Samenvatting Verplichte Artikelen Sociale Cognitie en Attitudes

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Meyer - college 1

 

Intuïtie

 

Wanneer kan intuïtie ons helpen en wanneer is het gevaarlijk? En wat zijn de verschillen? De meningen verschillen over of het verstandig is om op de intuïtie (ons gevoel) te vertrouwen. Het antwoord op de vraag wat nu waarheid is, kan gevonden worden in het begrip van de menselijke geest. Dit zal bepalen of mensen rationeel moeten denken of kunnen vertrouwen op hun gevoel.

 

Veel van het verwerken van informatie gebeurt onbewust. Deze onbewuste processen zijn onderdeel van het mentale en sociale leven en veel mensen vinden het moeilijk om dit te accepteren. Dit komt doordat het bewuste van mensen stelt dat we bewust bepalen wat onze intenties en keuzen zijn. Het bewuste van mensen overschat echter zijn controle op situaties, heel veel dingen gebeuren op de automatische piloot.

Door te bestuderen hoe onze intuïtie vormgegeven wordt, kunnen wetenschappers onthullen hoe ons onbewuste onze inzichten, creativiteit, vooroordelen en irrationaliteiten bepaald.

 

Wat is Intuïtie?

De cognitieve psychologie ontleedt de menselijke geest in 2 ‘tracks’. Track 1 staat voor ons intuïtieve geest, die snel, automatisch en impliciet is en vaak emotioneel geladen. Track 2 is onze bewuste geest (expliciet) en bepaald dat we dingen bewust en opzettelijk doen.

Twee fenomenen bepalen de informatieverwerking via Track 1.

-         Mensen hebben mental shortcuts, heuristics, wat het mogelijk maakt om efficiënt en snel te oordelen. Deze heuristics werken meestal goed, maar kunnen ook leiden tot illusies of mispercepties.

-         Mensen hebben aangeleerde associaties die zich voordoen als gevoelens en op die manier leiden tot oordelen. Een voorbeeld hiervan is het vermijden van mensen die lijken op iemand die ons een keer kwaad heeft gedaan.

 

De kracht van de intuïtie

Onze impliciete en expliciete geesten interacteren met elkaar. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in hoe we praten. We kunnen dingen zeggen (zoals ‘hond’) zonder dat we eigenlijk precies weten hoe we dat woord met onze mond vormen en niet iets anders zeggen.

Ook het zicht van mensen is door beide tracks bepaald. We zien dingen en met ons impliciete brein kunnen we dingen herkennen en acties plannen (visual perception track). Acties worden geleid door de visual action track.

De samenwerking tussen de impliciete en expliciete geest zorgt ook voor snelle beoordelingen van mensen. Vaak voelen mensen al iets voordat ze dingen analyseren en zien ze dus snel wat voor persoon ze tegenover zich hebben en wat iemands emotie is.

Onze intuïtie wordt vormgegeven door ervaringen en cues worden geassocieerd met bepaalde gevoelens. Op die manier kunnen veel oordelen automatisch worden gemaakt. Autorijden bijvoorbeeld gaat op die manier makkelijker en natuurlijker wanneer iemand er veel ervaring mee heeft. Professionele deskundigheid vraagt ook om dit automatisme. Dokters kunnen bijvoorbeeld snel ziekten herkennen en hoeven zo niet een hele rij met mogelijkheden af te werken. Iedereen is tot dit onbewuste leren in staat en het kan mensen erg goed helpen bij het maken van goede beslissingen.

 

De gevaren van de intuïtie

Door simpelweg te leven, vergaren mensen het vermogen om met intuïtieve deskundigheid om snel en zonder moeite te oordelen en handelen. Er zijn echter ook een heleboel voorbeelden te bedenken waarbij slimme mensen intuïtieve fouten maken die soms grote gevolgen hebben. Dit kan wanneer onze ervaring ons blootstelt aan een atypische situatie of wanneer een snelle heuristic ons de verkeerde kant op leidt.

Ook kan de intuïtie vaak leiden tot vooroordelen, ook wanneer ons bewuste het daar niet mee eens is. Soms hebben mensen een primitieve en automatische antipathie tegenover iemand tegenover wie ze wel respect en waardering uiten. Veel experimenten die gebruik maken van priming lieten stereotypen tegenover geslacht of ras zien. Onbewust hadden deze stereotypen invloed op het gedrag van mensen. Mensen kunnen deze automatische respons proberen tegen te gaan wanneer ze merken hoe ze zich zouden moeten voelen en hoe ze zich daadwerkelijk voelen tegenover iemand. Dit is echter wel erg moeilijk.

 

Intuïtie kan naast vooroordelen ook leiden tot angsten. Deze angsten zijn vaak voor de verkeerde dingen, zoals vliegangst na de aanslagen van 11 september terwijl autorijden in verhouding eigenlijk veel meer slachtoffers als gevolg heeft. Of bijvoorbeeld rokers zie bang zijn voor vliegtuigen, terwijl de kans 100 keer zo groot is dat ze dood gaan aan de gevolgen van het roken. Waarom zijn mensen zo vaak bang voor de verkeerde dingen? Psychologisch onderzoek heeft 4 factoren gevonden die onze risico-intuïties beïnvloeden:

-         Angst voor waar voorouderlijke geschiedenis ons op voorbereid heeft, zoals spinnen of slangen.

-         Angst voor dingen waar we gaan controle over uit kunnen oefenen. Achter het stuur in de auto heb je controle, in een vliegtuig niet.

-         Angst voor dingen die direct zijn. Dood gaan aan roken kan nog jaren duren, maar nu op dit moment zit je in een vliegtuig dat neer kan storten.

-         Angst voor dingen die bereikbaar zijn in het geheugen.

Om deze redenen zijn mensen minder bang voor dingen die dramatische gevolgen hebben (roken) dan dingen die maar incidenteel voorkomen (een aanslag in een vliegtuig).

 

Intuïtie leidt dus vaak onze ervaringen en gevoelens en is machtig en soms ook wijs. Soms is de intuïtie echter gevaarlijk, vooral wanneer we te veel letten op ons gevoel en te weinig denken. Een beroep doen op de intuïtie is dus goed, maar er moet wel altijd een reality-check worden gedaan.

 

 

 

Meier – college 2

 

 

Embodiment

 

Psychologen zijn erg geïnteresseerd in de aanname dat gedachten, gevoelens en gedrag gegrond zijn in lichamelijke interacties met de omgeving. In de sociale psychologie kon nooit genegeerd worden dat lichamelijke processen erg betrokken zijn in veel sociale processen. De sociale psychologie stond dus erg open voor embodiment, een term die wijst op de aanname dat gedachten, gevoelens en gedrag gegrond zijn in zintuiglijke ervaringen en de staat van het lichaam. De bewering is dat mentale processen nabootsingen van percepties en acties bevatten die gerelateerd zijn aan het menselijk lichaam.

Embodiment komt terug in metaforen. Een voorbeeld hiervan is het hebben van een ‘naaste’, een woord dat verwijst naar iemand met wie we een goede relatie hebben. De mensen met wie je een goede relatie hebt zijn meestal fysiek ook dichtbij.

Embodiment is nog niet lang een aparte benadering in de sociale psychologie. Dit artikel kijkt naar hoe benaderingen die embodiment gebruiken het sociale gedrag onderzoeken.

 

Het gebruik van embodiment in de sociale psychologie

Er wordt al lang onderzoek gedaan naar embodiment, bijvoorbeeld naar de invloed van hitte op agressie. Psychologen zijn zich er al lang bewust van dat mensen denken, voelen en zich gedragen binnen hun lichaam. Het gaat er vooral over hoe zintuiglijke, motorische en perceptuele processen invloed hebben op gedachten, gevoelens en gedrag.

Het specifieke gebruik van de opvatting van embodiment is echter nieuw, Veel onderzoek is wel gedaan in de traditie van embodiment, Een voorbeeld is een onderzoek waaruit bleek dat mensen sneller een beweging naar henzelf maken wanneer ze woorden met een positieve betekenis zien (wat komt van de voorkeur om naar dingen toe te bewegen die wel leuk vinden en van dingen af te bewegen die we niet leuk vinden). Ander onderzoek kijkt of metaforen effect hebben op belichaamde processen. Hiermee wordt gekeken of de representatie van een concept afhangt van de fysieke ervaring. Hieruit blijkt dat de effecten hiervan erg specifiek zijn. Liegen met de mond doet een aanspraak op mondwater en niet op handzeep, terwijl het typen van een leugen met de hand een omgekeerd effect heeft. Een ander voorbeeld is het beoordelen van mensen als warmer wanneer ze een warme kop in hun hand hadden in plaats van een koude.

 

Trajecten van embodiment in de sociale psychologie

De mogelijke invloeden van embodiment-onderzoek in vier verschillende gebieden.

 

1. De fenomeengebaseerde focus: het huidige onderzoek probeert te ontdekken of een metafoor leidt tot embodiment of niet. In deze benadering starten onderzoekers juist met een meer fenomeengebaseerde focus in plaats van een metafoorgebaseerde focus. De benadering kijkt naar bepaald gedrag (bijvoorbeeld eten) en onderzoekt dan hoe embodimenttheorieën gebruikt kunnen worden om dit gedrag in voorspelbare manieren vorm te geven. Ook wordt er in het onderzoek gelet op de contexten waarin gedrag waarschijnlijker of minder waarschijnlijk wordt beïnvloedt.

Een voorbeeld hiervan is het onderzoek waar uit blijkt dat mensen een afkeurende neiging hebben wanneer ze worden geconfronteerd met inconsistente cognities. Mensen proberen bijvoorbeeld bij een keuze tussen twee universiteiten de optie die ze niet kiezen een beetje af te kraken om zo hun perceptie overeen te laten stemmen met de keuze die ze maken. Uit onderzoek blijkt dat het wassen van de handen na het maken van een moeilijke keuze voldoende was om de veranderingen in oordelen over de verschillende opties te verminderen. Dit sluit aan bij de klassiekere onderzoeken waaruit blijkt dat morele overtredingen ‘weggewassen’ kunnen worden door middel van het schoonmaken van het lichaam, bijvoorbeeld door handen te wassen.

2. Theoretische grenscondities en mediatoren: onderzoekers willen de grenscondities onderzoeken van wanneer embodiment effect heeft. Wanneer bijvoorbeeld verwacht wordt dat gedrag wordt beïnvloedt door motorische acties of lichaamsgerelateerde percepties, wordt een theoretisch consistente manipulatie gebruikt om de invloed van het lichaam op het gedrag weg te halen. Dit zal de opvatting van embodiment ondersteunen.

Een voorbeeld hiervan is dat wanneer mensen een woord lezen dat een positieve emotie uitdrukt, bijvoorbeeld het woord ‘smile’, de spieren die ervoor zorgen dat iemand lacht meer worden geactiveerd dan een woord dat alleen maar positief is, bijvoorbeeld het woord ‘funny’.

In aansluiting hierop zoeken onderzoekers nu meer naar mediatoren of tussenkomende variabelen die belichaamd gedrag sturen. Dit helpt bij het uitleggen van hoe en waarom gedrag wordt gestuurd.

 

3. Metingen van actie-relevante uitkomsten: eenvoudige en meer radicale versies van embodimenttheoriën kunnen worden onderscheiden.

De eenvoudige kijk ziet het lichaam als een imputfactor, een bijgevoegd kenmerk. Het lichaam is een contextuele factor dat een proces bevat (de actie) dat anders op een andere manier uitgevoerd zou worden.

Meer radicale theorieën stellen juist dat traditionele opvattingen over cognities misleidend zijn, omdat ze de sterke connectie tussen het lichaam, brein en de wereld onderwaarderen.

Veel bewijs in de sociale psychologie komen overeen met de eenvoudige benadering van embodiment. Omdat er in de onderzoeken echter wordt verondersteld dat er een link is tussen acties en percepties, moet er niet worden gekeken naar de invloed van belichaamde factoren op de cognities, maar moet er gekeken worden naar de invloed op de acties. De focus moet dus komen te liggen op gedrag in plaats van op cognities. Deze focus van onderzoeken wordt meer verondersteld in de radicale theorie.

 

4. Individuele verschillen: er is weinig aandacht voor hoe individuen van elkaar verschillen in hun cognitieve processen. De persoonlijkheidstheorie stelt dat het gedrag, de gedachten en de gevoelens van mensen op een voorspelbare manier van elkaar verschillen. Deze theorie wordt vaak gebruikt in de embodiment. Een voorbeeld hiervan is dat mensen die meer waarde hechten aan hoe schoon hun lichaam is, sterkere automatische associaties hebben tussen moreel en immoreel en de kleuren zwart en wit dan mensen voor wie hygiëne minder belangrijk is. Verschillen leiden tot metafoorconsistent gedrag.

Naast persoonlijkheidsverschillen, kunnen mensen ook verschillen in de mate waarin hun lichaam beschikbaar is. Er kan bijvoorbeeld worden onderzocht wat het effect is van een verminderde lichamelijke gesteldheid wanneer iemand ouder wordt of ziek is geweest.

 

Conclusie

Steeds meer onderzoek richt zich op embodiment en de nieuwe inzichten brengen een welkom perspectief in het onderzoeksveld. Het huidige onderzoek bevindt zich echter wel in een vroeg stadium en is dus eerder beschrijvend dan verklarend. Het leidt desondanks wel tot een steeds beter begrip en de focus ligt op vier verschillende gebieden.

 

Schwartz, 2007 – College 3

 

 

Het effect van taal op de keuzes die mensen maken.

 

Denk aan het verhaal van de Aziatische ziekte, waaraan 600 mensen zullen sterven wanneer er niks wordt gedaan. Er kan een medicijn worden gemaakt wat in ieder geval 200 levens redt, of een medicijn waarbij de kans 1/3e is dat iedereen wordt gered en 2/3e dat niemand wordt gered. Stel nu datzelfde verhaal, maar dan omschreven in termen van verliezen: bij A gaan in ieder geval 400 mensen dood, bij B is de kans 1/3e dat niemand dood gaat en 2/3e dat iedereen dood gaat.

 

Wanneer een verhaal in termen van verliezen is omschreven kiezen mensen voor een risico en wanneer een verhaal in termen van winst is omschreven kiezen ze voor een zekere optie. Dit geldt ook wanneer de verschillende opties in beide verhalen tot hetzelfde resultaat leiden (A leidt altijd tot 200 doden, B leidt altijd tot een mogelijkheid dat iedereen dood gaat of iedereen overleeft). De logica stelt dat mensen dezelfde keuze maken en dat de verwoording van een situatie en de opties daarin geen invloed zou moeten hebben. Waarom kiezen mensen dan toch voor andere opties?

Mensen reageren anders wanneer verhalen worden omschreven in termen van verliezen dan wanneer verhalen worden omschreven in termen van winst. Wanneer er moet worden gekozen tussen positieve uitkomsten, kiezen mensen meer voor een zekere optie. Mensen zijn meer geneigd tot het nemen van risico’s wanneer er wordt gekeken naar het mogelijke verliezen. Na dit onderzoek zijn er veel meer voorbeelden ontdekt waarbij de formulering een sterke invloed heeft.

Mensen hebben geen sterke voorkeuren of waarden, maar vormen deze aan de hand van de vragen die worden gesteld of de opties die worden voorgelegd.

 

Winsten en verliezen

 

Keuzes die logisch aan elkaar gelijk zijn, hoeven dat psychologisch niet te zijn. In het prospect theorie wordt de relatie tussen het objectieve en het subjectieve in relatie tot winst en verlies bekeken.

De subjectieve staat van iemand verbeterd een stuk langzamer dan de objectieve totdat er een situatie ontstaat waarbij er nauwelijks een verandering is in iemands tevredenheid. Dit heet in economische termen ‘dismishing marginal utility’. Dit betekent bijvoorbeeld dat het redden van 600 levens niet 3 keer zo goed voelt als het redden van 200 levens. Het risico nemen om alle 600 levens te nemen voelt psychologisch daarom als een slechte gok.

Wanneer het gaat om de negatieve kant, het aantal doden, verdwijnen de veranderingen in iemands psychologische staat wanneer de situatie slechter wordt. Het verliezen van 600 levens voelt op die manier niet drie keer zo slecht aan als het verliezen van 200 levens. Het risico nemen om niemand te verliezen voelt daarom aan als een goede psychologische gok.

Bij de prospect theorie hoort ook dat mensen zich slechter voelen over een verlies dan dat ze zich goed voelen over een winst. Mensen richten op het verminderen van verlies werkt dus meer motiverend dan het richten op de zekerheid op winst.

 

 

 

De kracht van stilte

Een andere machtige manier van beïnvloeden is door iets ongezegd te laten. Dit kan beschreven worden aan de hand van orgaandonaties. Wanneer mensen kunnen protesteren tegen dat ze wel ingeschreven zijn als donor, staat 90% van de mensen ingeschreven als donor. Wanneer mensen zich kunnen aanmelden als donor in plaats van dat ze automatisch staan ingeschreven, is maar 25% van de mensen donor. De verzuim-optie is in beide gevallen tegenovergesteld aan elkaar.

De invloed hiervan is zo groot door de onoplettendheid van mensen. Mensen kunnen niet overal aandacht aan besteden. Ook nemen mensen aan dat de optie waar ze niks voor hoeven doen de beste en aangeraden optie is. Beleidsmakers kunnen mensen zo een richting op sturen die hun welzijn vergroot.

 

Matchmaker

Een derde grote invloed van het framing is de context. De aantrekkelijkheid van een optie wordt ook bepaald door wat de optie mee vergeleken wordt. Wanneer een broodmachine 275 euro kost, lijkt dit misschien veel. Wanneer er daarna echter een meer luxe variant op de markt komt die 475 euro kost, wordt de eerste machine (van 275 euro) ineens een stuk meer verkocht. Dit komt doordat de duurdere broodmachine de oude versie een hele goede deal laat lijken.

Een goed gestructureerde vraag kan op die manier een project met weinig prioriteit meer in de aandacht brengen bij mensen. Een groot framework kan juist weer leiden tot verminderde aandacht. Door dit te controleren kan de publieke opinie erg gestuurd worden.

 

Ware leugens

Weten mensen wel wat ze willen? Deze vraag komt naar voren uit de voorgaande invloeden. Mensen zien zichzelf als rationeel en denken dat ze de beste optie kiezen. Onderzoek laat echter iets anders zien. Het is dus erg moeilijk om de echte waarden en voorkeuren van mensen te leren kennen.

 

Schwartz, 2004 – college 3

 

 

De Tirannie van keuzes

 

Amerikanen hebben vandaag de dag veel te kiezen. Logisch gezien lijkt het beter om veel keuzes te hebben, maar onderzoek laat zien dat deze aanname psychologisch gezien verkeerd is. Het is wel goed om een keuze te hebben, maar het hebben van meer opties is niet altijd beter.

Het hebben van meer keuzes heeft niet geleid tot meer welzijn. Meer mensen dan ooit tevoren zijn depressief en minder mensen omschrijven zichzelf als erg gelukkig. Dit kan natuurlijk veroorzaakt zijn door andere factoren, maar onderzoeksresultaten wijzen erop dat de explosie van het aantal keuzemogelijkheden een grote rol speelt.

 

Allereerst kan er onderscheid worden gemaakt tussen maximaliseerders (degenen die altijd de beste keus willen maken) en tevredenheidsmensen (degenen die gaan voor ‘goed genoeg’, ondanks dat er betere opties kunnen zijn). Wanneer tevredenheidsmensen iets vinden dat aan hun standaard voldoet, stoppen ze met verder kijken. Maximaliseerders blijven echter verder zoeken en besteden meer tijd aan het vergelijken van beslissingen.

Mensen kunnen niet iedere optie bekijken, maar maximaliseerders streven daar wel naar. Dit wordt erg ontmoedigend naarmate het aantal opties toeneemt. Ook worden ze wanneer ze een beslissing hebben gemaakt meer in beslag genomen door de opties die ze niet hebben bekeken. Maximaliseerders maken uiteindelijk betere objectieve keuzen, maar ervaren minder voldoening.

Naast de verminderde voldoening, ervaren maximaliseerders ook minder plezier wanneer blijkt dat zij een betere keuze hebben gemaakt dan anderen. Ook ervaren ze vaker spijt. Uit een onderzoek blijkt zelfs dat maximaliseerders minder gelukkig en optimistisch zijn.

 

Kosten van de mogelijkheden

Verschillende factoren verklaren waarom het hebben van meer keuzes niet altijd beter is, vooral niet voor maximaliseerders.

Een van deze factoren gaat over de kosten van de mogelijkheid (opportunity costs). De kwaliteit van een optie kan niet geïsoleerd van de andere opties worden gezien en een van de ‘kosten’ is dat wanneer er een selectie wordt gemaakt, de mogelijkheid verloren gaat dat een andere optie wordt geboden. Een voorbeeld hiervan is dat het kiezen van een vakantie in Italië ervoor zorgt dat je de goede restaurants in Frankrijk mist. Hierbij kan worden geconcludeerd dat hoe meer opties er zijn, hoe meer je hebt gevoel hebt dat je iets ‘verliest’ wanneer je een keuze maakt en hei minder tevreden je dus zult zijn met je keuze.

Verliezen hebben een veel grotere psychologische impact dan winsten. Verliezen maken ons slechter voelen dan dat winsten ons goed laten voelen.

Het probleem van de kosten van de mogelijkheden wordt meer ervaren door maximaliseerders. Het streven naar iets dat goed genoeg is, wat bij tevredenheidsmensen hoort, leidt tot het minder zoeken naar andere mogelijkheden en daardoor zijn er minder keuzemogelijkheden waar de persoon rekening mee moet houden.

 

Het toevoegen van spijt aan de kosten

Mensen kunnen niet alleen spijt ervaren over de opties die ze hebben moeten laten liggen, maar ook over de keuze die ze hebben gemaakt. Mensen die meer gevoelig zijn voor spijt blijken uit onderzoek maximaliseerders te zijn. Hieruit komt de gedachte voort dat het zorgen maken over heb mogelijk hebben van spijt in de toekomst over een keuze die ze gemaakt hebben een belangrijke reden is dat mensen maximaliseerders worden. De grootste kans om geen spijt te hebben is in hun ogen het maken van de best mogelijke beslissing.

Spijt kan één reden zijn voor de aversie tegen verliezen. Daarnaast proberen mensen altijd iets uit hun investering te halen. In een onderzoek moest een groep mensen bijvoorbeeld voor de volle prijs kaartjes kopen voor een theater en een andere groep voor een kortingsprijs. Mensen die de kaartjes voor de volle prijs kochten, bleken vaker daadwerkelijk naar de voorstelling te gaan, omdat ze anders meer gevoelens van verlies ervoeren.

Twee factoren die bijdragen aan het gevoel van spijt zijn op die manier:

-         Hoe verantwoordelijk iemand zich voelt over het resultaat

-         Hoe makkelijk het is om een beter alternatief voor te stellen

De aanwezigheid van keuzemogelijkheden activeert beide factoren.

 

Aanpassing vermindert plezier

 Aanpassingsvermogen heeft ook invloed op de gevolgen die we ervaren aan de hand van het hebben van veel keuzemogelijkheden. Mensen wennen aan dingen en daardoor is er maar weinig in het leven wat zou goed blijkt te zijn als dat we verwachtten. Door aanpassingsvermogen krijgen mensen dubbel zoveel spijt: allereerst over de opties die ze niet hebben gekozen en daarnaast is er teleurstelling over wat er wel is gekozen, ook al was die beslissing niet slecht.

Door het vermogen van aanpassing blijft enthousiasme namelijk niet behouden. Mensen ervaren minder lang plezier van iets dan ze verwachten en het opnieuw zoeken naar plezier over tijd blijkt zich altijd voor te doen als een onwelkome ‘verassing’. Deze teleurstelling is sterker wanneer er meer opties zijn. Hoe meer mensen investeren in keuzes (mogelijkheidskosten en de geïnvesteerde tijd) laten mensen meer tevredenheid over de keuze verwachten. Wanneer de beslissing echter maar voor korte tijd plezier met zich mee brengt, lijken de kosten ineens heel groot.

 

Het hebben van veel opties kan ook negatief zijn door de verhoogde verwachtingen. Hoge verwachtingen garanderen bijna dat het product tekort schiet.

 

Wat kan er worden gedaan

De consequenties van het hebben van veel keuzes kan veel verder gaan dan teleurstelling. Het kan leiden tot minder geluksgevoelens en meet depressieve gevoelens. Mensen ervaren de consequenties van hun keuzes en wanneer ze niet voldoen aan de verwachtingen geven ze zichzelf de schuld.

 

Dit artikel heeft niet de betekenis dat het beter zou zijn om alle opties weg te halen. De relatie tussen keuzemogelijkheden en welzijn is gecompliceerd. De mogelijkheid om te kiezen heeft een enorm positief effect op mensen, maar dit geldt maar tot op een bepaald punt. Wanneer het aantal keuzemogelijkheden toeneemt, neemt het aantal voordelen voor mensen af en daarmee vermeerderen de negatieve effecten.

Individuen moeten proberen om minder op de taan in keuze-gerelateerde stress. Daarnaast moet in de samenleving de waarde van keuzes worden bekeken.

 

Holtgraves – college 4

 

 

Taal, Betekenis en Sociale cognitie

 

Veel processen die centraal staan in de sociale cognitie (percepties, stereotypen etc.) bevatten taal. Mensen gebruiken taal in hun communicatie met anderen. Op die manier is taal een instrument om sociale cognities uit te voeren en daarnaast zijn ook veel van de sociale cognities verkregen door taal. Het bestuderen van taal kan daarom een grote bijdrage leveren aan het begrijpen van sociaal denken en handelen.

In dit review wordt gekeken naar de relatie tussen taal en sociale cognities en wordt er gekeken naar de rol van taal in het creëren en uitwisselen van betekenissen.

Er wordt geconcludeerd dat taal het beste kan worden gezien als semiotisch instrument, dus voor het maken van betekenissen en het uitwisselen daarvan.

 

Taal als een semiotisch instrument

Al het sociale gedrag gaat niet gewoon over een lichamelijke beweging, maar over betekenisvolle sociale acties. Mensen reageren op wat ze denken dat iemand bedoelde met zijn gedrag, in plaats van op het daadwerkelijke gedrag.

De vraag over het maken en uitwisselen van betekenissen is: hoe raken mensen betrokken in betekenisvolle gedachten en acties in een sociale context? Deze vraag staat centraal in de sociale cognitie.

Sociale cognitie als onderzoeksonderwerp is ontstaan door het wetenschappelijk uitzoeken van het tot stand brengen van betekenissen en de uitwisseling daarvan. In deze processen is taal een belangrijk begrip.

Wanneer abstract wordt gekeken is taal een instrument wat sociaal wordt gedeeld, waardoor de gebruikers ervan betekenissen kunnen maken en uitwisselen. Door dit gedeelde symbolische systeem, zijn gebruikers van dezelfde taal met elkaar verbonden. Taal is een symbolisch systeem waardoor alle cognities sociale cognities zijn die zijn verbonden met de echte of verzonnen aanwezigheid van anderen.

 

Ondanks dat taal zorgt voor het maken en uitwisselen van betekenissen, is het geen garantie voor compleet en wederzijds begrip. Dit komt doordat de betekenissen niet alleen uit het bericht zelf worden gehaald.

Sprekers willen een specifieke betekenis overbrengen en de ontvangers moeten die communicatieve intentie herkennen. Hier verwijzen theoretici naar wanneer ze het hebben over het begrip illocutionary force. De effecten van wat een spreker zegt (de perlocutionary effecten) kunnen verder gaan dan wat de spreker wilde communiceren. Wat iemand zegt kan dus onbedoelde consequenties hebben. Wanneer taal dus goed wordt gebruikt, kan het ons helpen om een doel te bereiken. Taal heeft de bedoelde consequenties (illocutionary force), maar er is ook nog een andere kant, namelijk die onbedoelde consequenties.

 

Taal en het gebruik en de creatie van betekenissen

Om een verbale uiting te produceren, is de spreker betrokken in een aantal cognitieve en sociale systemen. De eerste stap in dit proces is vaak de creatie van een linguïstisch gecodeerde representatie van een non-linguïstisch gecodeerde representatie. Dit proces kan een invloed hebben op de resulterende representatie.

Dit proces kan neerkomen op het omzetten van een impliciete houding naar een expliciete houding. Het gebruiken van taal zorgt vaak voor het hercoderen van een impliciete non-linguïstische representatie in een expliciete linguïstische. Belangrijk om hierbij te onthouden is dat dit proces natuurlijk niet hardop hoeft te gebeuren, iemand kan ook een interne representatie maken.

Wanneer een linguïstische representatie wordt geuit tegenover iemand, zijn er nog meer sociale processen betrokken. Deze processen hebben een invloed op de verdere natuurlijk van de representaties. De constructie van betekenissen is namelijk een proces waarbij samen moet worden gewerkt waarbij de beide perspectieven worden georiënteerd. Wanneer dit begrip is bereikt, wordt de uiting ‘gegrond’. De gecreëerde collectieve representatie door het gezamenlijke gebruik van taal zorgt voor een gedeelde realiteit. Dit wederzijdse begrip wordt echter niet altijd gebruikt. Belangrijk in dit artikel is echter om te onthouden dat mensen streven naar het maken van een gezamenlijke representatie en daar actief in samenwerken. In dit cruciale proces kan taal veel onbedoelde gevolgen hebben.

In de rest van het artikel wordt eert gekeken naar de effecten bij de spreker, daarna bij de luisteraar en daarna wordt er gekeken naar het collectief.

 

Effecten bij de spreker

In dit stuk wordt gekeken naar hoe taal een invloed kan hebben op de interne representaties van iemand, dus hoe het maken van een linguïstische boodschap invloed kan hebben op iemands gedachten.

 

Een nieuwe, linguïstische representatie van iets heeft niet automatisch overlap met de oude, non-linguïstische representatie daarvan. In plaats daarvan is het een andere representatie, er wordt een nieuwe betekenis gemaakt. Dit kan de oude, non-linguïstische representatie en de daaraan gerelateerde inhoud veranderen. Er zijn drie onderzoeksvelden die gaan over deze onbedoelde consequentie van het gebruik van taal.

 

1. Het maken van beslissingen. Door middel van taal kunnen beslissingen worden geverbaliseerd. Dit kan invloed hebben op verschillende elementen in het proces van beslissingen maken. Uit een onderzoek waarin mensen jam moesten kiezen, moest 1 groep hun redenen voor deze beslissing hardop zeggen en de andere groep niet. De groep die kun beslissing hardop moest maken, maakte een veel minder optimale keuze.

Hieruit kan worden afgeleid dat het verbaliseren van een keuze de natuur van de keuze kan wijzigen. De redenen die het makkelijkste kunnen worden verwoord hebben de meeste kans om uit te worden gesproken en andere redenen die wel belangrijk zijn maar moeilijker onder woorden kunnen worden gebracht worden daardoor niet meegenomen.

 

2. Emoties. Door middel van taal worden veel emoties gecommuniceerd. Taal kan echter de natuur van deze emoties veranderen. Taal speelt een grote rol in de perceptie van emoties van anderen, maar ook in de eigen emoties. Wanneer taal wordt gebruikt om de eigen emoties te labelen, veranderd de fysiologische status. Dit hoeft niet per se negatief te zijn, bij het verbaliseren van trauma’s heeft het juist een positief effect. Het leert iemand de ervaringen te organiseren en structureren. Ook blijkt uit een onderzoek dat mensen die hun gevoelens verbaliseren door erover te schrijven of praten meer tevredenheid ervoeren. Taal heeft dus een hele positieve invloed op negatieve emoties.

 

3. Het vertellen van verhalen. Taal is in deze activiteit erg centraal, maar dit heeft wel consequenties. Mensen moeten in hun verhalen veel weglaten, ze kunnen niet alles vertellen. Ook de representatie wordt veranderd door het verhaal wat mensen vertellen. Daarnaast passen mensen hun verhaal vaak aan op het publiek dat het te horen krijgt, waardoor mensen hun linguïstische representaties van iets veranderen in een andere linguïstische representatie.

Het praten over het verleden heeft invloed op hoe het verleden wordt ervaren. Het samen construeren van verhalen en de consistentie (reconstructie samen met iemand anders heeft invloed op het latere geheugen) hiervan kunnen verklaren hoe het praten over het verleden invloed heeft op herinneringen over die gebeurtenissen.

 

Effecten bij de luisteraar

Hierbij wordt gekeken naar hoe het samenwerkende karakter van taal (want: betekenissen creëer je samen) invloed heeft op het communicatieproces en op de interne representaties van de ontvanger.

Luisteraars moeten proberen te ontdekken wat de intentie is van de spreker. Veel van de cognitieve activiteit van de luisteraar is daardoor gericht op het ontdekken van deze bedoelde betekenis (of: illocutionary force). In dit proces kunnen zich echter onbedoelde consequenties (perlocutionary effecten) voordoen. Voor sociale cognitie is het erg belangrijk dat de luisteraars verder kijken dan de gegeven informatie en verschillende typen linguïstische informatie leidt ook tot het opstellen van verschillende betekenissen. Er zijn 3 verschillende effecten:

 

1. Semantics: de betekenis van woorden. Dit gebruiken luisteraars om mentale representaties te maken van de beschreven objecten en gebeurtenissen. Taal is hier dus van grote invloed.

Daarnaast spelen de implicit verbs ook een rol: werkwoorden brengen verschillende soorten causaliteit met zich mee. Een werkwoord zoals ‘help’ brengt grote causaliteit met zich mee voor de persoon die iets doet. Een voorbeeld hiervan is: ‘Bob helpt Tom’. In dit voorbeeld wordt door het werkwoord de nadruk gelegd op Bob, degene die iets doet. Bij werkwoorden zoals ‘leuk vinden’ is dit juist andersom, de nadruk wordt dan gelegd op de passieve persoon. Wanneer er wordt gezegd ‘Bob vindt Tom leuk’, wordt Tom meer verantwoordelijk gezien voor de actie, omdat er wordt gedacht dat Tom een leuk persoon is in plaats van dat Bob iemand is die iedereen leuk vindt. Het gebruik van werkwoorden heeft dus invloed op de ideeën van causaliteit (wie iets doet).

 

2. Syntax: andere syntaxische waarden kunnen ervoor zorgen dat er andere mentale representaties worden gemaakt. Er zijn actiewoorden (zoals bellen of ontmoeten) en meer interpretatieve woorden (zoals imiteren en valsspelen). Het verschil ligt in de linguïstische abstractheid. Directe woorden zijn het minst abstract. Interpretatieve woorden zijn meer abstract en daardoor moeilijker te interpreteren. Op die manier kunnen meningen over gedrag gaan verschillen: er zijn veel verschillende dingen die mensen kunnen zien als valsspelen of niet. Dit woord is niet gebonden aan een specifieke actie.

Hoe abstract taal is kan een grote rol spelen in sociale percepties. Bij abstracte begrippen hebben luisteraars ook een abstracte representatie in hun hoofd.

 

3. Pragmatics: pragmatieken gaan over de manier waarop uitingen geïnterpreteerd worden in een sociale en culturele context. Dit proces kan onbedoelde consequenties hebben, omdat gesprekspartners kunnen verschillen in hun aannames over de pragmatische regels.

In alle communicatie is het vermoeden van relevantie belangrijk. Mensen maken een inschatting van hoe relevant informatie is in een bepaalde situatie. Wanneer deze relevantie wordt onderschat, gebruiken mensen deze informatie veel minder snel in hun interpretatie. Ook nemen ze soms onbelangrijke informatie mee in hun interpretatie.

Taal gaat dus over het produceren en begrijpen van informatie in een web van pragmatische regels. Communicatie kan soms niet goed verlopen en resulteren in onbedoelde consequenties door andere pragmatische aannames.

 

Collectieve effecten van taalgebruik

Implicaties van taal kunnen verder gaan dan het individuele cognities. De manier waarop een vraag wordt gesteld en de opvattingen van de spreker over de kennisstaat van de ondervraagde, kan invloed hebben op de antwoorden die worden gegeven, omdat ze de representaties van de interacterenden veranderen.

 

Collectieve representaties worden (1) gehouden door individuele taalgebruikers die zijn betrokken in de communicatie. (2) Deze taalgebruikers representeren het doel van wederzijds begrip en (3) kunnen worden geassocieerd met een collectieve identiteit, namelijk de representatie van wederzijds begrip.

 

Het SIB-effect, wat eerder al werd besproken, houdt in dat sprekers hun boodschap aanpassen op het publiek dat ze tegenover zich hebben. Dit heeft als effect dat het publiek een andere mening krijgt over het onderwerp en de spreker zelf ook. De manier waarop een spreker zijn boodschap verteld wordt dus sterk bepaald door de groep die hij tegenover zich heeft. Wanneer dit iemand uit een outgroup was, werd de boodschap meer verdraaid dan wanneer dit iemand uit de ingroup was. Het collectieve begrip wat moet worden gecreëerd heeft hier dus een grote cognitieve implicatie.

 

Stereotypen tussen groepen

LIB = linguistic intergroup bias.

De collectieve consequentie van taalgebruik kan goed worden bekeken aan de hand van stereotypen tussen groepen. De woorden die worden gekozen om de in- en outgroup te beschrijven hebben invloed op de stereotypen van de interacterenden. Positief gedrag van de ingroup wordt vaak bestreven aan de hand van adjectieven, woorden die stabiele kwaliteiten reflecteren. Negatief gedrag wordt meer beschreven aan de hand van actie-woorden, waarmee wordt gesteld dat dit uniek en instabiel gedrag is en niet gaat om de persoon. Bij leden van de outgroup gebeurt dit juist andersom.

LIB is een taalkundige constructie en kan voorkomen tijdens het uiten van een bodschap of tijdens het encoderen. Mensen kunnen van het gedrag van een lid van de outgroup bijvoorbeeld een hele andere linguïstische representatie maken, aan de hand van meer abstracte begrippen. Wanneer dit wordt gebruikt om een groep te beschrijven, ontstaat er dus een vooroordeel. Vooroordelen kunnen ook ontstaan tijdens het uiten van de taal, waardoor het ontstaat door de communicatieve intentie van de spreker. LIB kan spontaan ontstaan of strategisch. Spontaan gebruik ontstaat vooral tijdens het encoderen en strategisch gebruik kan worden ingezet om de mening van anderen te beïnvloeden.

De effecten van LIB’s kunnen worden opgemerkt door sprekers en luisteraars, wat een voorbeeld is van collectieve representaties.

 

Taal als een abstract symbolisch systeem

Net zoals dat het gebruik van taal verschillende onbedoelde consequenties kan hebben, kan de taal zelf ook onbedoelde consequenties hebben voor sociale cognities en cultuur. Mensen beïnvloeden met hun taalgebruik ook hun eigen sociale cognities en daarmee zetten ze zichzelf apart van degenen die andere linguïstische praktijken hebben. Taal heeft een invloed op iemands gedachten. Om dit te testen moet er worden gekeken of een linguïstische boodschap van iets een andere respons levert dan de originele informatie. Om te kijken wat de effecten zijn tussen mensen van verschillende talen, moeten de reacties verschillen. Een andere mogelijkheid is dat het linguïstische aspect aanwezig is in beide talen, maar in de ene taal meer dan in de ander. De mensen uit de taal waar dit meer in wordt gebruikt zijn dan meer geneigd om de originele stimulus te encoderen in een linguïstische representatie.

Taal speelt een belangrijkere rol wanneer het gaat om representaties die gaan over betekenissen in plaats van gevoelsmatige percepties. Maar ook wanneer een perceptie een gevoelsmatige basis heeft, wanneer mensen de reactie van zichzelf of anderen aanschouwen, kan taal een belangrijke rol gaan spelen in dit proces. Een vroege en invloedrijke fase in persoonsperceptie is het opdelen van mensen in categorieën. Verschillenden talen hebben verschillende lexicale onderdelen en dit kan ertoe leiden dat mensen uit verschillende talen, andere percepties hebben over mensen. Ook kan het ertoe leiden dat de emoties die andere mensen hebben anders worden geschat. Daarnaast kan de taal die iemand spreekt ook nog een invloed hebben op de manier waarop iemand over zichzelf denkt. Chinezen omschrijven zichzelf bijvoorbeeld meer in publieke termen en hebben minder zelfvertrouwen dan Amerikanen, die zichzelf vooral omschrijven in persoonlijke termen.

 

Taal, cultuur en sociale cognities

Verschillende talen kunnen leiden tot verschillende sociale cognities. Wat is de bron van deze verschillen? Er is een breed cultureel verschil in linguïstische contextualisatie. Er zijn verschillende voorbeelden te geven waaruit de verschillende manifestaties van taal blijken. Deze reflecteren niet alleen culturele verschillen, maar zorgen ook voor het behoud van deze verschillen.

 

Linguïstische contexualisatie tegenover decontextualisatie: verschillende culturen leggen verschillende empathie op de persoon. In sommige talen (bijv. Japans) worden woorden als ‘ik’ uit zinnen weggehaald, waardoor er minder focus wordt gelegd op het individu en er zinnen ontstaan als ‘ben gisteren naar de bios geweest’ (contextualiseren). Dit duidt op een meer collectivistische cultuur. Talen waarin dit niet gebeurt (decontextualiserende talen) en de nadruk dus wordt gelegd op degene die de actie uitvoert, duiden op een meer individualistische cultuur. Dit gaat vaak samen met andere linguïstische praktijken, bijvoorbeeld het beschrijven van sociale objecten. De woorden die worden gekozen om dingen mee te omschrijven verschillen tussen de culturen (bijvoeglijk naamwoorden in individualistische tegenover werkwoorden in collectivistische culturen). De sociale cognitie hangt hiermee samen. De keuze van woorden heeft invloed op geheugenprocessen, informatie wordt op een andere manier herinnerd.

De taalpraktijken kunnen ook een invloed hebben op het vormen en behouden van vooroordelen. Dit lijkt zich meer voor te doen in individualistische culturen. Dit kan liggen aan de neiging van de collectivistische culturen om mensen meer in hun sociale context te zien.

Linguïstische praktijken in culturen kunnen dus een invloed hebben op de sociale cognities. Deze sociaal cognitieve processen kunnen op hun beurt het gebruik van taal weer verder beïnvloeden. Dit samengaan leidt tot het behouden van verschillende culturele patronen en de ontwikkeling van taal.

 

Conclusies

Taal en sociale cognities zijn nauw met elkaar verbonden doordat taal het middel is om sociale impressies, oordelen en opvattingen te ontwikkelen, representeren, uiten en communiceren.

Taal kan goed worden gezien als semiotisch instrument, een instrument om een betekenis te maken en uit te wisselen. Dit instrument kan echter ook onbedoelde consequenties hebben. Een vorm van deze onbedoelde consequenties is het verkeerd interpreteren van pragmatismen wanneer iemand een interpretatie van wat een ander communiceert wil vormen.

Veel processen zijn gevormd terwijl er met anderen wordt gepraat of in reactie op de mening van anderen. Daarnaast komen deze processen vaak voor in een interpersoonlijke context.

 

 

Fishbach – college 6

 

 

De constructie van doelen

 

Doelen zijn de punten waar het gedrag van mensen rond georganiseerd is. Wat zijn doelen en hoe hebben die invloed op het gedrag van mensen?

 

Wat is een doel?

Een doel wordt gedefinieerd als: een cognitieve representatie van een gewild eindpunt die invloed heeft op emoties, representaties en gedrag.

Onderzoekers hebben lang aangenomen dat doelen bestaan als cognitieve representaties in het geheugen. Het feit dat doelen bestaan als kennisstructuur, suggereert 3 karakteristieken:

-         Doordat het een constructie van het geheugen is, veranderd een doel in toegankelijkheid. De waarschijnlijkheid dat een doel geactiveerd is, varieert over verschillende situaties aan de hand van de toegankelijkheid op dat moment.

-         Er zijn meerdere herinneringen verbonden aan een doel. Een doel bestaat uit veel aan elkaar gerelateerde herinneringen die gerelateerd zijn aan dat doel en op verschillende manieren kunnen worden geassocieerd met andere gedachten.

-         Herinneringen aan het doel worden geactiveerd door middel van dezelfde processen die leiden tot het activeren van kennis. Als een herinnering aan het doel wordt geactiveerd en daardoor meer toegankelijk wordt, worden de gerelateerde herinneringen ook geactiveerd en toegankelijk. Op die manier kan het geheel meer toegankelijk worden door de activering van een deeltje. Het activeren van een bepaald doel, hangt ver samen met het verminderen van de activatie van een ander doel. Wanneer iemand bijvoorbeeld als doel heeft om af te studeren, wordt het doel om te feesten automatisch verminderd.

 

Welk type kennis wordt gereflecteerd door herinneringen aan doelen? Dit hangt samen met de definitie van doelen als een gewild eindpunt dat gedrag, emoties en evaluaties leidt.

Allereerst bevatten doelen informatie over de eindstatus. Deze eindstatussen kunnen variëren in hun abstractheid (bijvoorbeeld: ‘een kop koffie drinken’ of ‘iets bereiken’). Doelen bevatten echter meer dan alleen een eindstatus. Ze gaan ook over verschillende gedragingen, plannen en objecten die iemand helpen om de gewilde eindstatus te bereiken. Ook deze dingen kunnen variëren in hun abstractheid. Alle eindstatussen kunnen worden gezien als deel van een grotere eindstatus.

Een doel bestaat dus uit een uiteindelijke eindstatus en het gedrag dat daartoe leidt. Er is echter nog een tweede aspect wat belangrijk is voor het opstellen van doelen: de eindstatus moet gewild zijn. Het doel moet dus worden geassocieerd met het positieve effect. Dit is de voornaamste reden waarom doelen gedrag leiden.

 

Doelen verschillen dus in toegankelijkheid, bestaan uit veel verbonden herinneringen en werken volgens klassieke principes over de activatie van kennis. Hoe is een doel dan anders van andere kennisstructuren? Dit ligt vooral aan de effecten die doelen hebben op het gedrag. Dit neemt pas af wanneer het doel is bereikt. Cues die met het doel te maken hebben leiden niet altijd tot de activatie van het doel. Dit hangt ook af van de natuur van de taak en of het doel daarmee samenvalt.

Wat bepaald dan of een doel is geactiveerd en het gedrag leidt? Deels worden mensen door doelen geleid omdat ze dit bewust doel. Er zijn echter ook onbewuste processen die mensen kunnen leiden. Uit onderzoek blijkt dat doelen ook onbewust kunnen worden geactiveerd, de perceptie van een stimulus hoeft niet altijd bewust te zijn. En ook al is de stimulus bewust, iemand hoeft zich nog niet bewust te zijn van de hele keten geactiveerde herinneringen.

Onderzoeken tonen aan dat het simpelweg lezen van woorden die zijn gerelateerd aan een gewilde eindstatus, personen onbewust gedrag kunnen gaan vertonen dat leidt naar het doel. Onbewuste priming van een doel kan zelfs dezelfde resultaten hebben als het bewust primen van iemand.

Hoe weet je nu dat het doel geactiveerd is en niet simpelweg begrippen die gerelateerd zijn aan het doel? Een doel heeft als kenmerk dat het blijvend is, totdat het doel bereikt. In onderzoek hebben ze de participanten daarom een tijdje laten wachten voordat ze de taak uitvoerden. Dit had nog steeds hetzelfde resultaat (geactiveerde doelen) en daarom kan er worden geconcludeerd dat het doelen van mensen waren die zijn geactiveerd en niet simpelweg de woorden.

 

Er zijn verschillende dingen waardoor doelen geactiveerd kunnen worden:

-         Allereerst door de eindstatussen, zoals hierboven beschreven.

-         Doelen kunnen worden geactiveerd door de middelen en strategieën.

-         Doelen kunnen een representatie bevatten van de individuen die willen dat iemand een doel bereikt 9bijvoorbeeld een vader die wil dat zijn zoon afstudeert). Wanneer de doelen een representatie van iemand bevatten, kunnen percepties van die persoon deze doelen automatisch activeren. Wanneer iemand subtiel wordt herinnerd aan de verwachtingen van iemand, kan dit invloed hebben op zijn gedrag.

-         De perceptie van groepsleden kan ook doelen activeren. De perceptie van een groepslid activeert iemands doel tegenover die groep en deze doelen hebben invloed op het gedrag.

-         Een vreemdeling kan ook invloed hebben op het willen bereiken van doelen, wanneer die persoon doelgerelateerde gedragingen vertoont. Het observeren van iemands gedrag kan het doel activeren wat met dit gedrag wordt geassocieerd.

 

De uitwerking van een doel

Hierin blijkt dat sommige karakteristieken van de uitvoering van doelen direct afgeleid kan worden van de aannames over het concept over doelen.

 

Een vergrootte toegankelijkheid van doelgerelateerde kennis houdt in dat een doel wordt geactiveerd. Daarnaast kan deze vergrootte toegankelijkheid ook een consequentie van het doel zijn. Al lang wordt er in theorieën verondersteld dat de bewuste activatie van doeleninvloed heeft op het type kennis dat toegankelijk wordt. Een actief doel vergroot de toegankelijkheid van gerelateerde kennis. Wat mensen willen, nodig hebben of hopen kan de toegankelijkheid van hun kennis beïnvloeden en op die manier ook de wereld om hen heen. De toegankelijke kennis maakt mensen perceptueel klaar om stimuli op een bepaalde manier te categoriseren of waar te nemen. Kennis die gerelateerd is aan een doel, vangt automatisch de aandacht.

Dit is beschreven in een experiment waarbij mensen die dorst hadden meer aandacht hadden voor stimuli die gaan over drinken. Hieruit blijkt dat wanneer een doel is geactiveerd (hier: drinken), dit doel meer toegankelijk wordt en automatisch de aandacht trekt. Mensen die dorst hebben laten een grotere toegankelijkheid van drinkgerelateerde woorden zien wanneer ze worden vergeleken met een niet-dorstige groep.

Beïnvloedt dit actieve doel nu ook echt wat mensen daadwerkelijk zien? Dit wordt aangetoond in een onderzoek dat zegt wanneer mensen een letter of een cijfer (verschillende condities) zien, ze een vies drankje moeten drinken en anders een lekkere krijgen. De computer liep daarna vast en de onderzoeker vraagt of mensen al iets hebben gezien. Steeds wordt een cijfer/letter getoond dat kan worden gezien als een B of als een 13. Wanneer het nummer inhoudt dat mensen in de gewilde conditie zitten, hadden mensen meer de neiging om een 13 in het teken te zien en wanneer de letter betekende dat mensen in de gewilde conditie zitten, zien mensen vaker de B. Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat iets wat mensen willen invloed heeft op hoe zij de wereld zien.

Wat onderzoek ook nog laat zien is dat wanneer het doel is bereikt, de speciaal gerichte aandacht ineens verdwijnt en zelfs lager wordt dan een groep die helemaal geen gerichte aandacht had.

 

Ook het effect van doelen op evaluaties van mensen kan worden gezien als bewijs dat die stimuli relevant zijn voor het doel of als consequentie van het doel. Hoe heeft een actief doel invloed op de manier waarop mensen de stimuli die gerelateerd zijn evalueren? Mensen hebben meer positieve evaluaties voor de stimuli die hen helpen het doel te bereiken en meer negatieve evaluaties voor de stimuli die dwars liggen.

Ook zijn er onderzoeken die de nadruk leggen op impliciete metingen. Deze gaan over veranderingen in evaluaties die niet zijn veroorzaakt door vooroordelen, prestatiedruk of het effect van vragen. Daarnaast zijn impliciete evaluaties niet gelijk aan expliciete: ze gaan over andere herinneringen en onderliggende processen en leiden tot andere typen gedrag.

-         Ervaringen van stimuli die consistent zijn met het doel: wanneer rokers een tijd niet gerookt hebben, beoordelen ze sigaretten reclames positiever. Stimuli die helpen bij het bereiken van een doel worden positiever gewaardeerd. Het effect van een doel op impliciete evaluaties blijft alleen maar als het doel actief is.

Dit betekent niet dat stimuli die niet zijn gerelateerd aan een doel geen waarde hebben. De stimuli die constant bruikbaar zijn voor iemands doelen kunnen als positief worden geëvalueerd terwijl degene die maar soms nodig zijn als minder positief worden gezien. Chronische doelen van mensen hebben dus ook een invloed.

-         Ervaringen van stimuli die inconsistent zijn met het doel: negatievere evaluaties van stimuli die het doel ondermijnen. De mate waarin dit voorkomt hangt ook af van de mate waarin een persoon zelf invloed heeft in het domein, bijvoorbeeld mensen die ergens voor geleerd hebben. Soms hangt de mate waarin doelen automatische evaluaties veranderen dus af van de geleerdheid en de ervaring op dat gebied.

Stimuli die niet direct relevant zijn voor het algemene doel worden gezien als minder positief.

 

Naast evaluaties van een specifieke stimulus, hoe hebben doelen in het algemeen effect op iemands status? Kunnen de manieren worden nagegaan waarop doelen een invloed hebben tijdens het bereiken en erna?

Tijdens het bereiken van het bereiken van het doel zullen de geassocieerde eindstatus en betekenissen positiever gewaardeerd worden op een impliciete en expliciete manier. Hieruit kan worden afgeleid dat de positiviteit die geassocieerd wordt met de betekenis van een stimulus, zich ook kan uitbreiden naar een humeur of emotie. Uit onderzoekt blijkt dat de mate van associatie tussen het doel en de betekenissen van stimuli ook een associatie tussen de emoties en de betekenissen teweeg brengt. Ook ervaren mensen een positieve status tijdens het bereiken van doelen door feedback processen aan de hand van gedragsmatige controle. Wanneer mensen het doel sneller naderen, zullen ze een positief humeur creëren. Een negatief humeur ontstaat wanneer iemand zijn doel langzamer nadert dan verwacht.

En hoe zit het met emoties na het bereiken van een doel? Mensen willen doelen bereiken omdat het plezier oplevert en pijn vermijdt. De natuur van het doel heeft invloed op het humeur en emoties. Een focus op het verminderen van de verschillen tussen de ideale en daadwerkelijke zelf zorgen voor een positieve mood en andersom voor een negatieve. Het bereiken van doelen zorgt voor positieve emoties en het falen voor negatieve.

Emoties kunnen dus worden geassocieerd met de eindstatus, maar ook met de betekenissen van het bereiken. Ze zijn dus een oorzaak van het activeren van doelen en het bereiken.

 

De interactie tussen doelen

In alledaagse situaties ervaren mensen erg veel stimuli en dit heeft als logisch gevolg dat er meerdere cues zijn voor meerdere doelen. Het samen activeren van meerdere doelen lijkt daarom onvermijdelijk. Het is dus erg belangrijk om te begrijpen hoe meerdere doelen naast elkaar werken en daardoor gedrag en emoties beïnvloeden. Dit kan op 3 manieren:

 

1. Meerdere doelen met gelijke centraliteit voor mensen: dit kan meerdere uitwerkingen hebben:

-         Competitie tussen doelen: doelen voeren een competitie om de beperkte bronnen die een mens kan inzetten. Ze strijden voor aandacht en betrokkenheid. De activatie van een doel op de achtergrond wanneer iemand een taak uitvoert, leidt tot een afname in de aandacht voor de eerste taak, lagere prestaties en verminderde emotionele reacties op succes en falen. De activatie van een alternatief doel haalt dus bronnen weg bij het eerste doel. Soms kan een doel zich afschermen zodat de toegankelijkheid van andere doelen wordt verminderd. Hier speelt zelfcontrole een rol in. De processen waarbij aandacht voor een bron weg gehaald wordt om een ander doel uit te voeren kan ook onbewust gebeuren.

Hoe heeft deze competitie invloed op iemands evaluaties, emoties en gedrag? Competitie van doelen kan leiden tot instabiliteit van evaluaties over de tijd. Omdat doelen verschillen in toegankelijkheid, zullen de evaluaties van de objecten die bij de doelen horen dit ook doen.. Het gedragsmatige effect van doelencompetitie kan zijn dat mensen te veel nadruk leggen op een bepaald doel en de andere achterwege laten.

-         Het bereiken van meerdere doelen: betekenissen die verbonden zijn aan meerdere doelen tegelijkertijd, bijvoorbeeld uit eten gaan om honger te stillen en in een sociale behoefte te voorzien. Mensen hebben niet veel doelen die samen kunnen gaan, maar wanneer ze dit kunnen combineren heeft het uitwerken van meerdere doelen tegelijkertijd ook nog eens als resultaat dat mensen langer aan het zoeken zijn naar een manier om de doelen tegelijk te kunnen bevredigen. Ze zijn op zoek naar een ‘compromis’ en dit leidt tot opties die minder effectief zijn dan de opties die zouden worden gekozen wanneer de doelen apart van elkaar zouden worden bevredigd.

Ook zijn er consequenties voor evaluaties, emoties en gedrag. Eerder is besproken dat stimuli die dwarsliggen bij het bereiken van een doel negatief worden beoordeeld. Wanneer er meerdere doelen moeten worden bereikt, kunnen stimuli voor deze doelen elkaar dwars liggen (bijvoorbeeld lekker willen eten en gezond willen eten). Dit kan zorgen voor minder positieve gevoelens. Het streven naar verschillende eindstatussen tegelijk kan ook leiden tot gemengde emoties, omdat hetzelfde object tegelijk positief en negatief wordt ervaren.

Uit onderzoek blijkt dat er een negatieve relatie is tussen het streven naar meerdere doelen en het aantal acceptabele oplossingen: hoe meer doelen, hoe minder oplossingen er zijn. Meerdere doelen tegelijk hebben dus nadelen en zijn minder effectief.

 

2. Doelen met verschillende centraliteit, zelfcontrole conflicten: Mensen hebben vaak meerdere doelen die verschillen in hoe belangrijk ze zijn. Dit kan echter leiden tot een dilemma in de zelfcontrole. Welke objecten verleidingen vormen voor mensen, verschilt per situatie en per hoofddoel.

Wanneer iemand in een evaluatieve status (cognitief) is in plaats van in een actiestatus (emotioneel), is de kans groter dat iemand zich richt op een belangrijker doel. In onderzoek is dit bijvoorbeeld gemanipuleerd aan de hand van vragen over ‘waarom’ en ‘hoe’. Het abstract en dus cognitief beoordelen van situaties zorgt ervoor dat mensen hun onmiddellijke aversie tegenover hun hogere doelen kunnen negeren.

Een andere manier van zelfcontrole is door middel van tegenwerkende controle processen, waarmee de invloed van verleidingen wordt gecompenseerd. De aanwezigheid van een verleidelijk alternatief kan gedrag op 2 manieren beïnvloeden: verleidingen kunnen ervoor zorgen dat iemand zich minder hecht aan het centrale doel of ze kunnen een tegenwerkende controle aansporen om zo de waarschijnlijkheid te vergroten dat iemand zich aan zijn eerste doel houdt. Dit kan bijvoorbeeld door de keuzesituatie te veranderen, bijvoorbeeld door verleidingen uit hun omgeving te verbannen. Ook kunnen ze de positieve evaluaties veranderen en daarmee ook de significantie van doelen en verleidingen. Ze kunnen bijvoorbeeld het falen meer negatieve waarde geven of het originele doel intenser waarderen. Dit zijn bewuste processen, maar verleidingen kunnen ook onbewust worden overwonnen, door bijvoorbeeld representaties van het doel te activeren als reactie op verleidelijke cues.

Wat is nu de relatie tussen emoties en succes in zelfcontrole? De ervaringen en het humeur bepalen hoe mensen een controle-conflict oplossen. Mensen ervaren hele bewuste emoties als trots wanneer ze zich aan hun doel vasthouden en schaamte wanneer ze falen. Deze emoties zijn anders dan basisemoties zoals blijheid. Mensen houden zich aan doelen om positieve zelfbewuste gevoelens te ervaren. Hoe motiveert dit in het uitoefenen van zelfcontrole? Er zijn veel onderzoeken over de invloed van een positief en negatief humeur op het vasthouden aan doelen. Bij een positief humeur willen mensen dingen doen om dit positieve gevoel te blijven behouden, maar soms wordt dit positieve humeur ook gebruikt om af te zien van onmiddellijke positieve gevoelens en daarmee werkt het wel goed voor de zelfcontrole. Een positief humeur zorgt ervoor dat mensen een toegankelijk doel aannemen. Positieve mensen zijn dus beter in zelfcontrole wanneer hun hoofddoel toegankelijk is.

 

3. Meerdere doelen in een keuzesituatie: Het highlighten van keuzes gaat over een dynamische vorm van zelfcontrole die maakt dat wanneer mensen verschillende doelen tegelijk willen bepalen maar dit niet kan, mensen hun betrokkenheid bij een bepaald doel verhogen in vergelijking  met de andere. Balancing houdt in dat mensen andere doelen bij de volgende gelegenheid bevredigen.

Wat bepaald welke strategie mensen gebruiken? Een factor hierin is de interpretatie van mensen met betrekking tot een actie die in overeenstemming is met een van de doelen. Èen persoon kan hierbij verschillende kanten op. Er kan worden gekozen voor highlighting of balancing.

Uit onderzoek blijkt dat mensen inderdaad kiezen voor verplichtingen van een doel of vooruitgang en dit zorgt voor de activatie van verschillende soorten zelfregulatie. Ook het falen om een doel te behalen kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Wanneer mensen het falen zien als veroorzaakt door lage verplichting, zorgt dit falen ervoor dat mensen zich van het doel afkeren. Wanneer ze het falen zien als veroorzaakt door de weinig benadering van het doel, proberen ze een balans te vinden tussen het falen en de grotere motivatie om harder te werken.

 

En hoe zit het dan met het vervangen van doelen? Mensen moesten in een onderzoek meerdere taken doen die op elkaar leken of van elkaar verschilden. Succes bij de eerste taak leidt tot verminderde prestaties bij de tweede taak wanneer het gaat over hetzelfde doel. Dit komt doordat de participanten ervoeren dat ze het doel al hadden bereikt. Wanneer de participanten faalden op de taak, zorgde dit juist voor een verbetering in prestaties bij de tweede taak.

Hoe heeft deze vervanging nu invloed op alledaags gedrag? Het intuïtieve geloof van mensen dat ze een balans moeten hebben tussen meerdere doelen heeft als gevolg dat mensen gaan variëren in keuzes van dingen, zoals bijvoorbeeld te zien is hij de keuze van eten. Dit komt voor uit het idee dat het zo groot mogelijk maken van het bereiken van verschillenden doelen.

 

Wat is het effect van in de toekomst geplande acties? Er is een beetje bewijs voor dat deze een invloed hebben op acties in de tegenwoordige tijd. Meer positieve gedachten over acties die in de toekomst zullen worden ondernomen leiden tot een vergrootte motivatie om nu ook harder te werken voor dat doel. Positieve verwachtingen leiden tot meer succes in de uitoefening van dingen, terwijl positieve fantasieën het omgekeerde effect hebben. Wanneer mensen kijken naar de mate van doelverplichtingen terwijl ze over de toekomstige plannen nadenken, leidt dit tot meer persistentie in hun toekomstige doelen. Wanneer mensen kijken naar de mate van vooruitgang in hun doelen is dit effect juist omgekeerd.

 

Verschillende factoren bepalen de focus op verplichtingen tegenover vooruitgang.

-         Bepaald door situationele cues.

-         Bepaald door de relatieve aandacht voor de concrete aspecten van de actie in vergelijking met de abstracte doelen achter een actie. Meer aandacht voor het doel in zijn geheel, dus meer abstract, zorgt ervoor dat mensen meer waarde hechten aan verplichtingen.

-         Bepaald door de aandacht die mensen leggen op de mate waarin een doel al is volbracht tegenover het deel wat nog moet worden gedaan. Acties die al zijn volbracht leiden tot een gevoel van verplichtingen doordat het iemand laat zien dat het doel belangrijk is.

 

Er zijn ook verdere implicaties voor evaluaties en emoties. Wat nu wanneer mensen de doelen en de verleidingen zien als gelijkwaardig in plaats van als competitief?

Wanneer mensen een doel willen highlighten, moet er een positieve evaluatie van objecten en betekenissen gerelateerd aan dit doel ontstaan. Wanneer ze beide doelen even belangrijk vinden, zullen ze toegeven aan verleidingen, omdat doelen gaan op lange termijn en ze dan daarvoor de verleidingen kunnen vervullen. Bijvoorbeeld morgen op dieet gaan en vandaag nog lekker eten.

De evaluatie van items die zijn gerelateerd aan meerdere doelen hebben ook invloed op emotionele ervaringen. Wanneer mensen iets willen highlighten, zorgt dit ook voor meer positieve emoties. Balanceren wordt daarnaast juist weer minder geassocieerd met hele positieve emoties tegenover een bepaald doel.

 

 

Schacter – college 6

 

Adaptieve Constructieve Processen

 

Abstract – Dit artikel gaat over hoe adaptieve constructieve processen een functionele rol spelen in het geheugen en cognities, maar ook kunnen zorgen voor vervormingen, fouten of illusies. Er worden verschillende typen fouten besproken, met vooral focus op het proces waarbij mensen gebeurtenissen in te toekomst voorspellen.

 

Bartlett schreef dat mensen gebruik maken van het verschijnsel ‘turning round upon its own schemata’. Dit houdt in dat mensen gebruik maken van een geheel aangeleerde respons wanneer het herinneren van situaties meer capaciteit nodig heeft. Deze automatische responsen hebben een grote adaptieve waarde.

 

Adaptieve constructieve processen en vervorming in het geheugen

Adaptieve constructieve processen worden in het artikel gedefinieerd als: processen die een functionele rol spelen in het geheugen en de cognities, maar kunnen leiden tot vervormingen, fouten of illusies.

 

Sommige processen die een bijdrage leveren aan het adaptief reageren leiden tot fouten. Deze fouten worden door sommige onderzoekers gezien als voorbeelden van defecten in het geheugen. Er is namelijk bewijs dat laat zien dat een vergrootte aanwezigheid van verstoringen in het geheugen kan worden geassocieerd met het niet helemaal goed verwerken van informatie.

Deze bevindingen kunnen een vraagteken zetten bij het adaptieve perspectief. Er is echter ook veel bewijs voor dat sommige verstoringen in het geheugen ontstaan door adaptieve constructieve processen. In dit onderzoeksreview wordt daarom gekeken naar 3 verstoringen in het geheugen die een aanwijzing kunnen geven voor deze adaptieve processen:

-         Post-event misinformation: Het misinformation-effect ontstaat wanneer na een gebeurtenis misleidende informatie wordt opgehaald en dit leidt tot verstoringen in het opslaan van de gebeurtenis als hoe deze echt was.

-         Fouten door het kijken naar grote lijnen en associatieve fouten in het geheugen: Dit ontstaat wanneer mensen zich foutief herinneren dat een nieuwe situatie gelijk is aan een deel dat zij eerder hebben waargenomen. Hierdoor maken mensen keuzes in hun geheugen die zijn gebaseerd op de grote lijnen van wat er was gebeurd.

Associatieve geheugenfouten ontstaan wanneer mensen zich foutief herinneren dat een nieuwe situatie gelijk is aan dingen die zij eerder bestudeerd hebben. Een voorbeeld hiervan is het tonen van allerlei woorden die onder de noemer zoet vallen (snoep, cake, suiker, smaak, etc.) waardoor mensen zich later foutief herinneren dat het woord ‘zoet’ ook in de reeks heeft gestaan. Dit leidt tot fouten in het geheugen, maar toont wel het behoud van belangrijke informatie over het algemene thema of de betekenissen.

-         Inflatie in de verbeelding (imagination inflation)

Omdat mensen bruikbare informatie over de algemene thema’s behouden, kan dit zorgen voor generalisatie. Hierdoor kan het behouden van deze informatie wel worden gezien als adaptief. Cognitieve en neurocognitieve onderzoeken bevestigen beiden dat er een adaptieve interpretatie kan worden gegeven aan kerngebaseerde en associatieve herinneringsfouten.

 

Imagination inflation: het voorstellen van gebeurtenissen kan leiden tot valse herinneringen over dat de gebeurtenis ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit kan ontstaan door een defect in praktijken die het mogelijk maken om een onderscheid te maken tussen wat echt is gebeurd en wat we ons alleen maar hebben voorgesteld. Vanuit een adaptief standpunt kan echter worden gesteld dat imagination inflation ook deels ontstaat door de rol van een constructief herinneringssysteem in het voorstellen of simuleren van toekomstige gebeurtenissen. Dit is adaptief omdat het mensen de mogelijkheid geeft om verschillende situaties in de toekomst uit te proberen.

 

Onderzoek toont vaak aan dat er een overlap is tussen de manier waarop het verleden wordt herinnerd en de toekomst wordt voorgesteld. De observaties in deze onderzoeken tonen ook onderdelen van de adaptieve functies van het constructieve herinneringssysteem aan. Dit systeem is adaptief omdat het mensen de mogelijkheid geeft om informatie uit het verleden flexibel te gebruiken tijdens het simuleren van scenario’s in de toekomst zonder ook daadwerkelijk dit gedrag te vertonen. Dit brengt wel een kwetsbaarheid met zich mee, namelijk dat er fouten en verstoringen kunnen ontstaan door het verkeerd combineren van elementen van het voorstellen van de toekomst en de herinneringen.

Een probleem met dit systeem is echter dat de voorspellingen van mensen erg foutgevoelig zijn. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen vaak hun emoties kunnen onder- of overschatten. Simulaties van de toekomst zijn:

-         Niet representatief, ze gaan vaak over belangrijke maar niet de meest waarschijnlijke elementen van een ervaring.

-         Geëssentialiseerd, sommige niet essentiële details die een impact kunnen hebben worden weggelaten.

-         Afgekort, vaak wordt er teveel empathie gelegd op een bepaald deel van een gebeurtenis.

-         Gedecontextualiseerd, het negeren van aspecten van contexten uit de toekomst die de ervaring van een gebeurtenis beïnvloeden.

Er zijn veel observaties gedaan in onderzoeken die laten zien dat er situaties zijn waarin simulaties van de toekomst ons op een dwaalspoor kunnen zetten. Deze fouten kunnen sowieso voor een deel de hechte connectie tussen herinneringen en simulaties laten zien.

Een reden waarom mensen de toekomst vaak verkeerd inschatten is dat ze schattingen maken aan de hand van atypische ervaringen van het verleden die belangrijk zijn voor hen om te herinneren. Deze atypische herinneringen leiden echter niet tot accurate voorspellingen over wat er waarschijnlijk is dat in de toekomst gebeurt. Op deze manier kan dit leiden tot voorspellingsfouten.

In toevoeging op deze informatie over dat simulaties van de toekomst foutgevoelig zijn, laten andere onderzoeken zien dat het voorstellen van een toekomstige gebeurtenis de subjectieve waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis voor zal komen kan wijzigen. Dit kan zelfs voorkomen wanneer er geen verandering plaatsvindt in de objectieve gebeurtenis die een verandering in de subjectieve perceptie teweeg kan brengen. Het vaak voorstellen van specifieke toekomstige situaties vergroot de waarschijnlijkheid dat deze ervaringen daadwerkelijk plaats zullen vinden. Dit laat dus ook zien dat de instabiliteit van simulaties van de toekomst hun bruikbaarheid om ons te leiden en situaties te voorspellen afbreken.

 

Het standaard netwerk (default network)

Ook neurologische onderzoeken hebben aangetoond dat het herinneren van het verleden en het voorstellen van de toekomst vraag gebruik maakt van dezelfde hersengebieden. Dit gezamenlijke netwerk wordt het default network genoemd. in dit netwerk wordt een verminderde activiteit waargenomen tijdens doelgerichte cognitieve taken in vergelijking met een passieve ruststatus. De verminderde activiteit in het netwerk houdt in dat de gedachten van mensen tijdens een passieve status meer afdrijven naar ervaringen van het verleden of mogelijke toekomstige ervaringen. Dit is echter tegenstrijdig met het idee dat simulaties van de toekomst ook belangrijke doelgerelateerde taken zijn, wat betekent dat er juist een toename zou moeten zijn. De onderzoeken gaan dus niet over of het netwerk een bijdrage levert in doelgerelateerd gedrag.

Deze onderzoeken laten zien dat simulaties van de toekomst foutgevoelig zijn. Wanneer dit wordt geassocieerd met het netwerk van het brein, ondersteunt deze mentale activiteit tijdens een passieve status voor twijfel over de adaptieve waarde van het simuleren van situaties in de toekomst.

 

Bewijs dat deze adaptieve rol ondersteunt:

Het default netwerk kan verschillende soorten doelgerelateerde cognities ondersteunen. Zo wijst een onderzoek uit dat breinactiviteit kan worden geassocieerd met twee vormen van plannen. Dit komt voort uit een onderzoek, die stelt dat mensen kunnen bepalen hoeveel stappen ze moeten zetten om bij iets te komen wanneer ze zich aan bepaalde regels houden (dus: het plannen van de weg) en het plannen van hun eigen doelen in de toekomst en de stappen die ze daarbij moeten nemen. Dit autobiografische plannen liet tijdens een FMRIscan activiteit in het default netwerk zien. De andere soort van plannen ging via aan ander netwerk, namelijk het dorsal attention network, waarin de activiteit wordt vergroot wanneer mensen aandacht moeten besteden aan de externe omgeving.

Hieruit kan worden afgeleid dat het default network doelgerelateerde cognities kan helpen. Dit gebeurt via hersengebieden die flexibel reageren, omdat ze andere netwerken gebruiken voor  verschillende taken. Dit bewijs dat het default nertwerk verschillende soorten doelgerelateerde activiteiten ondersteunt gaat goed samen met het bewijs van de adaptieve waarde van de afdwalende gedachten.

 

Het defaultnetwerk, die de simulaties van toekomstige gebeurtenissen ondersteunt, ondersteunt dus de intern gerichte cognitieve activiteiten die worden geassocieerd met adaptieve, doelgerichte verwerking. Consistent met deze kijkwijze, kan ook gedragsmatig bewijs worden gekoppeld aan simulaties van de toekomst. Het gaat hier over het plannen, oplossen van problemen en andere gerelateerde vormen van doelgericht verwerken. Mentale simulaties ondersteunen deze processen omdat:

-         Ze specifieke informatie over een persoon, plek en sociale rol bevatten

-         Vaak een causale structuur bevatten die een actuele situatie representeert

-         Toegang kan geven tot informatie die anders niet bekeken zou worden maar wel belangrijk is voor het plannen.

Ook kunnen simulaties van de toekomst voordelige effecten hebben op keuzes over de toekomst en over de waarschijnlijkheid om toekomstige acties uit te voeren. Mensen kunnen bijvoorbeeld simulaties maken over toekomstige beloningen.

 

De simulatie van de toekomst kan ook een vergrotend effect hebben op het prospective geheugen en de mogelijkheid om bedoelde acties uit te voeren in de toekomst. Het goed voorstellen van verschillende vaardigheden (die kunnen verschillen van atletische acties tot chirurgische procedures) heeft een significant voordeel op de latere prestatie.

Ook is het een invloed op het retroperspectieve geheugen. Het herinneren van de gesimuleerde gebeurtenissen brengt een belangrijke adaptieve functie met zich mee, omdat het herinneren van hetgeen we hebben gepland in een situatie die snel gaat volgen de effectiviteit van het toekomstige gedrag kan vergroten. Het zorgt namelijk voor een effectieve manier van encoderen, waardoor de informatie later makkelijker kan worden opgehaald.

 

De adaptieve waarde van het simuleren van situaties in de toekomst wordt ook ondersteund door onderzoek waarin is vastgesteld dat het psychologisch welzijn kan vergroten. Wanneer studenten bijvoorbeeld details en emoties die samengaan met stressvolle situaties simuleren, rapporteerden ze effectievere copingstrategieën in vergelijking met de controlegroep.

 

Conclusie

De simulatie van gebeurtenissen in de toekomst speelt duidelijk een functionele rol in het geheugen en in cognities. Het kan echter ook verstoringen en fouten als gevolg hebben. Hoe kunnen deze contrasterende patronen worden begrepen?

Simulaties van de toekomst leiden vaak tot slechte voorspellingen en zijn vaak een inadequate basis voor planningen, omdat ze op verschillende manieren oncompleet zijn. Simulaties zijn echter wel bruikbaar wanneer ze kritische onderdelen van een komende situatie bevatten.

Het begrip van het effect van simulaties van de toekomst moet dus nog worden uitgebreid, zodat de speciale condities waarin de simulaties goed of slecht zijn worden gespecificeerd.

 

Custers – College 6

 

De onbewuste wil

 

Mensen hebben vaak het gevoel dat ze zelf beslissen wat ze willen en doen. Ons gedrag lijkt voort te komen uit onze bewuste beslissingen om een gewilde uitkomst of een doel te vervullen.

Uit een onderzoek waarbij mensen een vinger moesten bewegen op een vrij gekozen moment, blijkt echter dat mensen wel zelf beslissen wanneer ze bewegen, maar dat de voorbereiding van deze beweging al een eind onderweg was voordat mensen ook bewust besloten om te bewegen. De bewuste wil van mensen voor gedrag begint dus al onbewust.

Ook doelen zelf kunnen onbewust opkomen en uitgevoerd worden. Sociale situaties en stimuli in de omgeving activeren doelen in het hoofd van mensen buiten hun bewustzijn om. Dit stuurt vervolgens het gedrag van mensen en motiveert ze.

Doelen en het bereiken daarvan kan dus beïnvloedt worden door onbewuste bronnen en deze doelen hoeven niet bewust aangenomen te worden voordat ze uitgeoefend worden.

De omgeving speelt duidelijk een cruciale rol in het sturen van gedrag. Een groot deel kan alleen verklaard worden door aan te nemen dat mensen doelen in hun hoofd hebben die hun gedrag in een dynamische wereld leiden. Mensen kunnen zich mentaal voorstellen wat ze willen doen en daarom kunnen ze hetzelfde gedrag vertonen in verschillende situaties. Het onbewust nastreven van doelen speelt een belangrijke rol in veel aspecten van het sociale leven, zoals gezond gedrag, moraliteit en sociale discriminatie.

Het onbewust nastreven van doelen was eerst gemeten aan de hand van onderzoeken die bestonden uit zogenaamd ongerelateerde onderdelen. Voorbeelden hiervan waren doorzettin in het oplossen van puzzels wanneer mensen eerst een taak moesten doen over doorzettingsvermogen. De resultaten van veel van deze onderzoeken laten zien dat het willen bereiken van doelen onbewust wordt beïnvloedt en gecontroleerd door sociale functies die worden geassocieerd met de doelen. Dit kan door directe praktijken, communicatie of sociale normen.

Omdat de participanten in de onderzoeken met de zogenaamd ongerelateerde onderdelen misschien toch bewust waren van het nastreven van de doelen, wordt er veel onderzoek gedaan aan de hand van subliminale simulaties. Dit verwijst naar de presentatie van stimuli met een intensiteit die te laag is om het bewuste te bereiken. Mensen kunnen deze stimuli dus niet bewust achterhalen, maar de stimuli hadden desondanks invloed op hen.

Bij de priming onderzoeken wordt vaak wel gevraagd of mensen gemotiveerd waren om het doel te bereiken. Over het algemeen komt de door mensen opgegeven motivatie overeen met hun gedrag (dus: meer gemotiveerde mensen deden harder hun best). Deze rapportages brengen echter niet het onderzoeksresultaat van de priming in gevaar, omdat mensen soms pas na het vertoonde gedrag bewust worden van de motivatie die ze hadden. De gerapporteerde bewuste ervaring die mensen soms toch hebben bij het bereiken van doelen kan een dus afleiding van het gedrag zijn in plaats van de oorzaak van het streven naar een doel.

 

Om te begrijpen hoe het streven naar doelen onbewust gebeurt is het belangrijk om de functies te beschouwen die gemotiveerd, doelgericht gedrag mogelijk maken. De meeste modellen bevatten drie basisonderdelen. Iemand (1) neemt een mogelijke uitkomst of een doel in gedachten, (2) bekijkt of de bronnen aanwezig zijn om de uitkomst te bereiken en (3) bepaalde de waarde van de uitkomst (de mate waarin de uitkomt belonend of gewenst is). Of mensen iets als doel nemen wordt dus bepaald door de bereikbaarheid en de gewildheid.

Wat mensen doen om een doel te bereiken gebeurt vaak onbewust. We denken aan een kop koffie en hebben ‘m dan in onze hand, zonder precies te weten welke spieren en aansturingen daarvoor gebruikt zijn. Mensen kunnen acties initiëren door  aan de uitkomst te denken, omdat acties en de uitkomsten geassocieerd zijn met perceptuele, sensorische en motorische niveaus. door deze associaties is het makkelijk om zonder weinig moeite een uitkomst te bereiken.

Dit ideomotische proces geldt ook voor complexere zaken dan het pakken van een kop koffie. Het cognitieve controlesysteem reageert op subliminale aanwijzingen door het selecteren en voorbereiden van de uitvoering van het corresponderende doel.

Wanneer een actie vaak wordt uitgevoerd worden de nodige acties vanzelf geselecteerd.

 

Het bereiken van doelen gaat niet alleen over het voorbereiden en uitvoeren. Door de dynamische wereld moeten mensen flexibel zijn en persistent in hun doel. Mensen nemen daarom ook vaak de belonende waarde van het doel in gedachten, omdat dit hen verteld wanneer het goed is om moeite in het doel te investeren. Kan dit ook onbewust gebeuren? Onderzoek heeft uitgewezen dat belonende waarden vaak worden veroorzaakt door limbische structuren zoals de nucleus accumbens en het ventrale striatum. Deze hersengebieden spelen een grote rol in het beoordelen van de belonende waarde. Positieve stimuli kunnen dus een belonend signaal afgeven aan het brein.

Deze belonende waarde die mensen signaleren, kan het motiveren om harder te werken, bijvoorbeeld zoals in een onderzoek door harder in een handvat te knijpen wanneer ze geld op het scherm voor hen zien. Mensen knepen harder wanneer ze meer zouden krijgen.

Een signaal van een beloning die wordt geassocieerd met een uitkomst speelt een grote rol in het onbewust willen bereiken van doelen. Dit positieve signaal dat is gekoppeld aan een doel geeft dus onbewust het echt willen bereiken van een doel vorm. Deze al bestaande associatie (uit ervaringen uit het verleden) tussendoel representaties en een beloningssignaal zijn niet de enige bronnen waar het onbewuste streven naar doelen uit put. Soms ontstaan doel representaties wanneer ze tegelijk met beloningen worden geprimed. Dit proces speelt een belangrijke rol in het aanleren van sociale vaardigheden.

 

 

Hofmann – college 7

 

Zelfcontrole

 

Wanneer mensen hun zelfcontrole verliezen, komt dit vaak door een conflict tussen krachten die beide een andere invloed hebben: een kracht die ons laat geloven wat redelijk is en eentje die ons voorschrijft om te doen wat zorgt voor plezier. Om verleidingen te weerstaan en te kiezen voor de redelijke optie hebben mensen zelfcontrole nodig.

 

Dit artikel weerspiegeld het belangrijke idee dat verleidingen kunnen worden gezien als een conflict tussen zelfcontrole en impulsen. Tot nu toe heeft onderzoek vooral de focus gelegd op de kant van de zelfcontrole, terwijl de auteurs van het artikel een meer gebalanceerde kijk aanbevelen wat komt van een model over twee verschillende systemen die gedrag bepalen. Twee verschillende systemen zorgen voor impulsiviteit tegenover zelfcontrole.

 

Definities van impulsiviteit en zelfcontrole

Een impuls is allereerst erg specifiek en ontstaat wanneer globale motivaties (bijvoorbeeld dorst) samenkomen met specifieke activerende stimuli in de omgeving (een glas drinken). Daarnaast brengen impulsen een sterke prikkel teweeg die bestaat uit een primitieve reactie op de verleidelijke stimulus. Als derde is een impuls erg direct in een opvatting qua tijd en ruimte (dus: gericht op korte termijn doelen). De kracht van de prikkel neemt snel af wanneer de tijd en ruimte verder van een stimulus is verwijderd. Ook brengt een impuls de neiging om bepaald gedrag te vertonen, wat vaak een benadering van de verleiding inhoudt.

Impulsen gaan vaak slecht samen met doelen op de lange termijn. Daarom hebben mensen de mogelijkheid van zelfcontrole. Zelfcontrole is de capaciteit om ongewilde gedragsneigingen te ‘verbieden’ en mensen ervan af laat zien om impulsen uit te voeren. Vaak gaat zelfcontrole over hoe mensen zich zouden moeten gedragen in een bepaald domein.

 

Een perspectief van twee systemen

Verschillende systemen kunnen het gedrag van mensen beïnvloeden. Deze opvatting komt naar voren in veel psychologische theorieën. Alle systemen over zelfcontrole delen de opvatting dat aan de ene kant het impulsieve, automatische gedrag staat en aan de andere kant de gecontroleerde vormen van gedrag.

In dit artikel wordt gebruik gemaakt van het RIM-model (reflective impulse model) om de twee verschillende kanten van gedrag aan te duiden.

 

Het impulsieve systeem zorgt voor impulsief gedrag. Mensen hebben associatieve clusters in hun lange termijn geheugen die zijn ontstaan door het samen activeren van externe stimuli, affectieve reacties en geassocieerde gedragsmatige neigingen.wanneer ze associaties zijn gemaakt kunnen deze snel geactiveerd worden door input en mensen een interne trigger geven in condities als bijvoorbeeld ‘honger’. Deze associatieve clusters zorgen voor een soort voorbereidheid , de mogelijkheid om de omgeving snel te evalueren en snel te reageren in overeenstemming met behoeften en eerdere ervaringen.

 

Het reflectieve systeem gaat over gereguleerde doelen en vormt daarmee een aanvulling op het impulsieve systeem. Het zorgt voor hogere mentale processen, zoals uitvoerende processen (bijvoorbeeld het maken van oordelen en evaluaties). Dit gebeurt doormiddel van relatief langzame gecontroleerde processen. Het reflectieve systeem zorgt dus voor een controle over beslissingen van hogere orde waardoor onmiddellijke reacties op stimuli kunnen worden voorkomen.

Het nadeel van dit reflectieve systeem is dat deze werkt aan de hand van bronnen voor controle. Wanneer de capaciteit maar beperkt is, neemt het controlerende vermogen af.

 

De bepaling van gedragingen. In typische voorbeelden van zelfcontrole dilemma’s zijn de gedragsmatige implicaties van de twee systemen niet te verenigen. De vraag is welk van de systemen op zo’n moment de overhand krijgt. Verschillende gedragsmatige schema’s kunnen worden geactiveerd als potentiële kandidaat voor acties. Welk schema wint hangt af van de relatieve kracht van de activatie van de schema’s die zijn aangesproken door de impulsieve en regulerende systemen. Grenscondities of moderatoren kunnen een verschuiving in activatie teweeg brengen waardoor iemand wordt gestuurd in de richting van één systeem.

 

Een voorgesteld framework voor de voorspelling van uitkomsten van zelfcontrole

Uitkomsten van gedragsmatige zelfcontrole komen voort uit de wisselwerking tussen verschillende processen die gedrag bepalen en moderatoren die de capaciteit voor zelfcontrole bepalen. Goede modellen geven dus ook de situationele grenzen weer die een verschuiving naar het andere systeem kunnen veroorzaken.

Veel voorgaand onderzoek ging over situaties waarin mensen falen wat betreft de zelfcontrole. Ook is er veel onderzoek gedaan waardoor een sterke invloed van grenscondities en hun uitkomst op de zelfcontrole is blootgelegd. Deze onderzoeken hebben echter niet gekeken naar het impulsieve deel van het model, terwijl dit wel nodig is. Mensen kunnen namelijk ook verschillen in hun impulsieve reacties tegenover verleidelijke stimuli. Ook wordt er dan een completer beeld geschetst, waardoor mensen beter het gedrag kunnen voorspellen.

Het beste beeld wordt dus verkregen door het integreren van 3 elementen:

-         Reflecterende voorlopers zoals standaarden voor terughoudendheid of opzettelijke evaluaties

-         Impulsieve voorlopers zoals automatische affectieve gedragsmatige reacties.

-         Situationele en dispositionele modererende variabelen voor het succes van zelfcontrole.

 

Door de reflectieve en impulsieve voorlopers te specificeren en uit te zoeken kan het huidige framework een flexibele benadering voor het meten van de natuur van de onderliggende processen bieden.

Vele onderzoeken bieden ondersteuning voor het model dat uitgaat van twee systemen. In zelfcontrolesituaties gaan deze uit van fundamenteel verschillende psychologische systemen, in plaats van dat er dezelfde principes aan ten grondslag liggen.

Er zijn verschillende risicofactoren die leiden tot verminderd zelfcontrole. Hoewel ze erg van elkaar verschillen, brengen deze risicofactoren soortgelijke resultaten teweeg.

 

 

College 8

 

 

Attitudes

 

Een attitude is een evaluatie van een object in gedachten. Deze objecten kunnen alles zijn wat iemand in gedachten kan hebben, van fysieke dingen tot abstracte, waaronder ook mensen, dingen, groepen en ideeën vallen.

Dit is de algemene definitie van attituden, maar er bestaat discussie over. Er zijn 2 belangrijke stromingen, degenen die attituden zien als een stabiele entiteit of een constructionistische kijkwijze.

De stroming die attituden ziet als een stabiele entiteit, behandelt attituden als een langetermijn herinneringsstructuur. Hierin wordt een indeling gemaakt in 2 modellen:

-          MODE-model: de representatie van een object is gelinkt aan een globale evaluatie. Wanneer je het object tegen komt, brengt deze de globale evaluatie onder gedachten.

-         MCM-model: dit model maakt dezelfde aannames, maar bevat ook de mogelijkheid dat een object is gelinkt aan meer dan één samenvattende evaluatie. Deze meerdere evaluaties hebben een verschillende associatieve kracht

De constructionistische kijk ziet attituden niet als een blijvende evaluatie, maar als een evaluerend oordeel die wordt opgesteld in de situatie die is gebaseerd op de op dat moment toegankelijke informatie. Attituden worden dus gezien als een ‘tijdsafhankelijke staat van het systeem’ in plaats van als een statisch iets dat is opgeslagen in het geheugen.

 

Iedere kijkwijze heeft zijn kracht en beperkingen.

 

Het meten van attituden

Om attituden te meten werden lang zelfrapportages gebruikt. Dit bracht verschillende problemen met zich mee  en om die te voorkomen zijn er de laatste 2 decennia metingen voor impliciete attituden ontstaan. Deze metingen zorgen voor minimale vooroordelen in de respons en wil aspecten van attituden onderzoeken die niet worden gevonden bij introspectie van een participant.

Erg populair zijn de:

-         IAT: implicit association test

-         Evaluative priming

Beide soorten metingen houden zich bezig met de responstijd van de participanten. De aanname onder deze paradigma’s blijft een onderwerp van discussie. Sommige auteurs zien deze impliciete metingen als de ware attitude van iemand, terwijl anderen stellen dat deze nieuwe metingen nieuwe aspecten van attituden bevatten die niet kunnen worden bestudeerd aan de hand van zelfrapportages.

 

Onderzoekers zijn impliciete metingen gaan gebruiken in hun theorieën over wat attituden zijn en hoe deze veranderen. Er is een discussie over of de verschillende soorten metingen (impliciet en expliciet) ook andere typen representaties van attituden meten.

De MCM heeft als aanname dat er bij impliciete metingen gebruik wordt gemaakt van automatische associaties. Expliciete metingen bevatten de attituden die een individu als geldig beschouwt., doordat die attitude het label van geldig heeft gekregen in het geheugen. Andere onderzoekers zeggen juist dat er geen één op één relatie is tussen de typen metingen en de typen responsen.

 

De conceptualisatie van attituden verschilt in de mate waarin ze de attituden beschrijven als gevormd in het geheugen. Ook kunnen er twee soorten metingen worden gedaan. Deze verschillen in de conceptualisatie en meting hebben invloed op het theoretische begrijpen van het veranderen van attituden.

-         De uitdaging voor de constructionistische kijkwijze is het verklaren van stabiliteit  in attituden. Stabiliteit in de attituden wordt verwacht wanneer de context van het attitudeoordeel stabiel blijft waardoor dezelfde informatie beschikbaar blijft in verschillende situaties. Ook kan de attitude stabiel blijven wanneer deze alleen is gebaseerd op chronisch toegankelijke informatie.

-         De file-drawer (attituden uit het geheugen) vindt zijn uitdaging in het verklaren van de instabiliteit van attituden en de veranderingen met de context. Een oplossing voor deze uitdaging is de aanname dat wanneer er een nieuwe attitude is gevormd en opgeslagen, de oude attitude kan blijven bestaan in het geheugen, maar deze het label ‘ongeldig’ krijgt.

 

De verandering van attituden

Bij een strikt constructionalistische kijk moeten veranderingen in attituden worden geconceptualiseerd als verschillen tussen voorbeelden van attitudeformatie. Bij een strikt herinneringsgebaseerd model worden oude attituden uit hun file-drawers gehaald en vervangen voor andere. Interessant aan deze kijkwijze is dat het mogelijk moet zijn om meerdere attituden over een object te hebben. De context is hierin de factor die bepaald welke attitude toegankelijk is. Een andere mogelijkheid is dat oude attituden het stempel ‘ongeldig’ krijgen (PAST-model).

 

Veranderen impliciete en expliciete attituden op dezelfde manier?

Het eerste model heeft geprobeerd om empirisch bewijs te integreren. Het onderscheid tussen de twee soorten metingen is hier niet de focus. In plaats daarvan worden de verschillen tussen de metingen uitgelegd als veroorzaakt door verschillen in gemotiveerde respons vooroordelen. Dit biedt echter geen verklaring voor waarom de impliciete en expliciete metingen vaak gescheiden zijn. Dit kan worden veroorzaakt doordat beide metingen worden beïnvloedt door meerdere onderliggende processen van attituden verandering.

 

Het tweede model gaat ervan uit dat attituden bestaan uit twee typen mentale processen: associatieve evaluaties en propositioneel redeneren. Associatieve evaluaties worden gezien als de basis van impliciete attituden. Ze worden automatisch geactiveerd en ondervonden door een relevante stimulus. Door de context kunnen verschillende associatieve patronen en dus verschillende automatische evaluaties worden geactiveerd. Veranderingen in de impliciete metingen worden veroorzaakt door veranderingen in de geactiveerde stimulus.

Propositioneel redeneren is de basis van expliciete attituden. Deze evaluaties zijn gebaseerd op syllogistische gevolgtrekkingen over propositionele informatie die relevant is voor een oordeel. Deze gevolgtrekkingen worden uitgevoerd door een systeem dat associaties veranderd in proposities (bijvoorbeeld: een positieve associatie met pizza leidt tot de propositie ‘ik hou van pizza’). De resulterende proposities worden gecontroleerd op hun geldigheid via syllogistisch redeneren en wordt gezien als geldig wanneer hij consistent is met andere proposities en als relevant wordt gezien voor het oordeel.

De verandering van associatieve evaluaties in proposities kan bewust gebeuren en verklaren hoe een verandering van impliciete attituden kan bijdragen aan een verandering van expliciete attituden. Ook de tegenovergestelde richting (van expliciet naar impliciet) is mogelijk. Een cruciaal punt van deze discussie is dus dat veranderingen in impliciete en expliciete attituden elkaar kunnen beïnvloeden en veranderingen bij elkaar teweeg kunnen brengen.

Een verandering in propositioneel redeneren hoeft niet noodzakelijk een direct effect op expliciete metingen met zich mee te brengen, maar kan desondanks wel een indirect effect hebben op impliciete metingen. Deze expliciete verandering hoeft niet perse plaats te vinden doordat mensen ook door zelfrepresentaties of normatieve invloeden toevoegen. Op die manier kunnen gedachten over positieve aspecten van een gegeven identiteit (die kan worden gegeven als een taak van propositioneel redeneren) alleen impliciete en niet expliciete attituden beïnvloeden. Het resulterende patroon van impliciete tegenover expliciete metingen alleen kan daarom niet een ondubbelzinnige aanwijzing geven in het proces dat veranderingen in attituden veroorzaakt.

 

Aan de hand van de begrippen evaluatief conditioneren wordt nu besproken of associatieve en propositionele processen kwalitatief verschillend zijn.

 

Evaluatief conditioneren (EC): een geobserveerde verandering in het leuk vinden van een stimulus wat komt door het combineren van de stimulus met een andere stimulus die niet leuk wordt gevonden.

Er zijn twee modellen voor EC: formatie van associaties, die uitgaan van automatische processen die een associatie tussen een geconditioneerde en een ongeconditioneerde stimulus veroorzaken. Het nieuwe waardeoordeel door het conditioneren zal zo ontstaan door het verkeerd toewijzen van waarde aan de verkeerde stimulus. Dit is dus een automatisch proces. Daarnaast zijn er de propositionele modellen, die stellen dat de associatieve link gevormd wordt door het bewust toeschrijven van waardeoordelen.

Bewijs uit onderzoeken stelt dat het proces gemixt is. Het bewijs dat er verschillende moderatoren een rol spelen in het conditioneren laat zien dat er hogere mentale processen betrokken zijn dan alleen het maken van associaties tussen stimuli. Een kijkwijze die rekening houdt met twee processen (bewust en associatief) kan van grote waarde zijn voor het begrijpen van het veranderen van de attituden in het algemeen en tijdens EC. Toekomstig onderzoek moet zich daarom richten op verschillende condities om te kijken welk proces wanneer een rol speelt. Daarnaast biedt een gecombineerd model  een betere verklaring voor verschillende patronen in de resultaten wanneer er wordt gemeten voor impliciete en expliciete attituden.

 

Lichaamsstaat en de verandering van attituden

Taal bevat veel metaforen die gebaseerd zijn op fysieke ervaringen. Onderzoek wijst uit dat deze niet zomaar uit de lucht gegrepen zijn. Wanneer iemand bijvoorbeeld een warme beker vasthoudt, zal die persoon iemand anders ook als warmer beoordelen. Dit ontstaat doordat het concept van warmte (of kou) buiten het bewustzijn van de persoon om meer toegankelijk wordt gemaakt.

Verschillende onderzoeken laten een wederzijdse link zien tussen lichamelijke ervaringen en evaluaties.

 

Overtuigingen

Overtuigingen kunnen worden gezien als de formatie of verandering van attituden door het verwerken van informatie, wat ontstaat door een bericht over het attitudeobject. Kan dit worden uitgelegd aan de hand van één of twee processen? Een factor in deze discussie is of specifieke typen informatie (bijvoorbeeld expertise of goede argumenten) kan worden gelinkt aan kwalitatief andere typen van verwerken. Het model dat uitgaat van maar één proces stelt dat er geen verschil is tussen de informatietypen, maar een verschil in moeilijkheid om deze te verwerken. Makkelijk te verwerken informatie heeft een grotere kans om de attituden te beïnvloeden. Er is veel wetenschappelijk bewijs voor het model dat uitgaat van maar één proces.

De twee modellen delen een aantal aannames. Ze gaan ervan uit dat een bericht wordt geprojecteerd op iemands inspanning om berichten te verwerken. Cognitieve bronnen zijn beperkt en daardoor kunnen mensen niet bij ieder bericht dat ze krijgen de diepte in duiken. De hoeveelheid inspanning die gebruikt wordt, wordt bepaald door iemands motivatie en mogelijkheid om een bericht te verwerken.

Daarnaast delen de modellen het idee dat vroegere informatie een vooroordeel kan geven in het verwerken van volgende informatie. Dit gebeurt wanneer iemand voldoende motivatie en capaciteit heeft om de volgende informatie te verwerken na de eerste. Het model dat uitgaat van twee processen stelt dat maar bepaalde informatie deze vooroordelende invloed kan hebben, terwijl het model dat uitgaat van één proces dit niet doet en daarmee de vraag toelaat of ieder type vroege informatie het verwerken van ieder type informatie kan bevooroordelen. Eerdere informatie kan de toegankelijkheid van bepaalde informatie vergroten en daarmee een basis bieden voor het interpreteren van de nieuwe informatie.

Motivatie speelt ook een rol. Wanneer er weinig motivatie is, gebruiken participanten het eerste argument als korte weg naar een attitudeoordeel. Wanneer er veel motivatie is, heeft de kwaliteit van het eerste argument een vooroordeel op het verwerken van de volgende argumenten. Dit bevooroordeelde vererken geeft het effect van het eerste argument vorm.

Onderzoek wijst uit dat de volgorde van informatie dus een belangrijke factor is. Daarnaast laat het zien dat voor de uitkomt van het verwerken de volgorde soms belangrijker is van het type informatie.

 

Wanneer in berichten iets met iets anders wordt vergeleken (bijvoorbeeld ene klein restaurant met een grote), worden de berichten over het algemeen als meer overtuigend ervaren wat betreft de voor- en tegenargumenten die ze bevatten. Deze argumenten moeten dan wel met elkaar samenhangen (bijvoorbeeld bij de restaurant de omvang vergelijken). Dit leidt tot positievere evaluaties van een eenzijdig bericht.

Het gebruik van tegenargumenten geeft een sterk bewijs voor de wisselwerking tussen stukjes overtuigende informatie.

Een andere manier waarop vroegere informatie gerelateerd kan zijn aan de volgende informatie is door een goede of slechte eerste impressie van de kwaliteit van een bericht. Deze impressie ontstaat bijvoorbeeld door bronexpertise. Deze impressie kan leiden tot het bevooroordeelde verwerken van de informatie in overeenstemming met de bron, of kan contrasterende interpretaties tot gevolg hebben.

 

Het idee dat attitude veranderingen worden vormgegeven door cognitieve responsen die de ontvanger van een overtuigend bericht actief opstelt, kan worden opgevolgd door onderzoek dat gaat over een speciaal type metacognities: zelfvaliderende cognitieve responsen. Dit onderzoek legt de nadruk op iemands eigen gedachten over hun eigen cognitieve responsen in een overtuigend bericht. Overtuigende effecten worden ook bepaald door het vertrouwen dat mensen hebben in deze cognities. Wanneer mensen meer vertrouwen hebben, leiden goede gedachten tot meer positieve attituden en negatieve gedachten tot negatieve attituden.

Ook persoonlijke relevantie speelt een belangrijke rol. Mensen worden meer beïnvloedt door gedachten, wanneer ze het idee hadden dat deze gedachten uit zichzelf kwamen.

Benaderingen en bevindingen over overtuiging vormen dus een uitbreiding op de benadering van cognitieve responsen en bestaande modellen van overtuiging.

 

Consequenties van attituden

Attitudes hebben een grote invloed op het verwerken van informatie en op het gedrag.

 

Invloed op de verwerking van informatie. Een belangrijke aanname is dat mensen gemotiveerd zijn om hun eigen cognitieve structuur vast te houden. Mensen zoeken daarom naar informatie die hun bestaande attituden in stand houdt en vermijden informatie die deze tegenspreekt. Dit effect wordt gemodereerd door de sterkte van de attitude en de motivatie van mensen. Hoe sterker de attitude, hoe meer iemand op zoek gaat naar overeenstemmende informatie. Dit geldt ook voor motivatie: hoe meer mensen gemotiveerd zijn om hun attituden te verdedigen, hoe meer ze bevestigende informatie zochten.

Naast de richting waarin mensen informatie zoeken, is ook de kwaliteit van informatie een selectie criterium die onderscheid maakt. De attituden van mensen hebben als gevolg dat ze informatie die deze ondersteunt als kwalitatief beter zagen. Dit zorgt ervoor dat mensen informatie zoeken die hun attituden ondersteunen, zelfs terwijl het niet het doel van mensen is om hun attituden te beargumenteren maar ze gewoon hun kennis willen vergroten.

Een andere belangrijke factor is of het onderwerp relevant is voor het zelfconcept van iemand. Wanneer iets als bedreigend wordt ervaren, zijn mensen gemotiveerd om zich te verdedigen.

 

Het effect van de attituden van anderen. Wanneer mensen communiceren over een object, houden mensen vaak rekening met de attitude van het publiek tegenover het object. Mensen richten hun bericht zo dat deze in overeenstemming is met de attitude van het publiek. Deze veranderde opvattingen hebben ook een invloed op de herinnering en de impressie van het object van degene die de boodschap communiceert. Op die manier worden niet alleen de berichten gevormd naar het ontvangende publiek, ook de zenders herinnering van het onderwerp is bevooroordeeld in de richting van de boodschap die hij verteld (en dus ook in de richting van het publiek). Dit wordt het SIB-effect genoemd.

Een invloed hierin is hoe veel vertrouwen de zender heeft in of de houding van het publiek een goede reflectie van de werkelijkheid geeft. Hoe hoger dat vertrouwen in, hoe dichter de berichten en het voorkomen in hun geheugen overeenstemt met de attitude van het publiek.

In een onderzoek wordt verondersteld dat deze sociale invloeden op het geheugen in 3 fasen invloed hebben:

-         Tijdens de constructie

-         Wanneer iemand uitzoekt of de attitude correct is

-         In de communicatie naar anderen

 

Er zijn een paar overeenkomsten tussen de theorie over sociale invloeden op het geheugen en de associatieve en propositionele fasen die eerder zijn besproken. Herinneringen en attituden worden beiden gevormd aan de hand van toegankelijke informatie. Daarnaast kunnen beiden ontstaan door een wisselverwerking van automatische activatie en validering.

 

Om gedrag te voorspellen kunnen impliciete en expliciete attituden beiden worden gebruikt. Beiden voorspelen andere typen of aspecten van gedrag. Correlaties tussen attituden en gedrag zijn hoger voor expliciete metingen, maar impliciete metingen hebben vaak meer verklarende kracht voor de variatie in gedrag. Ook zijn er specifieke domeinen waarin impliciete metingen beter zijn om gedrag te verklaren, zoals vooroordelen tussen groepen.

Williams – het ervaren van fysieke warmte spoort interpersoonlijke warmte aan

De warm-koud dimensie is een belangrijk onderdeel in de eerste indruk die mensen van andere vormen en speelt dus een belangrijke rol in de evaluatie van het gedrag van anderen. Ook is het een belangrijke onderliggende dimensie voor stereotypen.

Warmte is zo’n belangrijk begrip voor oordelen omdat mensen de betekenis van abstracte psychologische concepten baseren op concrete fysieke ervaringen. Mensen conceptualiseren in innerlijke, mentale wereld aan de hand van hun fysieke wereld. Warmte is een begrip dat bij veel mensen gevoelens van veiligheid en zorg oproept en het vasthouden van een warme kop koffie kan deze geassocieerde gevoelens activeren.

Bij het opgroeien hebben mensen en dieren ook warmte nodig en deze frequente ervaringen in hun vroege leven met een zorgzame ouder zorgt voor een dichte associatie tussen de concepten fysieke en psychologische warmte.

Aan de hand van theoretische en empirische redenen kan er daarom worden aangenomen dat het ervaren van fysieke warmte (vasthouden van een kop koffie) gevoelens van interpersoonlijke warmte zou moeten activeren. Dit zou de oordelen over en het gedrag naar de ander moeten beïnvloeden. Uit onderzoek komt dit ook naar voren en daarnaast blijkt dat mensen zich hier niet bewust van zijn.

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
421