Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16700 reads
Criminologie is de wetenschap die de betekenis, oorzaken en gevolgen van criminaliteit onderzoekt. Dit gebeurt vanuit allerlei invalshoeken. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van kennis uit de psychologie, rechtswetenschappen en antropologie.
Het onderwerp van onderzoek, criminaliteit, is niet in één definitie te vangen. Volgens de auteur van dit boek, Emile Kolthoff, is het te kort door de bocht om criminaliteit alleen te omschrijven als wettelijk strafbaar gedrag. Er komt meer bij kijken. Ten eerste is de betekenis van criminaliteit aan verandering onderhevig. Zo was overspel vroeger een strafbaar feit, maar nu uit het Wetboek van Strafrecht (Sr) geschrapt. Als iets niet langer als crimineel wordt beschouwd, wordt dit decriminaliseren genoemd. Wat criminaliteit is, hangt dus af van de afspraken die daarover worden gemaakt binnen een samenleving in een bepaalde tijd.
Ten tweede blijft het, ondanks deze afspraken die zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht, in de praktijk lastig om te bepalen wat crimineel is en wat niet. Als een kind bijvoorbeeld een draai om zijn oren krijgt van zijn vader, is dat dan al mishandeling? Mensen kunnen dat verschillend beoordelen.
De gedachten en ideeën over misdaad en straf verschilden sterk door de eeuwen heen. Over het algemeen geldt het gedachtegoed van negentiende-eeuwse wetenschappers als Lambroso en Quetelet, waarover later meer, als de basis voor criminologie als wetenschap. Maar hun ideeën werden voor een belangrijk deel gevoed door die van hun voorlopers, behorende tot de zogenaamde ‘klassieke school’ van criminologie. Kolthoff staat uitgebreid stil bij deze stroming.
Een vooraanstaand persoon van de klassieke school was de filosoof Montesquieu (1689-1755). Het idee van de ‘trias politica’, ofwel de ‘scheiding der machten’ komt van hem en wordt tot op de dag van vandaag toegepast. Uit onvrede over het toenmalige Franse beleid pleitte hij voor vrijheid van alle burgers en dat die vrijheid alleen kan bestaan als er niet teveel macht bij een persoon komt te liggen. Om dit te voorkomen moet in de grondwet zijn vastgelegd dat niet één, maar verschillende personen verantwoordelijk zijn voor de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Ook is het noodzakelijk dat een officiële institutie deze basisvoorwaarden bewaakt en controleert.
Het idee dat niemand zijn wil kan opleggen aan een ander als diegene daar niet mee instemt, ofwel het idee van de volkssoevereiniteit, komt eveneens voort uit de klassieke school. Rousseau (1712-1778) bedacht deze leer van het ‘sociaal contract’, waarbij er vanuit wordt gegaan dat we allemaal vrije individuen zijn en samen de afspraak maken om een gemeenschap te vormen.
Degene die vanuit de klassieke school het meest invloed heeft gehad op het denken over misdaad en straf is de Italiaanse filosoof Beccaria (1738-1794). Zijn beroemde werk Dei delitti e delle pene (Over misdaden en straffen) uit 1764 lag aan de basis van vele latere hervormingen, ook in Nederland. Beccaria wilde vooral dat er een eind zou komen aan lukraak en ongefundeerd straffen en aan de inhumane manier waarop gestraft werd. Het systeem was volgens hem onrechtvaardig en verre van effectief.
Niet voor niets stond hij aan de wieg van het ‘legaliteitsbeginstel’. Hierbij geldt dat misdaden eerst gedefinieerd moeten worden door de wetgevende macht, voordat ze behandeld kunnen worden. Ook de straffen moeten van tevoren beschreven worden. Anders is er geen gegronde basis om ze uit te delen. Daarnaast formuleerde Beccaria als eerste het ‘proportionaliteitsbeginstel’: een straf moet wel echt passen bij een bepaald misdrijf. Het doel is volgens hem om met zo min mogelijk leed te voorkomen dat een misdadiger opnieuw vervalt in gedrag dat niet geaccepteerd wordt.
Na de Franse Revolutie in 1789 werden veel ideeën van de klassieke school daadwerkelijk doorgevoerd in Frankrijk en daarbuiten.
Om nog even terug te komen op de klassieke denkers over criminaliteit: hun ideeën moeten gezien worden in het licht van de tijdsgeest. Zij leefden in de periode van de ‘Verlichting’, waarin de gedachte heersend werd dat mensen vanuit vrije wil en rationeel handelen. In hun optiek gingen misdadigers dus eveneens weldoordacht en uit vrije wil te werk.
De ‘Italiaanse school’, gevoed door het positivisme dat opkwam aan het eind van de negentiende eeuw, vond juist dat criminaliteit was aangeboren en probeerde dit op een natuurwetenschappelijke en dus objectieve manier aan te tonen. Leidend hierin was het onderzoek en de bevindingen van de Italiaanse arts-psychiater Cesare Lombroso (1835-1909). Op basis van zijn eigen metingen en observaties van gevangenen en geestelijk gestoorden vond hij dat je aan het uiterlijk en het gedrag van mensen kunt zien of zij misdadige kanten in zich hebben. Opvallend grote oren, extra tenen of luiheid waren bijvoorbeeld kenmerkend volgens hem.
Er bestond in eerste instantie veel weerstand tegen de theorieën van Lombroso, vooral vanuit de Franse medische wereld. Toch wordt hij beschouwd als één van de grondleggers van de criminologie als wetenschap, vanwege zijn natuurwetenschappelijke methode. Deels heeft Lombroso overigens zijn theorie bijgesteld, als gevolg van de kritiek op zijn werk vanuit de Franse ‘milieuschool’. Hij kwam er op terug dat criminaliteit alleen een individuele oorzaak kent en erkende dat ook maatschappelijke oorzaken een rol spelen.
Dat was echter niet voldoende voor de vertegenwoordigers van de milieuschool. De voormannen van deze stroming, de gerechtelijk geneeskundige Lacassagne (1843-1924) en de antropoloog Manouvrier (1850-1927) geloofden niet dat mensen als misdadiger geboren worden. Volgens hen is vooral het sociale milieu waarin iemand is opgegroeid bepalend voor het gedrag van mensen. Lacassagne vond wel dat individuele factoren een rol kunnen spelen, maar daar moest niet zoveel gewicht aan worden opgehangen als de Italiaanse school deed.
De milieuschool baseerde de bevindingen over de aard en omvang van criminaliteit vooral op statistieken. Nog steeds is statistisch onderzoek heel actueel binnen de criminologie. Vooral het werk van de Belgische statisticus Quetelet (1796-1874) is baanbrekend geweest. Naast Lombroso geldt ook Quetelet als grondlegger van de criminologie als wetenschap. Hij analyseerde data met behulp van een nieuw ontwikkelde methode. Hierdoor kwam hij tot theorieën die het mogelijk maakten om ontwikkelingen in criminaliteit te voorspellen en te voorkomen.
In dit hoofdstuk staat de beschrijvende criminologie centraal. Dit houdt in dat de aard en omvang van criminaliteit in beeld wordt gebracht op basis van cijfers. Als criminoloog is het belangrijk om cijfers, die bijvoorbeeld in toenemende mate in de media worden genoemd, op de juiste manier te interpreteren. Het is vaak te gemakkelijk gebleken om de werkelijkheid met cijfers te verdraaien, door bijvoorbeeld alleen de data te gebruiken die een bepaalde opinie ondersteunen. Bij cijfers moet je je steeds opnieuw afvragen waarop ze zijn gebaseerd en over welk onderdeel van criminaliteit ze precies gaan.
Het is belangrijk om te realiseren dat de misdaadstatistieken die in Nederland worden bijgehouden slechts een beperkt beeld geven van de aard en omvang van criminaliteit in dit land. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen.
Ten eerste het onvermijdelijke funneling process, ofwel trechtervorming. Er wordt altijd maar een klein deel van de misdrijven die bij de politie bekend zijn opgehelderd. Van dat deel vervolgt het Openbaar Ministerie (OM) slechts een klein percentage misdadigers, zodat de rechter uiteindelijk lang niet alle zaken behandelt die bekend zijn bij de politie behandelt. En op het laatste en smalste deel van de trechter geldt bovendien dat uiteindelijk niet iedereen schuldig wordt verklaard en er dus ook niet altijd sancties volgen. De statistieken zeggen bovendien niets over het dark number, ofwel niets over de misdrijven die wel bestaan maar niet opgespoord worden of waarvan geen aangifte wordt gedaan.
Naast de beperkingen vanwege het funneling process en het dark number, wijst de praktijk uit dat de politiecijfers geen constante percentages zijn van het aantal werkelijk gepleegde misdrijven. De percentages verschillen per type delict, maar wisselen ook per periode, waardoor het niet mogelijk is om gefundeerd iets te zeggen over criminaliteit als geheel. Bovendien, als bijvoorbeeld blijkt dat het aantal geregistreerde misdrijven is toe- of afgenomen, dan zegt dat nog niets over de werkelijke stijging of daling van criminaliteit.
De cijfers over criminaliteit zijn namelijk afhankelijk van meerdere factoren:
Ten eerste wordt de geregistreerde misdaad bepaald door de mate van aangiftebereidheid van mensen. Tal van redenen brengen slachtoffers ertoe om geen aangifte te doen. In de meeste gevallen vindt men aangifte doen zinloos. De aangiftebereidheid is wel groter als het een ernstiger misdrijf betreft. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de politiestatistieken voor het grootste deel slaan op ernstigere delicten, waardoor deze statistieken een vertekend beeld van de totale omvang van criminaliteit geven. Immers, niet alle soorten misdrijven komen aan bod.
In de tweede plaats hangt de geregistreerde criminaliteit af van de hoeveelheid misdrijven die de politie zelf opspoort. Door een toename van bijvoorbeeld het aantal alcohol-of drugscontroles stijgt het aantal registraties. Hierdoor kan gemakkelijk het beeld ontstaan alcohol-of drugsmisdrijven meer voorkomen, maar in werkelijkheid betekenen deze cijfers dat de politie meer energie steekt in dit soort delicten. Bovendien moet rekening worden gehouden met de selectieve aandacht van de politie voor misdrijven. Zo hebben de ‘zichtbare’ delicten, zoals geweldsmisdrijven, meer de aandacht dan de minder zichtbare, zoals belastingfraude, wat ook van invloed is op de statistieken.
De registratiepraktijk van de politie moet ook kritisch bekeken worden. Om allerlei redenen, zoals een te kleine ‘pakkans’ of het vermijden van teveel papierwerk, worden niet alle misdrijven geregistreerd. Bovendien kan de manier waarop zaken worden geregistreerd per politiekorps verschillen. De kans op misrapportage bestaat, wat inhoudt dat het niet altijd eenvoudig is te bepalen tot welke categorie een bepaald delict behoort. En dat mensen dus bepaalde zaken verschillend beoordelen, waardoor het vergelijken van cijfers bemoeilijkt wordt.
Ook veranderingen in wetgeving – bijvoorbeeld dat iets niet langer strafbaar is - zijn van invloed op de criminaliteitscijfers, zonder dat er daadwerkelijk iets verandert in het gedrag van bepaalde criminelen waarop de wetswijziging betrekking heeft.
Kortom, de politiestatistieken bieden een relatief beperkt beeld van criminaliteit. Wie meer wil weten over de criminaliteit die niet is geregistreerd, moet zich bedienen van aanvullende onderzoeksmethoden.
Sinds de jaren zeventig zijn in Nederland de slachtofferenquêtes de meest omvangrijke onderzoeken. Het voornaamste doel van deze methode is om landelijke cijfers in beeld te krijgen over de aard en omvang van criminaliteit. Meestal wordt hierbij gebruik gemaakt van vragenlijsten met vaste vragen en antwoordcategorieën, die vooral geschikt zijn om wat meer globale cijfers te achterhalen onder een grote groep respondenten. Bijvoorbeeld over het aantal inbraken bij iemand in het afgelopen half jaar. Omdat het vaak niet haalbaar is om de hele doelgroep waarop het onderzoek betrekking heeft te bereiken (zoals alle inwoners van Rotterdam in de leeftijd van 50 – 75 jaar), wordt vaak gewerkt met steekproeven. De inzichten die daaruit ontstaan zijn dus schattingen.
Als onderzoekers juist meer willen weten over de dader en zijn of haar modus operandi (de werkwijze van de dader), dan is het beter om kleinere schaal te werk te gaan met specifiekere vragen in enquêtes. Er wordt dan onder andere gebruik gemaakt van de methode van zelfrapportage (self report studies). Van de ondervraagden wordt dan verwacht dat zij zelf aangeven of zij in een bepaalde periode wel eens een delict hebben gepleegd, of de politie daarvan op de hoogte is en of er een proces-verbaal van het eventuele misdrijf is opgesteld.
Deze methode, die in Nederland sinds het einde van de jaren ’60 wordt toegepast, kent voor- en nadelen. Eerst de pluspunten. Het blijkt dat onderzoekers op deze manier vooral meer te weten komen over delicten zonder slachtoffers en over de daders. Een van de belangrijkste inzichten is dat delinquentie niet perse het meest voorkomt in de lagere sociale klassen. Het fenomeen is veel gelijkmatiger verspreid over alle klassen dan aanvankelijk werd gedacht. Het vertekende beeld van voorheen was ontstaan doordat de officiële cijfers vooral betrekking hebben op daders uit de lagere sociale klassen.
Het nadeel van zelfrapportage is dat onderzoekers afhankelijk zijn van het al dan niet goede geheugen van de ondervraagden. Ook is het de vraag of de vragen eerlijk beantwoord worden, al is het de regel dat self report studies anoniem plaatsvinden. Deze methode heeft dan ook vooral effect in het geval van minder ernstige delicten, want bij ernstigere misdrijven is de kans groter dat er dingen verzwegen worden door de ondervraagden. Deze nadelen spelen ook een rol bij slachtofferonderzoeken. Ook zij kunnen een misdrijf verzwijgen of niet erkennen dat iets gebeurd is, bijvoorbeeld als het gaat om een seksueel delict in de privésfeer. Ze kunnen zich daarnaast vergissen in de tijd en bepaalde gebeurtenissen verkeerd interpreteren.
Kolthoff plaatst ook een kanttekening bij de term ‘gevoelens van onveiligheid’. Het is continu belangrijk om te bedenken dat deze term verschillende dingen kan betekenen. Dat mensen zich zorgen maken over criminaliteit als maatschappelijk probleem, hoeft niet te betekenen dat zij zich onveilig voelen. Ook is het bij een analyse bijvoorbeeld belangrijk om de achtergrond van de doelgroep te kennen. Zo is gebleken dat leeftijd, geslacht en de woonomgeving van mensen van invloed zijn op de mate waarin zij zich onveilig voelen. Dit geldt ook voor andere maatschappelijke factoren, zoals werkeloosheid of de afname van sociale zekerheid. Daarnaast voelen mensen die al eens slachtoffer van een delict zijn geweest, zich vaker onveiliger dan degenen die nooit slachtoffer van een misdrijf zijn geweest.
En in feite spelen de onderzoeksdilemma’s op nationaal niveau eenzelfde rol op internationaal niveau. Geven de mensen een eerlijk of sociaal gewenst antwoord? In hoeverre beschouwt een respondent iets als een delict? In hoeverre verschilt de beleving van veiligheid per land?
Op het gebied van criminologie kent elke onderzoeksmethode dus beperkingen. Idealiter worden conclusies daarom niet alleen gebaseerd op politiestatistieken of alleen op de uitkomsten van slachtofferenquêtes.
De Franse socioloog Emile Durkheim (1858-1917) was het er niet mee eens dat armoede en ongelijkheid doorslaggevende verklaringen zijn voor criminaliteit, zoals de Franse milieuschool dacht. Volgens hem verklaart juist de afwezigheid van maatschappelijke normen en regels, ofwel ‘anomie’, het ontstaan van crimineel gedrag. Durkheim verdiepte zich met betrekking tot criminologie daarom vooral in de organisatie en ontwikkeling van (nieuwe) samenlevingen.
Niet zonder reden. Hij leefde in een tijd van snelle verandering: na de Franse Revolutie en midden in het tijdperk van de Industriële Revolutie. Welke invloed hadden deze veranderingen op de samenleving? Daar lag zijn hoofdinteresse. Hij concludeerde uiteindelijk dat bij een te snelle overgang van een traditionele naar een modernere samenleving het nieuwe stelsel van functies, regels, normen en waarden nog niet ‘af’ kan zijn, waardoor anomie ontstaat met alle gevolgen van dien.
De anomie-leer van Durkheim vormde een bron van inspiratie voor andere wetenschappers. De meest geaccepteerde theorie van Durkheim is dat modernisering gepaard gaat met een toename van vermogenscriminaliteit (diefstal, belastingontduiking, verduistering) en een afname van geweldsmisdrijven. Toch werd er ook kritisch naar zijn theorie gekeken. Zo stelde Durkheim dat de hoge criminaliteitscijfers in zijn tijd een gevolg waren van anomie, dat ontstaan was door de revoluties en maatschappelijke veranderingen in zijn tijd. Achteraf blijkt echter dat hij deze stelling baseerde op zelfmoordcijfers. Hij nam zonder gegronde redenen aan dat als zelfmoordcijfers stegen, misdaadcijfers ook automatisch stegen.
De Amerikaanse socioloog Robert Merton (1910-2003) borduurde voort op het anomie-idee van Durkheim. Volgens Merton is er sprake van anomie als de meerderheid in een samenleving gelooft dat doelen voor iedereen haalbaar zijn, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. Hierdoor ontstaat een spanning of strain to anomie tussen de doelstelling van de samenleving en de middelen om deze te realiseren. Want in de realiteit is er sprake van sociale ongelijkheid. Niet iedereen kan rijk worden of beschikt over de juiste middelen om te voldoen aan de doelen van de samenleving. Het fenomeen relatieve deprivatie duikt op, waarbij de ene groep zich benadeeld voelt ten opzicht van de andere.
Ook in dit geval is het belangrijk om de tijd waarin Merton met zijn theorie kwam in acht te nemen: het was de tijd van de Grote (economische) Depressie in de Verenigde Staten, sinds het einde van de jaren twintig van de twintigste eeuw. Hij beschouwde het materialisme van de Amerikaanse cultuur, ofwel de extreme focus op rijkdom en bezit, dan ook als de belangrijkste oorzaak van anomie. Want voor veel Amerikanen was het niet mogelijk om materialistisch te zijn.
Er kan volgens Merton op verschillende manieren worden gereageerd op de situatie van anomie. Hij onderscheidde vijf typen gedragsaanpassingen:
Criminaliteit en afwijkend gedrag zijn volgens Merton dus sociale verschijnselen, die voor een belangrijk deel worden veroorzaakt door sociale ongelijkheid.
Criminoloog Albert Cohen vond dat met de anomietheorie van Merton het fenomeen jeugddelinquentie niet verklaard kan worden. Volgens hem zijn competitiedrang en frustratie over status als gevolg van sociale ongelijkheid betere verklaringen voor die vorm van criminaliteit. Dus sociale ongelijkheid an sich vond hij niet de oorzaak. Juist gevoelens van schaamte en het gebrek aan zelfrespect zou jongeren ertoe brengen om anderen in een soortgelijke positie op te zoeken en samen de dominante waarden van volwassenen te verwerpen. Zo ontstaan de bekende gangs. Er wordt een collectieve subcultuur gecreëerd met nieuwe normen en waarden, die haaks op de heersende waarden staan: de delinquente subcultuur. Dit idee sluit vrij goed aan bij de vijfde gedragsvorm van Merton: rebellie.
De criminoloog Walgrave, verbonden aan de KULeuven, heeft eveneens onderzoek gedaan naar jeugddelinquentie. Hij stelt specifiek de theorie van ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’ voor als verklaring voor de kleine groep jeugddelinquenten die zware misdrijven plegen en daar niet snel mee stopt. Het gaat hierbij volgens Walgrave om een complex van factoren die elkaar in negatieve zin beïnvloeden en versterken en zo uiteindelijk tot criminaliteit leiden. Walgrave duidt op de neerwaartse spiraal waar jongeren in terecht kunnen komen als zij continu geconfronteerd worden met negatieve reacties vanuit de samenleving en minder kansen krijgen dan anderen in de maatschappij.
Terug naar de gangs. Cloward en Ohlin stellen in 1960 dat een deel van de gang-criminaliteit inderdaad wordt gevoed door het najagen van status als reactie op de heersende middle class-waarden. Echter, volgens hen zijn de zwaardere criminelen gewoon puur uit op materieel gewin en niet op status. Hun hoofddoelen zijn zaken als snelle auto’s, dure kleding en dure vriendinnen, wat toch echt losstaat van de heersende waarden.
Deze zwaardere vorm van criminaliteit kan bestaan door de beschikbaarheid van illegale middelen als diefstal en overvallen. Cloward en Ohlin beschouwen achterstandswijken als broedplaatsen voor zulke criminelen. In dergelijke wijken kan een sociale criminele infrastructuur ontstaat waarbij de meer ervaren criminelen als rolmodel fungeren voor de nieuwelingen.
Als zowel legale als illegale middelen ontbreken om in de materiële behoeften te voorzien, kunnen uit frustratie en onervarenheid gewelddadige conflict gangs ontstaan, weer een andere vorm van een delinquente subcultuur, met alle gevolgen van dien.
De groep die via geen enkele subcultuur succes kan boeken, dus niet legaal, niet illegaal en ook niet via een conflictgroep, noemen Cloward en Ohlin een retreatist subculture. Deze groep geeft het in wezen op en vervalt bijvoorbeeld in alcohol- en drugsmisbruik.
Ook belangrijk om te vermelden is het standpunt van de wetenschappers Gresham Sykes en David Matza. Zij keerden zich in 1961 tegen het uitgangspunt van de strain- en subcultuurtheorieën dat de waarden van de delinquente subcultuur zo verschillen van de algemeen geaccepteerde waarden. Want volgens hen zijn dingen als spanning zoeken, machogedrag en het afwijzen van de burgerlijke norm hele normale uitingen van jongeren.
Alleen bij delinquente jongeren slaat dit door. Zij gebruiken zogenaamde neutralisatietechnieken om hun afwijkende gedrag te rechtvaardigen ten opzichte van de conventionele waarden (die blijkbaar ook bij hen in hun systeem zitten). Ze ontkennen bijvoorbeeld dat iets hun schuld is, of dat er schade of leed is berokkend, of leggen de schuld bij het slachtoffer.
De neutralisatietechnieken van Sykes en Matza tonen veel overeenkomst met de psychologische theorie van cognitieve dissonantie. Hiermee wordt de negatieve spanning bedoeld die ontstaat als mensen merken dat feiten, opvattingen of gedrag niet stroken met hun eigen overtuiging, mening of gedrag. Volgens de theorie ontstaat dan de drang om de spanning weg te nemen door bijvoorbeeld het gedrag aan te passen of ‘goed’ te praten.
De culturele criminologie is een relatief nieuwe stroming binnen de criminologie. Het woord zegt het al: er is vanuit deze hoek speciale aandacht voor de cultuur van bepaalde groepen in de samenleving. Ook culturele criminologen houden zich daarom bezig met de theorieën over subculturen en strain. Zij achten het mogelijk om onderzoek te doen in criminele of ‘gevaarlijke’ situaties en pleiten vanuit de antropologische gedachte voor langdurig en intensief contact met criminelen, om zo echt hun drijfveren te kunnen begrijpen.
In dit hoofdstuk staat de sociologische criminologie centraal. De onderzoekers van het Department of Sociology van de universiteit van Chicago hebben sinds de jaren twintig van de vorige eeuw een belangrijke stempel gedrukt op deze tak binnen de criminologie. Zij bestudeerden de invloed van de omgeving specifiek op wijkniveau. Dus in een wijk onderscheidden zij zowel fysieke als culturele kenmerken en brachten die in verband met de criminaliteit in die wijk.
De universiteit van Chicago heette voluit de Chicago School of Human Ecology. Het woord zegt het al: net zoals bij de oorspronkelijke ecologie de relaties tussen planten en dieren onderling en in relatie tot hun natuurlijke omgeving wordt onderzocht, zo bestudeerde de Chicago School mensen. Met het ‘recht van de sterkste’, de bekende theorie van Darwin, daarbij in het achterhoofd.
De Chicago School is vooral bekend geworden vanwege haar onderzoek naar het dagelijks leven in wijken. De wetenschappers gingen uit van de hypothese van zone-indeling, ofwel: een stad groeit volgens een serie van concentrische cirkels (zones) en dat gebeurt op een natuurlijke manier, dus niet volgens een bepaalde planning. Elke zone kent eigen sociale en culturele karakteristieken.
Burgess ontwikkelde in de jaren twintig van de vorige eeuw een groeimodel voor de stad volgens concentrische cirkels. Kolthoff bespreekt het model voor de stad Chicago. Daarbij bevindt zich in het midden van de cirkel Zone I, het centrale zakencentrum waar vooral bedrijven zijn en minder mensen wonen. De ring daar omheen is zone II ofwel de transition zone. Het wringt daar tussen de arbeiderswoningen en het steeds groeiende zakencentrum uit zone I waarvoor arbeiderswoningen moeten verdwijnen.
Volgens Burgess komt in zone II relatief veel afwijkend (crimineel) gedrag voor ten opzichte van de andere zones. De Chicago School verklaart dit als een poging om orde in de chaos te scheppen. Of zoals de onderzoekers Shaw en McKay in 1942 aangaven: de social disorganization (sociale ontwrichting) veroorzaakt de hoge criminaliteitscijfers. Er is armoede, de bewoners van de wijk wisselen regelmatig en er is sprake van raciale heterogeniteit.
Voor een volledig beeld van het model van Burgess: in zone III bevindt zich het woongebied van de ‘bescheiden’ middenklasse, gevolgd door zone IV van de hogere middenklasse, vrije beroepen en nieuwe rijken. Zone V is net buiten de stad en betreft de voorsteden waar de mensen in rustige buitenwijken wonen en naar de stad gaan voor hun werk.
Shaw dacht dat de criminaliteit in wijken aangepakt kan worden door te investeren in de ontwikkeling van een wijk zodat de levensomstandigheden verbeteren. Volgens hem en zijn collega McKay heeft het geen nut om individuele delinquenten op te pakken. Vooral de criminele cultuur van een wijk moet doorbroken worden, zodat criminele waarden niet langer werden doorgegeven van generatie op generatie (culturele transmissie). Dit kan volgens Shaw door bewoners verantwoordelijk te maken voor hun eigen wijk.
Daarom werden in delen van Chicago en andere steden wijkcentra opgericht, waarbij het belangrijk was dat die werden bestuurd door inwoners uit de wijk. Die centra stonden in contact met instituten als kerken, scholen en vakbonden en coördineerden de aanpak van problemen in de wijk in samenwerking met die organisaties. Daarnaast was het ook de bedoeling dat de wijkcentra samen met de wijkbewoners op een positieve manier aan de slag gingen met het verbeteren van hun leefomgeving. Lundman (1993) concludeerde echter dat door deze aanpak de criminaliteit in de betreffende wijken niet of amper is verminderd.
Toch vormden de ideeën van Shaw en McKay een bron van inspiratie voor latere onderzoekers. Verschillende wetenschappers toonden aan dat criminaliteit inderdaad verbonden was aan bepaalde typen wijken. De vraag rees vervolgens wat dan de kenmerken van een criminele wijk zijn, die blijkbaar niet afhangen van de mensen die er wonen. Veelgenoemde oorzaken zijn bevolkingsdichtheid, armoede, buurten waar zowel woningen als kantoren en fabrieken zijn, instabiele familiestructuren, snelle wisseling van bewoners en verval.
Al met al heeft de ecologische benadering van criminaliteit in de loop der jaren ook kritiek ontvangen. Zo blijkt het groeimodel voor de stad Chicago, met de concentrische cirkels, niet op te gaan voor alle steden. Verder is bijvoorbeeld uit diverse onderzoeken naar voren gekomen dat de meeste bewoners van ‘slechte’ wijken toch niet crimineel worden. Ook de stelling dat sociale netwerken binnen een buurt een oorzaak voor delinquent gedrag bij jongeren vormen, gaat volgens Rovers (1997, 1999) niet (langer) op. Zijn onderzoek wijst uit dat jongeren hun sociale netwerken bijvoorbeeld vooral op school hebben en daar waar zij hun hobby uitoefenen. Daarnaast zijn jeugdige criminelen ook steeds mobieler en worden delicten vaak buiten de eigen buurt gepleegd.
Er zijn ook onderzoekers die zich niet focussen op de oorzaken van delinquent of afwijkend gedrag, zoals hiervoor besproken, maar juist op zoek gaan naar de factoren die ertoe leiden dat mensen zich wél aan de heersende normen en waarden houden. Deze wetenschappers houden zich bezig met de zogenaamde controletheorieën, waarbij er vanuit wordt gegaan dat crimineel gedrag normaal is, tenzij het onbeperkt najagen van behoeften en verlangens in toom wordt gehouden door bepaalde controlemechanismen.
Reiss gebruikte begin jaren vijftig voor het eerst het begrip ‘controletheorie’. Zijn theorie was van grote invloed op latere controletheorieën, ook al werd zijn idee niet als al te sterk gezien. Hij concludeerde op basis van onderzoek naar rechtbankdossiers dat jongeren makkelijker opnieuw in de fout gaan tijdens hun proeftijd als ze de diagnose ‘zwakke egocontrole’ of ‘zwakke superegocontrole’ hebben gekregen. Volgens Reiss krijgen deze delinquenten dit stempel op basis van een evaluatie van hun personal controls, waaruit blijkt dat zij onvoldoende over het vermogen beschikken om zich te onthouden van crimineel gedrag.
Na een periode van trial and error presenteerden Hirschi en Gottfredson, in het verlengde van de theorie van Reiss, in 1990 dan ook hun theorie van ‘zelfcontrole’, waarmee volgens hen alle vormen van criminaliteit verklaard kunnen worden. Alles draait bij deze theorie om een zwak ontwikkeld zelfcontrolesysteem, wat volgens hen ontstaat door een gebrekkige opvoeding in de kindertijd.
Een belangrijke rol hierbij speelt de betrokkenheid van de ouders bij het kind en de mate waarin zij ongewenst gedrag signaleren en bestraffen. Als die zaken niet ‘kloppen’, heeft een kind levenslang aanleg voor risicovol, ongeremd en mogelijk crimineel gedrag. Of iemand daadwerkelijk overgaat tot crimineel gedrag, verklaren zij uit het feit dat de een meer gelegenheden daarvoor krijgt dan de ander.
Zoals bij veel theorieën het geval is, ontkomt ook deze theorie niet aan kritische geluiden en wordt beweerd dat de theorie niet in alle gevallen opgaat. Toch blijkt uit de meeste onderzoeken dat er een duidelijk verband bestaat tussen een lage zelfcontrole en crimineel gedrag bij zowel jongeren als volwassenen, onder allerlei etnische groepen. Tittle voegt daar in 1995 nog aan toe dat een teveel aan controle echter ook tot bepaalde vormen van afwijkend gedrag kan leiden. Hij ontwikkelde de control balance theory: ‘Tittle betoogt dat de controle waaraan men feitelijk is onderworpen in relatie tot de mate van controle die men kan hanteren (de ‘controleratio’), zowel invloed heeft op de kans dat deviant gedrag optreedt als op de specifieke vorm daarvan.’ (Kolthoff, pagina 113).
Het mag inmiddels duidelijk zijn: de criminologie maakt gebruik van methoden uit verschillende wetenschappelijke disciplines. In dit hoofdstuk staan de biologie en psychologie centraal, waarvan de aanpak en technieken worden gebruikt om de ontwikkeling van crimineel gedrag te verklaren.
In navolging van de omstreden ideeën van de Italiaanse arts-psychiater Cesare Lombroso (1835-1909), zoals besproken in hoofdstuk 1, verklaarden de onderzoekers behorende tot de biologische stromingen crimineel gedrag aan de hand van lichaamsbouw. Je wordt dus geboren met een aanleg tot criminaliteit, volgens deze school.
Zo onderscheidden wetenschappers als Kretschmer (1946) en Sheldon (1949) verschillende typen, zoals athletici (gespierd, brede borstkas en schouders) en pycnici (ronde vormen, breed gezicht, korte ledematen). Sheldon zag daarbij bijvoorbeeld een verband tussen het atletische type, in combinatie met kenmerken van het type klein, rond, vet, kort. Dit soort onderzoeken en bevindingen wordt tegenwoordig amper meer serieus genomen.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben sociaalbiologische wetenschappers ondermeer met tweelingonderzoek geprobeerd te bewijzen dat erfelijke factoren van betekenis zijn. Zo vond Christiansen (1977) bewijs dat eeneiige broers en zussen meer overeenkomsten vertonen in crimineel gedrag dan twee-eiige. Toch konden andere studies dit niet bevestigen.
Aanvullend hierop onderzochten Tellegen et al. (1988) bijvoorbeeld het gedrag van eeneiige- en twee-eiige tweelingen als zij apart van elkaar ergens opgroeien. Waarbij bleek dat twee-eiige tweelingen minder op elkaar lijken qua gedrag (er werd gemeten op onder andere agressie en zelfcontrole) als zij apart groeien. Als eeneiige tweelingen samen of apart opgroeien, ontstaat er echter geen verschil qua doen en laten. Kolthoff beschouwt dit resultaat als sterke aanwijzingen voor de invloed van erfelijke factoren op crimineel gedrag.
De affaire Buikhuisen laat zien dat het verklaren van crimineel gedrag op basis van biologische factoren een gevoelig onderwerp kan zijn, wat afhankelijk is van de tijdsgeest. De Leidse hoogleraar criminologie Buikhuisen stelde in de jaren zeventig zijn onderzoeksplannen voor, waarbij hij naast sociale ook biologische factoren wilde onderzoeken in relatie tot criminaliteit. Dat wekte in die tijd extreme verontwaardiging op bij critici. Hij werd onder andere uitgemaakt voor fascist en ‘de nieuwe Lombroso’.
De laatste jaren is er echter weer sprake van toenemende belangstelling voor de biosociale benadering van criminaliteit. Dit komt onder andere omdat de Tweede Wereldoorlog minder vers in het geheugen ligt. Daarnaast is het geloof afgenomen in resocialisatiemethoden om te voorkomen dat mensen opnieuw een misdaad begaan. En bieden de vele recente ontwikkelingen in het neurobiologisch onderzoek juist weer nieuwe aanknopingspunten. Zo berichtte NU.nl op 19 juni 2009 over het onderzoek van de biosociale criminoloog Kevin Beaver (Florida State University). Op basis van een onderzoek onder tweeduizend Amerikaanse jongeren concludeerde hij dat mannen met een vorm van het MAOA-gen twee keer zoveel kans maken om lid te zijn van een bende.
Het behaviorisme is een psychologische theorie en een belangrijke tak binnen de criminologie. Crimineel gedrag wordt aangeleerd, net als elk ander gedrag, volgens de behavioristen. Zij onderscheiden grofweg drie vormen van leren:
De eerste leervorm betreft klassiek conditioneren. Het bekendste voorbeeld hiervan is het experiment met honden van de Russische wetenschapper Pavlov. Telkens als honden eten voorgeschoteld kregen, liet hij een belsignaal horen. Na verloop van tijd gingen de honden ook kwijlen als ze geen eten zagen maar wel het belsignaal hoorden. Dat was hun reflex, ze associeerden het belletje met eten. Dat is klassiek conditioneren.
Bij instrumenteel of operant conditioneren gaat het om gedrag dat rekening houdt met bepaalde gevolgen, zoals straf of beloning. Als de kans groot is op materiële winst bij vermogenscriminaliteit (beloning) is de kans op crimineel gedrag aanwezig. Daarnaast wordt delinquent gedrag ook weer geremd door het vooruitzicht op een bepaalde straf. In de praktijk blijkt de sturende invloed van materiële winst groter dan de sturende invloed van straf. Volgens Kolthoff lijkt operant conditioneren in ieder geval een logische verklaring voor crimineel gedrag.
In het geval van sociaal leren, de derde vorm, is de hypothese dat gedrag niet alleen wordt bepaald door straffen en belonen, maar ook door de kennis die iemand opdoet door anderen te observeren in een bepaalde situatie. Deze visie vormt de basis van de ‘differentiële associatietheorie’ van Sutherland, welke wordt beschouwd als de eerste echte leertheorie binnen de criminologie. Nog steeds wordt hierop in de criminologie voortgeborduurd.
Kern van Sutherlands betoog, wat hij ontwikkelde en verfijnde tussen 1924 en 1947, is dat crimineel gedrag niet is aangeboren of genetische oorzaken heeft. Crimineel gedrag wordt aangeleerd in contact met anderen. Mensen associëren zich met het gedrag wat zij het meest waarnemen, of dit gedrag nu volgens de normen is of niet. Differentiële associaties kunnen wel variëren in tijd, duur, prioriteit en intensiteit.
Naast veel steun bestaat er ook kritiek op Sutherlands theorie. Een bezwaar is bijvoorbeeld dat de theorie geen antwoord geeft op de vraag waarom mensen überhaupt bepaalde associaties hebben. Ook vinden veel critici dat de theorie de gebruikte concepten niet precies definieert en dat deze amper empirisch te toetsen zijn. Toch wordt het belang van leerprocessen als verklaring voor crimineel gedrag door velen onderschreven tot op de dag van vandaag.
Akers (1985) legde op basis van eigen onderzoek naar crimineel gedrag de accenten in zijn theorie net weer anders dan Sutherland. Zijn conclusie was stellig dat delinquent gedrag ontstaat door operant conditioneren ofwel imitatiegedrag. Daar voegde hij echter nog aan toe dat de sociale reactie op een misdaad het gedrag positief of negatief versterkt, (naast de gevoelens van trots en eigenwaarde die opkomen bij bepaald gedrag.) Ofwel, mensen leren voor een groot deel van de consequenties (goedkeurende of afkeurende reacties uit de maatschappij) van gedrag van anderen. Dit proces wordt ook omschreven als de sociale leertheorie.
Vaststaat dat het cognitieve vermogen, dus het vermogen om dingen te leren, een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van gedragspatronen. Het gaat erom in hoeverre iemand kan bepalen welk gedrag in een bepaalde situatie passend is, en welk niet. Hierbij spelen ook morele vaardigheden een rol. In hoeverre is iemand in staat om te bepalen wat ‘goed’ of ‘slecht’ is?
Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat delinquenten gemiddeld een lager niveau van morele ontwikkeling hebben dan niet-delinquenten. Kolthoff benadrukt wel de nuances die bij deze conclusie horen. Zo kan het morele niveau onder delinquenten van persoon tot persoon sterk verschillen. Daarnaast is het bijvoorbeeld zo dat mannen en vrouwen qua morele ontwikkeling niet zo veel van elkaar verschillen, maar dat de verschillen qua crimineel gedrag behoorlijk groot kunnen zijn.
Vanuit de levensloopcriminologie, ook een psychologische stroming binnen de criminologie, wordt delinquent gedrag over een langere tijd bestudeerd. Leeftijd staat centraal. Het is inmiddels gebleken dat er een duidelijk patroon is aan te wijzen: crimineel gedrag neemt toe in de tienerjaren, bereikt een hoogtepunt rond het achttiende jaar en neemt dan langzaam weer af. Dit geldt ook voor de Nederlandse situatie.
De motivatie om te stoppen met criminaliteit, ook wel desistance genoemd, blijkt in veel gevallen te ontstaan door de zogenaamde drie W’s: Wonen, Werk, Wijf (lees: relatie).
Meerdere onderzoekers hebben geconcludeerd dat vooral het huwelijk een keerpunt kan vormen in de ‘goede’ richting.
Wel stellen Sampson en Laub (1992;2003) dat jongeren als gevolg van crimineel gedrag tijdens hun tienertijd geen goed contact hebben opgebouwd met hun familie thuis en met vrienden op school, waardoor de kans bestaat dat het niet gemakkelijk kan zijn om als volwassenen relaties aan te gaan. Sampson en Laub stellen bovendien dat juist door langdurige gevangenissen opnieuw de mogelijkheid verdwijnt dat delinquenten leren een ‘normale’ relatie aan te gaan met mensen, waardoor criminaliteit wederom in de hand wordt gewerkt.
Mofitt (1993) biedt met haar invloedrijke Developmental Taxonomy-model binnen de levensloopcriminologie een verklaring voor crimineel gedrag tijdens de late tienerjaren. Volgens haar bevinden adolescenten zich in een maturity gap tussen biologische en sociale volwassenheid. Die kloof is de laatste tientallen jaren steeds groter geworden. Jongeren worden biologisch gezien steeds vroeger volwassen door betere leefomstandigheden. Maar ze gaan wel op steeds latere leeftijd werken, waardoor ze nog niet op eigen benen kunnen staan, maar wel als volwassen erkend willen worden. Hier ontstaat een spanning. Crimineel gedrag is dan voor tieners een mogelijkheid om toch de volwassen status te krijgen waar ze naar verlangen en zowel financieel als sociaal onafhankelijk te zijn ten opzicht van hun familie.
Het gaat in dit geval om criminelen die alleen tijdens hun adolescentie strafbare daden plegen (adolescence-limited). Mofitt onderscheidde echter nog een tweede soort criminelen: degenen die hun leven lang crimineel blijven (life-course-persistent). Bij deze groep geldt dat al op jonge leeftijd afwijkend gedrag voorkomt, wat een aanwijzing kan zijn voor ernstige criminaliteit als zij volwassen zijn. Dit type crimineel ontstaat volgens haar vooral door omgevingsfactoren (‘slechte’ thuissituatie), cognitieve tekortkomingen, neurologische afwijkingen en genetische/erfelijke factoren.
De aanhangers van de rationele keuzebenadering vinden, net als hun voorlopers van de klassieke school, dat misdadigers uit vrije wil en rationeel handelen. Het verschil tussen beide is echter dat bij de rationele keuzebenadering wordt gedacht in termen van een kosten-baten analyse die bepaalt of iemand een misdaad pleegt. Terwijl de onderzoekers van de klassieke school er vanuit ging dat criminelen wikten en wogen met het oog op de straffen die konden volgen. De rationele keuzebenadering heeft zijn oorsprong dan ook in de economie, hoewel de kosten-baten-gedachte niet alleen uitgaat van materieel gewin, maar ook van dingen als status en imago.
Volgens Kolthoff vormt de speltheorie een belangrijke aanvulling op de rationele keuzebenadering om criminaliteit te verklaren. Speltheoriemodellen gaan ervan uit dat mensen weten dat hun acties elkaar beïnvloeden. Bijvoorbeeld: als je vaker in dezelfde buurt inbreekt, dan weet je dat de politie daar meer toezicht gaat houden, en andersom. Bij conventionele besluitvormingstheorieën wordt niet of nauwelijks het accent op dat strategische aspect gelegd.
Ook spelen sociale en psychologische factoren een rol bij de besluitvorming van een individu in een bepaalde situatie. Dit stelden bijvoorbeeld Clarke en Cornish (1985), die ook concludeerden dat de keuze om tot een misdrijf over te gaan niet een enkelvoudige keuze is, maar dat er een hele reeks aan keuzes gemaakt moet worden die door sociale en psychologische omstandigheden worden beïnvloed.
Felson en Clarke (1998) wonden er geen doekjes om met hun gelegenheidstheorie. Voor hen was het simpel en helder dat verleidelijke en makkelijke gelegenheden om misdaden te plegen, mensen stimuleren om dat ook daadwerkelijk te doen. Deze gedachte sluit aan bij de rationele keuzetheorie.
Zelfs een moord kan in hun ogen gepleegd worden vanwege de gelegenheid. Dit staat haaks op wat meestal wordt gedacht: dat een moord wordt gepleegd omdat iemand een sterke persoonlijke drang voelt om iemand te doden. Een voorbeeld dat illustrerend is voor de gelegenheidstheorie is het feit dat in de Verenigde Staten wapens heel makkelijk verkrijgbaar zijn op veel plaatsen. Volgens Felson en Clarke worden er daarom veel meer moorden gepleegd in de VS dan in Engeland of de meeste Europese landen. Het is in hun ogen echter mogelijk om de gelegenheid voor het begaan van een misdaad te verminderen.
Inspiratie voor de gelegenheidstheorie vormde de routine activity theory, die Felson eerder ontwikkelde samen met Cohen (1979). Kern van deze theorie is dat de aandacht moet worden gevestigd op de situatie in plaats van op de dader. Zij onderscheidden drie hoofdelementen die samen de ‘chemie van criminaliteit’ veroorzaken: gemotiveerde daders, geschikte ‘targets’ en de afwezigheid van voldoende toezicht. Die drie elementen kunnen bij elkaar komen als er grote veranderingen plaatsvinden in routinematige activiteiten. Zo kwam het na de Tweede Wereldoorlog steeds vaker voor dat beide ouders buiten de deur gingen werken, waardoor meer huizen onbewaakt achterbleven en de criminaliteit toenam.
De rationele keuzetheorie, routine activity theory en gelegenheidstheorie wordt door de ‘ambassadeurs’ ervan als een geheel gezien, dat zich onderscheidt van de traditionele criminologie. Samen worden ze ‘omgevingscriminologie’ genoemd. Een van hen, Ron Clarke, pleit ervoor dat niet langer de oorzaken van criminaliteit worden bestudeerd. Volgens hem moet de aandacht verschuiven naar de manier waarop misdaden plaatsvinden, zodat ze voorkomen kunnen worden.
Het moet daarbij niet alleen gaan om het verminderen van de gelegenheid om een misdaad te begaan. Er moet ook meer aandacht uitgaan naar de verbetering van maatregelen om delinquenten op te speuren en ze preventief aan te houden. Kolthoff geeft aan dat deze nieuwe stroming, die nu Crime Science wordt genoemd om zich te onderscheiden van de criminologie, echter nog niet veel verder komt.
In het verlengde hiervan betoogde ook Jeffery (1971) dat preventie van criminaliteit vooral gericht moet zijn op het verkleinen van de mogelijkheden om misdaden te plegen. Hij introduceerde de term CPTED (uitspraak: ‘sept-ted’), wat staat voor Crime Prevention Through Environmental Design. In Nederland spreken we ook wel over Sociaal Veilig Ontwerpen.
De gedachte achter CPTED is dat criminaliteit mede het gevolg is van de fysieke omgeving die daartoe aanleiding biedt. Als dit zo is, zou de fysieke omgeving ook anders ingericht kunnen worden om misdaad te voorkomen. Eigenlijk net zoals vroeger bijvoorbeeld de algehele gezondheid van de samenleving erop vooruit is gegaan, doordat onder andere architecten, stedenbouwkundigen en technici zorgden voor schoon drinkwater, riolering en afvalverwerking.
Wat houdt CPTED of Sociaal Veilig Ontwerpen nu concreet in? CPTED richt zich erop de openbare ruimte enerzijds zo in te richten dat criminelen geen kans krijgen een misdaad te plegen en dat er anderzijds zoveel mogelijk gelegenheid bestaat tot sociale controle of observatie. Het gevoel van eigenaarschap bij een stuk openbare ruimte wordt daarbij gestimuleerd.
Deze doelstellingen zijn weer vertaald in drie categorieën ruimtelijke ingrepen voor een veilige openbare ruimte: overdag en ’s nachts voldoende verlichting, zichtlijnen zodat omwonenden goed toezicht en overzicht kunnen houden, en ten derde landschapsontwerp ten behoeve van een prettige openbare ruimte, met voldoende zicht, gemakkelijk onderhoud en een duidelijke grens tussen publieke en private ruimte.
Als wijken al verouderd en verpauperd zijn, dan wordt vaak de methode van gentrification toegepast. Dit is het proces waarbij creatieve mensen met een vrij laag inkomen, zoals kunstenaars en studenten, worden gestimuleerd zich te vestigen in zulke wijken. Doordat zij een gebied weer bewoonbaar en leefbaar maken, neemt ook de aantrekkelijkheid voor anderen toe om daar te wonen. Hierdoor stijgen vervolgens de huur- en huizenprijzen in het gebied en worden uiteindelijke de lagere inkomensgroepen verdrongen door de hogere inkomensgroepen. Er zijn dus winnaars en verliezers in het geval van gentrification. Ook verschilt het nogal per situatie wat het effect van dit instrument op criminaliteit daadwerkelijk is.
Alle beleidsmaatregelen ten spijt: we hebben nog steeds te maken met de inmiddels klassieke probleemwijken. Kenmerkend voor deze gebieden zijn onder andere een hoge werkloosheid, vroegtijdige schoolverlaters, jeugdige delinquente en illegale – en tijdelijke arbeidsmigranten. Maar ook een onprettige openbare ruimte, waardoor de veiligheid en leefbaarheid in het geding zijn gekomen. Daarnaast is het een regelmatig komen en gaan van bewoners.
Om van deze probleemwijken ‘prachtwijken’ te maken, pleit de Nederlandse socioloog Engbersen ervoor om te focussen op de verbetering van de maatschappelijke positie van de bewoners en de leefbaarheid van hun woonomgeving (de publieke ruimte dus). In 2005 beschrijft hij een nieuw beleidsparadigma van ‘sociale herovering’, wat in Amsterdam en Rotterdam wordt toegepast. Het woord zegt het al: het sociale moet weer heroverd worden, omdat de sociale samenhang en de kwaliteit van leefbaarheid in dergelijke wijken ver te zoeken is.
Sociale herovering moet volgens Engbersen gerealiseerd worden door publieke ruimten veilig te maken(onder ander door preventief fouilleren op straat en de aanpak van drugshandel en prostitutie op straat), handhaving van rechts- en gedragsregels, en het bijbrengen van normen en vaardigheden, zoals taalvaardigheid. Er kleven echter wel risico’s aan deze aanpak, waar Engbersen voor waarschuwt. Want dit repressieve en normerende beleid werkt onder andere polarisatie in de hand tussen autochtonen en allochtonen. Er zou volgens de socioloog daarom meer aandacht moeten worden besteed aan de verbetering van de maatschappelijke positie van kwetsbare groepen.
Wat aansluit op de ideeën van Engbersen is de veel toegepaste broken windows-theorie van Kelling en Wilson (1982). De stelling ervan is simpel: zichtbare signalen van wanorde en rommel in de openbare ruimte nodigen mensen uit om meer rommel te maken en leiden mogelijk tot ernstige misdaden. Het is dus zaak om ‘broken windows’ zoals zwerfafval en graffiti snel te verwijderen, om erger te voorkomen.
Kolthoff benadrukt hierbij wel het opmerkelijke feit dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar de geldigheid van deze theorie, terwijl deze in veel gemeenten wel wordt toegepast. Een recent onderzoek van sociologen verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen bevestigt echter de theorie. In NRC-Handelsblad verscheen daarover op 25 november 2008 een artikel, met de conclusie dat als mensen op een bepaalde locatie zichtbaar de wet overtreden, daar ook andere misdaden worden gepleegd.
Sherman stelt een hele praktische benadering van criminaliteit voor: de politie moet haar aanpak baseren op wetenschappelijk bewijs over wat wel en wat niet werkt. Dit wordt ook wel de what works-benadering genoemd.
Het is inmiddels wel duidelijk wat niet werkt. Lukrake surveillances, arrestaties en rechercheonderzoek na een misdrijf; ten doel stellen om snel te reageren op meldingen van burgers (die vaak te laat bellen); matig contact met inwoners; vrijblijvende communicatie richting bewoners; alleen strafrechtelijke aanpak van crimineel gedrag. In Nederland zet de politie daarom tegenwoordig vooral in op community policing, probleemgerichte poitie-inzet en informatiegestuurde politie-inzet, waar hieronder dieper op wordt ingegaan.
In het geval van community policing gaat het erom dat de politie een band opbouwt met de bevolking. Een belangrijke gebeurtenis om hiertoe over te gaan vormde de aanpak van de provorellen in Amsterdam. De politie trad bij het huwelijk tussen prinses Beatrix en Claus von Amsberg (en ook bij andere gelegenheden begin jaren tachtig) zo hard en repressief op dat hiertegen een golf van protest ontstond vanuit de samenleving.
Daarom werd vanaf de jaren tachtig in de vorige eeuw landelijk overgegaan tot de gebiedsgebonden politiezorg (GPZ), wat de Nederlandse term is voor community policing. Het besef was ontstaan dat de politie effectiever is als zij een goede band onderhoudt en nauw samenwerkt met de bevolking. Dit resulteerde concreet in kleinschalige, in wijkteams georganiseerde politie-eenheden en buurtregisseurs, die sindsdien probleemgericht te werk gaan en zich samen met de bewoners bezighouden met de leefbaarheid en veiligheid van een wijk.
De aandacht van de politie gaat nu vooral uit naar de problemen die inwoners aandragen. Een van de bekendste en meest toegepaste methoden om probleemgericht te werken bij de politie is – ook in Nederland – SARA, dat staat voor Scanning, Analysis, Response en Assessment. Hiermee wordt gezocht naar bepaalde patronen in de problemen die bewoners aandragen. Denk bijvoorbeeld aan een bepaald soort misdrijf wat het meest gepleegd wordt, een veel voorkomend tijdstip, of een trein waarin telkens iets gebeurt. SARA staat voor een proactieve werkwijze, dit in tegenstelling tot de reactieve wijze van voorheen.
Ter aanvulling op de expertise van politiemensen wordt nu ook gebruik gemaakt van de expertise van informatieanalisten en forensisch experts, die hun analyses baseren op databestanden. Zo wordt systematisch gebruik gemaakt van informatie om criminaliteit aan te pakken. Dit is een van de nieuwste ontwikkelingen bij de politie en wordt aangeduid met de term ‘informatiegestuurde politie-inzet’ (IGP).
In de Verenigde Staten slaat deze methode goed aan onder de naam Compstat. Zo zijn de criminaliteitscijfers in New York drastisch gedaald met dit programma. Wel benadrukt Kolthoff dat het succes van Compstat niet alleen te danken is aan informatiewinning. Community policing, dus het contact met de bevolking, blijft een belangrijke rol spelen.
Ook in Nederland wordt IGP gezien als een belangrijke ontwikkeling. Het werd zelfs ten doel gesteld om eind 2012 landelijk informatiegestuurd te werken. Versteegh et al. (2010) gingen een stap verder en hebben voorgesteld om SARA, NIM (informatiegestuurde politie) en community policing (burgerparticipatie) te combineren. Volgens hen is deze gecombineerde veiligheidsstrategie niet alleen van toepassing op de politie Haaglanden (waarvoor zij onderzoek verrichtten), maar kan ook de rest van de Nederlandse politie hiermee de criminaliteit terugdringen.
Wat criminaliteit is, hangt af van de afspraken die daarover worden gemaakt binnen een samenleving in een bepaalde tijd. En dat kan ook nog eens per situatie verschillen, aldus de aanhangers van deze ‘labeling’ theorie.
Het idee dat het begrip criminologie geen vaststaand iets is, heeft zijn oorsprong in het symbolisch interactionisme. Mead (1934) was een van de grondleggers van deze benadering. Volgens hem wordt het beeld dat mensen van zichzelf hebben voor een groot deel bepaald door het beeld wat anderen over hen hebben. Via symbolen als taal, gezichtsuitdrukkingen en gebaren wordt dit aan elkaar duidelijk gemaakt. Als we deze gedachte op crimineel gedrag betrekken, is volgens de labelingbenadering in eerste instantie geen enkel gedrag crimineel. Totdat anderen dit crimineel noemen. Ofwel, totdat vanuit de samenleving wordt bepaald dat een handeling strafbaar is.
Van Swaaningen (2001) voegde daaraan toe dat zodra iemand het label ‘crimineel’ heeft gekregen, diegene zich daar juist naar kan gedragen. Iemand wordt dus volgens hem niet alleen crimineel genoemd, maar ook gemaakt. Dat terwijl het strafbaar stellen van gedrag bedoeld is om meer crimineel gedrag te voorkomen. Verschillende studies wijzen er bovendien op dat niet alleen de ‘criminelen’ zich anders gaan gedragen: ook de samenleving. Zo is gebleken dat vooral Marokkaanse jongeren veel meer het risico lopen om opgepakt te worden bij een bepaald misdrijf dan autochtonen jongeren.
Het labelen van mensen kan stigmatiserend werken en er dus voor zorgen dat iemands identiteit (voorgoed) wordt geschonden, zoals onder andere Goffman (1963) heeft beweerd. Een persoon of groep wordt eigenlijk een soort gebrandmerkt en in de hoek gezet, bijvoorbeeld als crimineel, maar ook bijvoorbeeld als gierige Nederlander, of domme Belg.
Het telt dan niet meer of diegene ook nog bijvoorbeeld een vader, echtgenoot of een geweldige kunstenaar is. Die degradatie kan nog eens versterkt worden door symbolen. Illustrerend is als je iemand op televisie ziet met handboeien om en gevangeniskledij aan. Net als een brandmerk is het niet gemakkelijk om van een stigma los te komen en als ‘crimineel’ het rechte pad te volgen. Met als gevolg een grote kans dat opnieuw de misdaad meer lonkt.
Braithwaite (1989) kwam met de theorie dat bij het proces van stigmatiseren niet alleen het gedrag wordt gelabeld als crimineel, maar ook de dader, die daarmee wordt buitengesloten (disintegrative shaming). Een positievere insteek betreft volgens Braithwaite reintegrative shaming, waarbij het gedrag van de dader wordt afgekeurd, maar de dader zelf niet wordt uitgesloten. Er wordt alles aan gedaan om de dader weer integreren in de maatschappij, ofwel te laten leven volgens de heersende normen en waarden.
Hoewel de labelingsbenadering nu minder populair is dan in de jaren zestig van de vorige eeuw, staat deze ook nu nog voor een groot deel overeind. Het is, volgens Kolthoff, nog steeds belangrijk om bij het reageren op misdadig gedrag rekening te houden met het effect dat labelen teweeg kan brengen bij mensen. (On)macht en criminaliteit
Er zijn ook stromingen die zich afzetten tegen de gangbare criminologie omdat volgens hun aanhangers het ‘labelen’ te veel wordt gedomineerd door de machthebbers binnen een bepaalde samenleving. Met andere woorden, die machthebbers zorgen ervoor dat het justitiële en strafrechtssysteem zo is ingericht dat het systeem hun beleid rechtvaardigt en vooral hun belangen behartigt.
Deze stromingen vallen onder de ‘kritische criminologie’ en bevatten een sterke ideologische component. Ideologisch in de zin van dat zij er vanuit gaan dat er klassenverschillen bestaan in een samenleving, die ervoor zorgen dat er een ongelijke verdeling van macht (door rijkdom en middelen) en zeggenschap is. Deze gedachte sluit bijvoorbeeld aan bij de bekende theorie van Karl Marx (1818-1883) over de klassenstrijd, wat een inspiratiebron heeft gevormd voor veel latere criminologen. Volgens Marx was criminaliteit dan ook een gevolg van die ongelijkheid en een middel in de strijd tegen de heersende klasse.
Kritische criminologen, zoals de marxistische, stellen dat door de ongelijkheid in een samenleving er ook een ongelijke aandacht voor verschillende vormen van criminaliteit bestaat. Waarom is er meer aandacht voor crimineel gedrag dat wordt gepleegd door ‘sociaal zwakkeren’ en minder aandacht voor witteboordencriminaliteit (gepleegd door mensen die hoger op de maatschappelijke ladder staan, welgesteld zijn, over een goed stel hersens beschikken etc.), zoals fraude?
De Nederlandse criminoloog Willem Bonger (1876-1940) heeft als een van de eerste criminologen de relatie tussen criminaliteit en economische verhoudingen systematisch geanalyseerd vanuit de marxistische gedachte. Door dit onderzoek wordt hij steevast in criminologische handboeken genoemd als de grondlegger van de kritische criminologie. Hij concludeerde dat een kapitalistische samenleving egoïsme in de hand werkt. En ook een toenemende drang tot criminaliteit, omdat de een groot deel van de welvaart voor velen niet is weggelegd, wat vooral bij de werkende klasse wringt.
Bonger geloofde ook dat uiteindelijk de tegenstellingen tussen de verschillende klassen zouden verdwijnen, dat het kapitalisme plaats zou maken voor een samenleving waarin rijkdom en middelen eerlijk(er) verdeeld zouden zijn. Dan zou ook er ook geen reden meer zijn tot criminaliteit.
De kritische criminologie werd pas echt erkend als een criminologische stroming met de verschijning van het boek The new criminology: for a social theory of deviance van Taylor et al. (1973). Ook hierin wordt de marxistische gedachte van ongelijkheid als oorzaak van criminaliteit genoemd. Maar het gaat vooral een stap verder. Er wordt niet alleen naar de bredere (kapitalistische) context en individuele motieven gekeken, maar vooral gekeken waarom bepaald gedrag überhaupt wordt bestempeld als crimineel of afwijkend gedrag. Er wordt dus gekeken naar de sociale constructie van criminaliteit, via de politie, de media en het rechtssysteem.
Ook tegenwoordig focussen kritische criminologen hun onderzoek op het gedrag van autoriteiten, waar de macht zit. Denk hierbij aan thema’s als mensenrechten en ethiek (van de overheid). Niet zonder reden. Zo blijkt het in de praktijk moeilijk om onafhankelijk criminologisch onderzoek te verrichten en te publiceren. Veel gebeurt in opdracht van de overheid, die bepaalde belangen heeft bij bepaalde uitkomsten. Illustratief is de houding van de PVV ten opzichte van allochtonen. De kritische criminologen zijn dus nog steeds van belang, stelt Kolthoff.
Lange tijd is voorbij gegaan aan het feit dat ook machthebbers en welgestelden zich schuldig maken aan criminaliteit. In grote mate zelfs. Het gaat in dit geval om delicten als fraude en corruptie, waarmee misbruik wordt gemaakt van vertrouwen en macht. Willem Bonger (1916), de grondlegger van de kritische criminologie, signaleerde dit al, maar de traditionele ideeën bleven overheersen. Armoede, probleemgezinnen en gestoorde persoonlijkheden: dat waren de oorzaken van misdaad.
Tot Sutherland op het toneel verscheen. In 1949 publiceerde hij zijn boek White collar crime waarin op basis van zijn onderzoek werd aangetoond dat de meeste misdadigers in de zakensector juist welgesteld waren, over een gezond stel hersens beschikten en een normale jeugd hadden doorlopen. Bovendien richten deze criminelen een veel grotere maatschappelijke schade aan dan de traditionele ‘straatcriminelen’. Dit bleek naar aanleiding van een analyse van de misdaden die gepleegd waren door de zeventig grootste bedrijven en vijftien nutsbedrijven in Amerika. Ook in Nederland is de belangstelling voor witteboordencriminaliteit gestegen, vooral sinds eind jaren zeventig.
Nu de verschillen tussen white collars en blue collars (arbeidersklasse) niet meer zo groot zijn dan voorheen, en de rol van de middenklasse juist groter is, wordt in plaats van witteboordencriminaliteit steeds vaker gesproken over ‘organisatiecriminaliteit’. Dit komt ook doordat de aandacht nu minder uitgaat naar de dader, maar meer naar de eigenschappen van de daad. Er wordt gekeken naar crimineel door en voor bedrijven.
Het draait bij organisatiecriminaliteit in veel gevallen om ‘vermogensmisdrijven’, zoals belastingfraude en faillissementsfraude, waar zowel profit - als nonprofitorganisaties zich schuldig aan maken. Een bekend voorbeeld in Nederland is de ‘Bouwfraude’, wat een klokkenluider (oud-directeur bouwbedrijf Koop Tjuchem) eind 2001 voor het licht bracht. Wat bleek? Vastgoed was structureel te goedkoop gekocht en te duur verkocht, onder leiding van onder andere hoofdverdachte Jan van V. van Bouwfonds. Het verschil werd in eigen zak gestoken. Tientallen bedrijven zijn hierbij betrokken geweest. Er is zelfs een parlementaire enquête uitgevoerd om de fraudepraktijken (verboden prijsafspraken) precies te achterhalen.
Een andere vorm van misdrijven door organisaties, waar ook in Nederland tegenwoordig veel aandacht voor is, is de ‘milieucriminaliteit’. Het zijn vooral normale ondernemingen, maar ook overheden, die hierbij betrokken zijn. Het gaat in veel gevallen om manipulatie van (chemisch) afval. Denk aan afval wat rechtstreeks in een haven wordt gedumpt of illegaal wordt geëxporteerd, met alle schadelijke gevolgen van dien.
Verder vallen onder organisatiecriminaliteit ook bijvoorbeeld handelingen die de veiligheid van werknemers in het gedrang brengen. Of de verkoop van onveilige producten, zoals slecht gebouwde auto’s of gebouwen en schadelijke medicijnen. Wapenleveranties of technologische ondersteuning aan ‘foute’ regimes vallen hier ook onder. Al deze zaken zijn direct te wijten aan het functioneren van een organisatie. Ze zijn niet alleen schadelijk voor mens en milieu, maar ook voor het imago van het bedrijfsleven en de overheid, wat niet gemakkelijk is om weer te herstellen.
De manier waarop organisatiecriminaliteit wordt aangepakt hangt af van hoe wordt gedacht over de oorzaken van deze vorm van misdaad. Kolthoff onderscheidt twee bestrijdingsmodellen:
De ene stroming gaat er vanuit dat organisatiecriminaliteit plaatsvindt op basis van rationele calculatie vooraf (wat past bij de ‘klassieke school-gedachte van rationaliteit en vrije keuze). De oplossing wordt dan gezocht in het beïnvloeden en veranderen van die calculatie, om een delict te voorkomen. Meer concreet, de kosten worden verhoogd ten opzichte van de baten die een delict op kan leveren. Bijvoorbeeld door de pakkans en de zwaarte van een straf te verhogen. Of door het creëren van negatieve publiciteit, waarvan de gevolgen zo schadelijk kunnen zijn voor een organisatie dat het verder niet eens nodig is om ook nog een straf op te leggen.
Het tweede model lijkt volgens Kolthoff in de praktijk effectiever qua aanpak. Hierbij ligt de aandacht vooral op het van binnenuit veranderen van een organisatie, door leren en instrueren. Het doel is om ervoor te zorgen dat alle medewerkers binnen een organisatie geloven in de wettelijke normen, dus de heersende regels en verwachtingen vanuit de maatschappij, en deze vanuit zichzelf gaan naleven. Hierdoor gaan organisaties zich verantwoordelijk voelen voor maatschappelijke problemen, zoals het milieu, veiligheid en zorg.
Het is wel belangrijk dat de organisaties zelf de wettelijke normen vertalen naar interne gedragsregels om dat verantwoordelijkheidsgevoel te creëren. Een van de gevaren van dit model is overigens wel dat bedrijven ook de schijn op kunnen houden naar buiten toe en net doen alsof ze zich aan alle wettelijke normen houden.
Organisatiecriminaliteit moet niet verward worden met georganiseerde misdaad. Kolthoff beschrijft drie elementen die samen de kern vormen voor georganiseerde misdaad. Het gaat ten eerste om groepen die hoofdzakelijk op een illegale manier winst beogen maken. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een Van der Valk, wat in de ‘bovenwereld’ op een legale manier uit is op winst.
In de tweede plaats draait het bij georganiseerde misdaad om delicten die ernstige schade aanrichten aan de maatschappij (hoewel ook dit ook door organisatiecriminaliteit kan ontstaan). De derde factor is dat geen enkel middel geschuwd wordt om de eigen positie te verdedigen tegenover de overheid, slachtoffers en getuigen, maar ook tegen de eigen leden. Vaak wordt dit derde punt als het meest typische van georganiseerde misdaad gezien.
Er bestaan drie vormen van georganiseerde misdaad. Zo wordt ten eerste gesproken van ‘parasitisme’ als bij een bepaalde misdaad op de legale markt honderd procent winst naar de ‘onderwereld’ gaat. Denk bijvoorbeeld aan afpersen van protectiegeld wat veel voorkomt bij Chinese restaurants en discotheken. Het kan, ten tweede, ook zo zijn dat misdrijven in het belang van gewone, legale burgers plaatsvinden. In dit geval is er sprake van ‘symbiose’, ofwel wederzijdse belangen. Illustrerend is de handel in drugs. Deze symbiose kan, ten derde, ook te ver doorslaan. Dan vervaagt de scheidslijn tussen de boven- en onderwereld. Zo zijn in bepaalde Zuid-Amerikaanse landen de centrale overheid en de georganiseerde misdaad nauw met elkaar verweven.
Hoe groot de omvang is van de georganiseerde misdaad in Nederland? Dat blijkt moeilijk te bepalen. Een optelsom van het aantal criminele organisaties kan niet voldoende zijn, want veel misdadigers werken niet steeds voor dezelfde organisatie. Dit geldt ook voor andere westerse landen. Veel onderzoekers focussen daarom vooral op de vraag hoe de georganiseerde misdaad te werk gaat, in plaats van het aantal organisaties te bepalen.
Wat in ieder geval duidelijk is, is dat in bepaalde westerse landen meer sprake is van georganiseerde misdaad dan in andere westerse landen. Dit wordt verklaard vanuit de gelegenheidstheorie: in die landen zijn meer kansen en mogelijkheden voor misdaad. Cruciaal blijkt het ontbreken van overheidsgezag, zoals nu het geval is in delen van het Oostblok. Als de overheid tekort schiet in het effectief realiseren van beleid, grijpt in zo’n situatie de georganiseerde misdaad de kans om zaken te ‘regelen’. Zo wordt in New York veel, goed en vlot gebouwd. Maar dit komt door misdaadorganisatie Cosa Nostra de boel opjut, door middel van onder andere afpersing, concurrentie uitschakelen en uitbuiting van werknemers.
De overheid kan ook nog op een andere manier georganiseerde misdaad onbedoeld in de hand werken: door de productie van en handel in een veelgevraagd product te verbieden, zoals drugs. Hierdoor ontstaan juist illegale markten. Of door hele strikte regelgeving, waardoor het goedkoper is om een bepaald product illegaal te produceren, dan legaal.
Los van de ideale gelegenheden voor georganiseerde misdaad, zou deze vorm van criminaliteit nergens zijn zonder de daders zelf. In het geval van drugs wijst Kolthoff bijvoorbeeld op de aanwezigheid van etnische minderheden als potentiële daders, die in slechte sociale omstandigheden verkeren en afkomstig zijn uit de landen waar drugs wordt geproduceerd.
De ethiek, ofwel het geheel van waarden en normen, vormt de basis voor integriteit. Integriteit betekent dus dat je publiekelijk wel of niet die waarden en normen opvolgt.
Sinds het begin van de jaren negentig is de aanpak van georganiseerde misdaad in Nederland geïntensiveerd, met succes. Dit dankzij de oprichting van interregionale rechercheteams, een verbeterde centrale coördinatie, inzet van de nieuwste opsporingstechnologie, en investeringen in kennis.
Daarnaast ligt de focus ook op het bestuurlijke vlak. Zo worden mogelijke doelwitten van de georganiseerde misdaad, zoals de overheid, maar ook advocaten, banken en accountants, hiertegen gewapend. Het is nu bijvoorbeeld verplicht om ongebruikelijke transacties te melden (stel dat een advocaat wordt betaald door een crimineel). Daarnaast zijn beroepscodes ingesteld en worden medewerkers speciaal opgeleid om hun integriteit te bewaken. Ook het toezicht hierop is verscherpt, op basis van ervaringen uit het verleden.
Het is echter ook belangrijk om de integriteit te bewaken van de autoriteiten die de rechtsorde handhaven. Want ook daar komt het voor dat regels niet altijd even serieus worden genomen, wat tot corruptie en fraude heeft geleid. In Nederland dienen alle overheidsorganen daarom een integriteitsbeleid te voeren om ervoor te zorgen dat ambtenaren ‘goed’ (eerlijk) hun werk doen. Dit houdt onder andere concreet in dat er gedragscodes zijn ingesteld, inclusief toezichthoudende instanties (Rijksrecherche voor de overheid en de Bureaus Interne Onderzoeken voor de politie), bij de politie, de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie.
Integriteit bij de politie lijkt helemaal van cruciaal belang als we kijken naar de visie van de politiepsycholoog Frans Denkers (overleden in 2000) op de rol van de politie. Volgens hem is het instituut politie aanvankelijk niet bedacht om ‘boeven’ te vangen of rellen te onderdrukken. Nee, meer uit angst dat als burgers verantwoordelijk zouden zijn voor de aanpak van criminaliteit, zij het recht in eigen handen zouden nemen. Daar zou machtsmisbruik uit voort kunnen komen, of zaken als discriminatie of belangenverstrengeling. De gedachte is dat de politie neutraal is, minder emotioneel betrokken en een brug vormt tussen burgers onderling of tussen burgers en de staat.
Als het gaat over ethiek en integriteit, wordt vaak in dezelfde adem gesproken over corruptie. Kolthoff benadrukt dat corruptie op twee manieren kan worden gedefinieerd. Corruptie kan enerzijds gaan om ‘gedrag dat afwijkt van de formele taken en regelgeving van ambtenaren en politieke ambtsdragers als gevolg van financiële of status-gerelateerde privébelangen’ (Kolthoff, p. 211). Anderzijds kan corruptie ook gezien worden als iets veel groters, als ‘elke schending van morele normen en waarden, waaronder te verstaan integriteitsschendingen’ (Kolthoff, p. 211).
Met andere woorden: corruptie kan gaan om persoonlijk gewin, maar ook om het belang van een groep te dienen. Zo kunnen agenten bijvoorbeeld in de verleiding komen om te breken met de regels om toch een bepaalde zaak rond te krijgen, wat op een legale manier niet lukt. Het doel heiligt dan volgens hen de middelen. Maar politiemensen blijken vooral te zwichten voor corruptie in relatie tot drugshandel, vanwege de grote sommen geld die daar in omgaan.
Door actuele gebeurtenissen, zoals de aanslag op de Twin Towers in New York op 11 september 2001 en fenomenen als radicalisering, zijn we anders gaan denken over veiligheid, volgens Den Boer (2010). Zij spreekt in dit verband over ‘verschuivende veiligheidsparadigma’s’. Sinds ‘9/11’ wordt onder aanvoering van Amerika en Groot-Brittannië de war on terror gevoerd. Opsporingsinstanties hebben daarbij veel meer bevoegdheden gekregen.
Dat betekent ook dat er opnieuw gekeken zou moeten worden naar het bewaken van de integriteit van die instanties. Die ontwikkeling loopt echter achter. Sterker nog, de internationale war on terror blijkt een vrijbrief te zijn voor landen over de hele wereld om het schenden van mensenrechten te gedogen ‘voor de goede zaak’. De integriteit van politieorganisaties komt hierbij in het nauw.
Vooral bij high policing, dus niet het dagelijks politiewerk maar het politiek inlichtingenwerk, dat verricht wordt door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), wordt gebruik gemaakt van onwettige opsporingsmethoden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan afluisteren en openen van poststukken. Ook speelt, ten opzichte van low policing (het dagelijkse politiewerk), de aantasting van de privacy van mensen veel meer een rol. Integriteit is bij high policing daarmee een heel kwetsbaar onderwerp. Het is bovendien moeilijk om het werk van inlichtingendiensten te monitoren, omdat deze diensten vooral in het geheim opereren.
Ook op de private beveiligingssector valt moeilijk grip te krijgen. Het alarmerende hierbij is dat deze sector zich, in tegenstelling tot reguliere politie- en veiligheidsdiensten, niet hoeft te houden aan de wetgeving die is ingesteld ter bescherming van burgers tegen onrechtmatig optreden door de overheid. Private onderzoekers hebben daardoor – gek genoeg – meer bevoegdheden dan reguliere diensten. Hoe gaan zij om met de rechten van verdachten, met privacy, enzovoort?
Toch benadrukt Kolthoff dat integriteit ook bij het ‘dagelijkse’ politiewerk geen vanzelfsprekendheid is. Het blijkt dat in veel landen amper aandacht wordt besteed aan de ethische aspecten van het werk van politieagenten. Dat roept de vraag op waar hun grens ligt tijdens het verhoren van hun verdachten bijvoorbeeld.
Dit hoofdstuk biedt praktische handvatten voor de beginnende onderzoeker op het gebied van criminologie. Verschillende onderzoeksmethoden komen aan bod, om het mogelijk te maken om criminaliteit beter te begrijpen.
Binnen de criminologie wordt ten eerste gebruik gemaakt van statistisch onderzoek. Het draait hierbij vooral om ‘wat-’ of ‘hoeveel-vragen’. Hiermee kun je op basis van cijfers verschillende verschijnselen beschrijven of verklaren. Met beschrijvende statistiek wordt bedoeld dat cijfers worden geordend en gepresenteerd in grafieken en tabellen voor een bepaald doel. Bij verklarende statistiek probeert men verbanden te leggen tussen cijfers, bijvoorbeeld tussen de mate van armoede in een bepaalde wijk en de misdaden die er gepleegd worden. Deze statistische methode wordt ook wel aangeduid met kwantitatief onderzoek. Een veel gebruikt softwareprogramma voor statistiek is SPSS.
Kwantitatieve data (cijfers) kun je op verschillende manieren verzamelen: via enquêtes (survey-onderzoek), bestaande databestanden van andere onderzoekers (secundaire analyse) en experimenten. Het voordeel van andermans bestanden is dat het je tijd en geld bespaart. Het uitwisselen van elkaars bronmateriaal creëert ook de mogelijkheid om cijfers met elkaar te vergelijken. Aan de andere kant weet je nooit helemaal zeker of de data van een ander kloppen.
Bij experimenten moet je denken aan laboratorium- of veldexperimenten, waarvan de uitkomsten vaak in cijfers worden uitgedrukt en geanalyseerd. Het nadeel van een laboratoriumexperiment kan zijn dat de ‘proefpersonen’ sociaal wenselijk gedrag vertonen. Dat is iets wat je moeilijk kunt beïnvloeden of voorkomen. Bij veldexperimenten wordt er onderzoek gedaan in de natuurlijke omgeving van een bepaald fenomeen (dit in tegenstelling tot het laboratorium). Agenten krijgen dan bijvoorbeeld de instructie om op een andere manier te surveilleren in een wijk. Experimenten kunnen ethisch gevoelig liggen, vooral medische.
Om antwoorden te krijgen op het ‘hoe’ en ‘waarom’ achter criminaliteit, is het noodzakelijk om echt in een onderwerp te duiken. Bijvoorbeeld door middel van uitgebreide interviews, of door letterlijk de wijk in te gaan om zaken of gedrag waar te nemen en te leren begrijpen. Dit wordt kwalitatief onderzoek genoemd.
Kolthoff noemt nadrukkelijk de klacht die Staring en Van Swaaningen in 2009 uitten: Volgens hen beperken veel criminologen zich enkel tot de cijfers en gaan zij niet voldoende op zoek naar het verhaal achter de cijfers.
Boutellier stelt dat criminologische onderzoeken te vaak beperkt worden door de kaders van het te voeren criminaliteits- en veiligheidsbeleid en door de wensen van opdrachtgevers (de beleidsmakers!). De beleidsmakers zoeken vooral naar bewijs en argumenten om hun beleid kracht bij te zetten (evidence-based onderzoek). Daardoor blijft er minder ruimte over voor theoretische reflectie. Bovendien mag criminologisch onderzoek vooral niet te kritisch zijn ten opzichte van het beleid.
Kolthoff bespreekt drie belangrijke onderzoeksstrategieën op het gebied van kwalitatief onderzoek. De eerste betreft de ‘gefundeerde theoriebenadering’ van Glaser en Strauss (1967), waarvan het doel is om een goed onderbouwde theorie te ontwikkelen op basis van de gegevens die je hebt verzameld. De meest gebruikte methode om hierbij gegevens te verzamelen is het houden van interviews bij een zo groot mogelijke groep mensen. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van observeren en teksten analyseren.
Essentieel hierbij is dat andere onderzoekers jouw ontwikkelde theorie wel moeten kunnen toetsen. Daarom hebben Glaser en Straus een aantal vaste stappen / fasen ontwikkeld die consequent opgevolgd moeten worden door iedereen, zodat elk onderzoek te volgen is door anderen.
Zo wordt tijdens de exploratiefase de probleemstelling geformuleerd en voorlopige begrippen omschreven. Vervolgens worden de voorlopige begrippen verder uitgewerkt en ontwikkeld tot volwaardige begrippen (specificatiefase). Dit is een proces van data verzamelen, analyseren en opnieuw naast elkaar leggen. In de derde fase wordt uit alle verzamelde begrippen de centrale begrippen vastgesteld en logisch met elkaar verbonden in een kort betoog (reductiefase). Tot slot wordt dit conceptuele kader uitgewerkt tot een complete theorie en in verband gebracht met andere theorieën. Daarna is het tijd om de theorie door anderen te laten toetsen.
Het ‘hoe’ en ‘waarom’ van criminologie wordt ook onderzocht door middel van de etnografische methode, waarvan de oorsprong in de antropologie ligt. De onderzoeker doet hierbij veldwerk, waarbij hij zoveel als mogelijk deelneemt aan de leefwereld van de mensen die hij onderzoekt. Hij participeert, observeert, houdt interviews en analyseert documenten om de context nog beter te begrijpen en zijn waarnemingen te kunnen plaatsen. Vanuit de Chicago School werd veel etnografisch onderzoek verricht.
Ook de ‘case study’ is een veelgebruikte methode om dieper in een onderwerp te duiken. Het is vooral nuttig om fenomenen te beschrijven en met elkaar te vergelijken. Je verdiept je dan in een klein onderdeel van een fenomeen, bijvoorbeeld in een patiënt bij medisch onderzoek, een specifiek team van een politiekorps of vijf procent van de gemeenten in een bepaalde provincie.
Stel dat je zoveel mogelijk wilt weten over het hoe en waarom van een politieteam, dan wordt aangeraden om dit met verschillende onderzoeksmethoden te ontdekken (observatie, diepte-interviews, ed.). Hierdoor krijg je geen eenzijdig beeld van het team. Daarnaast is het van belang om naast het team ook te verdiepen in de organisatie waarin het opereert. Immers, het team maakt deel uit van dat grotere geheel wat weer van invloed is op het team. Dit voorbeeld is van toepassing op alle case studies: zoom niet alleen in op het deelaspect, maar kijk ook naar het bredere geheel.
De laatste jaren worden steeds vaker de hiervoor genoemde onderzoeksmethoden en – strategieën gecombineerd. Dit wordt ‘triangulatie’ genoemd. Je kunt bij deze term als ezelsbruggetje gebruiken dat in de landmeetkunde wordt gesteld dat je twee oriëntatiepunten nodig hebt om je eigen positie (de derde) te kunnen bepalen.
Decriminaliseren: Wat criminaliteit is, hangt af van de afspraken die daarover worden gemaakt binnen een samenleving in een bepaalde tijd. Als iets niet langer als crimineel wordt beschouwd, zoals overspel, wordt dit decriminaliseren genoemd.
Klassieke school van criminologie: De wetenschappers die tot deze school behoorden ontwikkelden als eersten structureel theorieën over misdaad en straf. Dit vond plaats tijdens de periode van de Verlichting, waarin de gedachte heersend was dat mensen vanuit vrije wil en rationeel handelen. In hun optiek gingen misdadigers dus eveneens weldoordacht en uit vrije wil te werk. Invloedrijke personen vanuit de klassieke school waren onder andere Montesquieu en zijn idee van ‘trias politica’ (scheiding der machten); Rousseau met zijn leer van het ‘sociaal contract’, waarbij er vanuit wordt gegaan dat we allemaal vrije individuen zijn en samen de afspraak maken om een gemeenschap te vormen (ook wel: volkssoevereiniteit); en Beccaria die vooral wilde dat er een eind zou komen aan lukrake, ongefundeerde en inhumane straffen.
Legaliteitsbeginsel: Hierbij geldt dat misdaden eerst gedefinieerd moeten worden door de wetgevende macht, voordat ze behandeld kunnen worden. Ook de straffen moeten van tevoren beschreven worden. Anders is er geen gegronde basis om ze uit te delen.
Proportionaliteitsbeginsel: Een straf moet wel echt passen bij een bepaald misdrijf.
Italiaanse school (ook wel aangeduid als positivisme): stelde dat criminaliteit is aangeboren en probeerde dit op een natuurwetenschappelijke en dus objectieve manier aan te tonen. Leidend hierin was het onderzoek en de bevindingen van de Italiaanse arts-psychiater Cesare Lombroso (1835-1909). Deels heeft Lombroso later zijn theorie bijgesteld, als gevolg van de kritiek vanuit de Franse ‘milieuschool’. Hij kwam er op terug dat criminaliteit alleen een individuele oorzaak kent en erkende dat ook maatschappelijke oorzaken een rol spelen. Door deze nuancering bleef zijn theorie van invloed op het werk van latere wetenschappers.
Milieuschool: aanhangers geloofden niet dat mensen als misdadiger geboren worden. Volgens hen is vooral het sociale milieu waarin iemand is opgegroeid bepalend voor het gedrag van mensen. De milieuschool baseerde de bevindingen over de aard en omvang van criminaliteit vooral op statistieken. Vooral het werk van de Belgische statisticus Quetelet (1796-1874) is baanbrekend geweest.
Statistiek: de wetenschap, methodiek en techniek van het verzamelen, bewerken, interpreteren en presenteren van gegevens.
Beschrijvende criminologie: Dit houdt in dat de aard en omvang van criminaliteit in beeld wordt gebracht op basis van cijfers.
Funneling process (trechtervorming): Er wordt altijd maar een klein deel van de misdrijven die bij de politie bekend zijn opgehelderd. Van dat deel vervolgt het Openbaar Ministerie (OM) slechts een klein percentage misdadigers, zodat de rechter uiteindelijk maar een heel klein deel van alle delicten beoordeelt en veroordeelt.
Dark number: de misdrijven die niet opgespoord worden of waarvan geen aangifte wordt gedaan.
Slachtofferenquête: sinds de jaren zeventig zijn in Nederland de slachtofferenquêtes de meest omvangrijke onderzoeken naar de aard en omvang van criminaliteit.
Modus operandi: de werkwijze van een dader.
Zelfrapportage: deze methode wordt toegepast bij het onderzoeken van de modus operandi van een dader of daders. Van de ondervraagden wordt dan verwacht dat zij zelf aangeven of zij in een bepaalde periode wel eens een delict hebben gepleegd, of de politie daarvan op de hoogte is en of er een proces-verbaal van het eventuele misdrijf is opgesteld. Een van de nadelen van deze methode is dat onderzoekers afhankelijk zijn van het al dan niet goede geheugen van de ondervraagden. Ook is het de vraag of de vragen eerlijk beantwoord worden.
Anomie-leer van Durkheim (1858-1917): De afwezigheid van maatschappelijke normen en regels, ofwel ‘anomie’, verklaart het ontstaan van crimineel gedrag. Beïnvloed door de tijd van de Industriële Revolutie waarin hij leefde, concludeerde Durkheim dat bij een te snelle overgang van een traditionele naar een modernere samenleving het nieuwe stelsel van functies, regels, normen en waarden nog niet ‘af’ kan zijn, waardoor anomie ontstaat met alle gevolgen van dien.
Strain to anomie: Volgens Merton (1910-2003) is er sprake van anomie als de meerderheid in een samenleving gelooft dat doelen voor iedereen haalbaar zijn, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. Hierdoor ontstaat een spanning of strain to anomie: niet iedereen kan rijk worden of beschikt over de juiste middelen om te voldoen aan de doelen van de samenleving.
Relatieve deprivatie: Situatie waarbij de ene groep zich benadeeld voelt ten opzicht van de andere.
Delinquente subcultuur: Volgens Cohen brengen juist gevoelens van schaamte en het gebrek aan zelfrespect jongeren ertoe om anderen in een soortgelijke positie op te zoeken en samen de dominante waarden van volwassenen te verwerpen. Er wordt een collectieve subcultuur gecreëerd met nieuwe normen en waarden, die haaks op de heersende waarden staan: de delinquente subcultuur.
Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid: Het gaat hierbij volgens Walgrave om een complex van factoren die elkaar in negatieve zin beïnvloeden en versterken en zo uiteindelijk tot criminaliteit leiden. Ofwel: de neerwaartse spiraal waar jongeren in terecht kunnen komen als zij continu geconfronteerd worden met negatieve reacties vanuit de samenleving en minder kansen krijgen dan anderen in de maatschappij.
Neutralisatietechnieken: Gebruiken delinquenten om hun afwijkende gedrag te rechtvaardigen ten opzichte van de conventionele waarden. Ze ontkennen bijvoorbeeld dat iets hun schuld is, of dat er schade of leed is berokkend, of leggen de schuld bij het slachtoffer.
Cognitieve dissonantie: psychologische theorie. Hiermee wordt de negatieve spanning bedoeld die ontstaat als mensen merken dat feiten, opvattingen of gedrag van anderen niet stroken met hun eigen overtuiging, mening of gedrag. Volgens de theorie ontstaat dan de drang om de spanning weg te nemen door bijvoorbeeld het gedrag aan te passen of ‘goed’ te praten.
Culturele criminologie: relatief nieuwe stroming. Ook culturele criminologen houden zich bezig met theorieën over subculturen en strain. Zij achten het mogelijk om onderzoek te doen in criminele of ‘gevaarlijke’ situaties en pleiten vanuit de antropologische gedachte voor langdurig en intensief contact met criminelen, om zo echt hun drijfveren te kunnen begrijpen.
Chicago School: vooral bekend geworden vanwege het onderzoek naar het dagelijks leven in wijken (sinds de jaren twintig van de vorige eeuw). Deze stroming bestudeerde de relaties tussen mensen onderling en tussen mensen en hun natuurlijke omgeving.
Ecologische benadering van criminaliteit: De universiteit van Chicago heette voluit de Chicago School of Human Ecology. Het woord zegt het al: net zoals bij de oorspronkelijke ecologie de relaties tussen planten en dieren onderling en in relatie tot hun natuurlijke omgeving wordt onderzocht, zo bestudeerde de Chicago School mensen.
Concentrische cirkels: De wetenschappers van de Chicago School gingen uit van de hypothese van zone-indeling, ofwel: een stad groeit volgens een serie van concentrische cirkels (zones) en dat gebeurt op een natuurlijke manier, dus niet volgens een bepaalde planning. Elke zone kent eigen sociale en culturele karakteristieken.
Culturele transmissie: Volgens Shaw en McKay heeft het geen nut om individuele delinquenten op te pakken. Vooral de criminele cultuur van een wijk moet doorbroken worden, zodat criminele waarden niet langer werden doorgegeven van generatie op generatie (culturele transmissie).
Controletheorieën: Er zijn ook onderzoekers die zich niet focussen op de oorzaken van delinquent of afwijkend gedrag, maar die juist op zoek gaan naar de factoren die ertoe leiden dat mensen zich wél aan de heersende normen en waarden houden. Deze wetenschappers houden zich bezig met de zogenaamde controletheorieën, waarbij er vanuit wordt gegaan dat crimineel gedrag normaal is, tenzij het onbeperkt najagen van behoeften en verlangens in toom wordt gehouden door bepaalde controlemechanismen.
Zelfcontrole: Volgens Hirschi en Gottfredson is de oorzaak van alle vormen van criminaliteit een zwak ontwikkeld zelfcontrolesysteem bij de dader(s).
Control balance theory (Tittle): een teveel aan controle kan ook tot bepaalde vormen van afwijkend gedrag kan leiden.
Biosociale criminologie: onderzoek naar sociale en biologische oorzaken van criminologie.
Behaviorisme: Een psychologische theorie en een belangrijke tak binnen de criminologie. Crimineel gedrag wordt aangeleerd, net als elk ander gedrag, volgens de behavioristen. Zij onderscheiden grofweg drie vormen van leren: klassiek conditioneren, operant conditioneren en sociaal leren.
Klassiek conditioneren: Het bekendste voorbeeld hiervan is het experiment met honden van de Russische wetenschapper Pavlov. Telkens als honden eten voorgeschoteld kregen, liet hij een belsignaal horen. Na verloop van tijd gingen de honden ook kwijlen als ze geen eten zagen maar wel het belsignaal hoorden. Dat was hun reflex, ze associeerden het belletje met eten. Dat is klassiek conditioneren.
Instrumenteel of operant conditioneren: Hierbij gaat het om gedrag dat rekening houdt met bepaalde gevolgen, zoals straf of beloning.
Sociaal leren: Dit is de hypothese dat gedrag niet alleen wordt bepaald door straffen en belonen, maar ook door de kennis die iemand opdoet door anderen te observeren in een bepaalde situatie.
Differentiële associatietheorie (Sutherland): De eerste echte leertheorie binnen de criminologie, waarop tot op heden wordt voortgeborduurd. De kernboodschap is dat crimineel gedrag niet is aangeboren of genetische oorzaken heeft. Crimineel gedrag wordt aangeleerd in contact met anderen. Mensen associëren zich met het gedrag wat zij het meest waarnemen, of dit gedrag nu volgens de normen is of niet. Differentiële associaties kunnen variëren in tijd, duur, prioriteit en intensiteit.
Cognitie: de manier waarop mensen kennis opnemen, verwerken en op basis daarvan leren, reageren, handelen.
Empirisch onderzoek: Bij empirisch onderzoek kijkt men naar de opgedane ervaringen of resultaten om vervolgens hieruit een conclusie te trekken. Voorbeeld: kijken of water echt verdampt bij een bepaalde temperatuur.
Moraal: Dit begrip staat voor de handelingen en gedragingen die in een maatschappelijke context als ‘goed’ worden beschouwd. Vanuit de criminologie wordt onder andere gekeken in hoeverre iemand die crimineel gedrag vertoont in staat is om te bepalen wat ‘goed’ of ‘fout’ is.
Levensloopcriminologie: een psychologische stroming binnen de criminologie, waarbij delinquent gedrag over een langere tijd wordt bestudeerd.
Desistance: De motivatie om te stoppen met criminaliteit. Deze motivatie blijkt in veel gevallen geprikkeld te worden door de zogenaamde drie W’s: Wonen, Werk, Wijf (lees: relatie). Meerdere onderzoekers hebben geconcludeerd dat vooral het huwelijk een keerpunt kan vormen in de ‘goede’ richting.
Developmental Taxonomy: theorie binnen de levensloopcriminologie met een verklaring voor crimineel gedrag tijdens de late tienerjaren. Crimineel gedrag is voor tieners een mogelijkheid om de volwassen status te krijgen waar ze naar verlangen en zowel financieel als sociaal onafhankelijk te zijn van hun familie.
Rationele keuzebenadering: De aanhangers van deze theorie stellen, net als hun voorlopers van de klassieke school, dat misdadigers uit vrije wil en rationeel handelen. Hun kosten-baten analyse bepaalt of zij een misdaad plegen.
Speltheorie: Speltheoriemodellen gaan ervan uit dat mensen weten dat hun acties elkaar beïnvloeden. Bijvoorbeeld: als je vaker in dezelfde buurt inbreekt, dan weet je dat de politie daar meer toezicht gaat houden, en andersom. Bij conventionele besluitvormingstheorieën wordt niet of nauwelijks het accent op dat strategische aspect gelegd.
Gelegenheidstheorie: stelt dat verleidelijke en makkelijke gelegenheden om misdaden te plegen (bijvoorbeeld het feit dat in de VS op veel plekken wapens makkelijk te verkrijgen zijn), mensen stimuleren om dat ook daadwerkelijk te doen. Deze gedachte sluit aan bij de rationele keuzetheorie.
Routine activity theory: Kern van deze theorie is dat de aandacht moet worden gevestigd op de situatie in plaats van op de dader. Drie hoofdelementen vormen samen de ‘chemie van criminaliteit’ (de situatie): gemotiveerde daders, geschikte ‘targets’ en de afwezigheid van voldoende toezicht. Die drie elementen kunnen bij elkaar komen als er grote veranderingen plaatsvinden in routinematige activiteiten.
Omgevingscriminologie: De rationele keuzetheorie, routine activity theory en gelegenheidstheorie wordt door de ‘ambassadeurs’ ervan als een geheel gezien, dat zich onderscheidt van de traditionele criminologie. Samen worden ze ‘omgevingscriminologie’ genoemd. Kerngedachte van de omgevingscriminologie is dat niet langer de oorzaken van criminaliteit worden bestudeerd. De aandacht moet uitgaan naar de manier waarop misdaden plaatsvinden, zodat ze voorkomen kunnen worden.
Sociaal Veilig Ontwerpen: Preventie van criminaliteit moet vooral gericht zijn op het verkleinen van de mogelijkheden om misdaden te plegen. Criminaliteit is mede het gevolg van de fysieke omgeving die daartoe aanleiding biedt. Daarom betekent Sociaal Veilig Ontwerpen de openbare ruimte enerzijds zo in te richten dat criminelen geen kans krijgen een misdaad te plegen. En anderzijds dat er zoveel mogelijk gelegenheid bestaat tot sociale controle of observatie.
Gentrification: Dit is het proces waarbij creatieve mensen met een vrij laag inkomen, zoals kunstenaars en studenten, worden gestimuleerd zich te vestigen in verouderde, verpauperde wijken. Doordat zij een gebied weer bewoonbaar en leefbaar maken, neemt ook de aantrekkelijkheid voor anderen toe om daar te wonen. Hierdoor stijgen vervolgens de huur- en huizenprijzen in het gebied en worden uiteindelijke de lagere inkomensgroepen verdrongen door de hogere inkomensgroepen.
Sociale herovering: Nieuw beleidsparadigma dat stelt dat de sociale samenhang en de kwaliteit van leefbaarheid in wijken hersteld moet worden. Dit door publieke ruimten veilig te maken, handhaving van rechts- en gedragsregels en het bijbrengen van normen en vaardigheden.
Broken windows-theorie: Zichtbare signalen van wanorde en rommel in de openbare ruimte nodigen mensen uit om meer rommel te maken en leiden mogelijk tot ernstige misdaden. Het is dus zaak om ‘broken windows’ zoals zwerfafval en graffiti snel te verwijderen om erger te voorkomen.
What works-benadering: De stelling dat de politie haar aanpak moet/wil baseren op wetenschappelijk bewijs over wat wel en wat niet werkt. In Nederland heeft zich dit vertaald in community policing, probleemgerichte poitie-inzet en informatiegestuurde politie-inzet.
Community policing: Dit gebeurt vanuit de gedachte dat de politie effectiever is als zij een goede band onderhoudt en nauw samenwerkt met de bevolking. In de praktijk betekent dit kleinschalige, in wijkteams georganiseerde politie-eenheden en buurtregisseurs, die probleemgericht te werk gaan en zich samen met de bewoners bezighouden met de leefbaarheid en veiligheid van een wijk.
SARA: Is een van de bekendste en meest toegepaste methoden om proactief en probleemgericht te werken bij de politie, ook in Nederland. SARA staat voor Scanning, Analysis, Response en Assessment. Hiermee wordt gezocht naar bepaalde patronen in de problemen die bewoners aandragen.
IGP: Staat voor informatiegestuurde politie-inzet, een van de nieuwste ontwikkelingen bij de politie. Ter aanvulling op de expertise van politiemensen wordt nu ook gebruik gemaakt van de expertise van informatieanalisten en forensisch experts, die hun analyses baseren op databestanden.
Symbolisch interactionisme: Het beeld dat mensen van zichzelf hebben wordt voor een groot deel bepaald door het beeld wat anderen over hen hebben. Via symbolen als taal, gezichtsuitdrukkingen en gebaren wordt dit aan elkaar duidelijk gemaakt.
Labelingbenadering: Volgens deze theorie is in eerste instantie geen enkel gedrag crimineel. Totdat anderen dit crimineel noemen. Ofwel, totdat vanuit de samenleving wordt bepaald dat een handeling strafbaar is.
Stigmatiseren: Het labelen van mensen kan stigmatiserend werken en er dus voor zorgen dat iemands identiteit (voorgoed) wordt geschonden. Een persoon of groep wordt eigenlijk een soort gebrandmerkt en in de hoek gezet, bijvoorbeeld als crimineel, maar ook bijvoorbeeld als gierige Nederlander, of domme Belg. Net als een brandmerk is het niet gemakkelijk om van een stigma los te komen en als ‘crimineel’ het rechte pad te volgen. Met als gevolg een grote kans dat opnieuw de misdaad aantrekkelijk wordt.
Disintegrative shaming: Het proces van stigmatiseren waarbij niet alleen het gedrag wordt gelabeld als crimineel, maar ook de dader, die daarmee wordt buitengesloten.
Reintegrative shaming: Hierbij wordt het gedrag van de dader afgekeurd, maar de dader zelf wordt niet uitgesloten. Er wordt alles aan gedaan om de dader weer te integreren in de maatschappij en te laten leven volgens de heersende normen en waarden.
Kritische criminologie: Parapluterm voor verschillende stromingen die zich afzetten tegen de gangbare criminologie omdat volgens hen het ‘labelen’ te veel wordt gedomineerd door de machthebbers binnen een bepaalde samenleving. Met andere woorden, die machthebbers zorgen ervoor dat het justitiële en strafrechtssysteem zo is ingericht dat het systeem hun beleid rechtvaardigt en vooral hun belangen behartigt. Door de ongelijke machtsverhoudingen in een samenleving is er ook een ongelijke aandacht voor verschillende vormen van criminaliteit. Waarom is er meer aandacht voor crimineel gedrag dat wordt gepleegd door ‘sociaal zwakkeren’ en minder aandacht voor witteboordencriminaliteit, zoals fraude? Tegenwoordig focussen kritische criminologen hun onderzoek vooral rond thema’s als mensenrechten en ethiek (van de overheid). Zij blijven kritisch ten opzichte van autoriteiten (machtsorganen).
White collar crime: misdaad die wordt gepleegd door mensen die welgesteld zijn, hoog op de maatschappelijke ladder staan, over een gezond stel hersens beschikken en een normale jeugd hebben gehad. Het gaat in dit geval om delicten als fraude en corruptie, waarmee misbruik wordt gemaakt van vertrouwen en macht.
Organisatiecriminaliteit: Misdaad door en voor organisaties. De aandacht gaat minder uit naar de dader, maar meer naar de eigenschappen van de daad. Er wordt gekeken naar crimineel gedrag binnen een bepaald beroep of bedrijf ter voordeel van de organisatie.
Het draait bij organisatiecriminaliteit in veel gevallen om vermogensmisdrijven, milieucriminaliteit, maar ook bijvoorbeeld om de verkoop van onveilige producten of leveranties aan ‘foute’ regimes. Organisatiecriminaliteit is niet alleen schadelijk voor mens en milieu, maar ook voor het imago van het bedrijfsleven en de overheid, wat niet gemakkelijk is om weer te herstellen.
Georganiseerde misdaad: Betreft groepen die hoofdzakelijk op een illegale manier winst maken; delicten die ernstige schade aanrichten aan de maatschappij; waarbij geen enkel middel wordt geschuwd om de eigen positie te verdedigen tegenover de overheid, slachtoffers en getuigen, maar ook tegen de eigen leden. Vaak wordt dit derde punt als het meest typische van georganiseerde misdaad gezien.
Ethiek: Het geheel van maatschappelijke waarden en normen.
Integriteit: de mate waarin iemand publiekelijk wel of niet die waarden en normen opvolgt.
Corruptie: Gedrag dat afwijkt van de formele taken en regelgeving van ambtenaren en politieke ambtsdragers ten behoeve van persoonlijk gewin of van de organisaite.
Kwantitatief onderzoek: Hierbij worden de data in de vorm van cijfers verzameld. Het is een statistische methode, waarbij het gaat om ‘wat-‘ en ‘hoeveel’-vragen. Met beschrijvende statistiek wordt bedoeld dat cijfers worden geordend en gepresenteerd in grafieken en tabellen voor een bepaald doel. Bij verklarende statistiek probeert men verbanden te leggen tussen cijfers.
Kwalitatief onderzoek: Om antwoorden te krijgen op het ‘hoe’ en ‘waarom’ achter criminaliteit, is het noodzakelijk om echt in de verschillende onderwerpen te duiken. Bijvoorbeeld door middel van uitgebreide interviews, of door letterlijk de wijk in te gaan om zaken of gedrag waar te nemen en te leren begrijpen. Dit wordt kwalitatief onderzoek genoemd.
Evidence-based onderzoek: Populaire vorm van onderzoek bij beleidsmakers, die vooral zoeken naar wetenschappelijk bewijs (cijfers) en argumenten om hun beleid kracht bij te zetten.
Gefundeerde theoriebenadering: Het doel is om een goed onderbouwde theorie te ontwikkelen op basis van de gegevens die je hebt verzameld. Essentieel hierbij is dat andere onderzoekers jouw ontwikkelde theorie wel moeten kunnen toetsen. Daarom zijn vaste stappen / fasen ontwikkeld die consequent opgevolgd moeten worden door iedereen, zodat een onderzoek te volgen is door anderen: de exploratiefase; specificatiefase; reductiefase; integratiefase; toetsing.
Etnografische methode: Hierbij wordt het ‘hoe’ en ‘waarom’ van criminologie onderzocht door middel van veldwerk, waarbij zoveel als mogelijk wordt deelgenomen aan de leefwereld van de mensen die worden onderzocht. Het draait om participeren, observeren, interviewen en analyseren.
Case study: Is een veelgebruikte methode om dieper in een onderwerp te duiken. Het is vooral nuttig om fenomenen te beschrijven en met elkaar te vergelijken. Je verdiept je dan in een klein onderdeel van een fenomeen, bijvoorbeeld in een patiënt bij medisch onderzoek, een specifiek team van een politiekorps of vijf procent van de gemeenten in een bepaalde provincie.
Triangulatie: De combinatie van de hiervoor genoemde onderzoeksmethoden en – strategieën.
Onderzoeksvraag: Betreft de hypothese, ofwel de omschrijving van het probleem dat moet worden onderzocht.
Indiceren: Om een theoretisch begrip te kunnen meten, wordt het vertaald in meetbare verschijnselen. Dit heet indiceren.
Operationaliseren: hierbij wordt bepaald hoe de indicatoren gemeten kunnen worden.
Statistisch significant: Omdat steekproeven (bv. door middel van enquêtes) schattingen zijn, moet er rekening worden gehouden met het feit dat in werkelijkheid percentages hoger of lager liggen. De kans op verkeerde conclusies kan echter precies berekend worden. Een uitkomst van een steekproef is statisch significant als de kans op verkeerde conclusies niet hoger is dan een bepaald percentage. Bij de sociale wetenschappen geldt bijvoorbeeld de grens van 5%.
Betrouwbaarheid: Als een bepaalde onderzoeksmethode bij herhaling of in verschillende situaties steeds dezelfde uitkomsten geeft, is de methode betrouwbaar.
Validiteit: De validiteit van een methode wordt bepaald door het feit of de onderzoeker daadwerkelijk heeft gemeten wat hij ten doel had gesteld. Dus bijvoorbeeld de uitkomsten van een onderzoek naar winkeldiefstal in de binnenstad van Heerlen mogen niet bepalend zijn voor het beeld van de hele stad.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3987 | 2 |
Add new contribution