Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

TentamenTests bij Approaches to Psychology van Glassman en Hadad - 6e druk

Een verzameling van 33 voorbeeld tentamenvragen bij het boek Approaches to Psychology van Glassman & Hadad

Vragen

Vraag 1

Wat betekent ‘confirmation bias’ en noem een voorbeeld.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de correlationele onderzoeksmethoden en experimenten?

Vraag 3

Bespreek een effect van ‘mind’ op ‘body’.

Vraag 4

Bespreek een effect van ‘body’ op ‘mind’.

Vraag 5

Beschrijf kort wat de biologische benadering inhoudt.

Vraag 6

In welke vijf categorieën kun je psychoactieve drugs indelen?

Vraag 7

Beschrijf kort wat de behavioristische benadering inhoudt.

Vraag 8

Leg uit wat klassieke conditionering inhoudt en werk een voorbeeld uit.

Vraag 9

Leg uit wat operante conditionering inhoudt en geef tenminste twee voorbeelden.

Vraag 10

Hoe noemen we de procedure waarbij gedrag dat voorheen bekrachtigd werd, niet langer wordt bekrachtigd waardoor de frequentie van het gedrag afneemt?

  1. Negatieve bekrachtiging (negative reinforcement)
  2. Uitsterving (extinction)
  3. Contingentie van bekrachtiging (contigency of reinforcement)
  4. Omissie (omission)

Vraag 11

Beschrijf kort wat de cognitieve benadering inhoudt.

Vraag 12

Hoe worden algoritmes en heuristiek gebruikt bij het oplossen van problemen? Geef van beide een voorbeeld.

Vraag 13

Leg uit hoe ‘vergeten’ plaatsvindt in het lange termijn geheugen.

Vraag 14

Het deel van het lange termijn geheugen dat zich bezig houdt met algemene kennis van de wereld noemt men:

  1. Procedurele geheugen
  2. Episodische geheugen
  3. Semantische geheugen
  4. Sensorisch geheugen

Vraag 15

Beschrijf vier afweermechanismen.

Vraag 16

Wat is het Oedipuscomplex?

Vraag 17

Leg uit welke strijd er plaatsvindt volgens Freud wanneer we kijken naar de menselijke persoonlijkheid en zijn behoeften. Geef hierbij een voorbeeld. Hint: denk aan de drie delen van de menselijke persoonlijkheid.

Vraag 18

Het deel van de psyche dat de moraal van mensen vertegenwoordigd noemt men:

  1. Superego
  2. Id
  3. Bewustzijn
  4. Ego

Vraag 19

Benoem twee kenmerken van de humanistische benadering.

Vraag 20

Leg uit wat congruentie en incongruentie inhoudt en geef een voorbeeld.

Vraag 21

Wat zijn volgens Carl Rogers de ‘conditions of growth’ en benoem de functies van deze voorwaarden.

Vraag 22

Leg uit wat de Piramide van Maslow is en geef een voorbeeld van verschuiving in de piramide.

Vraag 23

Geef van elke benadering (5 benaderingen) aan hoe zij denken dat de ontwikkeling van persoonlijkheid en gedrag plaatsvindt.

Vraag 24

Hoe verklaren de biologische en de cognitieve benadering het bestaan van geslachtsrollen?

Vraag 25

Wat zijn de verschillen tussen een longitudinale en een cross-sectionele studie, en wat zijn de voor- en nadelen van beide.

Vraag 26

Freud geloofde dat persoonlijkheid werd bepaald door:

  1. Alleen door erfelijkheid
  2. Gedurende een continu procues
  3. Volgens een domein-specifieke theorie
  4. Geen van de bovenstaande

Vraag 27

Wat wordt door DSM-IV gezien als het belangrijkste criterium voor abnormaal gedrag?

  1. Het vertonen van statistisch ongewoon gedrag.
  2. Je gedragen op een manier dat tegen de heersende sociale normen ingaat.
  3. Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert.
  4. Al het bovenstaande.

Vraag 28

Wat is het verschil tussen statistisch en conventioneel abnormaal gedrag?

Vraag 29

Welke drie factoren zijn er te onderscheiden die een oorzaak kunnen zijn, of kunnen bijdragen bij het vertonen van mentale stoornissen?

Vraag 30

Hoe verklaren de biologische en de behavioristische benadering abnormaal gedrag, en welke behandelingen bieden zij.

Vraag 31

Als de 5 benaderingen binnen de psychologie als paradigma’s zouden functioneren, dan zou je verwachten dat:

  1. Eén benadering op den duur alle andere benadering zal vervangen, wanneer er genoeg bewijs voor verzameld is.
  2. De verschillen tussen de benaderingen langzaam verdwijnen.
  3. Benaderingen geaccepteerd of verworpen zullen worden, gebaseerd op huidig wetenschappelijk bewijs.
  4. De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.

Vraag 32

Welke twee beperkingen kent de wetenschap wanneer het gaat om het bestuderen van innerlijke ervaringen?

Vraag 33

Wat is positieve en negatieve feedback en noem een voorbeeld.

Antwoordindicatie

Vraag 1

De confirmation bias is de neiging van mensen om te focussen op informatie die de eigen mening bevestigd en tegengestelde informatie negeert. Bijvoorbeeld wanneer je verliefd bent en alleen de positieve eigenschappen van je geliefde ziet en de negatieve eigenschappen negeert.

Vraag 2

Bij correlationele onderzoeksmethoden wordt de relatie tussen factoren geobserveerd. Er worden geen factoren beïnvloedt, maar uitsluitend geobserveerd. Het is om deze reden dat men met correlationele onderzoeksmethoden geen causale relaties kan vaststellen. Bij experimenten worden er factoren gecontroleerd gemanipuleerd om vervolgens te observeren hoe andere factoren daar op reageren. Hierbij kan causaliteit worden vastgesteld.

Vraag 3

Stress is een voorbeeld van hoe je geest invloed kan hebben op je fysieke gesteldheid. Stress heeft te maken met de perceptie die een individu heeft van een situatie. Het lichaam reageert dan met een vecht- of vluchtreactie, waarbij het hormoon cortisol wordt aangemaakt. Cortisol leidt tot een verhoogd bloedsuikergehalte en een verhoogd metabolisme.

Vraag 4

Bijvoorbeeld bij het nemen van een psychoactief middel, zoals cannibis of antidepressiva. Het nemen van deze substanties heeft een zichtbare werking op de mentale staat en gedrag

Vraag 5

De biologische benadering gaat uit van materialisme (al het gedrag heeft een fysiologische basis) en erfelijkheid. De benadering houdt zich voornamelijk bezig met de relatie tussen het brein en het lichaam, en de invloed van erfelijkheid op gedrag. Daarbij houdt het zich bezig met de werking van het centrale zenuwstelsel.

Vraag 6

Stimulantium, depressivum, anti-depressiva, anxiolytica en hallucinogenen.

Vraag 7

Deze benadering benadrukt de rol van omgevingstimuli bij het ontstaan van gedrag. ‘Leren’ wordt dan ook gezien als een verandering in het gedrag als gevolg van ervaring. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het observeerbare gedrag en gebeurtenissen in de omgeving. Parsimonie (spaarzaamheid) is een van de principes in de behavioristische benadering. Dit houdt in dat men altijd moet zoeken naar de eenvoudigste verklaring. Daarnaast speelt associationisme een rol. Dit is de leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.

Vraag 8

Bij klassieke conditionering wordt er gedrag aangeleerd. Om klassieke conditionering goed te begrijpen is een uitleg van een aantal begrippen noodzakelijk:

  • Ongeconditioneerde respons (OR) is een reflexmatige respons die door een specifieke stimulus wordt opgeroepen.
  • Ongeconditioneerde stimulus (OS) is een stimulus die zo’n ongeconditioneerde respons oproept.
  • Neutrale stimulus (NS) is een stimulus die geen specifieke respons oproept, behalve het trekken van aandacht.
  • Geconditioneerde stimulus (CS) is een stimulus die aanvankelijk geen reflex uitlokt, maar wel na herhaalde koppeling met de ongeconditioneerde stimulus.
  • Geconditioneerde respons (CR) is een respons op een voorheen neutrale stimulus, die door herhaalde koppeling aan een ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde stimulus is geworden.

Het meest bekende voorbeeld hierbij is van de kwijlende hond. Klassieke conditionering is te onderscheiden in drie fasen: voor conditionering, tijdens conditionering en na de conditionering.

Fase 1 (voor conditionering). In deze fase heb je te maken met een NS, een OS en de OR. Er is een neutrale stimulus, namelijk een bel. Het luiden van deze bel leidt niet tot een reactie bij de hond. Er is ook een ongeconditioneerde stimulus, namelijk eten. Het zien van eten leidt bij de hond tot een reflexreactie, een ongeconditioneerde reactie, namelijk kwijlen. In schema:

Fase 2 (tijdens conditionering). In deze fase worden de neutrale stimulus en de ongeconditioneerde stimulus tegelijk gepresenteerd aan de hond, wat door de aanwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus zal leiden tot de ongeconditioneerde reactie. Hierdoor legt de hond een associatie tussen het horen van de neutrale stimulus (de bel) en het krijgen van de ongeconditioneerde stimulus (eten). In schema:

Fase 3 (na conditionering). Eerst heeft de hond een associatie gemaakt tussen het horen van de bel en het krijgen van eten, waarbij het krijgen van eten leidt tot kwijlen. Dit is zo vaak herhaald dat zelfs zonder het krijgen van eten, de hond begint te kwijlen bij het horen van het belletje. De hond denkt namelijk bij het horen van de bel dat hij eten krijgt, en begint te kwijlen. Hierbij verandert de neutrale stimulus in een geconditioneerde stimulus, en verandert de ongeconditioneerde reactie in een geconditioneerde reactie. In schema:

Vraag 9

Bij operante conditionering is een leerproces waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger. Deze bekrachtiging kan zowel negatief als positief zijn. Een positieve bekrachtiger vergroot de kans dat het gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Een negatieve bekrachtiger zal deze kans verkleinen. Er kunnen zich dus vier scenario’s afspelen: zowel het wegnemen als het toedienen van een positieve bekrachtiger, en alsook bij een negatieve bekrachtiger. In schema:

 

Toename van respons

Afname van respons

Positieve bekrachtiger

Positieve bekrachtiging

(toedienen van bekrachtiger)

Omissie

(wegnemen van bekrachtiger)

Negatieve bekrachtiger

Negatieve bekrachtiging

(wegnemen van bekrachtiger)

Straf

(toedienen van bekrachtiger)

Een voorbeeld van positieve bekrachtiging is je kind belonen met een video wanneer hij zijn kamer opruimt. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het toedienen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van negatieve bekrachtiging is wanneer je niet meer zeurt tegen je kind dat hij zijn kamer moet opruimen. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het wegnemen van een negatieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van omissie is je kind geen toetje geven, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het wegnemen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van straf is je kind eerder naar bed sturen, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het toedienen van een negatieve bekrachtiger.

Vraag 10

B) Uitsterving (extinction)

Vraag 11

De cognitieve benadering benadrukt de rol van ‘mediating processes’. Dit is het proces dat plaatsvindt in de individu, net na een stimulus en nog voor de reactie. Voorbeelden van deze ‘mediatoren’ die een rol spelen zijn het geheugen, het oplossen van problemen, het nemen van beslissingen en de taal die iemand hanteert.

Vraag 12

Een algoritme is een procedure die altijd leidt tot een bepaalde oplossing. Bijvoorbeeld door systematisch zoeken naar een oplossing, door alle mogelijke oplossingen te identificeren en ze vervolgens te testen. Heuristiek daarentegen hoeft niet te leiden tot een oplossing, maar kan beter beschreven worden als een gids om te helpen bij het zoeken van een oplossingen. Heuristiek geeft hierbij informele strategieën, die meestal beter zijn dan willekeurig zoeken, maar minder effectief zijn dan algoritmes. Een voorbeeld is ‘terug werken’, wanneer je bijvoorbeeld iets bent kwijtgeraakt. Je gaat dan terugdenken vanaf het laatste moment dat je het nog had. Een ander voorbeeld is het creëren van subdoelen, bijvoorbeeld bij het oplossen van milieuvervuiling. Je kunt hierbij subdoelen creëren, zoals het oplossen van waterproblematiek en luchtvervuiling.

Vraag 13

Volgens de cognitieve benadering is het bereik van het lange termijn geheugen ongelimiteerd en is er niet daadwerkelijke sprake van ‘vergeten’, maar is het simpelweg moeilijker om bepaalde informatie te identificeren en terug te halen. We noemen dit interferentie. Dit houdt in dat onze informatieopslag dermate groeit dat het moeilijker wordt om unieke delen van informatie te identificeren. Deze interferentie kan zowel retroactief als proactief zijn. Retroactieve interferentie is het effect dat optreedt wanneer pas geleerde ervaringen het moeilijker maken om dingen te herinneren die je eerder hebt geleerd. Proactieve interferentie daarentegen is het tegenovergestelde, namelijk wanneer eerder geleerde ervaringen het moeilijker maken om pas geleerde ervaringen te herinneren. Naast deze theorie kan men ‘vergeten’ ook verklaren in termen van cue-afhankelijk coderen. Deze theorie stelt dat herinneren afhankelijk is van het herstellen van de juiste context, in termen van de juiste ‘cues’ op het leermoment. Als je je iets niet kunt herinneren betekent dit niet dat je de informatie bent verloren, dus dat het niet beschikbaar is, maar dat het simpelweg niet te achterhalen is door een gebrek aan de juiste cues, dus dat het niet toegankelijk is.

De cognitieve benadering gaat er van uit dat informatie in het lange termijn geheugen grotendeels permanent wordt opgeslagen en dat vergeten dus vaak een kwestie is van ontoegankelijkheid als gevolg van een gebrek aan de juiste cues. Er kan dan sprake zijn van ‘context-dependent forgetting’ en ‘state-dependent forgetting’. Bij context-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de juiste cues van de context ontbreken. Bijvoorbeeld wanneer je je een persoon probeert te herinneren die je op een feestje hebt ontmoet, maar bij het herinneren denk je dat je deze persoon op je werk hebt ontmoet. Het kan dan mogelijk zijn dat je niet op de naam zult komen, omdat je de persoon in de verkeerde context plaatst. Bij state-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de interne cues van de fysieke en mentale toestand niet overeenkomen met die op het leermoment. Bijvoorbeeld wanneer je goed hebt geleerd voor een tentamen, maar op het moment zelf niets meer kan herinneren. Dit is te verklaren omdat je op het leermoment rustig was, maar tijdens het tentamen heel onrustig en de interne cues verandert zijn.

Vraag 14

C) Semantische geheugen. Het procedurele geheugen houdt zich bezig met het ‘hoe’, het episodische geheugen houdt zich bezig met persoonlijke ervaringen en het sensorische geheugen is een kortstondige vorm van geheugen die dient als buffer tussen je zintuiglijke waarnemingen je korte termijn geheugen.

Vraag 15

Alle afweermechanismen:

  • Repressie: het blokkeren van gedachten, herinneringen of impulsen uit het bewustzijn.
  • Regressie: het terugkeren naar gedrag dat typisch is voor de bevrediging van een eerdere fase uit de psycho-seksuele ontwikkeling.
  • Identificatie: het integreren van kenmerken van anderen in je eigen ego.
  • Verplaatsing: het verplaatsen van je gedrag van het werkelijke doel naar een ander substituut doel.
  • Rationalisering: het uitleggen van het gedrag met een acceptabele reden in plaats van met de werkelijke reden.
  • Sublimatie: het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.
  • Ontkenning: weigeren om bepaalde gedachten of impulsen te erkennen.
  • Projectie: je eigen onacceptabele gedachten en impulsen aan anderen toeschrijven.
  • Het onderdrukken van impulsen door te reageren op een tegengestelde manier van die impulsen.

Vraag 16

Het Oedipuscomplex is een instinctieve erotische binding van het kind aan zijn ouders in de fallische fase. Hierbij voelen de kinderen zich aangetrokken tot de ouder van de andere sekse, en zien de ouder van dezelfde sekse als een bedreiging. Kinderen lossen dit op door zich te identificeren met de ouder van dezelfde sekse en de geslachtsrol van deze ouder over te nemen, waardoor een heteroseksuele oriëntatie wordt ontwikkeld.

Vraag 17

Volgens Freud bestaat de menselijke persoonlijkheid uit drie delen, namelijk het Id, het Superego en het Ego. Het id is het deel van de psyche dat de basis is voor alle behoeften. Het Superego is het morele deel. Het Ego is de bemiddelaar van deze twee en houdt rekening met de sociale werkelijkheid. Een voorbeeld: wanneer Jan over straat loopt, ziet hij een Ferrari met de sleutels er in. Het Ego zet Jan er toe aan om in de auto te stappen en te gaan rijden, want Jan heeft de behoefte om in een mooie auto te rijden. Het Superego zet Jan er toe aan om de auto te laten staan en verder niets te doen, want Jan vindt het verkeerd om de auto van iemand anders te stelen. Het Ego bemiddelt tussen deze twee en ziet dat er mensen op straat lopen, hem zouden kunnen herkennen en dat hij een flinke straf kan krijgen door toch met de auto te gaan rijden. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat Jan de auto niet meeneemt. Conclusie is dus dat het Id ‘wil’, het Superego ‘vindt’ en het Ego ‘denkt’.

Vraag 18

A) Superego. Het id bevat al de basisbehoeften; Het ego bemiddelt tussen het Id en het Superego; Het bewustzijn is het aspect van het brein dat gedachtes en gevoelens bevat waar men zich onmiddellijk van bewust is op dat moment.

Vraag 19

De humanistische benadering legt de nadruk op een fenomenologisch standpunt (subjectieve ervaringen) en verwerpt het determinisme ten gunste van de individuele keuze

Vraag 20

Congruentie is een gevoel dat een persoon heeft wanneer de ‘zelf’ en de ‘ideale zelf’ overeenkomen, zoals bij de geboorte. Incongruentie is een conflictgevoel dat ontstaat wanneer er tegenstrijdigheden zijn tussen deze twee. Bijvoorbeeld wanneer je ‘casual’ gekleed naar een feest gaat, en bij aankomst ziet dat je formeel gekleed moest zijn. Men ervaart dan een gevoel van incongruentie.

Vraag 21

De conditions of growth zijn onvoorwaardelijke positieve aandacht, eerlijkheid en empathie. Bij onvoorwaardelijke positieve aandacht ontvangt een persoon acceptatie en zorg van een andere persoon, zonder dat deze persoon bepaalde gedragsverwachtingen oplegt. Bij eerlijkheid kan een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ uitten, zonder zich anders voor te hoeven doen. Hierdoor kunnen mensen echt contact met elkaar maken, zonder sociale beperkingen en stelt het hen in staat om een groter zelfbewustzijn te creëren. Empathie zorgt ervoor dat men het gezichtspunt en de gevoelens van anderen kunnen begrijpen, wat er voor zorgt dat men in staat is om de eigen ervaring van een situatie ook te kunnen uitleggen, waardoor de eigen groei wordt gestimuleerd.

Vraag 22

De Piramide van Maslow is een hiërarchische ordening van behoeften. De piramide bestaat uit een aantal niveaus, waarbij eerst aan de onderste behoeften voldaan moet worden, eer men kan doorschuiven naar een hogere behoefte.

Er zijn vijf niveaus:

  1. Lichamelijke behoeften, zoals voedsel, drinken, ontlasting, seks.

  2. Behoefte aan veiligheid en zekerheid. Men zoekt beveiliging vaak in een groep, zoals een buurt of het gezin.

  3. Behoefte aan sociaal contact, te denken aan gevoelens van saamhorigheid, vriendschap, liefde, positief-sociale relaties.

  4. Behoefte aan waardering en erkenning.

  5. Zelfontplooiing. De behoefte om de persoonlijkheid en mentale groeimogelijkheden te ontwikkelen en te benutten.

Bijvoorbeeld wanneer Frank op weg is naar een feestje (behoefte aan sociaal contact), maar onderweg honger krijgt (lichamelijke behoefte). Frank zal dan eerst onderweg iets te eten proberen te krijgen, voordat hij naar het feestje gaat. Zijn gedrag wordt nu dus gemotiveerd door een lagere behoefte en zodra daaraan voldaan is, zal hij weer doorgaan naar de volgende behoefte. Maar als Frank nu te horen krijgt dat zijn huis in de brand staat, zal hij eerst naar huis gaan om er zeker van te zijn dat zijn behoefte aan veiligheid bevredigd wordt. Frank doorloopt dus continu de niveaus, en slaat geen niveaus over.

Vraag 23

Voorbeelden van verklaringen:

  • Biologische benadering: legt de nadruk op erfelijkheid en de fysiologische structuur van de mens. Zij spreken hier van temperament, dat refereert naar gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid, zoals emotionaliteit.
  • Behavioristische benadering: ziet de ontwikkeling van een persoon als gevolg van ‘opeengestapelde’ reinforcement. Zij zeggen dat de som van alle voorafgaande bekrachtiging voor bepaald gedrag, belangrijker is dan een enkele bekrachtiging. De consistentie van de omgeving speelt hier ook een rol bij. Een consistente omgeving zorgt er immers voor dat het gedrag zich herhaald.
  • Ziet ontwikkeling als een gevolg van sociale perceptie en de cognitieve sociale leertheorie, waarbij gedrag geleerd wordt door naar andere mensen te kijken. Volgens de cognitieve sociale leertheorie kun je bijvoorbeeld door imitatie gedrag aanleren, en spelen de mentale constructen die we hebben (waarden, verwachtingen etc.) een bemiddelende rol.
  • Psychodynamische benadering: volgens Freud is persoonlijkheid gebaseerd op de interactie tussen het id, ego en superego. Ook ervaring speelt een rol. Volgens Freud is hoe een individu zijn wensen bevredigd een belangrijke factor bij het vormen van gedrag.
  • Humanistische benadering: kent verschillende theorieën. Rogers gaat uit van de actualizing tendency en dat menselijke gedrag gericht is op het streven naar de ‘ideal self’. De nadruk ligt hierbij op het fenomenologische aspect, namelijk dat gedrag alleen begrepen kan worden in termen van de betekenis die het individu aan dit gedrag geeft.

Vraag 24

Volgens de biologische benadering is de oorzaak van geslachtsrollen te vinden in de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen, en dus een erfelijke oorzaak. Mannen hebben een XY chromosomenpatroon, terwijl vrouwen een XX patroon hebben. Dit leidt tot de productie van verschillende hormonen, en dan gaat het met name om androgenen. Androgenen zijn hormonen waarvan de functie gerelateerd is aan mannelijke kenmerken, zoals bijvoorbeeld testosteron. Als gevolg hiervan zijn de geslachtsrollen ontstaan, bijvoorbeeld dat mannen over het algemeen meer agressief zijn, doordat zij meer testosteron hebben dan vrouwen. Volgens de cognitieve benadering is het ontstaan van geslachtsrollen te verklaren in termen van de cognitieve sociale leertheorie, die de rol van imitatie en cognitieve schema’s benadrukt. Individuen hebben mentale schema’s (geslachtsschema’s) die hen vertellen hoe ze zich behoren te gedragen volgens hun geslacht. Kinderen leren deze schema’s door het gedrag van anderen te imiteren, en dan met name hun ouders. Het gedrag wordt dan ook nog bekrachtigd als het ‘voldoet’, waardoor bekrachtiging ook een rol speelt bij de cognitieve benadering.

Vraag 25

Bij een longitudinale studie wordt een groep individuen bestudeert over een periode van tijd, terwijl een cross-sectionele studie gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep die varieert op één kenmerk. Een combinatie van deze twee studies is een sequentieel ontwerp. Een voordeel van een longitudinale studie is het feit dat een onderzoeker beschrijvende data kan verzamelen over hoe gedrag zich ontwikkeld over een bepaalde tijd, in plaats van dat de onderzoeker personen moet vinden die ‘matchen’ in verschillende leeftijdsgroepen. Het is natuurlijk wel een nadeel dat een longitudinale studie enorm veel tijd in beslag neemt voor zowel de onderzoeker als de participant. De kans is groot dat de participanten na verloop van tijd geen zin meer hebben in het onderzoek. Cross-sectionele studies hebben dit probleem niet, maar daarbij is het weer moeilijk om de causaliteit te achterhalen.

Vraag 26

D) Geen van de bovenstaande. Freud’s theorie was domein-algemeen, en hij zag persoonlijkheidsontwikkeling als een interactie tussen erfelijkheid en de omgeving, in een discontinu proces.

Vraag 27

C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert

Vraag 28

Statistisch abnormaal gedrag is gedrag dat zeldzaam is, bijvoorbeeld wanneer iedereen rechtshandig is en één persoon is linkshandig. Deze persoon vertoont dan statistisch abnormaal gedrag. Conventioneel abnormaal gedrag is wanneer gedrag afwijkt van de sociale standaarden. Bijvoorbeeld wanneer iedereen víndt dat je rechtshandig moet zijn, maar iemand is toch linkshandig.

Vraag 29

  • Predisponerende factoren: genetische factoren.
  • Precipiterende factoren: stressors. Bijvoorbeeld het overlijden van een geliefde.
  • Bevestigende factoren: gevolgen van een stoornis die er voor zorgen dat een stoornis voortduurt, bijvoorbeeld de reactie van de omgeving.

Vraag 30

Biologische benadering verklaart abnormaal gedrag aan de hand van het ‘medical model’. Deze gaat er van uit dat stoornissen het gevolg van zijn fysieke oorzaken. Gegeven de rol van de hersenen in het controleren van gedrag, worden de oorzaken vaak toegeschreven aan abnormaliteiten in de structuur of het functioneren van de hersenen. Zij zien oplossingen in de psychofarmacologie. Dit is de studie rondom drugs die mentale processen en het gedrag beïnvloeden. Zo kunnen zij bijvoorbeeld antidepressiva geven bij depressie, en antipsychotica bij hallucinaties.

De behavioristische benadering heeft het over verkeerd gelopen leerprocessen. Zij zien fobieën bijvoorbeeld als aangeleerde angsten. Zij zien echter de oorzaak niet als een probleem, maar het gedrag. Daarom vinden zij het minder belangrijk om de stoornis te identificeren, want ze willen liever het gedrag meteen aanpakken. Zij doen dit bijvoorbeeld door systematische desensitisatie. Hierbij maakt de therapeut samen met de cliënt een angsthiërarchie, met angsten van gericht tot heftig. Dan leert de cliënt een methode om zich te ontspannen om het moment dat hij dat wenst. Tijdens de behandeling moet de cliënt zich ontspannen, terwijl hij wordt geconfronteerd met de meest geringe angst op de lijst. Als de cliënt zich daarbij kan ontspannen, gaan ze een stap hoger op de lijst. Systematische desensitisatie is gebaseerd op het feit dat een individu niet twee reflex reacties tegelijk kan hebben (angst en ontspanning).

Vraag 31

D) De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.

Vraag 32

De eerste is een beperking in de zoektocht naar causale relaties. Men kan de mentale status van een individu niet direct waarnemen. Je kunt het gedrag dat deze persoon vertoont, en dat wel wijst op de mentale status, niet zomaar associëren met bepaalde oorzaken. Subjectieve ervaringen kunnen nooit direct worden herleidt naar objectief gedrag. De tweede beperking wordt bepaald door de experimentele situatie. Er zijn in een experimentele situatie open en verborgen cues (demand characteristics) aanwezig die het gedrag van de participanten kunnen beïnvloeden. Bij reactiviteit proberen de participanten het doel van het onderzoek te achterhalen, en gaan zij zich hiernaar gedragen. Ze willen gewenst gedrag vertonen, waardoor de objectiviteit van het onderzoek wordt aangetast.

Vraag 33

Negatieve feedback is een proces dat dient om effecten van storingen te dempen en zo stabiliteit te promoten. Positieve feedback versterkt deze effecten en brengt zo een verandering teweeg in het systeem. Bijvoorbeeld wanneer iemand auto rijdt. Je maakt continu kleine handelingen, zodat de auto in de goede richting gaat. Dat is negatieve feedback. Maar wanneer je de controle verliest over de auto, zul je hard aan het stuur trekken, waardoor de auto naar de andere kant zal slippen en het effect alleen maar vergroot wordt. Dit is positieve feedback. Deze instabiliteit kan resulteren in non-lineaire effecten.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
613