Staatsrecht 2 - Recht - RUG - B2 - Oefenbundel
- 2847 reads
Locke heeft een andere denker eens bekritiseerd met de stelling dat ‘niemand geacht kan worden zo dwaas te zijn in te stemmen met een regeringsvorm, volgens welke allen ermee ingestemd zouden hebben dat allen, op één na, beperkt zouden worden door de wet, terwijl die ene persoon alle vrijheden van de natuurtoestand zou behouden, veel machtiger zou worden, en losbandig zou worden door straffeloosheid’. Hoe ondervangt Locke met zijn theorie over de legitimiteit van overheidsgezag het in dit citaat aan de kaak gestelde probleem?
In de procedure die leidt tot de benoeming van een nieuwe burgemeester van de gemeente Rucphen (Noord-Brabant) speelt commissaris van de Koning Van der Mei een actieve rol. Onder andere verschaft hij de vertrouwenscommissie van de raad van Rucphen zijn oordeel over de geschiktheid van de kandidaten. Zijn oordeel komt erop neer dat er maar één geschikte kandidaat heeft gesolliciteerd. Na afloop van de procedure die heeft geleid tot de benoeming van een nieuwe burgemeester blijkt de door Van der Mei aanbevolen kandidaat een goede vriend en zakenpartner van hem te zijn. Provinciale staten van Noord-Brabant zijn not amused en willen de commissaris van de Koning over de zaak aan de tand voelen. Is hij ter zake aan enig orgaan verantwoording verschuldigd? Zo ja aan wie? Zo neen, waarom niet?
De regeling omtrent ontslag van ministers ingeval van verlies van vertrouwen verschilt van de regeling omtrent ontslag van wethouders ingeval van verlies van vertrouwen. Benoem het principiële verschil tussen beide procedures en verklaar het vanuit een juridisch oogpunt.
Stel dat de regering een nieuw openbaar lichaam (in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet) in wil stellen dat belast is met het reguleren en controleren van gaswinning in de provincie Groningen. Het openbaar lichaam moet de bevoegdheid krijgen om bij verordening verplichtingen op te leggen aan (rechts)personen die bij de gaswinning betrokken zijn. Deze verplichtingen zullen op andere dan strafrechtelijke wijze worden gehandhaafd. Vanwege de maatschappelijke onrust over de gaswinning wil de regering snel handelen. Kan naar Nederlands staatsrecht dit openbare lichaam worden ingesteld zonder dat sprake is van parlementaire betrokkenheid?
In haar uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7985 oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over de verhouding tussen de Monumentenverordening van de gemeente De Bilt en de Natuurbeschermingswet. De Afdeling overwoog onder meer:
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat beide regelingen hetzelfde onderwerp betreffen. (…) [D]e geschiedenis van de totstandkoming van de Natuurbeschermingswet [biedt] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever met de regeling in hoofdstuk IV van de Natuurbeschermingswet een uitputtende regeling heeft willen treffen. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat hoofdstuk IV van de Natuurbeschermingswet uitputtend is en dat hoofdstuk 4 van de Monumentenverordening om die reden met hoofdstuk IV van de Natuurbeschermingswet in strijd is.
Leg uit of, afgaand op deze overwegingen, de Biltse Monumentenverordening anterieur of posterieur is aan de Natuurbeschermingswet.
Stel dat de regering wil dat provinciebesturen actiever toezicht houden op de besteding van provinciale subsidies en dat de regering, in het geval een provinciebestuur daarin tekortschiet, snel wil kunnen ingrijpen. Ligt het, teneinde deze wensen van de regering te realiseren, voor de hand hieromtrent regels op te nemen in de Provinciewet of juist in een andere wet?
Leg uit hoe het arrest Naamrecht (HR 23 september 1989) illustreert dat de doorwerkingssystematiek van de Grondwet er niet altijd toe leidt dat een ieder verbindende verdragsbepalingen directe gevolgen teweegbrengen in de nationale rechtsorde, ook al is een nationale norm in strijd met een dergelijke verdragsbepaling.
Stel, het Koninkrijk der Nederlanden is gebonden aan het Grensverdrag Omgevingsrecht, dat onder andere de volgende niet-eenieder verbindende bepaling bevat:
Artikel 3
"Geen van de autoriteiten van de verdragsluitende partijen zal de bouw van woningen toestaan binnen 5 kilometer van de Belgisch-Nederlandse grens."
Zijn Nederlandse gemeenten bevoegd de bouw van woningen binnen 5 kilometer van de grens toe te staan in hun bestemmingsplan? Op grond waarvan (niet)?
Stelling: Waar het EVRM een minder ver gaande bescherming verleent dan het nationale recht, kan het EVRM niet worden ingeroepen om afbreuk te doen aan de bescherming die het nationale recht biedt. Bespreek de (on)juistheid van deze stelling onder het voor Nederland toepasselijke recht.
Volgens de rijksbegroting voor 2015 wordt in het lopende kalenderjaar bijna 10 miljard euro uitgegeven aan primair onderwijs. Teneinde de uitgaven te beteugelen doet de minister van Financiën twee voorstellen die in wetgeving zouden kunnen worden uitgewerkt. In de eerste plaats oppert hij om, onder instandhouding van de volledige bekostiging van openbare basisscholen, bijzondere basisscholen voortaan slechts voor 75% te bekostigen. De resterende middelen zullen de bijzondere scholen zelf moeten verwerven. Zijn tweede voorstel treft juist de openbare basisscholen: om de uitgaven terug te dringen zou kunnen worden overwogen om in gemeenten waar al bijzonder onderwijs wordt aangeboden, leerlingen niet langer in de gelegenheid te stellen een openbare school te bezoeken. Geef nauwkeurig aan in hoeverre deze beide voorstellen zich verhouden tot het toepasselijke constitutionele recht.
(Locke lijkt zich met deze uitspraak te keren tegen Hobbes, wiens verdragsconstructie erop neerkomt dat de vorst vrijwel absoluut gezag over zijn onderdanen heeft.)
Locke benadrukt dat de overheid er voor de burgers is en niet omgekeerd. Dat blijkt er onder andere uit dat: 1. de vorst leven, vrijheid en eigendom van burgers moet garanderen en; 2. uiteindelijk afgezet kan worden als hij stelselmatig inbreuken op de rechten van de onderdanen maakt.
Een derde element dat genoemd zou kunnen worden is dat Locke de almacht van de vorst poogt te beperken via machtenscheiding.
De commissaris handelt in deze kwestie op grond van art. 6 Ambtsinstructie commissaris van de Koning. Hij handelt daarmee als Rijksorgaan. Daarom is hij verantwoording schuldig aan de regering.
Dat de commissaris in casu geen verantwoording schuldig is aan provinciale staten blijkt uit art. 182 lid 5 Provinciewet.
De Tweede Kamer kan, op grond van de vertrouwensregel, ministers dwingen tot ontslagaanvrage, maar kan hen niet zelf ontslaan. De raad kan wethouders, op grond van art. 49 Gemeentewet, ontslaan als zij na een wantrouwensvotum niet zelf opstappen. Een verklaring voor dit verschil is dat ministers ingevolge art. 43 Grondwet. worden benoemd door de Koning, terwijl wethouders, op grond van art. 35 lid 1 Gemeentewet, worden benoemd door de raad.
Ingevolge art. 134 Grondwet is voor het instellen van een openbaar lichaam een wettelijke grondslag vereist. De terminologie (“bij of krachtens de wet”) maakt duidelijk dat deze bevoegdheid door de wetgever gedelegeerd kan worden. Als de bevoegdheid gedelegeerd wordt is het parlement betrokken bij vaststelling van de delegerende wet. Vervolgens is parlementaire betrokkenheid, dus bij gebruikmaking van de gedelegeerde bevoegdheid, niet vereist. Denkbaar is overigens dat de instelling van het lichaam geschiedt op grond van een algemene wet die de bevoegdheid tot oprichting delegeert.
De aangelegde toets is die van art. 121 Gemeentewet. Uit de omstandigheid dat de Afdeling (en de rechtbank) zich hebben afgevraagd of de Natuurbeschermingswet en de Monumentenverordening hetzelfde onderwerp betreffen en aansluitend nog hebben onderzocht of de Natuurbeschermingswet uitputtend bedoeld is, volgt dat de Monumentenverordening posterieur is aan de wet. Wanneer de verordening anterieur ware geweest aan de wet, zou de verordening ingevolge art. 122 Gemeentewet per definitie van rechtswege vervallen: zij heeft immers hetzelfde onderwerp als de wet. De al dan niet uitputtendheid van de wet doet er in dat geval niet toe.
Gelet op de wens snel in te kunnen grijpen bij falend toezicht ligt het voor de hand de regeling hieromtrent op te nemen buiten de Provinciewet. Als gevolg daarvan is immers sprake van het vorderen van bestuur “in een andere dan deze wet” (art. 121 vv Provinciewet). De in die bepalingen opgenomen taakverwaarlozingsregeling biedt de regering mogelijkheden relatief snel en eenvoudig in te grijpen. Regeling van dit onderwerp in de Provinciewet zou er toe leiden dat sprake zou zijn van een autonome taak (zie art. 105 Provinciewet). Ingevolge art. 132 Grondwet zijn hoge barrières opgeworpen tegen ingrijpen van rijkswege bij verwaarlozing van autonome taken.
Art. 94 Grondwet regelt dat wettelijke voorschriften (i.c. art. 1:5 BW) niet worden toegepast als die toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende verdragsbepalingen (i.c. art. 26 IVBP). Dat levert in het arrest Naamrecht evenwel het probleem op dat als art. 1:5 BW niet toegepast wordt wegens strijd met art. 26 IVBP, er een ‘vacuüm’ ontstaat, in de zin dat er dan helemaal geen naamrechtregeling meer zou zijn. Omdat het buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt om in die lacune te voorzien is er in casu geen oplossing voorhanden voor het geconstateerde probleem.
Op grond van Grenstractaat Aken en/of een ongeschreven constitutioneelrechtelijke regel werkt al het internationaal recht door in de Nederlandse rechtsorde (afgezien van hetgeen door de uitzondering van art. 93 Grondwet wordt bestreken). Nederlandse gemeenten zijn daaraan rechtstreeks gebonden en mogen hier onder meer niet vanaf wijken omdat bij de vaststelling van verdragen dezelfde organen betrokken zijn als bij de vaststelling van wetten. Nederlandse gemeenten zijn dus niet bevoegd de bouw van woningen binnen 5 kilometer van de grens toe te staan.
De stelling is juist. Ingevolge art. 53 EVRM kan geen bepaling van het verdrag worden uitgelegd als een beperking of inbreuk op de nationaal reeds gewaarborgde grondrechten.
Ad 1: Dit voorstel is in strijd met art. 23, zesde lid van de Grondwet, alwaar is bepaald dat openbaar én bijzonder onderwijs geheel uit de openbare kas bekostigd worden. Eventueel kan ook worden gewezen op het zevende lid, waar gerept wordt van bekostiging “naar dezelfde maatstaf”. Ad 2: Dit voorstel is in strijd met het vierde lid van art. 23 van de Grondwet, dat bepaalt dat in elke gemeente (voldoend) openbaar onderwijs wordt aangeboden, althans gelegenheid wordt geboden om openbaar onderwijs te volgen. Dat laatste kan in een bijzondere school.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1870 |
Add new contribution