoek heeft een h² van 0.41 uitgewezen. 41% van de variatie in antisociaal gedrag tussen mensen wordt dus bepaald door erfelijkheid. Deze effecten hangen samen met leeftijd. Op jonge leeftijd zijn genetische effecten al groot en hoe ouder iemand wordt, des te meer de effecten toenemen. Ander onderzoek stelt echter dat de effecten afnemen met het toenemen van leeftijd (Fergusson et. Al., 2011). Het precieze effect is dus nog onduidelijk.
Andere biologische factoren die invloed kunnen hebben, zijn:
Fysiologische factoren: het hartritme in rust blijkt samen te hangen met antisociaal gedrag. Een lage hartslag zorgt voor minder angst en dus meer antisociaal gedrag.
Hormonen: meer testosteron leidt tot meer competitief gedrag waardoor de kans op antisociaal gedrag hoger wordt.
Psychische aandoeningen: bepaalde aandoeningen komen relatief vaak voor bij criminelen. Bijvoorbeeld ADHD, depressies en drugsverslavingen.
Epigenetica bestudeert processen die invloed hebben op de activiteit van genen. Onderzoek wees uit dat onder invloed van de omgeving, bepaalde genen ‘aan’ of ‘uit’ kunnen worden gezet waardoor ze wel of geen invloed uitoefenen op gedrag. Hoewel ons gedrag dus in bepaalde mate erfelijk bepaald is, speelt ook de omgeving een invloedrijke rol. Dit blijkt vooral op jonge leeftijd te zijn: epigenetische veranderingen kunnen vooral dan ontstaan.
In de persoonlijkheidspsychologie wordt de nadruk gelegd op soorten mensen. De oudere persoonlijkheidstheorieën kijken erg zwart-wit en zien iemand bijvoorbeeld als introvert of extravert. Het moderne, dimensionale model kijkt meer in dimensies en ziet iemand dan bijvoorbeeld ‘in bepaalde mate extravert’. Persoonlijkheidsdimensies zijn stabiel over tijd waardoor ze gedrag in bepaalde situaties kunnen voorspellen. Door het leven in worden de dimensies steeds stabieler: het stijgt van .31 in de kindertijd tot .74 tussen de 50 en 70 jaar. Er is ook onderzoek gedaan naar stabiliteit in verschillende situaties. Deze is wel aangetoond, maar het verband is minder sterk en hangt samen met het type gedrag dat men bestudeert.
Net als bij genen, geldt ook op het gebied van persoonlijk dat de omgeving van invloed is. Door middel van zelfselectie selecteren mensen zichzelf en brengen ze zichzelf in bepaalde situaties. In die psychologie heet dit ‘person by situation interaction’: interactie tussen personen en de omgeving. Vroeger werd nog gedacht dat criminelen een afwijkende persoonlijkheid hadden maar van dit idee is inmiddels afgestapt. Uit dark number-onderzoek is gebleken dat bijna iedereen wel eens een delict pleegt en ernstig delinquenten hoeven geen afwijkende persoonlijkheid te hebben om delinquent te kunnen zijn. Toch zijn er meerdere psychologische theorieën over de relatie tussen persoonlijk en criminaliteit. Het meten van persoonlijkheden wordt hierbij vaak gedaan door middel van vragenlijsten waarbij iemand een soort beschrijving over zichzelf geeft. Een nadeel hiervan is dat hoe iemand de lijst invult, erg afhankelijk is van zijn stemming. Ook kunnen mensen sociaalwenselijk antwoorden. In de opstartperiode van een onderzoek, wordt geprobeerd deze zaken zoveel mogelijk te beperken. Naast vragenlijsten kan er ook directe observatie, het meten van fysieke eigenschappen of het ondervragen van naasten van het subject gebruikt worden.
Eysenck gaat in zijn theorie uit van een wisselwerking tussen omgeving en persoon. Criminaliteit wordt nergens door afzonderlijk bepaald maar verschillende combinaties van factoren kunnen er wel voor zorgen dat verschillende soorten crimineel gedrag tot uiting komen. Eysenck benadrukt het belang van de aanleg tot crimineel gedrag, de genetische dispositie.
Hij veronderstelt dat er mensen zijn die, in vergelijking met ‘de rest’ algemeen aangeboren, afwijkende eigenschappen hebben die invloed hebben op het aanleren van sociaal wenselijk gedrag. Deze afwijkingen komen voort uit de kenmerken van het zenuwstelsel van een individu.
Eysenck stelt twee componenten: extraversie en neuroticisme.
Extraverte mensen hebben meer behoefte aan stimulatie door de omgeving dan introverte personen. De grotere behoefte aan opwinding bij een extravert, impulsief persoon zorgt ervoor dat hij een grotere kans loopt om de wet te overtreden. Het zoeken naar spanning leidt dan tot regelovertreding.
Neuroticisme is het aangeboren, biologische onvermijdelijke dat iemand lichamelijk reageert op stressvolle situaties. Emotionele reacties zijn hierbij erg intens en deze mensen ontwikkelen sneller fobieën en obsessies. Hoge emotionaliteit leidt vaak tot een grotere spanning waardoor iemand meer gemotiveerd raakt om crimineel gedrag te vertonen.
Zuckerman mat de behoefte aan sensatie met de ‘sensation seeking scale’. Hij maakte hierbij gebruik van schalen die mensen indelen op basis van op welke manier zij de behoefte aan spanning in hun leven bevredigen. Dit kan binnen conventionele kaders door bijvoorbeeld topsporter te worden, en buiten de kaders door bijvoorbeeld te gaan stelen. Zuckerman noemt het eerste ‘thrill and adventure seeking’ en het tweede ‘disinhibitie’ gedrag. Delinquenten scoren op beide hoger dan niet-delinquenten.
De Big Five, het vijffactormodel, bestaat uit vijf belangrijke persoonlijkheidsfactoren:
neuroticisme
extraversie-introversie
agreeableness (vriendelijkheid)
zorgvuldigheid (conscientiousness)
het open staan voor nieuwe ervaringen (openness).
De modellen hebben allemaal een gedeeltelijke overlap met elkaar en zijn terug te voeren op dezelfde concepten. Er zijn grote empirische onderzoeken uitgevoerd naar de verschillende persoonlijkheidsmodellen.
Mensen hebben in grote lijnen gedragstendensen die leiden tot specifieke gedragingen in bepaalde situaties. De brede tendensen kunnen de kans op crimineel gedrag verhogen als in een dergelijke situatie. Hieronder volgt een lijst van overige persoonlijkheidstrekken die ertoe kunnen leiden dat iemand over gaat tot crimineel gedrag, die niet onder de eerder genoemde persoonlijkheidstheorieën vallen.
Impulsiviteit gaat over niet echt overwogen, snel genomen beslissingen waarbij sprake is van de behoefte aan stimulatie en gaan voor de onmiddellijke bevrediging van verlangens.
Tijdsperspectief gaat over hoe erg men is gericht op het heden en de toekomst. Dit is bijvoorbeeld van belang bij het bekijken van de effectiviteit van straffen: mensen die erg in het nu leven, worden niet zo afgeschrokken van het idee dat ze over een jaar misschien een gevangenisstraf opgelegd kunnen krijgen.
Zelfcontrole is het vermogen jezelf te beheersen met het oog op een toekomstige grotere beloning. Het hangt samen met impulscontrole en hyperactiviteit. Gottfredson en Hirschi brachten de zelfcontroletheorie uit en stelden dat de zelfcontrole voor het 8e jaar aangeleerd moest worden bij kinderen. Een gebrek in zelfcontrole ontstaat volgens hen door een slechte opvoeding in combinatie met een bepaalde genetische aanleg.
Generality of deviance houdt in dat mensen die op een bepaald gebied deviant gedrag vertonen, dit vaak ook zullen doen op andere vlakken. Hiervoor is veel empirische ondersteuning. Het werkt heel erg op elkaar door: bijvoorbeeld ongezonde leefgewoontes, gezondheidsproblemen en een hogere mortaliteit.
Men kan persoonlijkheidstendensen ook zien als biologisch bepaalde gedragstendensen. erfelijkheid en situaties bepalen dan samen, maar apart van elkaar, of crimineel gedrag wordt vertoond. In deze gemengde theorieën is er sprake van een combinatie van nature of nurture. Het nastreven van onderzoek van deze theorieën heeft echter jarenlang tot grote ophef gezorgd. De Leidse criminoloog Wouter Buikhuisen is erdoor zelfs vroegtijdig mee met pensioen door gegaan. De laatste jaren groeit in Nederland de belangstelling voor dergelijk onderzoek echter flink.
Intelligentie wordt door sommige psychologen opgevat als een algemeen vermogen tot begrijpen en redeneren dat zich op diverse manieren manifesteert. Uit onderzoek naar de relatie tussen intelligentie en crimineel gedrag blijkt dat delinquenten gemiddeld een jaren IQ hebben dan niet-delinquenten. Deze uitkomst komt naar voren in verschillende jaren, in verschillende landen en bij verschillende IQ-tests. Nu kan beweerd worden dat vooral ‘dommere’ delinquenten vast zitten omdat zij het daden minder goed voorbereiden waardoor ze eerder opgepakt worden, maar dit blijkt geen invloed te hebben op de uitkomst van het onderzoek gezien er ook gewerkt is met zelfrapportageonderzoeken. Gedetineerden blijken vooral laag te scoren op het gebied van logisch denken, waarneming, taal en coördinatievermogen.
Alle leertheorieën gaan ervan uit dat voor elk gedrag het leren wat eraan vooraf is gegaan belangrijk is. Dit gaat niet alleen om bijvoorbeeld leren lopen of schrijven, maar ook om gedragingen en denkpatronen.
Psychologen onderscheiden 3 hoofdvormen van leren:
Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is vooral bekend geworden door de Russische onderzoeker Pavlov. Hij stelde vast dat honden kwijlen als hen lekker eten werd voor gehouden. Als hij maar vaak genoeg een bel liet horen voordat hij de honden iets lekkers gaf, gingen de honden daarna alleen al bij het horen van de bel kwijlen. Dit toont aan dat een neutrale stimulus met behulp van een significante stimulus kan zorgen voor een reactie. Het wordt de klassieke conditionering of de Pavloviaanse conditionering genoemd. Na later onderzoek is gebleken dat ook mensen op deze manier geconditioneerd kunnen worden. Zo zullen mensen die crimineel gedrag willen vertonen (neutrale stimulus) hier niet voor kiezen als zij denken aan de strafdreiging die daarbij hoort (significante stimulus). Alleen niet iedereen is hier even gevoelig voor. Bijvoorbeeld psychopaten zijn moeilijk beïnvloedbaar door negatieve ervaringen. Dit doet de effectiviteit van formele straffen afnemen.
Instrumenteel leren
Instrumenteel leren is een proces waar gedrag in een bepaalde situatie gevolgd wordt door bekrachtiging (reinforcement) of bestraffing (punishment). Bekrachtiging zorgt ervoor dat de kans dat het gedrag weer vertoond zal worden toeneemt, terwijl bestraffing die kans doet afnemen. Het gedrag wordt dan doelgericht vertoond als reactie op de gevolgen van het gedrag. Het gaat om het leren wat de consequenties van bepaald gedrag is en het is in bijna alle gevallen toepasbaar. Heel primair gezien gaat het om het belonen of afstraffen van gedrag.
Sociaal leren.
Kort gezegd gaat het sociaal leren over complexe manieren van leren die andere gaat over de organisatie van sociale ervaringen in de hersenen en het leren door naar anderen te kijken. De theorie kent veel varianten, hier worden er 3 besproken:
Rotter legt de nadruk op cognitie. Het gaat om het denkproces waarbij een mens subjectief evalueert of bepaald gedrag eerder tot een negatieve of positieve reactie heeft geleid. Het gaat vooral om de verwachtingen die een potentiële dader van crimineel gedrag heeft, deze hoeven niet realistisch te zijn.
Bandura stelt dat mensen ook gedrag aanleren door anderen te observeren. Ze hoeven er dus niet per se zelf een reactie op te hebben gehad. Een belangrijker een voorbeeld, een ‘model’, voor iemand is, hoe meer hij zal zijn geneigd om het gedrag over te nemen. Deze modellen kunnen ook fictionele personen uit bijvoorbeeld films zijn. Volgens Bandura zijn vooral de ouders belangrijk als het gaat om voorbeeldgedrag dat het kind zal kopiëren.
Sutherland ontwikkelde de differentiële associatietheorie die ervan uitgaat dat crimineel gedrag niet is aangeboren maar wordt aangeleerd in contacten met anderen. Het leerproces voor crimineel en niet-crimineel gedrag werkt hetzelfde. Het gedrag dat iemand vertoont, hangt vooral af van de mensen in zijn omgeving. Hierbij is de frequentie, de duur, de toegekende belangrijkheid en de intensiteit van het contact met die omgeving belangrijk. Het gedrag wordt geobserveerd, geïmiteerd en eigen gemaakt. Deze theorie is populair omdat het crimineel gedrag heel gemakkelijk verklaard door het omgaan met ‘foute’ vrienden. Een zwak punt is echter dat Sutherland zo veel vage begrippen gebruikte, dat de theorie empirisch moeilijk toetsbaar is..
Uit onderzoek van Tremblay en anderen blijkt dat bijna alle kinderen vanuit zichzelf agressief gedrag vertonen. Dit begint vanaf ongeveer zes maanden en stijgt dan een periode flink. Rond het 3e levensjaar begint het agressieve gedrag achter weer af te nemen. De waarschijnlijke verklaring hiervoor is dat kinderen, die in de peuterleeftijd dingen beter begrijpen, dit gedrag wordt afgeleerd door hun omgeving. Bij een kleine groep kinderen neemt dit gedrag achter niet af. Het gaat om zo’n vijf tot zeven procent van de kinderen. Dit komt vermoedelijk omdat de ouders niet juist ingrijpen bij vertoning van agressief gedrag. Gottfredson en Hirschi beschrijven vier noodzakelijke stappen voor een goede opvoeding: het hebben van een affectieve band, toezicht houden op het kind, het adequaat labelen van ongewenst bedrag en het bestraffen van ongewenst gedrag. Hiernaast is natuurlijk ook de beloning van gewenst gedrag erg belangrijk. Bij een sterke, affectieve band is het belangrijk dat ouders goed kijken naar het gedrag van hun kind en hier op reageert. Vooral vanaf de leeftijd van ongeveer een jaar, is het voor ouders belangrijk dat hun kind zichzelf niet bezeert maar ook dat het anderen (objecten of personen) geen kwaad kan doen. Hier blijken veel huisregels voor te zijn bij kinderen van deze leeftijd.
Bij disciplinering moeten ouders hun kinderen goed in de gaten houden, ongewenst gedrag goed labelen als ongewenst en bij vertoning van dit gedrag hier een negatieve consequentie aan te verbinden. Hierbij moet ook benoemd worden welk gedrag wel gewenst is, en moet dit gedrag beloond worden als het wordt vertoond. Als ouders al vroeg in de opvoeding inconsequent zijn, is de kans erg groot dat dit later erg zal escaleren.
In criminologisch onderzoek komt steeds weer naar voren dat er een relatie bestaat tussen kenmerken van gezinnen van delinquenten, opvoedingsvaardigheden van de ouders en het crimineel gedrag van de kinderen. Incidentele pogingen om het kind op het goede pad te houden, hebben vaak geen effect.
Kenmerken van kinderen spelen ook een rol in de opvoeding. Denk hierbij bijvoorbeeld aan IQ, impulsiviteit en de stoornis ADHD. Kinderen met ADHD hebben meer risico tot agressief gedrag. Interactie met andere factoren kan ervoor zorgen dat deze kinderen daadwerkelijk crimineel gedrag gaan vertonen. ADHD kan zowel met therapie als met medicatie behandeld worden. De effectiviteit hiervan hangt ook weer samen met de omgeving van het kind. Ook kenmerken van de ouders zijn belangrijk omdat deze voor een groot deel bepalen hoe zij met hun kinderen om zullen gaan. Hierbij is er weer een combinatie van erfelijke en situationele factoren die opspeelt.
Experimenteel onderzoek is de enige vorm van onderzoek die duidelijk causaliteit kan aanwijzen. Dit kan bijvoorbeeld voor de therapie Parent-Child Interaction Therapy (PCIT). Het gaat hier om twee interacties: bij de kindgerichte interactie worden ouders vaardigheden geleerd waarmee ze een betere band met hun kind kunnen opbouwen waarbij ze goed gedrag versterken en negatief gedrag doen afnemen. Bij de oudergerichte interactie worden ouders specifieke gedragstechnieken aangeleerd. De doelen van deze therapie zijn onder andere opvoedingsproblematiek terug te dringen, kindermishandeling en –verwaarlozing tegen te gaan en antisociaal gedrag en jeugdcriminaliteit terug te dringen. Onderzoek heeft aangetoond dat deze therapie, uitgevoerd als de kinderen nog jong zijn, het gedrag van de kinderen verandert. Lange termijneffecten zijn nog onbekend.
Van welke vier subtypen van de psychologie maakt de criminologie gebruik?
Wat houdt antisociaal gedrag in?
Wat is het verschil tussen externaliserend en internaliserend gedrag?
Wat is agressie en in welke twee dimensies kan onderscheid gemaakt worden?
Wat is het verschil tussen proactieve agressie en reactieve agressie?
Welke biologische factoren kunnen invloed hebben op de criminologie?
Wat betekent epigenetica?
Welke vijf persoonlijkheidsfactoren bestaan er?
Welke drie vormen van leren kunnen door psychologen worden onderscheiden?
Wat houdt generality of deviance in?
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste economische en sociologische theorieën. Sommige verklaringen voor crimineel gedrag richten zich namelijk meer op de keuzes die mensen maken (economisch perspectief) en de invloed van de sociale omgeving (sociologisch perspectief).
Het algemene economische verklaringsmodel is in de loop der eeuwen vak toegepast ter verklaring van criminaliteit. Hierbij staat dit ook centraal in het denken over de preventie van criminaliteit.
De oorsprong van economische verklaring voor crimineel worden pas recent gebruikt, maar zijn eigenlijk veel ouder. De belangrijkste filosofen op dit terrein waren Beccaria en Bentham. Zij formuleerden hun idee niet om te verklaren waarom mensen criminaliteit plegen, maar om suggesties te geven om te komen tot een justitiesysteem op basis van rationele principes. Het voornaamste doel was te komen tot een eerlijker, gelijker en humaner systeem van strafrechtspleging.
Beccaria stelde voorop dat alle individuen van nature eigen rechten op vrijheid hebben en dat die rechten in principe belangrijer zijn dan de rechten van de individuen.
Bentham bouwde voort op het idee van Beccaria. Hij stelde echter dat de hoogte van de straf net hoog genoeg moet zijn om toekomstige daders ervan te weerhouden een delict (opnieuw) te plegen.
Beccaria en Bentham zijn nog steeds de basis van het strafrecht en de strafrechtspleging in vele landen in de wereld.
In de moderne criminologie wordt rationeel gedrag eveneens verklaard aan de hand van een economische theorie. De grondlegger is de econoom en Nobelprijswinnaar Becker. Hij legde uit dat de economische wetenschap methoden kan aanreiken die de samenleving kunnen helpen de strafrechtpleging effectiever en meer efficiënt te maken. Ook laat hij zien hoe een algemene economische theorie kan worden toegepast op crimineel gedag en de afschrikking ervan.
Een economische theorie veronderstelt dat het plegen van strafbare feiten het resultaat is van een afweging door de dader van de voor- en nadelen, van de baten en kosten ervan. Ze gaan uit van de rationele keuzetheorie van menselijk gedrag. Het plegen van strafbare feiten is eigenlijk vergelijkbaar met ander economisch gedrag.
In de economie wordt uitgegaan van de veronderstelling dat mensen zich in hun gedrag laten leiden door het rationele streven om tegen minimale kosten maximale baten te verkrijgen.
Bij het inschatten van de kosten van sancties staat in de economische benadering het strafrisico centraal. Strafrisico is de gemiddelde sanctie die een regelovertreder kan verwachten als gevolg van het optreden van politie en justitie. Het strafrisico is het product van de pakkans en de strafmaat.
Pakkans: de gemiddelde kans dat een regelovertreder een sanctie opgelegd zal krijgen.
Strafmaat: zwaarte van de sanctie.
De economische theorie van crimineel gedrag wordt in de criminologie veel gebruikt voor analyses van effectiviteit van strafrechtelijke sancties en interventies. In de gedachtegang van Becker zou de overheid per delictstype moeten berekenen welke strafbedreigingen nodig zijn om criminelen van hun activiteiten af te laten zien. De strafdreiging hangt uiteraard af van de strafsoort, de omvang van de straf en de wijze van tenuitvoerlegging.
Veel discussies over de wenselijkheid van nieuwe wetgeving in het strafrecht en manieren van handhaving door politie en justitie maken gebruik van dergelijke economische redeneringen.
De belangstelling voor de rationele keuzes van een dader is in de criminologie niet alleen gericht op de afschrikwekkende werking van sancties, maar ook op die van preventieve maatregelen. Impliciet lligt aan dit type van criminaliteitspreventie de aanname ten grondslag dat de delinquent zich bij zijn criminele intenties laat leiden door een afweging van de kosten en baten van activiteiten met betrekking tot concrete doelwitten.
De theoretische richting die zich toelegt op het bestuderen van de invloed van criminele kansen op het criminaliteitsniveau, wordt ook wel aangeduid als de gelegenheidstheorie. De Amerikaan Felson heeft de gelegenheidstheorie, ook wel de routine activities theory genoemd, samengevat in een formule: het niveau van de criminaliteit wordt bepaald door de aanwezigheid van een eventuele dader, de aanwezigheid van een geschikt doelwit, en de afwezigheid van voldoende sociale bewaking.
Vanwege de nadruk die kan worden gelegd op de invloed van technische of sociale beveiligingsmaatregelen op het niveau van de criminaliteit, kan de gelegenheidstheorie ook wel worden aangeduid als situational crime prevention theory.
Naast verklaringen vanuit het hiervoor behandelde psychologische en economische perspectief bestaan er ook verklaringen voor crimineel gedrag, welke zich meer richten op de invloed die mensen ondergaan van hun sociale omgeving: het sociologische perspectief.
Sociologisch perspectief: het crimineel gedrag van mensen wordt bepaald door hun socale omgeving. Mensen kunnen zich in hun gedrag laten leiden door de cultuur van de samenleving en de sociale groep waartoe ze behoren.
Verschillende sociologische verklaringen zullen in dit kader worden besproken:
anomie en straintheorie
sociale-controletheorie
sociale desorganisatietheorie
sociale labelingtheorie
De anomie of strain theorie is gebaseerd op de ideeën van de Franse socioloog Durkheim. Hij stelde dat door grote veranderingen – zoals de Industriële Revolutie – de normen en waarden van een samenleving veranderen waardoor een mate van normloosheid, anomie, ontstaat. Dit begrip werd overgenomen door de Amerikaan Merton. Volgens hem ligt er in de moderne samenleving te veel nadruk op het verkrijgen van materiële goederen en leidt dit to steeds hogere behoeftes en aspiraties van mensen. Echter beschikt niet iedereen over dezelfde middelen en mogelijkheden om in deze behoeftes te voldoen. Anomie ontstaat als de doelen die iemand zich stelt, niet overeenkomen met de middelen die iemand heeft om die doelen te bereiken. Het niet kunnen bereiken van gestelde doelen kan leiden tot innerlijke spanning, strain. Iemand kan de doelen behouden, afwijzen of vervangen door nieuwe doelen.
Er worden vijf reactiepatronen onderscheiden:
Conformiteit: aanhouden van doelen, aanhouden van middelen. Deze zijn al met elkaar in evenwicht waardoor conformeren makkelijk is.
Vernieuwing: aanhouden van doelen, verwerpen van middelen. Dit leidt tot criminaliteit omdat men hetzelfde wil bereiken maar hier een andere manier voor zoekt, bijvoorbeeld diefstal. Mensen worden als het ware gedwongen om deviant gedrag te vertonen omdat zij die doelen willen bereiken.
Ritualisme: opgeven van doelen, behouden van middelen. Na meerdere mislukkingen proberen mensen de doelen niet meer te bereiken, maar als soort van gewoonte blijven zij de middelen hanteren. Dit komt vaak voor in de lagere middenklasse.
Terugtrekking: opgeven van doelen en middelen. Dit gaat om individuele outcasts die zichzelf buiten de maatschappij plaatsen, bijvoorbeeld zwervers.
Rebellie of verzet : zowel doelen als middelen aanpassen. Zij geven de samenleving overal de schuld van en vinden dat deze ingrijpend moet worden veranderd, bijvoorbeeld krakers.
De theorie van de delinquente subcultuur is omschreven door Cohen. Het is beperkt tot delicten die in groepsverband worden gepleegd. Het gaat om groepen jongeren uit de werkende klassen die niet zomaar de waarden van groepen jongeren uit de middle class kunnen bereiken. Vaak zijn ze slechter gesocialiseerd waardoor voortdurend conflicten ontstaan die leiden tot een laag gevoel van eigenwaarde, zogenaamde statusfrustratie. Een gang biedt de jongere mogelijkheden om samen in die groep de waarden te verwerpen en tegengestelde waarden aan te nemen. Hierdoor ontstaat de delinquente subcultuur waarin jongeren eindelijk de door hen gewenste status kunnen bereiken. Het gedrag is vaak gericht op een snelle beloningen en het minachten en kleineren van de dominante cultuur. In Nederland werd in 2007 een subcultuur van ‘Mocro’s’ aangeduid.
Cloward en Ohlin stellen dat delinquent gedrag moet worden gezien als een reactie op het gebrek aan mogelijkheden om materiële welvaart te bereiken door middel van beschikbare middelen zoals arbeid. Daarom gaan jongeren dit op illegale manieren proberen. Ze zoeken een manier om uit de armoede te raken, zoeken hiervoor steun bij elkaar en proberen in gangs om hun doelen te bereiken. Alleen zijn de illegale middelen ook niet voor alle jongeren beschikbaar. Dit is afhankelijk van de buurt waarin de jongere opgroeit.
Er kunnen 3 subculturen worden onderscheiden:
Criminele subcultuur: in deze wijken zijn veel volwassen criminelen die aanzien genieten. De jongeren groeien hiermee op en willen graag net zoals de volwassenen zijn. Familiebanden en andere mogelijkheden om hogerop in het criminele circuit te komen, zijn hierbij erg belangrijk.
Conflictsubcultuur: geweld komt er erg veel voor omdat jongeren door middel van fysieke moed status en respect probeert te krijgen. Het gaat vaak om hele amateuristische maar zeer gewelddadige vormen van criminaliteit.
Afzonderingssubcultuur: jongeren die zich op geen enkele andere manier kunnen bewijzen en daardoor in een zwakke, instabiele structuur van drank en drugs terecht komen. Deze groep lijkt op de retreatists in het schema van Merton.
In de Nederlandse criminologie zijn nog twee variaties op strain beschreven. De maatschappelijke kwetsbaarheid van Walgrave gaat over jongeren uit zwakkere milieus die vaak conflicterend contact hebben met officiële instanties en eerder in aanraking komen met politie en justitie. Deze groepen raken steeds meer gemarginaliseerd.
De criminologische verzetstheorie van Jongman stelt dat Nederlandse jongeren op school leren dat iedereen gelijk is. Als zij later merken dat het niet zo werkt en zij zich achtergesteld voelen, voelen zij zich onrechtvaardig behandeld waardoor zij geneigd raken delicten te plegen. Jongman noemt het eventueel moreel gerechtvaardigd dat zij delicten plegen. Kritiek op Jongmans theorie is echter dat jongeren het gelijkheidsideaal niet zo bewust aanhangen als Jongman beweert.
De sociale controletheorie
Hirschi stelt dat criminologen niet moeten onderzoeken waarom mensen delicten plegen maar juist waarom niet iedereen delicten pleegt? Ieder mens streeft naar de bevrediging van behoeften en wordt alleen maar een fijn, sociaal wezen omdat dit wordt afgedwongen door zijn omgeving. Mensen plegen geen delicten als gevolg van hun sterke sociale bindingen met anderen die ook geen delicten plegen. Dit heet de sociale controletheorie of de bindingentheorie.
Volgens Hirschi onderscheidt in het socialisatieproces vier elementen:
Gehechtheid (attachment): de mate waarin iemand rekening houdt met wensen en verlangens van anderen.
Betrokkenheid (commitment): hoeveelheid moeite die iemand erin steekt om volwaardig deel uit te maken van een groep.
Gebondenheid (involvement): betrokkenheid bij activiteit van een groep waar tijd in gestoken wordt. Hierdoor heeft iemand minder tijd voor andere dingen.
Normen en waarden (beliefs): aanvaarding van de normen en waarden van de groep.
Volgens Hirschi is voor het overgaan tot crimineel gedrag een gebrek aan gehechtheid nodig omdat hierdoor niet de juiste normen zich eigen worden gemaakt. Vooral bij een gebrekkige hechting met ouders en school worden niet de juiste normen geleerd. Bij een gebrekkige hechting met vrienden met een conventionele levensstijl, wordt de jongere meer aangetrokken tot deviante groepen wiens gedrag hij kan gaan kopiëren. Deelname aan conventionele activiteiten, zoals het maken van huiswerk, zorgt voor een afname van delinquent gedrag. Hirschi’s theorie is meerdere malen bevestigd door later onderzoek. Echter werd er ook gesteld dat het ontbreken van sterke bindingen met anderen op zichzelf al een criminogene factor is, daarvoor hoeven Hirschi’s andere factoren niet mee te spelen. In de jaren ’80 werd bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gevonden dat voor het vertonen van crimineel gedrag, het hebben van delinquente vrienden een veel grotere bepalende factor was dan het hebben van een slechte relatie met de ouders. Ook in Nederland concludeerde Bruinsma dat subcultuurtheorieën een grotere verklarende waarde hebben dan de sociale controletheorie. Een sterk punt van de sociale controletheorie is echter dat verschillende inzichten uit verschillende disciplines er in onder gebracht worden.
Hoewel eerder is gesteld dat in steden vaak een hoger niveau van criminaliteit is dan op het platteland, is er ook in de steden zelf zeer veel verschil te vinden. Dit wordt door Shaw en McKay in 1942 uitgewerkt in Chicago. Zij introduceerden het begrip sociale desorganisatie. Dit betekent dat in wijken met veel criminaliteit weinig stabiliteit en sociale cohesie is. Dit wordt onder andere veroorzaakt door snelle veranderingen in de bevolkingssamenstelling en komt vooral voor in verpauperde wijken die buiten het stadscentrum liggen.
Kritiek op deze visie is dat het niet opgaat voor alle steden. Grootschalig onderzoek heeft aangetoond dat in de VS de achterstand op wijkniveau nauwelijks invloed heeft op het crimineel gedrag van een jongere. De invloed blijkt voornamelijk voort te komen uit de informele sociale controle in een buurt.
Het symbolisch interactionisme is een richting binnen de criminologie die ervan uitgaat dat het sociale gedrag dat mensen vertonen wordt veroorzaakt door sociale rollen die men door anderen krijgt opgelegd of zelf aanneemt. Volgens de labelingtheorie krijgen mensen die een delict plegen door de maatschappij een criminele identiteit toegewezen waardoor zij zich daarnaar zullen gaan gedragen. Als iemand als crimineel gelabeld wordt door zijn omgeving, wordt hem allerlei motieven toegeschreven.
Vervolgens ontstaat secundaire deviantie als de dader hetgeen hem wordt toegeschreven gaat internaliseren. Hij gaat dan het gedrag vertonen dat van hem wordt verwacht. Labeling werkt dan als een self-fulfilling prophecy. Er kan echter ook sprake zijn van tertiaire deviantie. Hierbij verwelkomen daders hun nieuwe identiteit als iets bijzonders.
Een combinatie van deze bovenstaande verklaringen is door Braithwaite samengebracht in de theorie van reintegrative shaming. Jongeren zullen kiezen voor crimineel gedrag als zij minder kansen hebben in het leven en weinig sterke bindingen met de conventionele maatschappij hebben. Vervolgens gaan ze experimenteren met crimineel gedrag. Wanneer formele instanties zoals de politie hierop reageert ,zullen de jongeren als gevolg van stigmatisering en afstoting in hun criminele ontwikkeling verder gaan. Als de sociale omgeving echter erg negatief reageert op het criminele gedrag van de jongere, bestaat de mogelijkheid dat hij er door schaamte voor kiest om niet verder te gaan in de criminaliteit. Een sterk punt van deze theorie is dat deze voor praktisch alle vormen van criminaliteit toepasbaar is.
Welke filosofen waren van groot belang voor het economische perspectief?
Wat houdt de economische theorie in?
Wat is het strafrisico en hoe wordt deze berekend?
Wat is de afschrikkingstheorie?
Wat zijn gelegenheidsstructuren?
Welke verschillende sociologische verklaringen bestaan er?
Welke vijf reactiepatronen kunnen worden onderscheiden?
Welke drie subculturen kunnen worden onderscheiden?
Welke elementen zitten volgens Hirschi in het socialisatieproces?
Wat is de sociale desorganisatietheorie?
Wat is de self fulfilling prophecy?
Wat is de theorie van reintegrative shaming?
Altijd al hebben mensen zelf maatregelen genomen om zich te beschermen tegen criminaliteit. In veel landen is de politie dan ook ontstaan vanuit particuliere bewakingsdiensten. Omdat op een gegeven moment de ophelderingspercentages erg terugliepen, wordt vanaf de jaren ’70 weer steeds meer nadruk gelegd op criminaliteitspreventie buiten het strafrecht om. Het gaat om alle gedragingen door burgers, particuliere bedrijven en de overheid (buiten het strafrecht) die erop gericht zijn om strafbare gedragingen te voorkomen. Er wordt dus gehandeld voordat dat strafbare gedraging heeft plaatsgevonden. In 2002 hebben ook de Verenigde Naties richtlijnen opgesteld met betrekking tot criminaliteitspreventie. Zij zijn ook erg gericht op het verminderen van de negatieve gevolgen van criminaliteit.
Preventie kan op heel veel verschillende manieren plaatsvinden. Veel manieren zijn eigenlijk heel gemakkelijk en logisch, zoals het op slot doen van je fiets zodat hij minder gemakkelijk gestolen kan worden. Veel manieren van preventie zijn terug te voeren op de eerder behandelde criminologische theorieën. Het zijn daar een soort praktijktoepassingen van.
Aanhangers van de positivistische school verwachten weinig van straffen maar zien wel mogelijkheden om op jonge leeftijd in te grijpen en het socialisatieproces wat bij te sturen. Ook ontwikkelingspsychologen pleiten hiervoor. Er wordt echter gesteld dat dit praktisch en principieel onhaalbaar is omdat men teveel ingrijpt in het gezinsleven. Positivistische criminologen pleiten hiernaast echter ook voor het verminderen van maatschappelijke gelegenheden voor criminaliteit omdat bepaalde personen hier meer vatbaar voor zijn. Aanhangers van de straintheorie zijn voornamelijk voor het op macroniveau verbeteren van maatschappelijke kansen zoals scholing en banen. Aanhangers van de labelingtheorie zien graag een minimale strafrechtspleging zodat daders minder snel kans hebben op de ontwikkeling van een negatief zelfbeeld. Aanhangers van de reintegrative shaming-richting staan achter vormen van mediation en dergelijke oplossingen. De dader moet wel gestraft worden maar mag niet worden afgestoten door de samenleving. Aanhangers van de gelegenheidstheorie stellen dat de kosten van criminaliteit hoger moeten zijn dan de baten. Ook moeten er zo min mogelijk gelegenheden voor criminaliteit zijn, bijvoorbeeld door een bedrijf goed te bewaken door middel van camera’s en honden.
Eind jaren ’90 is een beweging ontstaan die preventiestrategieën zoveel mogelijk wilde baseerde op wetenschappelijk opgedane kennis. Dit heet evidence based crime prevention.
Dit is onderdeel van een overheidsbreed beleid waarbij van alles de effectiviteit objectief gemeten kan worden in verhouding van de kosten die ermee gemoeid zijn. De Universiteit van Maryland deed een onderzoek met de titel ‘Preventing crime: What Works, Wat Doesn’t and What’s promising’. Uitgangspunt hierbij was dat interventies volgens algemeen wetenschappelijk aanvaarde normen moeten worden getoetst op effectiviteit en aan de methodologische vereisten moesten voldoen.
Onderzochte preventietechnieken zijn in dit onderzoek onderverdeeld in effectief, ineffectief en veelbelovend. Als men aan willekeurige Nederlanders zou vragen hoe criminaliteit het beste kan worden aangepakt, zullen meer ouderwetse mensen waarschijnlijk vaak aankomen met harde straffen en maatregelen. Progressieve mensen hebben een voorkeur voor preventieve programma’s maar zoals de What Works-principes van Sherman uitwijzen, werkt zowel de repressieve als deze preventieve aanpak niet. Hard straffen blijkt crimineel gedrag juist significant te bevorderen en een zachte, preventieve aanpak leidt niet tot een vermindering van crimineel gedrag.
Naast het What Works-onderzoek is er ook een economisch onderzoek naar preventiestrategieën uitgevoerd. Dit laat niet alleen zien welke preventiemethode wel of niet werkt, maar wijst ook uit wat de meest efficiënte aanpak is als men kijkt naar de kosten die erbij horen.
Net als in de geneeskunde, kan in de criminologie een verdeling worden gemaakt tussen primaire, secundaire en tertiaire preventie.
Primaire preventie vindt plaats bij de hele bevolking of een bevolkingsgroep. Dit is bijvoorbeeld een voorlichting over alcohol en drugs in alle brugklassen van middelbare scholen.
Secundaire preventie vindt plaats bij groepen die een hoger risico lopen dan anderen. Dit kan gaan om het oprichten van een jeugdhonk in een kansarme buurt.
Tertiaire preventie vindt plaats bij mensen die al strafbare feiten hebben gepleegd en waarbij men ze er van wil onthouden opnieuw te gaan plegen. Dit kan bijvoorbeeld nagestreefd worden met reclassering. Al deze interventies zijn dadergericht.
Veel preventiemethoden zijn echter niet gericht op de dader maar op situaties of slachtoffers. Deze willen graag de criminogene situaties en het riskante gedrag van potentiële slachtoffers zo aanpassen dat de kans op criminaliteit afneemt. Ook hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de soorten maatregelen.
Wederom zijn primaire maatregelen gericht op de hele bevolking; secundaire maatregelen zijn voor bevolkingsgroepen en tertiaire maatregelen zijn gericht op probleemwijken of echte slachtoffers (bijvoorbeeld Slachtofferhulp).
Op tweedimensionaal vlak kunnen preventiestrategieën dus worden onderverdeeld in bereik en aard. Dit geeft 9 verschillende vormen van criminaliteitspreventie.
Categorie 1,2 en 3 zijn primaire, secundaire en tertiaire dadergerichte preventie.
Categorie 4,5 en 6 zijn primaire, secundaire en tertiaire situationele preventie.
Categorie 7, 8 en 9 zijn primaire, secundaire en tertiaire slachtofferpreventie.
Primaire dadergerichte preventie kan plaatsvinden binnen opvoeding en voorlichting, onderwijs of algemeen achterstandsbeleid. De opvoeding van kleine kinderen is hierbij het belangrijkste. Opvoeding is vaak cultureel bepaald en dat is terug te zien in het criminaliteitsniveau van landen. In landen zoals Japan, waarin veel nadruk ligt op een sociaal gedisciplineerde houding, is er minder criminaliteit dan in landen zoals Nederland, waarin veel ruimte is voor individuele ontplooiing. In democratische landen stelt de overheid zich zeer terughoudend op als het gaat om opvoeding. Burgers hebben hierin veel vrijheid. Ook via het onderwijs mag de Nederlandse regering niet opvoeden. Deze taak is voor de schoolbesturen. Er zijn landen waarin de overheid wel via het onderwijs een opvoedende taak heeft en hier gebruik van maakt. Zo is er bijvoorbeeld in Hongkong op scholen jaarlijks aandacht voor corruptie. In Nederland werkt primaire dadergerichte preventie vooral via voorlichtingscampagnes en de reclames van SIRE.
Binnen het onderwijs zijn er ook mogelijkheden voor preventie, al kan dit dus niet verplicht worden door de overheid. Er worden dan bijvoorbeeld speciale lessen gegeven over vandalisme of de invloed van drugs. Dit lijkt voornamelijk effect te hebben als de gegeven informatie objectief is en mede afkomstig is van de eigen peer group. Onderzoeken naar de sociale controletheorie hebben tevens aangetoond dat een sterke hechting met school zorgt voor een lage kans op een delinquente levensstijl van jongeren.
Alle vormen van het wegwerken van maatschappelijke achterstanden door de overheid worden gezien als criminaliteitspreventie. Het is dan voornamelijk een neveneffect. In de Nederlandse verzorgingsstaat wordt sociale uitsluiting zoveel mogelijk tegengegaan waardoor mensen zich meer op hun plek voelen in de maatschappij en dus minder geneigd zullen zijn tot crimineel gedrag.
Secundaire dadergerichte preventie is in Nederland vooral zichtbaar in het grote aantal voorzieningen dat is gecreëerd voor groepen risicojongeren. Hoewel sommige projecten positieve resultaten laten zien, is in het algemeen weinig effect zichtbaar. Het lijkt erop dat jongeren die eenmaal een afwijkende levensstijl hebben ontwikkeld, door deze voorzieningen niet zomaar een gedragsverandering ondergaan. Ze zullen de voorzieningen eerder gebruiken als ondersteuning bij hun delinquente bezigheden. Theoretisch gezien werken vroege interventies bij probleemgroepen wel. Bijvoorbeeld in de Verenigde Staten heeft peuteronderwijs in sociaal zwakke wijken effect laten zien. Ook in Nederland is zichtbaar dat vroege hulp zowel helpt tegen kindermishandeling als tegen sociaal problematisch gedrag van de kinderen op latere leeftijd.
Tertiaire dadergerichte preventie is in de oudste vorm herkenbaar in reclasseringswerk. Ooit opgestart door vrijwilligers van de kerk die hulp boden aan ex-gedetineerden, wordt het nu voortgezet door professionals die een opvoedende functie hebben. Voor minderjarigen is er de HALT-afdoening. Deskundigen hebben tegenwoordig vaak een voorkeur voor een alternatieve afdoening met de mogelijkheid tot strafrechtelijke afdoening als het niet goed gaat. Binnen het grote stedenbeleid is lang veel aandacht besteed aan preventie bij jeugddelinquenten. Deze projecten laten positieve resultaten zien. Ook drugsverslaafden krijgen tegenwoordig meer te maken met dwang: ze mogen kiezen tussen een opname in een kliniek of gevangenisstraf. In Nederland is er de ISD-maatregel (Inrichting Stelselmatige Daders) waarin (verslaafde) veelplegers voor twee jaar worden vastgezet, opgevoed en vaardigheden aangeleerd. De eerste evaluaties hiervan zijn positief.
Primaire situationele preventie doet denken aan de universele invoering van standaard preventiemaatregelen. In Nederland is er nog maar weinig landelijk geregeld. Wat er al wel is, is bijvoorbeeld een regeling voor de minimale vereisten van sloten op nieuwbouwhuizen.
Secundaire situationele preventie is gericht op de verbetering van veiligheid en bewaken van gebieden met hoge risico’s, zoals bedrijventerreinen of achtergestelde woonbuurten. Veel preventie in Nederland is secundair maar zou ook primair toegepast kunnen worden. De komende maatregelen zijn voor beide vormen toepasbaar en worden dus ook samen besproken. Technologische middelen worden veel gebruikt en worden meestal toegepast om vermogenscriminaliteit tegen te gaan. Er is sprake van target hardening: men probeert het moeilijker te maken om bepaalde delicten te plegen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om alarmsystemen bij bedrijven of het gebruik van bewakingscamera’s. Ook in het verkeer worden steeds meer technologische middelen toegepast. De effectiviteit en efficiëntie van dergelijke middelen is soms opvallend hoog. Analyses van de Nederlandse Veiligheidsmonitor bevestigen dat technologische middelen de kans om slachtoffer te worden erg doen afnemen.
Zo neemt bijvoorbeeld de kans om slachtoffer te worden van inbraak af naarmate men zijn huis beter beveiligd. De politie geeft het keurmerk Veilig Wonen af aan huizen die goed beveiligd zijn. Bedrijventerreinen en winkelcentra kunnen het keurmerk Veilig Ondernemen ontvangen als zij goed beveiligd zijn.
Situationele preventie kan ook plaatsvinden door vormgeving van de omgeving, environmental design. Hiermee wordt vooral gelegenheidcriminaliteit tegen gegaan door bijvoorbeeld meer straatverlichting aan te brengen en straten open te bouwen zodat er weinig plekken zijn waarop men niet zichtbaar is. Criminele statistieken bevestigen dan er sprake is van een relatie tussen fysieke omgeving en de criminaliteit die er plaatsvindt. Newman heeft het begrip defensible space geïntroduceerd. Door het volgen zijn principes zou een veilige publieke omgeving kunnen worden gecreëerd. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat veiligheid niet het enige doel is: men moet zich ook prettig kunnen voelen in de omgeving. Enige mate van onveiligheid kan dan op de koop toe worden genomen. Er moet ook rekening mee worden gehouden dat de kans bestaat dat mensen zich dusdanig gaan beveiligen dat zij hun leven beperken, bijvoorbeeld door geen sieraden meer te dragen of alleen te lopen op plaatsen waarvan ze die als veilig beschouwen. In Nederland is echter nog altijd sprake van een relatieve onbezorgdheid waarbij mensen zich pas extra gaan beveiligen als ze al slachtoffer van bijvoorbeeld inbraak zijn geworden. Tegenover de moeite en geld dat wordt gestoken in extra beveiliging staat ook maar een kleine, vage beloning: minder risico op slachtofferschap.
Sociopreventie, een andere vorm van situationele preventie, is een verzameling van plannen en pogingen om criminaliteit te voorkomen door middel van de mogelijkheden tot informele sociale controle in een omgeving. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het burgers erop attent maken om de politie te ondersteunen als ze bijvoorbeeld een verdachte uit de media herkennen. Een groot probleem bij deze vorm van preventie is dat het heel lastig is om burgers te activeren.
Winkel (1981) beschrijft 4 noodzakelijke voorwaarden voor interventie door burgers:
Waarneming van het incident: uit experimenten blijkt dat veel criminele gedragingen helemaal niet worden waargenomen door publiek. In het echt zal dit waarschijnlijk nog erger zijn omdat daders dan zo goed mogelijk proberen ongemerkt te handelen.
Criminele definiëring: publiek moet het waargenomen gedrag als crimineel gedrag zien. Bijvoorbeeld bij het openknippen van een fietsslot is niet altijd duidelijk of het gaat om iemand die zijn sleutel kwijt is of om een fietsendief. Maar heel weinig mensen grijpen dan in.
Betrokkenheid bij verloop of de afloop: hieronder vallen individualisering en spreiding van verantwoordelijkheid. Individualisering houdt in dat in de huidige tijd mensen veel minder betrokken zijn bij vreemden. Scheiding van verantwoordelijkheid houdt in dat iedere getuige zijn verantwoordelijkheid afschuift op een ander. Als iemand alleen getuige is, grijpt hij sneller in dan wanneer hij in een groep is en anderen niets doen. Als iemand van de groep iets doen, volgen er al snel anderen.
Interventiekeuze: hierbij gaat het erom dat men een keuze maakt hoe te interveniëren. Vaak weten mensen niet goed wat ze moeten doen, waardoor kostbare tijd verloren gaat. Ook kunnen mensen bang zijn zelf ook slachtoffer te worden, bijvoorbeeld als ze ingrijpen bij een vechtpartij.
Op veel plaatsen in Nederland is tegenwoordig sprake van een publiek-private beveiligingsvorm. Bijvoorbeeld in winkelstraten waar private beveiligers werken die de hulp van de politie inroepen als zij een winkeldief aanhouden. Onderzoek wijst uit dat door deze vorm van beleid de veiligheid verbetert en dat het kosteneffectief is. Omdat de burger niet goed betrokken is bij het uitoefenen van toezicht, krijgen bepaalde beroepsgroepen steeds meer taken op dit gebied toegewezen. Denk bijvoorbeeld aan schoolconciërges en parkeerwachters. Zij letten allemaal op de veiligheid. Ook ontstaan er nieuwe functies: zoals huismeesters in sociaal achtergestelde gebieden of stadswachten in grote steden. Zij hebben een toezichthoudende functie, maar hebben verder bijna geen bevoegdheden. Uit onderzoek is gebleken dat in Nederland deze functionele toezicht op begrensde locaties de meest effectieve manier is om criminaliteit terug te dringen.
Tertiaire situationele preventie kijkt naar hot spots. Dit zijn plekken waar veel delicten worden gepleegd. Experimenten laten zien dat speciaal beleid voor deze hot spots leidt tot een vermindering van criminaliteit in die hotspots alsook in omliggende gebieden. Er is dus geen sprake van verplaatsing van criminaliteit, maar naar uitstraling van een positief effect. Hot spots zijn vaak uitgaansgebieden of winkelgebieden. Het beleid houdt dan ook vaak in dat er afspraken worden gemaakt met bijvoorbeeld kroegbazen en taxichauffeurs, of dat er videocamera’s worden geplaatst.
Primaire slachtoffergerichte preventie werkt eigenlijk hetzelfde als primaire dadergerichte preventie. Door middel van voorlichtingscampagnes en dergelijke probeert men gedragingen van potentiële dusdanig aan te passen dat hun risico op slachtofferschap afneemt. Er worden bijvoorbeeld folders verspreid die mensen aanraden hun fiets goed op slot te zetten en er worden weerbaarheidcursussen gegeven aan vrouwen.
Secundaire slachtoffergerichte preventie probeert bepaalde risicogroepen te waarschuwen voor de kans op slachtofferschap. Zo krijgen winkels bijvoorbeeld gerichte tips over beveiliging en worden bejaarden gewaarschuwd de deur niet zomaar open te doen voor onbekenden. Mensen voorbereiden op mogelijk slachtofferschap van een delict heet inoculatie.
Tertiaire slachtoffergerichte preventie gaat om voorlichting aan slachtoffer hoe zij herhaald slachtofferschap kunnen voorkomen. Statistisch gezien hebben zij een grote kans om opnieuw slachtoffer te worden en ze zijn gemotiveerd om dit risico te verkleinen. Een veelgenoemd kritiekpunt op situationele preventie is dat er plaats zou vinden van verplaatsing (displacement) van criminaliteit naar andere plekken. Aanhangers van de deterministische criminologie zullen dit zeggen, terwijl aanhangers van gelegenheidstheorieën juist zullen zeggen dat door het afnemen van de gelegenheid, de criminaliteit zal afnemen. Verplaatsing verhoogt de kosten waardoor de kosten-batenafweging verandert en mogelijke daders zullen hierdoor geen crimineel gedrag gaan plegen.
In Nederland ontstond in de jaren ’70 het idee dat bepaalde vormen van criminaliteit een nieuwe aanpak nodig hadden. Dit ging vooral over jeugdcriminaliteit. Rond 1980 ontstond de landelijke organisatie Voorkoming Misdrijven, die onder een onderzoekscommissie in 1984 een aanbevelingsrapport uitbracht. De commissie raadde aan sterk aan preventie te gaan doen. Het gaf 3 doelstellingen: versterken van de bindingen van opgroeiende jeugd met de maatschappij; beperken van mogelijkheden tot criminaliteit door stedelijke inrichtingen en het aanstellen van meer toezichthouders. Tegenwoordig is er een Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing en zijn er onder invloed van het grotestedenbeleid bureaus voor ‘Justitie in de buurt’. De laatste jaren wordt criminaliteit vaak in verband gebracht met etnische minderheden. Veel preventieve projecten richten zich nu dan ook op deze groepen. Ook wordt nog altijd gewerkt aan het sterker maken van de band tussen private en publieke organisaties.
Internationaal gezien is er is West-Europa tussen 1985 en 1995 veel animo ontstaan voor preventiebeleid. In Duitsland heeft het nog maar weinig betekenis en doet alleen de politie er iets mee. De Scandinavische landen hebben Nationale Raden voor Criminaliteitspreventie aangesteld en doen veel wetenschappelijk onderzoek naar het onderwerp. In Frankrijk hebben politie en justitie een kleine taak en werken vooral burgemeesterraden aan criminaliteitspreventie. In Engeland is preventie ook een belangrijk onderwerp.
De Europese Commissie heeft in 2001 een Europees Netwerk Criminaliteitspreventie opgericht. Het moet zorgen voor uitwisseling van positieve initiatieven op het gebied van criminaliteitspreventie. De aandacht voor evidence-based programma’s wordt hierbij steeds groter.
Wat houdt primaire dadergerichte preventie in?
Wat houdt secundaire dadergerichte preventie in?
Wat houdt tertiaire dadergerichte preventie in?
Wat houdt primaire situationele preventie in?
Wat houdt secundaire situationele preventie in?
Wat houdt tertiaire situationele preventie in?
Wat betekent environmental design?
Wat betekent sociopreventie?
Welke 4 noodzakelijke voorwaarden beschrijft Winkel voor interventie door burgers?
Wat houdt slachtoffergerichte preventie in?
Penologie kijkt naar alles wat te maken heeft met wettelijke straffen: doelstellingen, toepassing en uitwerking hiervan. Hier vallen niet alleen straffen onder die worden opgelegd door de rechter, maar bijvoorbeeld ook boetes die door de politie opgelegd worden of afdoeningen door het Openbaar Ministerie. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van criminologische theorieën.
Penologie houdt zich vooral bezig met strafrechtstheorieën die ervan uitgaan dat straffen empirisch vaststelbaar effect hebben op de samenleving. Hierdoor vullen de penologie en het strafrecht elkaar aan. De penologie is in de jaren ’60 van de vorige eeuw echt gaan leven. Toen werd voornamelijk onderzoek gedaan naar de effecten van vrijheidsstraffen, waarbij het vooral ging om de effecten van nieuw ontwikkelde behandelmethodes. Toen deze onderzoeken steeds weer negatieve resultaten lieten zien, ontstonden nieuwe strafrechtelijke afdoeningen zoals mediation.
De oorsprong van strafbaar gesteld gedrag ligt in de behoefte van wraak die het slachtoffer en zijn omgeving ervaren. Straf richt zich dan ook op leedtoevoeging zodat de dader zich kan verzoenen met de samenleving. Informele sancties zijn straffen die worden opgelegd door bijvoorbeeld ouders of leraren als kinderen zich niet aan de regels houden. Psychologisch gezien lijken deze straffen veel op formele sancties. Formele sancties zijn straffen die worden opgelegd door formele instanties zoals de politie of een rechter. Formele sancties worden niet alleen binnen het strafrecht opgelegd. Ook andere rechtsgebieden, bijvoorbeeld het bestuursrecht, kunnen sancties opleggen als de wet wordt overtreden. Het gaat dan vaak om een dwangsom of een schadevergoeding. Het grote verschil tussen een strafrechtelijke, criminele straf en een andere formele straf is dat het strafrecht veel meer ingrijpt op de rechten en vrijheden van de mens. Er mag dan ook alleen een sanctie worden opgelegd als de verdachte schuldig wordt bevonden van een vooraf strafbaar gestelde gedraging. Het strafrecht dient om de ethiek in de hand te houden en ervoor te zorgen dat iedereen zich houdt aan de normen en waarden die gelden in de samenleving.
Over de rechtvaardiging van straffen door de overheid, wordt al eeuwen gediscussieerd. Er zijn theorieën ontwikkeld die gaan over de zin en doelstellingen van het opleggen van straf. Deze theorieën zijn onder te verdelen in 3 groepen: absolute theorieën, relatieve theorieën en verenigingstheorieën.
Een absolute theorie is de vergeldingstheorie, ook wel de gerechtigheidtheorie genoemd. De bedoeling van straf is bij deze theorie puur om de daad te vergelden. Door leedtoevoeging wordt de strafbare daad teniet gedaan zodat de samenleving verder kan. De dader heeft door zijn criminele gedraging de samenleving geschaad en dus moet hij door het ondergaan van de straf de schade herstellen. De straf moet gelijk staan aan de strafbare daad, er mag dus niet onevenredig zwaar gestraft worden. De vergeldingstheorie kijkt alleen naar vergelding van de daad en heeft verder geen doel. Aanhanger van deze richting was Kant. Hij wilde dat iedereen krijgt wat hem toekomt. Hegel stond ook achter deze theorie maar hij benaderde het meer idealistisch. Hegel stelde dat door de straf, de bijzondere, afwijkende wil van de dader wordt geneutraliseerd.
Kritiek op de vergeldingstheorie is dat deze erg rationeel en niet haalbaar is. De overheid kan geen absolute gehoorzaamheid afdwingen maar probeert slechts een aanvaardbaar minimum van veiligheid te handhaven. Ook houdt de theorie geen rekening met de persoon van de dader, die zelden volledig rationeel handelt. De wrakende werking van de theorie wordt wel nog steeds aangehangen: het strafrecht kanaliseert de behoefte aan straf die de samenleving ervaart.
Relatieve theorieën willen door middel van generale en speciale preventie herhaling van strafbare feiten voorkomen.
Speciale preventie: bij de speciale preventie wordt vooral gekeken naar de persoon van de dader. Men is gericht op het voorkomen van toekomstig crimineel gedrag van de dader.
Generale preventie wordt gekeken naar de in ieder mens aanwezige dispositie tot crimineel gedrag. Bij een zuivere relatieve theorie is de schuld van de dader niet eens zo belangrijk, het gaat om nuttigheid en instrumentaliteit. Dit blijkt echter niet haalbaar te zijn.
Bij speciale preventie wil men recidive voorkomen. Dit wordt meestal nagestreefd door middel van afschrikking of door langdurige opsluiting, waarbij in de 2e optie de dader onschadelijk wordt gemaakt. Al eeuwenlang leeft in Nederland de hoop dat gevangenen door opsluiting hun leven beteren. Hoewel dit in theorie zo is, blijkt steeds weer uit onderzoek dat er weinig sprake is van verbetering. De effectiviteit is dus klein. Een ander probleem is dat er soms nauwelijks kans is op herhaling, terwijl de behoefte aan straf wel groot is omdat er een ernstig misdrijf is gepleegd.
Ook al heeft het geen concreet nut, het is wel belangrijk om enige mate van genoegdoening te scheppen bij de slachtoffers en hun omgeving. Hiervoor moeten dus andere strafdoelen erbij gehaald worden. Het is ook lastig om te bepalen in hoeverre de overheid mag ingrijpen in het autonome leven van de dader. Hierbij moet steeds weer het algemene belang van de samenleving tegen het individuele belang van de dader worden afgewogen.
Waar ook rekening mee moet worden gehouden, is dat er niet onevenredig zware straffen worden opgelegd voor een relatief niet zo zwaar delict omdat men herhaling wil voorkomen. Het moet wel met elkaar in verhouding blijven. In de Verenigde Staten is de just deserts-beweging ontstaan, die erop toeziet dat schuld en straf evenredig aan elkaar zijn en kijkt naar de wenselijkheid van vastgestelde straftarieven. In Nederland is er de terbeschikkingsmaatregel, de tbs-maatregel. Dit is binnen de normen ook een sanctie van onbepaalde duur, zo lang nodig is.
Optimale bescherming van een samenleving kan ontstaan door het langdurig, misschien zelfs levenslang, opsluiten van veroordeelden. Het Nederlandse strafrecht kent bijvoorbeeld de lange detentie van stelselmatige daders en levenslange gevangenisstraffen worden steeds meer opgelegd. Hierbij is men strenger geworden: er wordt minder vaak clementie verleend en op de zogenaamde long stay-afdeling van de tbs kunnen patiënten hun hele leven worden vastgehouden. In de Verenigde Staten is de selective incapicitation (het onschadelijk maken van daders van ernstige geweldsmisdrijven – de belangrijkste doelstelling van het strafrecht. Er wordt het ‘three strikes and you’re out’ principe gehanteerd waarbij daders van geweldsdelicten bij hun derde misdrijf worden geconfronteerd met een minimumstraf van levenslang. Dit heeft gezorgd voor een enorme groei van het aantal gevangenen en het bouwen van dusdanig beveiligde gevangenissen dat deze door welzijnsorganisaties als mensonwaardig worden beschreven. In Nederland is het niet zo erg, al is het gevangenisregime wel soberder geworden.
Generale preventie houdt in dat door middel van strafoplegging wordt geprobeerd om de hele samenleving of bepaalde risicogroepen te beïnvloeden om ze te weerhouden van het plegen van strafbare feiten. De staat wil hiermee de bestaande normen bevestigen en potentiële daders afschrikken. Volgens Feuerbach geeft de strafbedreiging een contramotivatie bij potentiële daders. Rechteconomisch gezien zullen zij geen delicten plegen als de mogelijke straf hoger is dan de opbrengt. De aandacht voor generale preventie is de laatste jaren toegenomen ten gevolge van een verminderd vertrouwen in speciale preventie en een toenemende aandacht voor de bestrijding van zware criminaliteit.
Kritiek op de generale preventietheorie is dat strafbedreiging niet automatisch een afschrikwekkende werking heeft en dat weinig mensen een rationele kosten-batenafweging maken alvorens zij overgaan op crimineel gedrag.
Zoals eerder besproken, handelen mensen vaak impulsief. Daarnaast kan generale preventie geen maatstaf voor straf geven. Men kan niet zomaar misbruik van een individu maken door hem als voorbeeld te stellen voor de rest van de samenleving om hen van strafbare feiten te weerhouden.
De verenigingstheorieën willen een combinatie maken van absolute en relatieve theorieën. Straftoemeting kan hierbij nooit gebaseerd zijn op slechts één van de vormen, bijvoorbeeld speciale preventie. Altijd moet rekening worden gehouden met de meerdimensionale werking van de straf. De rechter moet dus rekening houden met verschillende strafdoelen. Veel Europese schrijvers vinden dat de bovengrens van de straf zou moeten worden bepaald door de ernst van het gepleegde delict. De strafmaat wordt dan ingevuld aan de hand van relatieve doeleinden. Nederlands onderzoek laat zien dat er ook een stilzwijgende ondergrens lijkt te zijn die samenhangt met de schuld van de dader. Hier zit een vergeldingsdoel achter. Hoewel dit misschien niet juist lijkt, wijken deze straffen nauwelijks af van wat er anders opgelegd zou zijn. Verschillende auteurs wijzen er ook op dat er altijd rekening moet worden gehouden met humaniteit jegens de dader.
Het Nederlandse sanctiestelsel kent ruwweg drie soorten sancties:
hoofdstraffen
bijkomende straffen
maatregelen.
Een rechter kan hoofdstraffen en bijkomende straffen echter ook combineren, maar bijkomende straffen ook zonder hoofdstraffen opleggen. Ook cumulatie van hoofdstraffen is toegestaan. Hierdoor is de variatiebreedte van het rechterlijke sanctioneren in Nederland relatief groot.
In ons strafrechtsysteem worden vier hoofdstraffen onderscheiden:
geldboetes
taakstraffen
hechtenis
gevangenisstraf.
De meest opgelegde straffen zijn de hoofdstraffen, respectievelijk het meest de taakstraf, vervolgens de gevangenisstraf en ten slotte de geldboete. Zoals gezegd kan een rechter hoofdstraffen combineren, maar hij blijkt dit in de praktijk vrij weinig te doen. Rechters leggen verder relatief vaak geldboetes op aan plegers van verkeersmisdrijven.
Personen die een gevangenisstraf opgelegd hebben gekregen zijn relatief vaak veroordeeld voor vermogensmisdrijven.
De bijkomende straffen zijn, zoals blijkt uit het Wetboek van Strafrecht:
de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak
de ontzetting uit bepaalde rechten (bijvoorbeeld ambt of beroep)
de verbeurdverklaring.
Bij een verbeurdverklaring verliest iemand het eigendomsrecht op een bepaald voorwerp. Doorgaans gaat dit om voorwerpen die door het strafbare feit zijn verkregen of tot het begaan daarvan hebben gediend. Met de verruiming van de mogelijkheden tot voordeelontneming zijn de mogelijkheden tot verbeurdverklaring per 2011 uitgebreid.
Ons sanctiestelsel bevat naast het opleggen van straffen ook de mogelijkheid om maatregelen op te leggen. We kennen diverse maatregelen:
terbeschikkingstelling (tbs)
plaatsing in inrichting voor jeugdigen (PIJ)
plaatsing in inrichting voor stelselmatige daders (ISD)
plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis
onttrekking aan het verkeer
betalen aan de staat.
Het doel van een maatregel is geen leedtoevoeging, zoals dit bij straffen het geval is. Het doel is echter het herstellen van de oude toestand of de beveiliging van een maatschappij. Kwantitatief gezien is de betekenis van maatregelen gering, maar de maatregelen zijn soms erg ingrijpend.
De meest recent ingevoerde vrijheidsbenemende maatregel is een plaatsing in een inrichting voor stelselmatig daders. Voorwaarden voor deze maatregel zijn:
verdachte heeft misdrijf begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten
gedurende vijf jaar voorafgaand aan dit misdrijf minstens drie keer onherroepelijk is veroordeeld
hij een predispositie voor recidive heeft
dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist
De maatregel wordt opgelegd met het doel de maatschappij te beveiligen en de recidive van veelplegers te onderbreken of te stoppen.
Kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar kunnen niet worden vervolgd in Nederland. Deze grens is in Nederland relatief laag gesteld. De politie kan twaalf-minners wel aanhouden en verhoren.
Voor jeugdigen tussen 12 en 18 jaar is er een speciaal jeugdstrafrecht. Het sanctiesysteem voor hen ziet er in grote lijnen hetzelfde uit als voor volwassenen. Voor jeugdigen gelden echter wel andere strafmaxima. Toch is er een belangrijk verschil tussen het algemene strafrecht en het jeugdstrafrecht. Naast de algemene doelen van het strafrecht is het doel van het jeugdstrafrecht namelijk ook de opvoeding van de jeugdige.
Het jeugdstrafrecht kan in sommige gevallen ook nog worden toegepast bij volwassenen tussen 18 en 21 jaar. Beslissend hierbij zijn:
de ernst van de daad
de persoonlijkheid van de dader
de omstandigheden rondom de daad.
Ook kan op 16 en 17 jarigen het volwassenenstrafrecht worden toegepast.
Een bijzondere sanctie in het jeugdstrafrecht zijn de HALT-afdoeningen. Deze geven de mogelijkheid om strafrechtelijk minderjarigen buiten het justitieel circuit te houden, maar toch een straf op te leggen die dan onder toezicht van het OM wordt uitgevoerd. De HALT afdoening bestaat uit het zo snel mogelijk na de aanhouding verrichten van werkzaamheden, terwijl daarnaast eventueel toegebrachte schade geheel of gedeeltelijk moeten worden vergoed.
Wanneer we de kerngedachten van diverse theorieën toepassen op de vraag welke effecten de straf op crimineel gedrag zou kunnen hebben, dan kan verondersteld worden dat detentie invloed heeft via een aantal mechanismen:
de informatie die daders beschikbaar hebben
de kennis en vaardigheden van daders
het sociale netwerk van daders
de waarden en normen van de daders ten opzichte van criminaliteit en conventioneel gedrag
de gelegenheid en mogelijkheden om criminaliteit te plegen
de reacties van de maatschappij op hun crimineel gedrag.
Een complicatie bij deze mechanismen is dat, afhankelijk van de veronderstellingen, tegenovergestelde hypothesen kunnen worden geformuleerd over de effecten van straffen. De huidige stand van zaken in de criminologische theorievorming is zodanig dat op grond hiervan voor individuele daders evengoed voorspeld kan worden dat de straf een positief dan wel negatief effect zal hebben, en dat zowel op zijn crimineel gedrag als op andere levensgebieden.
Als men kijkt naar vergelding, is door het opleggen van een evenredige straf het delict vergolden waardoor de straf effectief is. De dader heeft zijn schuld aan de samenleving vereffend en ook de normen zijn bevestigd. Volledige conflictoplossing is echter vaak niet mogelijk omdat een slachtoffer bijna nooit helemaal tevreden is met de opgelegde straf.
Bij het straffen van een dader (speciale preventie) is er sprake van enkele psychologische processen die optreden. Bij de informatieverwerking is het belangrijk dat de dader de relatie tussen het gepleegde delict en de straf snapt zodat zijn latere gedrag hier ook door beïnvloed kan worden. Op psychologisch vlak is het belangrijk dat de dader conditioneerbaar is en gevormd kan worden. Daarnaast moet de dader gevoelig zijn voor straf. De dader moet zich de geldende normen en waarden van de samenleving eigen maken. Hierbij is het belangrijk dat hij positieve bindingen heeft met deze samenleving, omdat hij het naleven van de regels anders alleen zal doen als dit aansluit bij zijn individuele belangen. Ook sociale factoren zijn erg belangrijk. Deze worden wel ‘werk, wijf en woning’ genoemd. Deze zullen een dader ervan kunnen weerhouden om te recidiveren. De factor die misschien wel het belangrijkst is om gedragsverandering te kunnen genereren, is het bieden van positieve alternatieven. Deze moeten concreet en realistisch zijn om veel effect te hebben.
Potentiële recidivisten zijn te verdelen in verschillende groepen:
Bij de eerste groep is de kans op recidive erg klein. Het gaat hierbij om uitzonderingssituaties zoals daders in een crime passionel.
De tweede groep zijn de self correctors. Deze trekken zelf conclusies uit hen door hen gepleegde delict (waarvoor zij niet zijn opgepakt) en passen hierna hun gedrag aan.
De derde groep zal vaker recidiveren omdat zij door hun persoonlijk en leefsituatie niet goed kunnen worden geholpen met de middelen die er momenteel zijn.
Vroeger ging onderzoek naar recidive over de vraag of men wel of niet recidiveerde. Tegenwoordig kijkt men naar de mate van recidive. Ook hierbij is vergelijking lastig omdat het gaat om een grote verscheidenheid aan delicten, daders, situaties, straffen en dergelijke. Een goed experimenteel onderzoek is ethisch onmogelijk omdat je niet zomaar de ene groep daders voor hetzelfde delict een hogere straf kunt geven dan andere daders van hetzelfde delict.
Zoals eerder besproken, laat de leerpsychologie zien dat alleen maar straffen slechts tijdelijk positieve effecten oplevert. Mensen positief bellonen bij goed gedrag leek beter te werken, maar het beste is een combinatie van straffen en belonen. In 1979 deed Cavander hier onderzoek naar. Hij concludeerde dat strafzekerheid, strafzwaarte en strafsnelheid erg belangrijk zijn. Iemand moet er dus zo goed als zeker van zijn dat hij gestraft zal worden, deze straf moet voldoende zwaar zijn en zo snel mogelijk na de schuldigverklaring worden toegepast. Daarnaast concludeerde Cavander dat opeen lopende straffen niet steeds iets verzwaard moeten worden, het ongewenste gedrag niet moet worden versterkt en dat hele lange vrijheidsstraffen moeten worden vermeden. Zoals we later zullen bespreken, zal blijken dat aan deze ‘vereisten’ nog lang niet wordt voldaan in het Nederlandse strafrecht.
Om het effect van generale preventie echt goed te kunnen meten, zouden er eigenlijk 2 op elkaar lijkende samenlevingen moeten zijn, waarbij de één wel en de ander geen wet had. Dit is natuurlijk niet mogelijk, waardoor het meten lastig wordt. De mate van het effect hangt af van het type gepleegde delict en de ‘soort’ mogelijke daders. Zware delicten worden vaak impulsief en irrationeel gepleegd waardoor de afschrikwekkende werking door generale preventie zijn werking verliest. Naast de afschrikwekkende werking, heeft de generale preventie ook een opvoedende functie. Slachtoffers die positieve ervaringen opdoen met justitie, zullen zelf hierna minder snel delicten plegen.
3 factoren lijken veel invloed te hebben op de generaalpreventieve werking van straf:
Kennis en begrip van de doelgroep
Voldoende draagvlak voor de te handhaven norm
Voldoende pakkans en strafkans.
Wat houdt penologie in?
Wat houdt speciale preventie in?
Wat houdt generale preventie in?
Wat zijn de verenigingstheorieën?
Welke drie soorten sancties kent het Nederlandse sanctiestelsel?
Wat zijn de doelen bij deze soorten sancties?
Wat houdt de interventietrap in?
Pas vanaf de jaren ’70 wordt er aandacht geschonken aan de positie van het slachtoffer. Dit uitte zich in pogingen tot verzachting van het leed dat het slachtoffer was aangedaan. Naast de negatieve gevolgen van het delict, ervoeren slachtoffers slechte opvang en contact met officiële instanties. Dit zorgde voor hertraumatisatie. Dit verschijnsel heeft secundaire victimisatie. Onder andere criminologen hebben er hard aan gewerkt om het strafrecht te hervormen naar betere bejegening van de slachtoffers. Volgens Boutellier was dit wel noodzakelijk omdat aandacht voor het slachtoffer de bestraffing van de daders legitimeert. Er is sprake van victimisering van de strafrechtspleging. De meningen over de wenselijkheid hiervan lopen uiteen maar feit is dat het momenteel nu eenmaal zo gaat.
Binnen de victimologie, slachtofferkunde, wordt vooral onderzoek gedaan naar hulpverlening aan het slachtoffer, binnen of buiten de kaders van het strafrecht. Tegenwoordig kijkt de victimologie vooral naar risicokenmerken en de eigen rol van slachtoffers, gevolgen van slachtofferschap en de hulpverlening aan en bejegening van slachtoffers. De meeste victimologen kijken alleen naar slachtoffers van delicten. Het gaat ze om personen die schade hebben ondervonden ten gevolge van misdrijven of ernstige schendingen van de mensenrechten. Het kan zowel om nationale als internationale delicten gaan. Slachtoffers van bijvoorbeeld natuurrampen vallen hier niet onder.
Slachtoffers zijn onder te verdelen in drie groepen:
Primaire slachtoffers zijn mensen die rechtsreeks schade hebben geleden van een delict, of hun nabestaanden. Hierbij gaat het vaak om geweldsdelicten of vermogensdelicten. Het kan ook gaan om bedrijven, bijvoorbeeld een winkel die overvallen wordt.
Secundaire slachtoffers zijn mensen of bedrijven die met de gevolgen van het delict zijn geconfronteerd en hier last van ondervinden. Dit zijn bijvoorbeeld mensen die de beelden van 11 september 2001 op tv hebben gezien en hier dusdanig door geraakt werden, dat zij psychische hulp nodig hadden. Hulpverleners zijn ook vaak secondaire slachtoffers.
Tertiaire slachtoffers houdt in dat een hele gemeenschap of staat schade ondervindt van de gepleegde delicten. Dit komt bijvoorbeeld voor bij oorlogen en corruptie.
Slachtofferschap en daderschap sluiten elkaar niet altijd uit. Zeker bij geweldsdelicten is er vaak sprake van een wisselwerking tussen deze twee. Er is dan sprake van wederzijdse victimisatie. Dit kan soms problemen opleveren, bijvoorbeeld bij Slachtofferhulp of schadevergoedingen. Bij een schadevergoeding wordt korting berekend voor het aandeel dat het slachtoffer zelf heeft gehad in het delict.
Als laatste zijn er de victimless crimes. Dit zijn delicten die geen duidelijk slachtoffer hebben, zoals illegaal gokken of het gebruiken van illegale drugs. Aanhangers van de kritische criminologie stellen dan ook dat deze gedragingen pas verboden zouden moeten zijn als zij dusdanig uit de hand lopen dat er wel slachtoffers worden gemaakt. In Nederland heeft dit gevolgen, bijvoorbeeld bij het legaliseren van vrijwillige prostitutie. Het spreekt voor zich dat er grote meningsverschillen bestaan over de vraag welke daden victimless crimes zijn.
Uit victimologisch onderzoek is gebleken dat bepaalde groepen van de maatschappij een relatief hoog risico op slachtofferschap hebben. Hier worden enkele kenmerken van deze groepen genoemd.
Inwoners van grote steden
Inwoners van grote steden hebben ongeveer tweemaal zo grote kans om slachtoffer te worden van bepaalde delicten dan anderen. Het gaat hierbij vooral om vermogensdelicten zoals zakkenrollen en fietsendiefstal. In het algemeen kan worden gesteld dat hoe kleiner de gemeente waarin men woont, hoe kleiner de kans op slachtofferschap is.
Mannen
Mannen lopen in het algemeen een iets grotere kans op slachtofferschap dan vrouwen. Dit geldt voor de veelvoorkomende delicten. Voor specifieke delicten zoals seksuele misdrijven of huiselijk geweld, hebben vrouwen juist een veel grotere kans om slachtoffer te worden.
Jongeren en kinderen
Jongeren en kinderen lopen een grotere kans op slachtofferschap dat volwassenen en ouderen. Er worden echter geen enquêtes gehouden met kinderen onder de 16 jaar waardoor meten van slachtofferschap op alternatieve manieren moet gebeuren. De relatief grote angst die bejaarden echter vaak voelen, is vaak ongegrond.
Naast deze 3 grote groepen, zijn er nog andere risicokenmerken te benoemen. De meest welvarende mensen in Nederland zijn relatief vaak slachtoffer van vermogensdelicten en geweldsdelicten. Vrijgezelle mensen hebben een verhoogde kans op slachtofferschap van geweldsdelicten. Het dragen van een wapen of alcohol- en drugsgebruik vergoten ook de kans op slachtofferschap. Daarnaast wordt personeel van bepaalde beroepsgroepen, zoals conducteurs, relatief vaak geconfronteerd met crimineel gedrag. Bedrijven hebben, in vergelijk met individuele personen, een veel grotere kans op slachtofferschap van vermogensdelicten.
Steinmetz en Van Dijk (1979) hebben een model opgesteld van 3 categorieën van risicoverhogende factoren: nabijheid, aantrekkelijkheid en blootstelling.
Nabijheid gaat over het verblijven in de omgeving van potentiële daders en de mate waarin er contact met hen is. Dit wordt bepaald door individuele of collectieve levensstijlen. Zo zorgt de toename van de hoeveelheid vrije tijd die jongeren hebben, voor een grotere kans op slachtofferschap omdat ze bijvoorbeeld vaker op straat hangen of in uitgaansgelegenheden te vinden zijn.
Aantrekkelijkheid gaat erover of iemand een aantrekkelijk doelwit is voor potentiële daders. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het hebben van veel luxeproducten of mannen die overduidelijk homo zijn.
Blootstelling gaat over de mate waarin potentiële daders in de omgeving van een aantrekkelijk doelwit in de gelegenheid komen om een delict te plegen. Dit kan worden bemoeilijkt door bijvoorbeeld de aanwezigheid van surveillancecamera’s. Daarnaast is ook informele sociale controle een belangrijke factor.
Herhaald slachtofferschap komt vaak voor bij slachtoffers van huiselijk geweld en bij auto- en woninginbraken. Hiervoor zijn 2 typen verklaringen. De eerste stelt dat het voortkomt uit de risicokenmerken die mensen altijd al bezitten, zoals bijvoorbeeld het zijn van een alleenstaande jonge man in Amsterdam. De tweede verklaring is incident afhankelijk en stelt dat daders na een positieve ervaring met een bepaald doelwit, weer zullen terugkeren naar dit doelwit. Als er bijvoorbeeld eerder in ingebroken in een huis, kent de dader daar de weg en zijn de eerder gestolen spullen vast vervangen, wat zijn inbraak makkelijker maakt. Daarnaast kan een slachtoffer na zijn eerste slachtofferschap zich ook anders gaan gedragen, wat leidt tot een vergroting van de risico’s.
Een bijzondere risicogroep zijn de toeristen. Zij bezitten vaak veel luxe goederen, komen regelmatig in uitgaanswijken in grote steden en hebben vaak weinig aandacht voor hun veiligheid. Een andere bijzondere groep zijn de daders van delicten. Niet alleen tijdens het delict zelf (zoals het eerder besproken geweldsdelicten waarbij mensen elkaar pijn doen) maar in zijn gehele levensstijl loopt de dader een verhoogd risico op slachtofferschap. Zij bezitten namelijk vaak veel risicokenmerken.
Een andere groep zijn de slachtoffers die daders worden. Vaak gaat het om mensen die zichzelf schadeloos willen stellen na slachtoffer te zijn geworden van diefstal. Zij stelen bijvoorbeeld een andere fiets nadat hun eigen fiets is gestolen. Er is dan sprake van compenserende diefstal.
De schade die slachtoffers ondervinden, kan in twee groepen worden onderscheiden: materieel als immaterieel.
Materiële schade is bijvoorbeeld de inkomsten die men heeft gemist omdat men ten gevolge van geweld tijdelijk niet kon werken of een kapotte telefoon.
Immateriële schade is psychische, emotionele schade die soms zelfs levenslang duurt. Slachtoffers kunnen zelfs het posttraumatisch stresssyndroom ontwikkelen. Zij hebben dan last van herbeleving, angst, woede-uitbarstingen en wantrouwen jegens anderen. Het komt vooral voor bij slachtoffers van zware geweldsdelicten of van seksueel misbruik.
Het verwerken van een traumatische gebeurtenis, verloopt in enkele fases. De eerste fase is wilde paniek vlak na het delict. Daarna ontstaat als tweede de ontkenning of gedeeltelijke verdoving. Het slachtoffer wil dan nergens over praten. De derde fase, die soms pas na maanden of zelfs jaren intreedt, is herbeleving van de gebeurtenis. Het slachtoffer probeert deze herinneringen te verdringen en grijpt hierbij mogelijk naar alcohol of drugs. Hij voelt zich erg slecht en minderwaardig. In deze fase ontstaat vaak de agressie ten opzichte van de dader, omdat het slachtoffer nu ten volle realiseert wat hem is aangedaan. In de vierde fase zijn de herinneringen zo vaak teruggekomen, dat ze het slachtoffer emotioneel niet meer zo goed raken. Hij wordt nu rationeler en zal het gebeurde naar eigen hand zetten totdat het pas in zijn levensverhaal. Het delict wordt nu gezien als een einde of begin van een bepaalde periode in het leven van het slachtoffer.
Een effectieve behandelmethode van het posttraumatisch stresssyndroom blijkt Eye Movemont Desensitization and Reconstronstruction (EMDR). Hierbij gaat het slachtoffer in gedachten terug naar de gebeurtenis maar beweegt hij ondertussen zijn ogen constant van links naar rechts. De werking is nog niet precies duidelijk maar het lijkt erop dat door de ogen te bewegen, de concentratie afneemt waardoor de pijnlijke herinnering niet goed wordt opgeslagen in het geheugen.
De laatste jaren is er bij onderzoekers ook meer aandacht gekomen voor de veerkracht die veel slachtoffers van schokkende gebeurtenissen vertonen, en voor mogelijke positieve effecten van slachtofferschap. Slachtoffers ervaren dan, vaak naast lichte symptomen van het posttraumatisch stresssyndroom, posttraumatische persoonlijke groei. Zij zetten hun ervaring om in iets positiefs. Zij menen dan dat zij door de negatieve ervaringen sterker zijn geworden of voelen zich verrijkt. Deze vorm wordt vooral aangetroffen bij niet al te sterke symptomen van posttraumatische stress.
Bij veel slachtoffers ontstaat verder na enige tijd de natuurlijke behoefte om zich in te zetten voor het voorkomen van slachtofferschap van anderen of om lotgenoten bij te staan. Deze behoefte vindt zijn uitdrukking in verschillende lotgenotenorganisaties. Dit wordt ook wel posttraumatisch altruïsme genoemd.
Het is belangrijk te onthouden dat de positieve bejegening van slachtoffers iets is van de laatste jaren. Toch is het nog altijd minder vanzelfsprekend dan men zou denken. Bekenden van het slachtoffer hebben al snel de neiging om het slachtoffer mede aansprakelijk te stellen voor het delict. Hierbij spelen verschillende psychische mechanismen.
Mensen leven volgens geldende afspraken (maatschappelijk contract) en gaan ervan uit dat hun omgeving dit ook doet, zodat iedereen er samen beter van wordt. Men moet hiervoor elkaar vertrouwen. Delicten zijn schendingen van het maatschappelijk contract. Slachtoffers verliezen hun vertrouwen in de medemens. De omgeving zal niet proberen dit vertrouwen te herstellen. Als het slachtoffer geen eigen schuld zou hebben, is de wereld niet zo rechtvaardig als wat men dacht en kan iedereen dus zomaar slachtoffer worden. Deze gedachte maakt mensen bang en zorgt ervoor dat zij het slachtoffer (enige) schuld toedichten. Zo wordt het geloof in het maatschappelijk contract niet aangetast. De schuld (gedeeltelijk) bij het slachtoffer leggen heet victim blaming. Mensen zijn geneigd slachtoffers een bij hun lot passend karakter toe te dichten, waardoor zij zelf medeschuldig zijn aan hun slachtofferschap.
Er zijn meerdere modellen van slachtofferhulp. Figuur 31 op pagina 313 van het boek geeft een goed overzicht van al deze modellen. Hieronder zullen ze besproken worden.
Bestuursrechtelijk verzorgingsmodel
Strafrechtelijke genoegdoeningsmodel
Herstelrechtelijke model
Het bestuursrechtelijk verzorgingsmodel bestaat uit geldelijke tegemoetkomingen en emotionele hulpverlening van de overheid aan slachtoffers. Materiële en immateriële schade wordt financieel vergoed tot maximaal 25.000 euro en 10.000 euro. Jaarlijks wordt zo 20% van de aanvragen afgewezen en krijgen 7000 slachtoffers een schadevergoeding toegekend. Zij waarderen hiervan vooral de erkenning van hun slachtofferschap. Een probleem is dat het Schadefonds niet heel bekend is en dus maar weinig slachtoffers bereikt. Ook geeft een deel van de slachtoffers aan liever geld van de dader dan van de overheid te ontvangen. Onder dit model vallen ook speciale voorzieningen voor slachtoffers van bepaalde types delicten, zoals blijf van mijn lijf-huizen voor slachtoffers van huiselijk geweld. Ook de vertrouwensartsen van het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling en Slachtofferhulp zijn deel van dit model van slachtofferhulp. Vooral slachtoffers van woninginbraken en geweldsmisdrijven doen een beroep op Slachtofferhulp. Allochtonen worden nog maar slecht bereikt omdat niet goed wordt aangesloten bij hun verwachtingen en wensen.
Het strafrechtelijke genoegdoeningmodel houdt in dat het strafrecht wordt ingezet om het slachtoffer genoegdoening te doen. Deze ziet graag dat de dader een straf ondergaat, ook al is het slachtoffer meestal niet extreem punitief. Belangrijk is hierbij een goede informering en behandeling van het slachtoffer door politie en justitie. De laatste jaren is de positie van het slachtoffer in het Nederlands strafrecht geleidelijk verbeterd.
Er zijn vier soorten rechten vastgesteld:
Recht op goede behandeling door politie en justitie
Recht op passieve informatie van politie en justitie
Recht op actieve informatie over de gevolgen van het delict door de rechter
Recht op moeite doen door het OM of de rechter om schadevergoeding te regelen.
Door deze vernieuwde wetgeving heeft zowel de politie als het OM tegenwoordig meer verplichtingen tegenover slachtoffers. Zo is bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie belast met het innen van de schadevergoeding. Deze kan worden toegewezen als het slachtoffer hier volgens het burgerlijk recht aanspraak op kan doen. Als de dader niet aan zijn verplichting kan voldoen, kan het OM beslag leggen op zijn loon of hem zelfs in hechtenis laten nemen.
Per jaar worden zo’n 15.000 aanvragen voor schadevergoeding toegewezen waarvan ongeveer 20% uiteindelijk niet wordt voldaan. Een zwak punt is dat uitbetaling vaak erg lang op zich laat wachten. Sinds 2011 geldt daarom voor slachtoffers van zware geweldsmisdrijven een regeling waarbij de overheid hen een voorschot uitbetaalt, wat zij later weer verhalen op de dader. Evaluatieonderzoek laat zien dat de nieuwe wettelijke normen zorgen voor een positiever oordeel van slachtoffers over politie en justitie.
In 2004 zijn de schriftelijke slachtofferverklaring en het spreekrecht ingesteld. Slachtoffers kunnen nu een schriftelijke verklaring laten voorlezen door de rechter of zelf mondeling een verklaring geven op het proces. Vooral de schriftelijke verklaring wordt veel gebruikt en evaluaties laten zien dat slachtoffers deze mogelijkheden erg waarderen.
Het herstelrechtelijke model is een vorm van restorative justice. Het model houdt in dat slachtoffers moeten worden bijgestaan om via bemiddeling en onderhandeling hun conflicten met de dader op te lossen. Eventueel kan de civiele rechter hierbij helpen. In Nederland geldt sinds 2011 dat de uitkomsten van deze vorm van mediation aan de rechter kunnen worden voorgelegd waarna hij er rekening mee houdt bij zijn straftoemeting. Daarnaast organiseert de stichting Slachtoffer in Beeld ontmoetingen tussen dader en slachtoffer na afloop van het proces. Dit kan slachtoffers helpen bij de verwerking van het delict.
In welke groepen zijn slachtoffers onder te verdelen?
Wat zijn victimless crimes?
Welke groepen van de maatschappij hebben een verhoogd risico op slachtofferschap?
Wat zijn risicoverhogende factoren?
Wanneer komt herhaald slachtofferschap vaak voor?
Wat zijn bijzondere risicogroepen?
Wat houdt blaming the victim in?
Welke modellen van slachtofferhulp bestaan er?
Wat is een posttraumatisch stresssyndroom?
In de voorgaande hoofstukken is mat name gesproken over de verschijningsvormen, de oorzaken en de beheersingsmethoden van criminaliteit. Echter, er zijn veel diverse vormen van criminaliteit. De criminologie krijgt weleens het verwijt te zeer te zijn gericht op de meest voorkomende criminaliteit, de commune criminaliteit. De criminologie zou daarmee te weinig aandacht hebben voor zwaardere en ernstiger vormen van criminaliteit.
Er zijn diverse redenen aan te geven waarom deze vormen van criminaliteit anders zijn en deze extra aandacht behoeven:
Ten eerste gaat het om vormen van misdaad die relatief veel schade veroorzaken en grote impact hebben op de samenleving.
Ten tweede gaat het om meer complexe delicten.
Ten derde heeft deze complexiteit tot gevolg dat sommige vormen van zware criminaliteit minder zichtbaar zijn in zowel de politieregistraties als slachtofferenquêtes en er aparte onderzoeksinstrumenten nodig zijn.
Ten vierde betekent deze complexiteit dat er vaak speciale wetgeving geldt voor deze vormen van criminaliteit en dat de strafrechtelijke aanpak bij speciale instanties of afdelingen is ondergebracht.
Ten slotte roepen deze bijzondere kenmerken de vraag op in hoeverre een gangbare criminologische theorie, welke hoofdzakelijk is ontwikkel voor de commune criminaliteit, ook opgaat voor de zware criminaliteit.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op vijf vormen van zware criminaliteit:
levensdelicten
internationale misdrijven
terrorisme
georganiseerde misdaad
witteboordencriminaliteit.
In de Nederlandse wet wordt voor levensmisdrijven onderscheid gemaakt tussen 2 vormen: moord en doodslag.
Bij doodslag berooft de dader het slachtoffer opzettelijk van het leven.
Moord is doodslag met voorbedachten rade: de dader heeft van tevoren nagedacht over het plegen van dit delict.
Zo goed als alle moorden en doodslagen zijn bekend bij de Nederlandse politie. Op dit gebied is de statistiek dus redelijk betrouwbaar. Op het gebied van poging tot een levensmisdrijf is het lastiger omdat hierbij de precieze delictsbepaling lastig is. Daarom kan men beter kijken naar de voltooide misdrijven. Omdat deze delictsvorm goed bij te houden is, worden hiernaar veel trendstudies uitgevoerd. Deze laten zien dat er gemiddeld jaarlijks 1 moord per 100.00 inwoners wordt gepleegd. Internationaal gezien is dit aantal relatief laag: het gemiddelde is 7 moorden per 100.000 inwoners. De cijfers blijken samen te hangen met grote inkomensongelijkheid en extreme armoede. Hierbij zou men dus de strain-theorie toe kunnen passen. Ook de vrijheden op het bezit van een vuurwapen blijken voor een verhoogd moordaantal te zorgen. Er is een Amerikaanse beweging dat vuurwapenbezit juist een preventieve werking heeft, maar onderzoek laat zien dat dit juist de kans op moorden en huiselijk geweld doet toenemen.
In Nederland hebben Leistra en Nieuwbeerta een databank over Moord en Doodslag gemaakt. Hieruit blijkt dat meer dan 90% van de daders man is, net als meer dan 70% van de slachtoffers. De verdeling tussen autochtonen en allochtonen is zowel voor daders als slachtoffers ongeveer 50% om 50%.
Er worden 9 categorieën van moord onderscheiden:
kinderdoding
partnerdoding
ouderdoding
overige doding in de familiesfeer
roofmoord
overige moorden in de criminele sfeer
moorden bij ruzies
seksuele moorden
overige moorden.
Bij de familiedoding heeft vooral partnerdoding een groot aandeel. Hieronder valt bijna 20% van alle moorden in het geheel.
Bij moorden in het criminele circuit is er vaak sprake van enige relatie met drugs. Daarnaast is ook 7% van alle moorden een roofmoord. Een andere grote groepen zijn de conflicten die leiden tot moord. Ook dit is ongeveer 20% van het totale aantal moorden. In totaal wordt zo’n 80% van de levensmisdrijven gevolgd door een veroordeling door de rechter. Bijna altijd wordt tbs en/of een vrijheidsstraf opgelegd. De gemiddelde duur van de vrijheidsstraf is 9 jaar voor moord en 6,5 jaar voor doodslag.
Het moordcijfer in Nederland komt thans neer op ongeveer 1 slachtoffer op de 100.000 inwoners. In internationaal perspectief is dit eigenlijk een relatief klein aantal. Volgens de meest recente internationale statistieken hebben de landen in Zuid-Afrika en Latijns-Amerika de hoogste moordcijfers. Zo hebben de landen in Zuid-Afrika en Colombia ongeveer 50 slachtoffers per 100.000 inwoners. Nederland lag op dat niveau in de Middeleeuwen. Binnen Europa liggen de moordcijfers veruit het hoogste in landen die onderdeel vormden van de vroegere Sovjet-Unie. Binnen Europa neemt het aantal gevallen van moord en doodslag toe naarmate men oostwaarts trekt.
Criminologen hebben zich uiteraard afgevraagd waarom er zulke grote historische en geografische verschillen zijn in moordcijfers. Er worden hiervoor vaak drie verklaringen aangedragen:
Allereerst wordt verondersteld dat hoge moordcijfers vaak samenhangen met grote inkomensongelijkheid en extreme armoede.
Ten tweede kan het zo zijn dat dodelijk crimineel geweld een onderdeel vormt van een overlevingscultuur in de sloppenwijken van de grote steden in de derde wereld.
Ten derde kan het te maken hebben met de verschillen in de gelegenheid tot het plegen van moord en doodslag. Duidelijk is dat de hoogte van de moordcijfers samenhangt met een groter bezit van vuurwapen, in het bijzonder vuistwapens.
De resultaten uit onderzoeken bevestigen dat significant meer mensen slachtoffer worden van geweldsmisdrijven met wapens in landen waar meer vuurwapens voor handen zijn. Resultaten wijzen ook uit dat personen die een wapen bezitten een verhoogd risico lopen zelf slachtoffer te worden van een geweldsmisdrijf met een wapen.
Internationale misdrijven: geweldsmisdrijven die vanwege het systematische en grootschalige karakter een ernstige schending van mensenrechten inhouden en daarom zijn gecriminaliseerd door de internationale gemeenschap in internationale verdragen.
Deze verdragen zijn met name tot stand gekomen als reactie op verschrikkingen die zijn gepleegd in beide wereldoorlogen in de 20e eeuw. Het verwijt dat de criminologie te weinig aandacht heeft voor zware criminaliteit, treft vooral doel indien het gaat om internationale misdrijven. De laatste jaren is hier echter verandering in gekomen en zijn criminologen ook deze meest ernstige vormen van misdaad gaan bestuderen.
In de criminologie worden verschillende fenomenen aangeduid voor internationale criminaliteit. Met de term internationale misdrijven wordt verwezen naar de misdrijven die door de internationale gemeenschap in het internationale recht zijn gecriminaliseerd. Enerzijds omdat zij zo ernstig zijn dat de mensheid hiermee een universele afkeuring tot uiting brengt. Anderzijds, omdat deze misdrijven voor een belangrijk deel worden gepleegd in gewapende conflicten tussen of binnen staten of zelfs door staatsorganen.
Er zijn verschillende internationale verdragen te vinden waarin internationale misdrijven zijn beschreven. Deze zijn in 1998 samengebracht in het Statuut van Rome. Dit is een orgaan van de Verenigde Naties dat tot taak heeft daders van internationale misdrijven te berechten. Dit Statuut onderscheidt vier soorten internationale misdrijven:
genocide
oorlogsmisdrijven
misdaden tegen de menselijkheid
misdaden van agressie.
Genocide betreft het plegen van moord of het veroorzaken van lichamelijke of geestelijke schade met het doel een nationale, etnische of religieuze geheel of gedeeltelijk te vernietigen.
Oorlogsmisdrijven zijn de overtredingen van het oorlogsrecht die onderdeel zijn van een plan voor grootschalige toepassing van deze misdrijven.
Misdaden tegen de menselijkheid omvat gedragingen zoals moord, deportatie en verkrachting die worden gepleegd als onderdeel van een grootschalige aanval tegen de burgerbevolking.
Misdaden van agressie betekent het plannen, voorbereiden en uitvoeren van een daad van agressie tegen een land hetgeen vanwege de aard, ernst, of omvang een overtreding van het Verdrag van de VN vormt.
Internationale misdrijven zijn dus vormen van extreem, massaal en collectief geweld.. Deze kenmerken betekenen dat de gehele mensheid het slachtoffer is en dat daarom een reactie vanuit de internationale gemeenschap is geboden. Deze legitimatie van het internationale strafrecht mag niet verhullen dat op de eerste plaats veel individuele mensen zeer ernstig worden gevictimiseerd. Paradoxaal betekenen de massaliteit en het systematische karakter dat de omvang van internationale misdrijven erg moeilijk te meten is. Een bijkomend probleem is dat de misdrijven worden gepleegd in periodes van oorlog en conflict en niet zeden in failed states, staten waarin nauwelijks sprake is van enig overheidsgezag.
In het internationaal strafrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen de feitelijke daders die de geweldplegingen hebben uitgevoerd en de intellectuele daders die daartoe de opdracht of aanzet hebben gegeven. Naast deze daders kunnen er ook andere actoren zijn die hebben geprofiteerd van internationale misdrijven of die hebben gefaciliteerd.
Behalve het feit dat de gedragingen bij internationale misdrijven veel ernstiger zijn dan gewone criminaliteit is ook de context waarin deze geweldsmisdrijven worden gepleegd anders. Internationale misdrijven worden vaak gepleegd in situaties waarin veel geweld wordt gepleegd en waarin dat ook van daders wordt verwacht.
Kelman en Hamilton spreken van crimes of obedience: daders handelen uit gehoorzaamheid aan orders van in hun ogen legitieme staatsautoriteiten.
Enerzijds worden internationale misdrijven vooral verklaard door de bijzondere normatieve context waarin zij plaatsvinden. Anderzijds kunnen internationale misdrijven ook worden verklaard door individuele kenmerken van daders die in diverse contexten de gelegenheid krijgen deze te uiten, zoals persoonlijkheidseigenschappen als sadisme en narcisme en antisociale stoornissen.
De aanpak van internationale misdrijven vloeit voort uit de definitie ervan. Het zijn immers misdrijven die door de internationale gemeenschap zijn gecriminaliseerd en zijn samengebracht in het statuut dat de basis vormt voor de oprichting en jurisdictie van het internationale strafrecht. Het internationale strafrecht is hierbij het aangegeven middel om te reageren aangezien het misdrijven zijn die zo ernstig zijn dat ze een inbreuk vormen op de internationale rechtsorde en de internationale vrede en veiligheid.
Vanwege allerlei kritiekpunten is er in de criminologie ook veel belangstelling voor alternatieven voor internationaal strafrecht. Alternatieven zijn bijvoorbeeld zogenoemde waarheids- en verzoeningscommissies. Deze alternatieven voor een strafrechtelijke reactie op internationale misdrijven passen in de in hoofdstuk 8 besproken benaderingen van herstelrecht. Dit is namelijk meer gericht op de participatie van alle partijen in de afhandeling van een conflictsituatie.
Terrorisme is nauw verbonden met internationale misdrijven. Toch is dit een vorm van geweldscriminaliteit waaraan van oudsher criminologen maar weinig aandacht hebben besteed. De laatste jaren is daar echter verandering in gekomen.
De lidstaten van de Verenigde Naties zijn het nog niet eens over een definitie van terrorisme. In Nederland beschrijft het Nederlandse Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTB) het als het vanuit ideologische motieven dreigen, voorbereiding of plegen van zeer zwaar geweld, gericht op mensen; of daden gericht op zware schade die de maatschappij ontwricht met als doel om veranderingen te genereren, angst te zaaien en politieke besluiten te beïnvloeden. Door de benadrukking van de ideologische motieven, valt georganiseerde criminaliteit hier niet onder. Wat deze definitie niet bevat maar wat wel belangrijk is, is dat het gaat om geweld door personen die daartoe niet bevoegd zijn.
Kort gezegd valt terrorisme te omschrijven als het:
toepassen van geweldsmiddelen tegen personen
door personen die daartoe niet bevoegd zijn
met de bedoeling daardoor de bevolking en/of de regering te beïnvloeden.
De bekendste terroristische aanslagen in Nederland zijn de treinkapingen die in de jaren ’70 werden gepleegd door Molukkers. Hierbij vielen enkele doden. Ook de aanslag op Theo van Gogh was een terroristische daad: er was sprake van religieuze en politieke motieven. Wereldwijd is de bekendste aanslag die van 11 september 2001 in New York.
Door de verschillende definities van terrorisme, is het moeilijk om het goed te meten en vertonen gepubliceerde cijfers onderling grote verschillen. Toch kunnen er 2 trends worden waargenomen. De eerste trend is dat het aantal aanslagen niet echt toeneemt, maar het aantal dodelijke slachtoffers wel. De tweede is dat steeds meer aanslagen worden gepleegd door religieuze groepen. Er lijkt een samenhang tussen deze 2 trends te zijn.
De Amerikaanse regering probeert steeds weer om terrorisme en georganiseerde misdaad aan elkaar te linken maar de bewijzen hiervoor ontbreken. De georganiseerde misdaad heeft namelijk geen baat bij terrorisme omdat het niet helpt bij het verhogen van hun inkomsten uit drugshandel. Terroristische organisaties maken echter wel eens gebruik van georganiseerde misdaad om zichzelf te financieren. Dit zou ertoe kunnen leiden dat georganiseerde misdaad steeds meer een middel wordt om een doel (terroristische aanslagen) te bereiken. Hoewel de ‘war on terrorism’ lang een grote prioriteit is geweest, is dit de laatste tijd wat minder. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de regering Obama en de uitschakeling van Osama Bin Laden in 2011.
Het criminele milieu spreekt bij het grote publiek tot de verbeelding. Het bestaan van georganiseerde misdaad is bijvoorbeeld in de Verenigde Staten al lang een feit van algemene bekendheid. Het bestaan van een omvangrijk stelsel van groepen die zich in Nederland systematisch met drugshandel en andere vormen van lucratieve misdaad inlaten, is van betrekkelijk recente datum.
De vrees van sommige praktijkmensen dat er in Nederland een octopusachtige, alles overkoepelende misdaadorganisatie zou bestaan of ontstaan met vertakkingen in de legale economie en politiek, is achteraf niet gegrond gebleken. Anderzijds wordt inmiddels door niemand meer betwist dat het verschijnsel van georganiseerde misdaad ook in Nederland verontrustende vormen heeft aangenomen zeker niet op zijn beloop mag woren gelaten.
Van georganiseerde criminaliteit is sprake wanneer groepen van personen die:
primair gericht zijn op illegaal gewin
systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving
in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen, met name door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door onder andere corruptie uit te schakelen.
Deze definitie heeft met de wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering om de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde misdaad beter te reguleren een wettelijke basis gekregen. De definitie stelt buiten twijfel dat de betrokken organisatie primair gericht moet zijn op illegaal gewin. Er wordt hierdoor een onderscheid aangebracht tussen organisatiecriminaliteit en georganiseerde misdaad.
Het element ernstige gevolgen voor de maatschappij heeft niet alleen betrekking op de directe schade door de gepleegde misdrijven, maar ook op de economische gevolgen door de innesteling in de legale economie via witwassen van crimineel verkregen vermogen. De Nederlandse politie spreekt van ‘ondermijning’ .
Het element van afscherming sluit goed aan bij de belevingswereld van de Nederlandse politie en justitie. Misdaadgroepen proberen immers te voorkomen dat hun criminele activiteiten worden ontdekt en zijn bereid daartoe mensen om te kopen of informatie te bedreigen of mensen te vermoorden.
Uit studies komt vooral het beeld naar voren dat georganiseerde criminaliteit in Nederland vooral transitcriminaliteit betreft: de grensoverschrijdende smokkel van verboden goederen, zoals drugs en wapens. In tegenstelling tot wat de in de media veelgebruikte metafoor van onderwereld suggereert, is deze vorm van georganiseerde criminaliteit nauw verweven met de bovenwereld. Transitcriminaliteit gedijt namelijk dankzij een goed functionerende logistiek en infrastructuur van het legale bedrijfsleven.
Verder blijkt uit onderzoek dat de criminele activiteiten worden uitgevoerd door redelijk los georganiseerde en flexibele criminele netwerken. In tegenstelling tot populaire beelden van georganiseerde criminaliteit in de media bestaat georganiseerde misdaad dus niet uit stabiele, bureaucratische en georganiseerde criminele organisaties met een godfather aan de top. Sociale relaties zijn binnen deze netwerken heel belangrijk.
Binnen de georganiseerde misdaad valt een trend waar te nemen van toenemende sophistication. De nieuwere groepen vertonen de kenmerken van internetondernemers. Tegelijkertijd krijgen de criminele activiteiten een grotere complexiteit. Deze activiteiten worden niet centraal aangestuurd, maar zijn in handen van netwerken van gespecialiseerde groepen die elkaar aanvullen.
Repressieve aanpak. Tegenwoordig wordt in het bijzonder geprobeerd om de groepen financieel aan te pakken door middel van het afnemen van wederrechtelijk verkregen vermogen en het opleggen van naheffingen door de Belastingdienst. Binnen de strafrechtelijke aanpak wordt steeds meer nadruk gelegd op buitgericht rechercheren.
Preventieve aanpak: Georganiseerde misdaad kan ook door middel van preventieve maatregelen worden bestreden, juist omdat het niet mogelijk is gebleken dit met alleen een repressieve aanpak te doen. Volgens het versterkingsprogramma van het ministerie van Justitie rust de aanpak van georganiseerde misdaad op drie centrale pijlers:
preventieve en bestuurlijke aanpak
strafrechtelijke aanpak
internationale samenwerking.
In Nederland kende de politie in 1995 450 criminele organisaties waarvan tweederde zich bezig hield met drugshandel. Enkele organisaties bestaan volledig uit autochtonen. Deze richten zich vooral op wereldhandel in wiet en XTC. Grof gezegd houden Turkse groepen zich bezig met heroïnehandel, Marokkanen met hasjhandel en Surinaamse groepen met cocaïnehandel. Er zijn ook groepen die volledig uit allochtonen bestaan. Dit zijn meestal Chinese groepen of groepen uit het voormalige Oostblok, zoals Rusland.
De gemiddelde groepsgrootte is minimaal 10 man en de winst is tientallen tot honderden miljoenen per jaar. Vooral Turken en Oostblokkers gebruiken geweld. Minimaal 20% van de Amsterdamse horecagelegenheden is in handen van criminele organisaties. In bepaalde gebieden van de stad lijkt niet het Strafrecht maar het recht van de sterkste te gelden. Daarnaast proberen illegaal rijke allochtonen hun invloed bij de achterban te vergroten door bijvoorbeeld veel financiële steun aan de plaatselijke moskee te geven.
De opkomst van de georganiseerde criminaliteit kan worden verklaard door de gelegenheidstheorie. In Nederland is er bijvoorbeeld sinds de jaren ’80 een gedoogbeleid op het gebied van drugs waardoor er extra kansen zijn ontstaan voor criminelen. Daarnaast zijn er ook bedrijven en overheidsfunctionarissen die criminele organisaties graag advies geven of graag geld van hen aannemen in ruil voor een wederdienst. Het kan hierbij gaan om zowel doelbewuste ondersteuning van criminele activiteiten of om verwijtbare onzorgvuldigheid.
Ook de straintheorie biedt een mogelijke verklaring voor de opkomst van de georganiseerde criminaliteit. Nieuwe leden kunnen worden gevonden onder groepen werkloze jongeren die zoeken naar geld en status.
In 1992 werd er door ministers al een plan van aanpak gepresenteerd voor de aanpak van criminele organisaties. Inmiddels zijn er al tientallen organisaties ontmanteld. Naast het oppakken van leden van de organisaties, wordt via de Plukze-wetgeving ook het wederrechtelijk verkregen voordeel afgenomen en kan de Belastingdienst naheffingen doen. Ervaringen uit New York laten zien dat de meest gevaarlijke organisaties slechts kunnen worden aangepakt als men diep in deze organisaties infiltreert naar een hoge positie of als men oud-leden in kan zetten. Er lijkt een soort wedloop te zijn tussen de georganiseerde groepen en formele instanties om wie nu weer sneller en sneller is.
In Nederland wordt er veel aandacht besteed aan preventie. Zo worden bepaalde groepen mensen door middel van voorlichting weerbaarder gemaakt tegen de voordelen van georganiseerde misdaad. Ook wordt er gescreend op criminele antecedenten van personen die een bv oprichten. Hierdoor worden zakelijke contacten van criminele organisaties zoveel mogelijk tegen gegaan. Daarnaast hebben financiële instellingen de plicht om vreemde transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland. Ook andere landen laten zien dat de beste preventieve aanpak een combinatie van strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden bevat.
Witteboordencriminaliteit is criminaliteit binnen het beroepsleven. Het gaat om delicten die worden gepleegd door personen met een hoog sociaal-maatschappelijk aanzien tijdens de uitoefening van hun beroep.
Sutherland zei over deze vorm van criminaliteit dat het meer aandacht verdiende omdat het veel schade toebrengt aan de maatschappij. Daarmee was hij een voorloper van de kritische criminologie. Hij had echter vooral kritiek op eerdere criminologische theorieën die witteboordencriminaliteit niet verklaarden. Volgens Sutherland is zijn differentiële associatietheorie goed geschikt om deze vorm van criminaliteit te verklaren omdat het gedrag wordt aangeleerd in contact met anderen.
Naast Sutherlands theorie is ook de gelegenheidstheorie de routine activiteitentheorie, goed toepasbaar op witteboordencriminaliteit. Als er weinig controle, regelgeving of handhaving is, wordt het makkelijker om delicten te plegen en zullen potentiële daders dus dit ook doen.
Witteboordencriminaliteit krijgt weinig aandacht binnen de criminologie terwijl het nog altijd veel voorkomt en veel schade veroorzaakt. Er is langzaam wel sprake van toenemende aandacht. Enkele bekende Nederlandse voorbeelden zijn de zwartgeldpraktijken van de voormalige Slavenburgbank en de klokkenluider in de Bouw. Er worden jarenlange gevangenisstraffen op gelegd op het moment dat deze daden strafbaar worden geacht. Soms worden er schikkingen getroffen met verdachten, waarbij zij zoveel mogelijk geld terug betalen aan gedupeerden.
Volgens Van Bunt (1993) legt Sutherland teveel nadruk op de hoge maatschappelijke status van daders. Hij spreekt liever van organisatiecriminaliteit, waarbij het gaat om delicten die worden uitgevoerd door personen van een gerespecteerde, bonafide organisatie. Belangrijk is dat het delict wordt gepleegd ten behoeve van de organisatie.
Een voorbeeld hiervan is de jarenlange belastingfraude door het horecabedrijf Van der Valk. De strafwaardige pakrijken waren helemaal in de bedrijfsvoering van de organisatie opgenomen. Soms gaat het zo ver dat zelfs mensenrechten worden geschonden, zoals Shell deed bij de winning van olie. Ook is het mogelijk dat belangen van de organisatie met belangen van een individu met elkaar verstrengeld zijn.
Het blijkt lastig om witteboordencriminaliteit te bestraffen met het strafrecht. Niet alleen hebben deze bedrijven de mogelijkheid om topadvocaten in te huren, daarnaast is het type delict vaak ook heel erg moeilijk te bewijzen. Het komt voor dat verdachten worden vrijgesproken op basis van een gebrek aan bewijs. Vrijspraken kunnen dan weer leiden tot grote schadeclaims bij de overheid, bijvoorbeeld op grond van misgelopen opdrachten. Dit kan verklaren waarom het OM soms wat terughoudend is. Is een andere complicatie zijn de grote maatschappelijke belangen van een bedrijf. Door het straffen van het bedrijf worden ook klanten en andere belanghebbenden geschaad. Dit heeft ook een voordeel: bedrijven doen er veel moeite voor om een goed imago te houden en houden zich daarom vaak aan de regels. Er zijn auteurs die stellen dat in laats van het strafrecht, het beter zou werken om brancheorganisaties een duidelijke normstelling hanteren. Sociale controle binnen de branche heeft dan een grote invloed. Hier kan enigszins worden gesproken over de theorie van reintegrative shaming. Het is echter wel zo dat het uitvaardigen van straffen volgens het strafrecht zorgt voor een bevredigend gevoel van gedupeerden. Ook wordt het vertrouwen in de overheid en de rechtsorde hersteld.
In Nederland wordt vooral op het gebied van milieu gewerkt met het verlenen van vergunningen en het maken van vrijwillige afspraken tussen de overheid en bedrijven. Er is sprake van gecontroleerde zelfregulering. De ervaringen hiermee zijn positief.
Sinds 2001 is het in Nederland (en in veel andere landen) verboden om overheidsfunctionarissen steekpenningen te betalen in de hoop een order binnen te halen. Veroordelingen voor dit delict komen echter niet vaak voor. Het Verdrag van Palermo heeft bepaald dat ook het accepteren van steekpenningen strafbaar is. Een organisatie tegen corruptie, Transparancy International, publiceert jaarlijks een lijst met landen met het meeste actieve en passieve corruptie. Hieruit blijkt dat de internationale corruptie bestaat uit enerzijds bedrijven uit rijke landen die steekpenningen betalen en anderzijds functionarissen uit ontwikkelingslanden die de penningen aannemen. Dit zorgt echter voor een afname van reële investeringen in ontwikkelingslanden waardoor zij niet kunnen groeien.
Welke vijf zware vormen van criminaliteit bestaan er?
Welke onderscheiden vormen van moord zijn er?
Welke verklaringen zijn er voor historische en geografische verschillen in moordcijfers?
Welke soorten internationale misdrijven zijn er?
Wat houdt terrorisme in?
Wat betekent georganiseerde misdaad?
Wat betekent witteboordencriminaliteit?
Wat zijn levensmisdrijven?
Wat is instrumenteel geweld?
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3299 | 2 |
Add new contribution