Samenvatting van Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie - Prakke & Kortmann
- 1291 reads
Samenvatting per hoofdstuk van Grondrechten: De nationale, Europese en internationale dimensie - Gerards et al. - 1e druk
Rechten en grondrechten krijgen pas betekenis als ze aan iedereen toekomen in gelijke mate. Als een grondrecht slechts toekomt aan een bepaalde groep mensen, doet dit afbreuk aan de fundamentele gelijkwaardigheid van een individu. Ongelijke behandeling is vaak het resultaat van vooroordelen of stigmatisering. Hierdoor worden mensen op onredelijke gronden weerhouden van fundamentele rechten zoals onderwijs, arbeid of politieke en culturele voorzieningen. Het is om die reden dat de Grondwet wordt geopend met het recht op gelijke behandeling en het verbod van discriminatie.
In het EVRM vind je de gelijke behandeling en het verbod op discriminatie terug in art. 14 en art.1 Twaalfde Protocol. De twee zijn verschillend van elkaar. Art 1 Twaalfde Protocol is een zelfstandige bepaling, art. 14 heeft een accessoir karakter. Een beroep op art 14 is alleen mogelijk in samenhang met een ander recht dat is geschonden en door het EVRM wordt beschermd. Dit heeft nadelen, zo kan het Hof zich niet over elke kwestie uitspreken, omdat deze onderwerpen niet onder de reikwijdte van een klassieke bepaling uit het EVRM vallen. Om deze reden wordt niet vaak een beroep gedaan op art. 14. Met het oog hierop is in 2000 een nieuwe formulering opgenomen in het Twaalfde Protocol. Het eerste artikel van dit protocol zegt dat gelijke behandeling geldt ten aanzien van ‘elk in de wet neergelegd karakter’, hiermee heeft de bepaling een zelfstandig karakter gekregen. Een ander verschil met art. 14 is dat in lid 2 een uitdrukkelijk verbod op discriminatie is toegevoegd. Voor Nederland is het protocol in 2005 in werking getreden. Veel landen hebben hem nog niet ondertekend, vooral omdat angst bestond dat het Hof via dit protocol vergaande positieve verplichtingen zou opleggen aan de staten. In de zaak Sejdic en Finci werd bepaald dat art. 1 hetzelfde moet worden toegepast als art. 14. Het verschil zit hem dus vooral in de reikwijdte.
De begrippen onderscheid en discriminatie worden in art. 14 en art 1. door elkaar gebruikt. Daarmee komt een lastige kwestie aan de orde, namelijk het verschil tussen de twee begrippen. In Nederland heeft discriminatie een negatieve bijklank en is onderscheid een neutraal begrip. Het begrip discriminatie wordt vaak gebruikt om onacceptabele onrechtvaardigheid aan te duiden en heeft daarmee een negatieve lading. Daarom zien we in Nederland discriminatie en onderscheid ook niet als exacte synoniemen. In andere landen is dit verschil minder sterk aanwezig. In het geval van het EVRM heeft het Hof aangegeven dat het begrip onderscheid gelezen moet worden als ongerechtvaardigd onderscheid, daarmee krijgt het min of meer de betekenis die vergelijkbaar is met het internationale begrip discriminatie.
In de rechtspraak heeft het Hof criteria ontwikkeld om te kunnen beoordelen of een ongelijke behandeling wel of niet toelaatbaar is.
Vaststelling van vergelijkbaarheid. Dit is het meest belangrijke punt. Er moet een vergelijkingsmaatstaaf worden vastgesteld die helpt om te bepalen of gevallen op relevante punten overeenstemming vertonen of juist verschillend zijn.
Objectieve rechtvaardiging. Wanneer de gevallen gelijk zijn, gaat het Hof verder met kijken of er een rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling. Hierbij wordt gekeken of het onderscheid een legitieme doelstelling nastreeft, of het onderscheid in een redelijke verhouding staat en of nagestreefde belangen proportioneel zijn. De bewijslast ligt bij de staat.
Er zijn zaken waarbij een lidstaat niet volstaat met het aanvoeren van een gewone rechtvaardiging. Het Hof vraagt dan om ‘very weighty reasons’. Deze redenen worden bijzonder streng getoetst. De toepassing van de very weighty reasons is afhankelijk van de grond van onderscheid. In rechtspraak heeft het hof bepaald bij welke gronden zij hiervan gebruik maken:
Geslacht
Wettige geboorte
Nationaliteit
Seksuele gerichtheid
Ras
Geestelijke handicap
Chronische ziekte/ Hivinfectie
Godsdienst
De verdachtheid wordt door het Hof zelf bepaald. Zij kijken dan vooral naar heersende opvattingen in lidstaten en naar de vraag of het onderscheid een kwetsbare groep betreft die zich kenmerkt door een geschiedenis van achterstelling en stigmatisering.
In recente rechtspraak heeft het Hof bijzondere situaties van ongelijke behandeling of discriminatie erkend, waarvoor afzonderlijke regels gelden:
Racistisch en discriminerend gemotiveerd handelen. Wanneer er gehandeld wordt vanuit racistische of discriminerende motieven.
Huiselijk geweld. Staten moeten vrouwen actief tegen huiselijk geweld beschermen.
Indirect onderscheid. Het concept van indirect onderscheid houdt in dat er niet direct één van de hiervoor genoemde verdachte gronden is, maar de behandeling wel tot gevolg heeft dat zulk onderscheid wordt gemaakt.
Segregatie. De rechtspraak over segregatie is nog niet ver, maar het houdt in dat een kleinere groep zich noodgedwongen minder mengt met de grote dominantere groep.
Ook in andere verdragen van de Raad van Europa is het gelijkheidsbeginsel of het verbod op discriminatie terug te vinden, voorbeelden zijn:
Kaderverdrag minderheden
Bioethics Convention
Europees verdrag inzake Nationaliteit
Europees sociaal handvest
Concention on action against Trafficking in Human Beings
Het gelijkheidsbeginsel is op een aantal plaatsen terug te vinden in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In de Europese rechtspraak, en ook steeds meer in richtlijnen is een ontwikkeling te zien in de erkenning van het gelijkheidsbeginsel van grondrecht. De ontwikkeling is het sterkst te zien op het gebied van gelijke behandeling op grond van geslacht.
Het recht op gelijke behandeling naar nationaliteit heeft in mindere mate grondrechtelijke bescherming verkregen. Deze bescherming heeft vooral een economische en financiële doelstelling. Wat verder belangrijk is, is dat in art 19 VwEU een bepaling bevat die het voor Europese instellingen mogelijk maakt om richtlijnen aan te nemen ter bestrijding van ongelijke behandeling op gronden van geslacht, ras, of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Deze bepaling heeft geleid tot twee belangrijke richtlijnen:
Rasrichtlijn, welke onderscheid op grond van ras en etnische afkomst verbied bij bijvoorbeeld arbeid, maar ook bij het toekennen van sociale zekerheid.
Kaderrichtlijn arbeid, welke onderscheid op grond van geslacht, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbied specifiek op het gebied van arbeid.
In Nederland zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in verschillende gelijkebehandelingswetten. Een uitgebreide set van gelijkheidsbepalingen is opgenomen is het EU-grondrechtenhandvest.
Een bijzonder kenmerk van de Europese gelijkebehandelingsregels hebben gemeen dat vrijwel alle richtlijnen een ‘gesloten systeem’ kennen. Dit houdt in dat onderscheid op een beperkt aantal, limitatief opgesomde gronden wordt verboden en dat dit verbod van onderscheid in de richtlijnen een beperkt aantal uitzonderingen wordt geformuleerd. In andere gevallen is een uitzondering niet mogelijk.
Een ander bijzonder kenmerk is het gemaakte onderscheid tussen direct en indirect onderscheid:
Direct onderscheid is sprake van wanneer er een ongelijke behandeling plaats vindt op één van de in de richtlijn genoemde gronden.
Indirect onderscheid is sprake van wanneer er sprake is van een ongelijke behandeling, die niet direct is gebaseerd op één van de genoemde gronden, maar wel feitelijk zo’n verboden onderscheid tot gevolg heeft.
Niet alleen direct, maar ook indirect onderscheid wordt verboden. De richtlijnen laten echter wel ruimte om indirect onderscheid te rechtvaardigen. Het hierboven genoemde gesloten systeem geldt dus niet voor indirect onderscheid.
De toetsing van het HvJ is afhankelijk van de formulering van de uitzonderingsbepalingen. Er moet eerst worden vastgesteld of er sprake is van direct of indirect onderscheid. Is er direct onderscheid, dan hoeft de rechter alleen te kijken of er al dan niet sprake is van een uitzonderingsgrond. Om te kijken of er sprake is van indirect onderscheid moet de rechter de volgende stappen volgen:
Welke groep wordt er benadeeld?
Is de door de richtlijn beschermde groep een onevenredig groot deel van de gehele groep?
Is dit het geval, dan moet de rechter kijken of er een objectieve redelijke rechtvaardiging bestaat voor het indirecte onderscheid.
In Nederland is de formulering van het gelijkheidsbeginsel terug te vinden in artikel 1 van de Grondwet. Het bevat zowel een gebod tot gelijke behandeling als een verbod op discriminatie.
Grondwetbepalingen werken niet als zodanig door in horizontale rechtsverhoudingen. Toch is dit op het gebied van gelijke behandeling nodig. Dit heeft geleid tot de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling. De AWGB verbiedt ongelijke behandeling op het gebied van arbeid en bij het aanbieden van goederen en diensten, wanneer de ongelijke behandeling is gebaseerd op godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De AWGB kent een gesloten systeem. Direct onderscheid op grond van de genoemde gevallen is verboden, behoudens de opgesomde uitzonderingsgevallen. Indirect onderscheid is verboden, tenzij dit objectief en redelijk gerechtvaardigd kan worden.
Andere gelijkebehandelingswetten zijn:
Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd (WGBL)
Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (WGBH/CZ)
Voor de toekomst wordt erover nagedacht om de verschillende wetten samen te voegen in één Integratiewet, om duidelijkheid en overzichtelijkheid van de wetgeving te bevorderen.
Het College voor de Rechten van de Mens is een semi-rechterlijk orgaan. Mensen die denken dat er bij hen een verboden onderscheid is gemaakt kunnen met een klacht naar het college. De oordelen van het college zijn niet bindend. Het college kan ook zelf een onderzoek instellen naar ongelijke behandeling. Tevens kan het college adviseren en informatie verstrekken op het gebied van grondrechten.
In art 26 van het IVBPR is een uitgebreide gelijkebehandelingsbepaling neergelegd. Alle mogelijke aspecten van het gelijkheidsbeginsel worden gedekt door deze bepaling. Gelijkheid voor de wet wordt voor geschreven, evenals gelijkheid door de wet. Artikel 26 kent een open systeem, er wordt niet gewerkt met een limitatieve opsomming van gronden of uitzonderingsgronden. Verdachtheid moet worden afgeleid uit inhoudelijke gronden. In 1988 is door de Nederlandse rechter bepaalt dat art. 26 IVBPR rechtstreekse werking heeft.
In artikel 2 IVBPR is vastgelegd dat rechten van het IVBPR door staten zonder onderscheid moeten worden verzekerd. In artikel 3 IVBPR is een specifieke bepaling die voorschrijft dat staten gelijke rechten voor mannen en vrouwen verzekeren. Aan artikel 2 en 3 komt geen rechtstreekse werking toe.
Een ander belangrijk verdrag over gelijke behandeling is het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Dit verdrag verplicht staten om rassendiscriminatie volledig uit te bannen en een beleid uit te voeren wat daarop gericht is. Het rassendiscriminatieverdrag kent in Nederland vooral zijn uitwerking in het strafrecht en de gelijkebehandelingswetten. Op internationaal niveau wordt toezicht gehouden door het Comité voor de uitbanning van rassendiscriminatie (CERD-Comité).
Een laatste belangrijk verdrag is het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV of Vrouwenverdrag). Het verplicht staten te streven naar een betere positie voor vrouwen. Het comité dat toezicht houdt op de naleving van het Vrouwenverdrag is het CEDAW-comité.
De volgende andere verdragen verdienen een vermelding:
Verdragen tot stand gebracht door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Gericht op gelijke behandeling naar geslacht;
Kinderrechtenverdrag;
Vluchtelingenverdrag;
Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
Het recht op gelijke behandeling geniet op verschillende niveaus intensieve en specifieke bescherming.
Het Europees recht en de Nederlandse wetgeving gaan uit van een limitatieve opsomming van gronden met een gesloten systeem van uitzonderingen.
Het EVRM, de Grondwet en het IVBPR werken met open opsomming van gronden en geen uitzonderingsclausules.
Wat de beste bescherming biedt, is moeilijk te zeggen, omdat er teveel toepassingsverschil zit in de verschillende wetgeving. Een goede uitleg van verdragen, vooral op Europees en internationaal niveau blijft wenselijk.
Kiesrecht en petitierecht kunnen als hoeksteen van de democratische rechtsstaat worden gezien. Deze rechten zullen in dit hoofdstuk worden behandeld.
Het kiesrecht is in het EVRM vastgelegd in art. 3 van het Eerste protocol. Deze wordt in het Nederlands als volgt vertaald: ‘De hoge verdragsluitende partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden welke de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen’. De aanwezigheid van een vertegenwoordigende wetgever wordt in dit artikel verondersteld. Interpretatie problemen die bestonden bij het artikel, werden door het Hof uitgelegd.
Het toepassingsbereik van art. 3 EP is beperkt tot verkiezingen van de wetgevende macht. Volgens het Hof ziet het begrip ‘wetgevende macht’ niet slechts op het parlement, maar moeten die woorden worden geïnterpreteerd in het licht van de constitutionele structuur van de staat. De volgende criteria vallen af te leiden uit de jurisprudentie van het Hof:
Het orgaan moet een wetgevende beslissingsbevoegdheid bezitten.
Wat betreft de rol van het orgaan wordt vereist dat het instaat voor de democratische en politieke controle op het uitvoerend orgaan.
Het orgaan moet over een zekere uit de geschreven of ongeschreven constitutie voortvloeiende autonomie beschikken.
Hieruit ontstaat het beeld dat nationale parlementen bij uitstek onder art. 3 EP vallen. Wanneer het gaat om een federale staat, vallen ook de hoogste wetgevende organen van de deelstaten onder het begrip ‘wetgevende macht’. De positie van regionale organen, provincies en gemeenten, is minder eenduidig. Dit heeft ermee te maken dat de autonomie van die regionale organen in verschillende staten uiteenloopt. Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat autonomie bepalend is voor de vraag of het orgaan onderdeel uitmaakt van de ‘wetgevende macht’. Ook staatshoofden vormen een onderdeel van de ‘wetgevende macht’, indien zij voldoende wetgevende beslissingsbevoegdheden hebben en instaan voor een democratische controle op de uitvoerende macht. De regering en professionele beroepsorganen worden buiten het toepassingsbereik van art. 3 EP geplaatst. Tot slot het Hof in de zaak ‘Matthews/ Verenigd Koninkrijk duidelijk gemaakt dat supranationale organen tot de wetgevende macht kunnen behoren.
Als art. 3 EP van toepassing is, is de vraag welke eisen er aan de verkiezing van de organen moeten worden gesteld. In art. 3 EP worden vier vereisten benadrukt:
De verdragsstaten moeten vrije verkiezingen organiseren;
De verkiezingen moeten met redelijke tussenpozen worden georganiseerd;
De stemmen moeten geheim zijn;
De verkiezingen moeten plaatsvinden onder zodanige conditie dat de vrijheid van meningsuiting van het volk bij het kiezen van ‘de wetgevende macht’ gewaarborgd is.
Uit deze vereisten volgt niet dat de verdragsstaten gehouden zijn een specifiek kiesstelsel in te voeren. De centrale toets is steeds of het gekozen kiesstelsel de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de ‘wetgevende macht’ waarborgt.
Hoe belangrijke het kiesrecht ook is, art. 3 EP is niet absoluut. Bij het vaststellen van voorwaarden van het kiesrecht hebben staten een ‘margin of appreciation’. Om te toetsen of staten daarbinnen blijven, toetst het Hof aan de volgende criteria:
De nationale voorwaarden mogen de betrokken rechten niet in zo hoge mate beperken dat de rechten in hun kern worden aangetast;
De verdragsstaten moeten met de nationale voorwaarden een legitiem doel nastreven;
De aangewende middelen mogen niet disproportioneel zijn ten opzichte van het nagestreefde doel.
Bij deze toetst stelt het Hof zich ook de vraag of er al dan niet sprake is van verstoring van de vrije meningsuiting van het volk ten aanzien van de keuze van de wetgever. Beperkingen zijn er in verschillende vormen; de algemene wijze waarop het kiesstelsel is opgezet, voorwaarden aan de kiezers, kandidaten of politieke partijen.
Voorwaarden die gesteld worden aan kiezers en kandidaten zijn niet op voorhand onverenigbaar met art. 3 EP. Lidstaten hebben in abstracto een ruime margin of appreciation bij het vaststellen van verkiesbaarheidsvoorwaarden. In ‘Podkolzina/ Letland heeft het Hof drie criteria gegeven met betrekking tot individuele beslissingen van onverkiesbaarheid om willekeur te vermijden”
De beslissing moet worden genomen door een orgaan dat een ‘minimum of guarantees’ biedt ten aanzien van onpartijdigheid;
Het orgaan mag niet beschikken over exorbitant ruime discretionaire bevoegdheden, maar de bevoegdheden moeten met een voldoende mate van nauwkeurigheid zijn omschreven in het nationale recht;
De procedure moet zodanig zijn dat ze een eerlijke en objectieve beslissing garandeert en machtsmisbruik van de ‘relevant authority’ uitsluiten.
Binnen het kader van de Raad van Europa zijn verschillende aanbevelingen en resoluties tot stand gekomen op het gebied van kiesrecht. Ook is er een verdrag binnen het kader van de Raad van Europa op het gebied van kiesrecht tot stand gekomen; ‘Convention on te participation of foreigners in public at local level’. In dit verdrag is bepaald dat elke buitenlandse ingezetene het actieve en het passieve kiesrecht wordt toegekend voor lokale verkiezingen, mits hij voldoet aan dezelfde wettelijke vereisten als die gelden voor onderdanen en hij gedurende vijf jaar voorafgaande aan de verkiezingen op wettige wijze zijn gewone verblijfplaats heeft gehad in de staat van kwestie.
Ook op Europees niveau is het kiesrecht vastgesteld. Dit is verankerd in:
Art. 22 VwEU. Het VwEU verleent in twee opzichten aan iedere burger die in de Unie verblijft in een lidstaat waar hij onderdaan is actief en passief kiesrecht: bij de verkiezingen voor het Europees parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de staat waar hij verblijft.
Art 39 EUGrondrechtenhandvest. Het eerste lid waarborgt kiesrecht voor burgers van de Unie bij verkiezingen van het Europees parlement. Het tweede lid geeft een toelichting van de basisbeginselen van het kiesrecht in een democratisch bestel.
Art 40 EUGrondrechtenhandvest. Dit artikel ziet op het kiesrecht voor gemeenteraden voor personen die gebruik maken van het vrije verkeer en niet in het land van herkomst verblijven.
Sinds 1983 vinden we het kiesrecht terug in art. 4 van de Grondwet. ‘Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen, alsmede tot lid van deze organen te worden gekozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen’. Onder de term algemene vertegenwoordigende organen behoren in ieder geval de Eerste en Tweede Kamer, de provinciale staten en de gemeenteraden. Bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen zijn alleen mogelijk als die zijn voorzien in de Grondwet.
Het internationale recht kent ook enkele relevante fundamentele normen ter verzekering van het kiesrecht:
Art. 25 IVBPR.
Art. 7 VNVrouwenverdrag.
Art. 5 sub c Internationaal verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie.
Art 3 EP biedt als we naar de letterlijke tekst kijken minder beschermen dan art. 25 IVBPR. Dit omdat het IVBPR, anders van het EVRM het kiesrecht niet als individueel recht garandeert. Echter uit de jurisprudentie blijkt dat art. 3 EP een individueel recht behelst en dat de bescherming gelijk is aan art. 25 IVBPR. Het Grondrechtenhandvest en het verdrag van de Raad van Europa voegen een kiesrecht bij lokale verkiezingen toe aan onderdanen uit een andere lidstaat.
Het petitierecht geeft de burger een aanspraak om verzoeken in te dienen bij een politiek orgaan.
In art. 5 van de Grondwet wordt bepaald dat ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk in te dienen bij het bevoegd gezag. Het absolute karakter van het petitierecht brengt mee dat iemand niet strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens het indienen van een verzoekschrift. Met het bevoegd gezag wordt mede de rechterlijke macht bedoeld. Tevens moet openbaar gezag worden gelezen als ‘bevoegd openbaar gezag’, zodat ook privaatrechtelijke organisaties, met openbaar gezag bekleed, hieronder vallen.
Naast verzoekschriften kennen we het burger initiatief. Dit is een voorstel om een onderwerp voor behandeling door de Tweede Kamer voor te dragen, die is gericht op vervaardiging, wijziging of intrekking van een wettelijke regeling of een te voeren regeringsbeleid. Er zitten wel een aantal voorwaarden aan:
Iemand die het indient moet de Nederlandse nationaliteit hebben en achttien jaar of ouder zijn;
Een beschrijving van het doel en hoe dit doel bereikt kan worden;
Vergezeld met 40.000 steunbetuigingen van personen die achttien jaar of ouder zijn;
Het initiatief moet nieuw zijn, het mag de twee jaar voorafgaand aan de indiening niet behandeld zijn in de Tweede Kamer;
Het moet om een kwestie gaan die de rijksoverheid aangaat;
Niet in strijd met de goede zeden of openbare orde;
Het mag niet gaan over belastingen of begrotingen.
Op Europees niveau is er een beperkt petitierecht opgenomen in het VwEU, neergelegd in art. 20 en 277. Het petitierecht houdt in dat iedere burger van de Unie, het recht heeft om, individueel of tezamen met andere burgers of personen, een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten. De bepaling en voorwaarden zijn ook te vinden in:
Art 43 EUGrondrechtenhandvest;
Art. 44 EUGrondrechtenhandvest.
In 2009 is met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook op Europees niveau de mogelijkheid ontstaan om een burgerinitiatief te starten. Nadere regels en procedures worden vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad.
De vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en levensovertuiging is vastgelegd in art. 9 EVRM. Het eerste lid van artikel 9 ziet op de reikwijdte van het grondrecht. Het tweede lid ziet op de beperkingsmogelijkheden. Niet alleen individuen, maar ook kerken en groepen kunnen een beroep doen op artikel 9 EVRM. In het geval dat een groep of een kerk een beroep doet, gaat het Hof ervan uit dat dit gebeurt ‘on behalf of’ hun leden.
De vraag naar reikwijdte valt in twee deelvragen uiteen:
Is er sprake van godsdienst of levensovertuiging?
Is de activiteit in kwestie als het belijden van een godsdienst dan wel als het tot uiting brengen van de levensovertuiging te beschouwen?
De bekende monotheïstische religies zijn godsdiensten in de zin van art. 9 EVRM. Het EVRM beschermt het Christendom, het Joodse geloof en de Islam. Vormen van polytheïsme, zoals hindoeïsme zouden ook als geloof kunnen worden aangemerkt in de zin van art. 9 EVRM. Bij de vraag of er sprake is van een geloof zal het Hof zich niet kunnen uitspreken over de theologische twistpunten.
De maatstaven om te kijken of er sprake is van een beschermde overtuiging, zijn tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die van het geloof. Het Hof heeft uitgesproken dat er in ieder geval meer moet zijn dan gewoon een mening. Ook moet er sprake zijn van een identificeerbare godsdienst of levensovertuiging. Het blijft echter een twistpunt hoe de positie is van door kleine groepen aangehangen, sterk van de erkende geloofsovertuigingen afwijkende, vormen van geloof of overtuiging.
Wanneer er sprake is van een godsdienst of levensovertuiging komt de tweede vraag aan de orde; welke daarmee verbonden handelingen dekt artikel 9? Er kunnen twee onderdelen onderscheiden worden: het hebben van een godsdienst of levensovertuiging en het belijden of tot uitdrukking brengen daarvan. Het hebben of niet hebben van een godsdienst omvat ook het veranderen van godsdienst. Het tweede aspect is de godsdienst of overtuiging te belijden of tot uitdrukking te brengen. Artikel 9 somt vier vormen van belijden op:
Eredienst (worship). Ten aanzien van erkende godsdiensten zal zich hier niet snel een moeilijkheid voordoen. Bij minder bekende cultus zal de rechter soms wel een knoop door moeten hakken.
Onderricht (teaching). Het element onderricht omvat naast doorgeven van de godsdienst of levensovertuiging ook het trachten te bekeren van andersdenkenden.
Praktische toepassing (practise). Bij de term praktiseren doen zich de meeste moeilijkheden voor. Het Hof oordeelde dat handelingen die niet direct de overtuiging tot uiting brengen of slechts in verwijderd verband staan, buiten de reikwijdte van artikel 9 vallen. Of er een direct verband bestaat, dient per geval te worden vastgesteld
Het onderhouden van geboden en voorschriften (observance). Deze term ziet op het verrichten van ceremoniële handelingen. Zo beschouwd is het een ruime term en vallen ceremonies vaak ook onder de term ‘practise’.
Een ruime uitleg van reikwijdte zal leiden tot een grote overlap met andere grondrechten. Allerlei handelingen kunnen immers vallen onder geloof of levensovertuiging. De heersende, meer restrictieve leer vermindert echter de kans op samenloop. Toch blijft het lastig en zal er vaak sprake zijn van samenloop van grondrechten.
Lange tijd was de opvatting dat gewetensbezwaarde dienstplichtigen geen beroep op art. 9 EVRM konden doen. Het arrest ‘Bayatyan’ is hierin een doorbraak. De conclusie hierin is dat een serieuze gewetensbezwaarde de mogelijkheid moet worden geboden vervangende dienstplicht te vervullen.
Op vrijheid van gedachte, van geweten en op het hebben van een godsdienst zijn geen beperkingen mogelijk. Dat geldt tevens voor de vrijheid van godsdienst of verandering van overtuiging. De beperkingsmogelijkheden zien slechts op het belijden en tot uitdrukking brengen van de godsdienst of levensovertuiging. Beperkingen zijn:
Inmengingen;
Die zijn voorzien bij wet;
Die een legitiem doel dienen
Die voldoen aan de noodzakelijkheidstoets
Bij de noodzakelijkheidstoets gunt het Hof de staten een zogenaamde appreciatiemarge. Deze is relatief ruim, het Hof schrijft namelijk niet in abstracto voor hoe de verhouding tussen kerk en staat er precies uit moet zien. De verscheidenheid in verhoudingen tussen kerk en staat en de daarmee samenhangende appreciatiemarge, betekent nog niet dat de godsdienst een verplichtende rol mag spelen in de staat. Hoe godsdienst in een staat mag staan, is aan de orde gekomen in het Refah-partisi arrest. In dit arrest sprak het Hof een verbod uit op een Turks-Islamitische partij. Het Hof stelt zich daarbij op het punt dat de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat dienen te worden gerespecteerd.
Artikel 9 brengt meer verplichtingen mee voor een staat, dan slechts het verbod op ongeoorloofde inmenging. Een actieve rol wordt bijvoorbeeld vereist wanneer religieuze stromingen in een staat tegenover elkaar komen te staan. In dat geval dient een overheid maatregelen te treffen om escalatie te voorkomen. Ten aanzien van gevangenen heeft de overheid een positieve verplichting om ervoor te zorgen dat zij hun vrijheid van godsdienst kunnen uitoefenen. Nog een voorbeeld van zo’n positieve verplichting is dat de overheid ervoor dient te zorgen dat de vrijheid van godsdienst niet te zeer beperkt wordt door een werkgever.
Het EU-Grondrechtenhandvest geeft een met art. 9 EVRM vergelijkbare omschrijving van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in art. 10 lid 1. In lid 2 wordt het recht op dienstweigering erkend volgens de nationale wetten die uitoefening van dit recht beheersen.
Het EU-recht heeft ook een bijzondere bepaling die ziet op discriminatie op grond van godsdienst en geloofsovertuiging. Art 19 lid 1 VwEU zorgt voor bestrijding van dit soort discriminatie.
De EU houdt zich uitdrukkelijk buiten de vraag hoe de verhouding tussen de kerk en de staat zou moeten zijn.
De vrijheid van godsdienst is in Nederland vastgelegd in artikel 6 van de Grondwet. Het eerste lid legt in het algemeen het recht vast om een godsdienst of levensovertuiging te belijden. Het tweede lid ziet in het bijzonder op de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen. Niet slechts individuen, maar ook collectiviteiten kunnen een beroep doen op dit recht.
Anders dan in artikel 9 EVRM wordt in artikel 6 Gw niet letterlijk de vrijheid van geweten beschermd. Artikel 6 kan feitelijk wel de vrijheid van geweten beschermen, hoewel het niet letterlijk wordt genoemd. Tevens is deze vrijheid als deel van de rechtsorde te beschouwen volgens de regering.
De reikwijdte wordt bepaald door twee deelvragen
Is er sprake van een godsdienst of levensovertuiging
Is de activiteit in kwestie als het belijden van de godsdienst of levensovertuiging te beschouwen?
Art. 6 ziet van oudsher op het Jodendom en Christendom. Ook de Islam en het hindoeïsme zijn beschermde godsdiensten. De rechter mag geen oordeel vellen over theologische kwesties of uitspraken doen over het al dan niet juiste geloof. Bij minder bekende, zich als godsdienst aandienende groeperingen zal de rechter een vergelijking moeten maken met erkende godsdiensten. Er is geen duidelijke definitie van godsdienst en toch moet de rechter hier soms een oordeel over vellen. Wanneer het gaat om een levensovertuiging houden we ons vast aan het begrip ‘samenhangende levensbeschouwing die de gehele opvatting doortrekt en die op een bepaalde manier samenhangt met het geweten’.
Artikel 6 Gw beschermt het belijden van een godsdienst of levensovertuiging. Het belijden dekt een aantal elementen, in de jurisprudentie spreken we ook wel van bepaalde ‘schillen van de vrijheid van godsdienst’.
Het hebben of niet hebben van een godsdienst. Het veranderen van godsdienst ligt in het verlengde hiervan.
Vrijheid van cultus en rite. Hieronder vallen gebeden en de eredienst.
Uitdragen en overdragen. Hieronder valt verkondigen en evangelisatie.
Oprichten en inrichten van kerkgenootschappen en genootschappen gebaseerd op levensovertuiging.
Het zich anderszins gedragen naar godsdienstige voorschriften.
Er wordt een onderscheid gemaakt in uitoefening van het recht binnen gebouwen en besloten plaatsen en in het openbaar. Het eerste lid legt in het algemeen het recht vast om een godsdienst of levensovertuiging te belijden, er wordt verondersteld dat dit gebeurt op een besloten plaats. Het tweede lid ziet in het bijzonder op de uitoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen.
In dit geval mag alleen de wet in formele zin een beperking stellen aan de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.
Door de terminologie van dit artikel is delegatie van een regelgevende bevoegdheid aan lagere organen mogelijk. De wetgever heeft hier gebruik van gemaakt in de Wet openbare Manifestaties. Deze wet kent een speciaal hoofdstuk, hoofdstuk vijf, voor godsdienstige of levensbeschouwelijke manifestaties.
In de verzuilde samenleving die Nederland heeft gekend, ontmoeten kerk en staat elkaar op een gemeenschappelijk middenveld. Scholen, ziekenhuizen, omroepen, sportverenigingen et cetera zijn veelal godsdienstig of levensbeschouwelijk, maar vervullen ook een publieke taak. De overheid financiert dit ook.
De vrijheid van godsdienst stelt echter wel bepaalde eisen aan de verhouding tussen kerk en staat. Zo moet een rechter zich terughoudend opstellen bij kerkelijke conflicten. Ook mag de overheid geen zuiver godsdienstige maatstaven hanteren.
De vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing is in het IVBPR vastgelegd in artikel 18. De reikwijdte van het recht een godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen wordt ook hier bepaald door twee deelvragen:
Is er sprake van een godsdienst of levensovertuiging?
Welke handelingen worden door artikel 18 IVBPR beschermd?
De beperkingsclausule in lid 3 is in zekere zin vergelijkbaar met art. 9 EVRM. Lid 4 legt de verdragspartijen een verplichting op om van ouders de vrijheid van onderwijs overeenkomstig hun geloof te eerbiedigen.
Hetgeen wat als godsdienst en levensovertuiging kan worden aangemerkt.
Beide bepalingen nopen de rechter ertoe terughoudend te zijn bij de interpretatie van godsdiensten en levensovertuigingen.
Belijden van godsdienst binnen de ambtelijke organisaties en binnen de sfeer van derden valt zonder meer binnen de reikwijdte van artikel 9 EVRM, bij artikel 6 Gw is dat minder duidelijk.
De verhouding tussen vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting.
Het karakter van de beperkingsclausule.
Het recht op vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in art. 10 EVRM. Het EHRM noemt de vrijheid van meningsuiting essentieel voor de democratische samenleving. Dan moet er niet enkel gedacht worden aan een politiek systeem met politieke meningsvorming, maar meer in het algemeen aan een pluralistische, open en tolerante samenleving.
Artikel 10 strekt niet slechts tot bescherming van uitingen. Ook het koesteren van meningen, het ontvangen van informatie en ideeën zijn expliciet beschermd. Artikel 10 ziet zowel op openbare als niet-openbare communicatie, alle soorten uitlatingen worden hiermee beschermd. Bijdragen aan een politiek of maatschappelijk debat verdienen een hoger level van bescherming.
Omdat artikel 10 ook ziet op de niet-openbare communicatie is er een overlap mogelijk met bescherming van het privéleven. Ook is er overlap mogelijk met de vrijheid van godsdienst of met het recht op betoging.
Er moet in de eerste plaats sprake zijn van inmenging. Er kan ook veel verschillende manieren sprake zijn van inmenging. Een inmenging dient aan de in het tweede lid geformuleerde beperkingsvoorwaarden te voldoen. Op die regel zijn twee uitzonderingen. De eerste is wanneer het doen van een bepaalde uitlatingen gezien kan worden als het misbruiken van je grondrecht, in de zin van art. 17 EVRM. De tweede uitzondering is wanneer er sprake is van een noodtoestand in de zin van art. 15 EVRM.
Een inmenging moet vervolgens bij de wet zijn voorzien.
In de tweede plaats moet een inmenging één van de in lid twee genoemde legitieme doelen treffen.
Bij het onderzoek van de noodzakelijkheid en de afweging van belangen, maakt het Hof enkele onderscheiden:
Worden de uitlatingen gedaan in het kader van een maatschappelijk debat of zijn het overige uitlatingen?
Worden de uitingen gedaan door gezagdragers of anderen zonder gezag?
Is het de pers die uitlatingen doet?
Gaat het om feiten of waardeoordelen?
Worden de uitlatingen gedaan in de openbare sfeer of het privéleven?
Op welke wijze is informatie vergaard en is er gebruik gemaakt van vertrouwelijke stukken?
Wordt er door de uitlatingen opgeroepen tot geweld en haat?
Wie doet de uitlating? In welke positie staat diegene?
Gaat het om een klokkenluider?
Het Hof stelt vrijwel steeds in concreto vast of er voldoende en relevante redenen zijn tot inmenging. Hoe groter de beperking is, hoe zwaarder het belang moet zijn die de inmenging rechtvaardigt. De bovengenoemde onderscheidingen en vragen vormen een hulpmiddel bij de afweging. De afweging in concreto zorgt ervoor dat het Hof alle omstandigheden van het geval mee kan nemen in de afweging.
Bij de beoordeling van de beperkingen is de appreciatiemarge van groot belang. De marge hangt zowel af van de aard van de uitlating als van de aard van de beperkingsgrond. Bij bijdragen aan een publiek debat is de marge kleiner dan bij andere uitlatingen. Een voorbeeld van zo’n appreciatiemarge is: het Hof onderzoekt vrij nauwkeurig of een bijdrage aan een maatschappelijk debat kon inspireren of oproepen tot geweld. Is dat het geval, dan laat het Hof de nationale autoriteiten een zekere marge om te beoordelen of er tegen moet worden opgetreden.
Het EU-Grondrechtenhandvest legt de vrijheid van meningsuiting en informatie vast in artikel 11. Het eerste lid lijkt erg op artikel 10 EVRM. Maar artikel 11 kent geen speciale beperkingsclausule. Het handvest heeft een algemene beperkingsclausule in artikel 52 lid 1. Daarin staat dat beperkingen bij wet moeten worden gesteld, de wezenlijke inhoud van de rechten moet eerbiedigen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
De vrijheid van meningsuiting is in Nederland vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet. De vrijheid van meningsuiting is volgens de regering van belang voor intermenselijk contact en individuele ontplooiing. Daarnaast is de vrijheid van meningsuiting een voorwaarde voor de participatie van de burger in een publieke zaak. Wat opvalt is dat de Grondwet onderscheid maakt in het soort communicatiemiddel. Lid 1 ziet op de drukpers, lid 2 op radio en televisie en lid 3 op andere middelen van communicatie.
Lid 1 en 3 leggen de vrijheid vast om gedachten en gevoelens te openbaren. Lid 2 ziet op radio en televisie. Er dienen een aantal vragen te worden beantwoord; in ieder geval: wat is ‘drukpers’, wat is ‘radio en televisie’ en wat zijn ‘andere communicatiemiddelen’?
We spreken van openbaren als de (mogelijke) ontvangers geen kleine en duidelijk omschreven groep vormen. Is er geen sprake van openbaren, dan kunnen andere grondwetsbepalingen wellicht bescherming bieden, zoals bijvoorbeeld het brief- en telefoongeheim in art. 13 Gw. Verspreiden is weliswaar ondergeschikt aan, maar ook onmisbaar voor het openbaren.
De term gedachten en gevoelens moet niet restrictief worden uitgelegd. Standaardmededelingen in de bedrijfssfeer kunnen bijvoorbeeld onder de term ‘gedachten en gevoelens’ vallen. Ook muziek is zeker beschermd.
Handelsreclame valt buiten de reikwijdte van artikel 7 Gw, dit wordt bepaald in lid 4. Handelsreclame is commercieel van aard en gaat om het aanbod van goederen en diensten.
Drukpers. Voor zover hier een algemene formulering uit opgemaakt zou kunnen worden, zal dat luiden: teksten en afbeeldingen die het publiek kan lezen en bekijken, zonder tussenkomst van een technisch hulpmiddel.
Radio en televisie. Uitzendingen die via de kabel of de ether een algemeen publiek kunnen bereiken.
Andere communicatiemiddelen. Alle middelen die niet in de ruime zin als drukpers aan te merken zijn of als omroep.
In Nederland dienen alle beperkingen van het openbaren in beginsel te voldoen aan de clausulering van het grondrecht. De Nederlandse Grondwet kent geen misbruik van het grondrecht.
Het eerste en het derde lid van artikel 7 Gw kennen een verbod van voorafgaand verlof, maar ook het competentievoorschrift ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’, dit voorschrift is van toepassing na bekendmaking. Bij lid 2 bestaat er geen verbod van voorafgaand verlof; een vergunningsstelsel is wel toegestaan.
Het verspreiden mag door lagere wetgevers worden beperkt, bijvoorbeeld door de gemeenteraad. Hier zijn twee voorwaarden aan gesteld:
Een algeheel verspreidingsverbod is verboden. Dit omdat dan eigenlijk het hele openbaren wordt verboden.
Het verspreiden mag niet aan een vergunningsvoorstel worden onderworpen.
De uitingsvrijheid wordt in artikel 19 van het IVBPR vastgelegd. Lid een is de algemene formulering. Lid twee ziet op het garen, ontvangen en doorgeven van inlichtingen en denkbeelden van welke aard dan ook. Tevens is het recht om niet te uiten beschermd. In het derde lid worden de beperkingsvoorwaarden vastgelegd.
Ook in andere verdragen zijn bepalingen te vinden die verdragspartijen verplichten tegen bepaalde uitingen op te treden. Voorbeelden van verdragen waarin deze bepalingen te vinden zijn, zijn:
Genocideverdrag;
Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie.
Verschillen tussen artikel 10 EVRM en artikel 7 Gw
Reikwijdte. De grondwet beschermt slechts de zender naar de letter van de wet, het EVRM zowel de zender als de ontvanger.
Artikel 7 ziet alleen op het openbaren van informatie. Artikel 10 ziet uitdrukkelijk ook op de privégesprekken of op een brief.
Artikel 7 sluit handelsreclame uit van bescherming, in artikel 10 wordt dit volgens de jurisprudentie wel beschermd.
Tot slot is het goed om het volgende goed in acht te nemen. Het EHRM geeft de nationale autoriteiten een zekere appreciatiemarge. Dat geeft dat het EHRM kan vinden dat uitlatingen strafbaar gesteld moeten worden. Door de appreciatiemarge heeft Nederland niet de verplichting om deze uitlatingen ook daadwerkelijk te verbieden.
In artikel 11 EVRM wordt zowel de vrijheid van vergadering als ook de vrijheid van vereniging vastgelegd. Onder de vrijheid van vergadering valt ook de vrijheid van betoging. De betekenis van artikel 11 staat in nauw verband met andere bepalingen uit het EVRM, bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting. Het recht op vrijheid van vereniging ligt volgens het Hof in het verlengde van de rechten in artikel 9 en 10 EVRM.
Allerlei samenkomsten worden door deze bepaling beschermd. De bijeenkomsten hoeven niet per se een onderdeel van het democratisch proces te vormen; ook samenkomsten met een overwegend sociaal karakter kunnen onder de reikwijdte van artikel 11 vallen. Betogingen kunnen we beschouwen als een vorm van communicatie waarbij een door een groep mensen – van meer dan twee personen – een boodschap wordt uitgedragen. Betogingen dienen vreedzaam van aard te zijn om binnen de reikwijdte van artikel 11 te vallen. Maar het enkele feit dat er een ordeverstoring plaats vindt doet niets af aan de bescherming. Wanneer de organisatie of de deelnemers zelf gewelddadige bedoeling hebben gaat niet de bescherming niet meer op. De bescherming in artikel 11 is voor zowel de deelnemers als de organisatoren vaneen vergadering of betoging.
Artikel 11 beschermt in de tweede plaats het recht op vereniging. Met een vereniging wordt een privaatrechtelijke organisatie bedoeld. Een beperkt aantal publiekrechtelijke besluiten doet echter een organisatie niet direct buiten de reikwijdte vallen. Om te beoordelen of er sprake is van een publiekrechtelijke organisatie hanteert het EHRM de volgende criteria:
Door wie is de vereniging in het leven geroepen?
In hoeverre is zij geïntegreerd in de publiekrechtelijke structuur van een land?
Komen haar regelgevende of disciplinaire bevoegdheden toe?
Heeft zij een doelstelling die in het algemeen belang is?
Artikel 11 beschermt zowel de vereniging als de individuele leden daarvan.
Uit jurisprudentie van het Hof blijkt dat artikel 11 EVRM bij uitstek ook de vrijheid van politieke partijen beschermt.
De vrijheid van de bakvereniging wordt in artikel 11 apart genoemd. De vrijheid geldt zowel voor het oprichten van een vakvereniging, als het opkomen voor de belangen van haar leden. Vakbondsacties in het kader van cao-onderhandelingen vallen in beginsel ook binnen de reikwijdte.
Artikel 11 geeft een individu in beginsel de vrijheid om lid te worden van een vereniging. De jurisprudentie loopt wat uit een. Maar volgens het boek behoort de vrijheid om niet lid te zijn van een vereniging wederom tot de kern van artikel 11 EVRM.
Artikel 11 kent vaak een overlap met artikel 9 of artikel 10 EVRM. Het is niet verwonderlijk dat tegen een maatregel van de overheid meer dan één bepaling wordt ingeroepen. In dat geval past het Hof de verdragsbepaling toe die gezien de concrete omstandigheden het meest op de zaak is toegesneden.
Voorwaarden voor beperking van het recht op vrijheid van vereniging, vergadering en betoging zijn:
Voorzien bij wet
De beperking dient een legitiem doel
De beperking voldoet aan de noodzakelijkheidstoets
Er moet steeds een belangenafweging worden gemaakt. Er wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën:
De toets bij vergadering en betoging. Wanneer er een kans bestaat dat de openbare orde wordt verstoord, biedt het Hof de nationale autoriteiten een zekere marge, vooral als het gaat om de vraag wat de meest geschikte maatregel is om deze verstoring te voorkomen.
De toets bij vereniging. Steeds kijken of er een sociaal karakter is en of deze onderdeel is van het democratische proces. Bij een sociaal karakter kan de marge ruimer uitvallen.
De toets bij politieke partijen. De nauwe verbinding met de democratie zorgt ervoor dat er zonder veel terughoudendheid wordt getoetst.
Het EU-Grondrechtenhandvest legt de vrijheid van vergadering en vereniging vast in artikel 12 lid 1. Het handvest voorziet in een algemene beperkingsclausule in artikel 52 lid 1 handvest. Beperkingen moeten bij wet worden gesteld, wezenlijke inhoud van de rechten eerbiedigen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn, en aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
De vrijheid van vereniging is in Nederland opgenomen in artikel 8 van de Grondwet, de vrijheid van vergadering en betoging is opgenomen in artikel 9 van de Grondwet. De artikelen staan dus apart van elkaar.
De vrijheid van vereniging is vastgelegd in artikel 8 Gw. Een vereniging kan worden omschreven als een organisatie waarin personen met enige duurzaamheid samengaan. De bescherming ziet vooral op het stichten en voorbestaan van de vereniging. De vrijheid van vereniging is in het bijzonder van belang voor politieke partijen, deze hebben immers geen aparte constitutionele positie.
De wet in de formele zin mag beperkingen stellen aan de vrijheid van vereniging. Zo kan op grond van art. 2:20 BW een rechtspersoon worden ontbonden.
De vrijheid van vergadering en betoging is vastgelegd in artikel 9 Gw. Vergaderen en betogen zijn niet makkelijk van elkaar te onderscheiden. Bij vergaderen ligt het zwaartepunt bij gedachtewisseling en besluitvorming, bij betoging ligt het zwaartepunt bij het verkondigen van standpunten aan derden. Er bestaan mengvormen en een duidelijke scheiding is ook niet geboden, immers staan ze in hetzelfde artikel geclausuleerd.
Lid 2 van artikel 9 Gw voorziet n de mogelijkheid van delegatie om de vrijheid te beperken. Met de doelcriteria; bescherming van de gezondheid, belang van het verkeer, de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Deze mogelijkheid tot delegatie laat toe dat er door de wetgever een specifiek systeem van controle in het leven wordt geroepen waar de burgemeester een spilfunctie vervult. De burgemeester kan na een kennisgeving beperkingen verlenen.
Het recht op vergadering ligt in het IVBPR vast in artikel 21. Artikel 21 dekt niet alleen de vrijheid van vergadering, maar ook de vrijheid van betoging. Beperkingen dienen aan drie voorwaarden te voldoen:
De beperking dient in overeenstemming te zijn met de wet;
De beperking dient één van de in art 21 IVBPR genoemde doelcriteria;
De beperking is noodzakelijk in een democratische samenleving.
Het recht op vrijheid van vereniging is vastgelegd in artikel 22 IVBPR. Beperkingen dienen aan drie voorwaarden te voldoen:
De beperking dient in overeenstemming te zijn met de wet;
De beperking dient één van de in art 22 lid 2 IVBPR genoemde doelcriteria;
De beperking is noodzakelijk in een democratische samenleving.
Wat de reikwijdte van de behandelde rechten betreft zijn er geen opvallende verschillen.
In dit hoofdstuk gaat het om het privéleven, deze wordt vaak aangeduid als de persoonlijke levenssfeer.
De Nederlandse vertaling van artikel 8 van het EVRM is:
Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijke en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het meest traditionele onderdeel van het privéleven is de privacy. Met privacy bedoelen we het belang om niet te worden blootgesteld aan ongewenste aandacht van de overheid of van derden. Het recht op privacy is een deelrecht van het privéleven en vooral van belang op het gebied van opsporing. Het gebruik van geheime opsporingsmethoden vormt volgens het EHRM een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven en correspondentie. Wel kan het zo zijn dat een dergelijke inbreuk gerechtvaardigd wordt, omdat het noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten. Een kenmerk van geheime opsporingsmethoden is dat degene die erdoor getroffen worden het vaak niet kunnen bewijzen, of er vaak niet eens van op de hoogte zijn. Het EHRM heeft daarom uitgesproken dat onder omstandigheden ook de mogelijkheid om geheime opsporingsmethoden te gebruiken gezien kan worden als beperking.
Het maken van opnamen op openbare plaatsen, bijvoorbeeld door gebruik van camera’s levert geen inbreuk op artikel 8 op. Van inmenging is wel sprake wanneer deze beelden worden opgeslagen en/of gebruikt.
In het arrest ‘pfeiffer’ heeft het EHRM uitgesproken dat de bescherming van iemand zijn reputatie onderdeel is van het recht op privéleven. Uitlatingen waardoor iemand zijn reputatie kan worden geschonden, kunnen dus een schending van artikel 8 opleveren.
Ook aspecten van de persoonlijke identiteit van iemand behoren tot het begrip ‘privéleven’. Voorbeelden hiervan zijn:
Naam. Het EHRM zegt hierover dat iemands naam behalve de uitdrukking van een verbintenis met familie ook een middel is tot identificatie, zowel voor jezelf als naar anderen. Het hebben van een naam stelt mensen in de gelegenheid om relaties aan te gaan met anderen. Tevens is de keuze van ouders van de naam van hun kind een emotionele kwestie die als zodanig ook binnen de reikwijdte van artikel 8 valt.
Afstamming en familierelaties. Dit gaat om de identiteit van ouders en andere familieleden alsmede de omstandigheden waarin iemand is opgegroeid. Deze kennis is volgens het EHRM belangrijk voor de vorming van iemands persoonlijkheid.
Genderidentiteit. Het EHRM heeft duidelijk aangegeven dat de genderidentiteit een belangrijk en fundamenteel onderdeel is van het privéleven. Het recht om je als man of vrouw te identificeren vormt de mogelijkheid tot zelfbeschikking.
Seksuele oriëntatie en seksuele activiteit. Het hebben van een bepaalde geaardheid en de mogelijkheid om naar deze geaardheid te leven noemt het Hof een zeer intiem aspect van het privéleven.
Het EHRM heeft in verschillende uitspraken aangegeven dat ook het aangaan van relaties, met anderen en met iemands omgeving, valt onder het privéleven. In dit verband spreekt het Hof van de ontwikkeling van een sociale identiteit. Hiervan geeft het boek twee voorbeelden:
Toegang tot beroepen en zakelijke relaties. Het begrip privéleven is niet beperkt tot de huiselijke sfeer. Professionele en zakelijke activiteiten worden niet uitgezonderd van het begrip privéleven, omdat juist in het werkende leven mensen relaties aangaan met hun omgeving.
Banden met land van verblijf. Het EHRM heeft erkend dat persoonlijke, sociale en economische banden die vreemdelingen tijdens hun verblijf in een gastland opbouwen, deel uitmaken van hun privéleven.
Het recht op privéleven biedt ook bescherming aan iemand geestelijke integriteit. De reikwijdte hiervan is erg ruim. Tegelijkertijd biedt artikel 8 bescherming aan de lichamelijke integriteit. Het boek noemt twee voorbeelden van het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit:
Medisch onderzoek en medische behandeling. Het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit brengt mee dat medische onderzoeken en behandelingen, behalve in bijzondere omstandigheden, niet mogen plaatsvinden zonder toestemming van degene die het betreft.
Vrijwillige levensbeëindiging. Onder bovengenoemd recht valt ook het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs wanneer het noodzakelijk is om het leven van de betrokkene te redden.
Een belangrijk onderdeel van het privéleven gaat om de mogelijkheid kinderen te krijgen. Het EHRM heeft aangegeven dat de keuze om wel of geen ouder worden beide onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallen. Het boek geeft een voorbeeld van het recht om geen ouder te worden en het recht om wel ouder te worden:
Abortus. De keuze van een vrouw om haar zwangerschap te beëindigen valt binnen de reikwijdte van het EHRM. Houd wel in je achterhoofd dat artikel 8 het recht op abortus niet garandeert, slechts beschermt.
Kunstmatige voortplanting. De toegang tot kunstmatige voortplantingstechnieken valt tevens binnen de reikwijdte van artikel 8. Houdt er weer rekening mee dat dit deze technieken niet garandeert, door de margin of appreciation hebben staten steeds zelf de ruimte om invulling te geven aan een recht.
Artikel 8 EVRM garandeert het respect voor de woning. Met het begrip ‘woning’ bedoelen we de plek waar iemand verblijft en zijn of haar privé- en gezinsleven uitoefent, mits er sprake is van voortdurend gebruik. Het recht op respect voor de woning omvat het recht op ongestoord gebruik van de woning en bescherming tegen uitzetting of het gedwongen moeten verlaten van de woning.
Tot slot waarborgt artikel 8 EVRM correspondentie. Het recht op correspondentie omvat in ieder geval het recht om met anderen te corresponderen zonder dat overheidsorganen die correspondentie onderscheppen of zonder toestemming kennis nemen van de inhoud daarvan.
Op het niveau van de Raad van Europa zijn er verdragen gesloten met betrekking tot artikel 8 EVRM, dit zijn:
Council of Europe convention on access to official documents;
Convention on human rights and biomedicine.
Het recht op privéleven wordt in artikel 7 van het EU-Grondrechtenhandvest gewaarborgd op het niveau van de Europese Unie. De lichamelijke en geestelijke integriteit en de bescherming van de persoonsgegevens zijn ergens anders in het handvest opgenomen. De door de in artikel 7 van het handvest beschermde rechten kunnen op dezelfde voorwaarden worden beperkt als art. 8 lid 2 EVRM.
In Nederland wordt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer gewaarborgd in artikel 10 lid 1 van de Grondwet. In daaropvolgende bepalingen zijn specifieke privacy regels opgenomen.
Art 10 lid 1 Gw garandeert de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Beperkingen hierop zijn slechts toegestaan wanneer zij rusten op een wet in de formele zin. Naast de relatie tussen burger en overheid, speelt artikel 10 lid 1 ook een rol in horizontale verhoudingen. Het wordt niet direct toegepast, maar speelt mee om een invulling te geven aan een wettelijke bepaling die de verhouding tussen burgers regelt, bijvoorbeeld 6:161 BW.
Artikel 12 van de Grondwet verbiedt het binnentreden van een woning zonder toestemming. Deze bepaling kan alleen worden omzeilt door een wet in de formele zin. Artikel 138 Sr voorziet daarnaast in een strafbaarstelling voor het wederrechtelijk binnendringen van een woning.
In artikel 13 lid 1 wordt hier het briefgeheim onschendbaar genoemd, tenzij in de gevallen bij de wet verklaard, op last van de rechter. In lid 2 het telefoon- en telegraafgeheim. In lid 2 zit tevens een mogelijkheid tot delegatie voor beperking.
Artikel 17 van het IVBPR regelt het recht op privéleven internationaal. Het mensenrechtencomité, (human rights committee, HRC) heeft een aantal richtlijnen gegeven voor de interpretatie van artikel 17 IVBPR, en wel met betrekking tot de volgende onderwerpen:
Privacy. HRC: Het afluisteren van telefoongesprekken in het kader van de opsporing van strafbare feiten vormt een inmenging in iemand zijn recht op privéleven.
Persoonlijke identiteit. Het recht op privéleven omvat het recht om een naam te kiezen of een naam te wijzigen. Afstamming en familierelaties. Erkenning van iemands identiteit, afstamming en familierelaties valt onder het recht op privéleven. Seksuele oriëntatie en activiteit. De seksuele geaardheid van een persoon valt onder de reikwijdte van artikel 17 IVBPR.
Banden met het land van verblijf. Door het HRC is niet erkend dat banden met een land van verblijf onder de reikwijdte van artikel 17 IVBPR vallen. Tot nu toe werd dit verweer nog niet gehonoreerd door het comité.
Lichamelijke en geestelijke integriteit. HRC: Een medisch onderzoek of medische behandeling zonder de toestemming van betrokkene is een inmenging op diens privéleven in de zin van artikel 17 IVBPR.
Reproductieve rechten. Het HRC heeft in een algemeen commentaar verschillende aanwijzingen gegeven wat betreft de bescherming van reproductieve rechten, met name van vrouwen. Deze lijken overeen te komen met de visie van het EHRM.
Respect voor de woning. Het begrip woning duidt volgens het HRC op de plek waar iemand zijn of haar gebruikelijke bezigheden uitvoert.
Correspondentie. HRC: het onderscheppen van correspondentie is niet toegestaan. Vertrouwelijkheid van correspondentie moet zowel rechtens als feitelijk worden gewaarborgd.
Eer en goede naam. HRC: verdragsstaten moeten adequate wetgeving opstellen om de bescherming van de eer en de goede naam te garanderen en ervoor te zorgen dat er effectieve rechtsmiddelen beschikbaar zijn.
Het recht op het privéleven wordt gegarandeerd in zowel het EHRM, als Europese wetgeving, als de Nederlandse grondwet. Het verschil is slechts de plaats aanverwante rechten, zoals woning, correspondentie of communicatie.
Het recht op bescherming van persoonsgegevens maakt deel uit van het recht op privéleven, het recht dat we in het hoofdstuk hiervoor uitgebreid hebben besproken. Het recht op bescherming van persoonsgegevens houdt in dat een persoon het recht heeft dat zijn persoonsgegevens op een rechtmatige wijze worden verwerkt, zodat hij hier geen nadeel van ondervindt.
In het EVRM wordt de bescherming van het privéleven neergelegd in art 8. De bescherming van persoonsgegevens moet hierbij in worden gelezen. Het begrip ‘persoonsgegevens’ wordt door het Hof ruim uitgelegd.
Wanneer wordt geconstateerd dat er sprake is van inmenging van het privéleven, moet er worden gekeken of deze op grond van art 8 lid 2 EVRM gerechtvaardigd is. Het eerste vereiste is dat de inmenging bij wet moet zijn voorzien. Tevens moet er worden gekeken of de inmenging in het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving om in van de in artikel 8 lid 2 EVRM opgesomde doeleinden te bereiken. Een maatregel wordt getoetst op proportionaliteit; de inbreuk van de privacy mag niet onevenredig zijn in verhouding met het doel dat met de verwerking wordt nagestreefd en op subsidiariteit; kon het doel niet op een minder inbreuk makende manier worden bereikt.
Het verdrag van Straatsburg is een uitwerking van artikel 8 EVRM en bevat algemene beginselen over de verwerking van persoonsgegevens. Hierbij is in 2001 een aanvullend protocol verschenen. Vierendertig landen zijn partij bij dit verdrag. In beginsel ziet het verdrag op geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, staten kunnen er wel voor kiezen om deze bepalingen eveneens van toepassing te verklaren op niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.
Op Europees niveau is in 1995 de Europese Privacyrichtlijn tot stand gekomen. De richtlijn is een internemarktrichtlijn die het vrije gegevensverkeer beoogt te garanderen. Deze doelstelling ontbreekt in het verdrag van Straatsburg. De richtlijn ziet op gegevensverwerking van zowel de privaatrechtelijke als de publiekrechtelijke sector. De uitleg van de richtlijn ligt bij het Hof van Justitie.
Door de opkomst van nieuwe technologie is in 1997 een tweede richtlijn gepresenteerd, specifiek voor de telecommunicatiesector. In 2002 vervangen door de ePrivacyrichtlijn. De richtlijn is een specifieke aanvulling op de Privacyrichtlijn op het gebied van elektronische communicatie. Voor de uitleg van de richtlijn mogen vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie.
Buiten de reikwijdte van de Privacyrichtlijn vallen de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie. Nu op dit niveau adequate bescherming wenselijk is, is hiervoor verordening 45/2001. De verordening bevat algemene voorwaarden voor rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens. Op basis van de verordening is de Europese toezichthouder voor de gegevensbescherming ingesteld, deze houdt toezicht op de naleving van de verordening door instanties. Het Hof van Justitie is belast met de uitleg van de verordening.
Door het verdrag van Lissabon is een algemene rechtsbasis voor de bescherming van persoonsgegevens gemaakt. De bepaling is opgenomen in artikel 16 VwEU. Er is erkend dat op het gebied van justitiële en politionele samenwerking specifieke voorschriften nodig kunnen zijn die gaan om de bescherming van persoonsgegevens. Dit heeft in 2008 geleid tot het Kaderbesluit inzake de bescherming van persoonsgegevens bij politionele en justitiële samenwerking in strafzaken. Het Kaderbesluit is alleen van toepassing als het gaat om de verwerking van grensoverschrijdende persoonsgegevens.
In het EU-Grondrechtenhandvest is in artikel 8 het recht op bescherming van persoonsgegevens opgenomen. Artikel 8 van het handvest kan gezien worden als een aanvulling op artikel 16 VwEU, omdat hier niet alleen een bepaling wordt gegeven, maar ook een beperkte uitwerking. De beperkingen van dit recht kunnen worden gevonden in artikel 52 van het handvest.
In Nederland is de bescherming van persoonsgegevens in artikel 10 van de Grondwet vastgelegd. De leden 2 en 3 verplichten de wetgever om het recht op bescherming van de persoonsgegevens nader wettelijk vast te leggen. Dit heeft geleid tot:
Wet persoonsregistraties
Wet politieregistraties
Wet gemeentelijke basisadministraties
Wet bescherming persoonsgegevens
Wet bescherming persoonsgegevens BES
De wet bescherming persoonsgegevens is de implementatie van de Privacyrichtlijn. De Wbp is van toepassing op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen. Het College bescherming persoonsgegevens houdt zich bezig met het toezicht op de naleving van de Wbp. De Wet persoonsgegevens BES is van toepassing op de BES-eilanden; Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Hier houdt de Commissie bescherming persoonsgegevens BES toezicht.
De bepaling voor bescherming van persoonsgegevens is internationaal vastgelegd in artikel 17 IVBPR. Maar door de uitgebreide bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, wordt artikel 17 van het IVBPR nauwelijks als toetsingskader gehanteerd.
De organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling heeft de Guidelines on the protection of privacy and transborder flows and personal data aangenomen. Deze is niet bindend, maar heeft als doelstelling het stimuleren van het economisch beleid en het tegengaan van belemmeringen die worden gevormd door discrepantie in de wijzen waarop persoonsgegevens worden beschermd.
Het recht op gegevensbescherming wordt internationaal, Europees en landelijk beschermd. Daarom bestaat er op vele punten overlap.
De eerbiediging van het privéleven is verankerd in artikel 8 EVRM, daarmee hangt het recht op een familie- en gezinsleven en het recht om te huwen en een gezin te stichten samen. Een grote doorbraak in de uitleg van het begrip ‘family life’ werd gegeven in het Marckx-arrest. Het Hof oordeelde dat er geen onderscheid gemaakt mocht worden tussen wettige en onwettige kinderen. Daarmee benadrukt het Hof dat het familieleven moet uitgelegd worden naar de dynamische hedendaagse omstandigheden.
Verwant met het recht op een familieleven is het recht om te huwen en om een gezin te stichten. Dit recht ligt apart verankerd in artikel 12 EVRM. Vaak worden deze rechten samen ingeroepen. Maar omdat artikel 8 nog niet veel betekenis heeft gekregen door jurisprudentie, heeft deze voor de rechtspraktijk een beperktere betekenis dan artikel 8 EVRM.
Het recht om te huwen en een gezin te stichten wordt vooralsnog als aan elkaar gekoppelde rechten gezien die niet los van elkaar uitgeoefend kunnen worden. Zodra twee personen gehuwd zijn, kunnen zij een gezin stichten. Het EHRM heeft zich nog niet uitgesproken of dit ook geldt voor ongehuwde stellen.
In het kader van de Raad van Europa zijn een hoop verdragen tot stand gekomen die van belang zijn voor het personen- en familierecht. Gedacht kan worden aan:
Europees verdrag inzake de wettelijke status van onwettige kinderen
Europees verdrag inzake kinderontvoering
Europees verdrag inzake de uitoefening van de rechten van kinderen uit 1996
Verdrag inzake de omgang van en met kinderen uit 2003
Het recht op een familieleven is op eenzelfde wijze als artikel 8 EVRM vastgelegd in artikel 7 van het EU-Grondrechtenhandvest. In artikel 9 van het EU-Grondrechtenhandvest wordt het recht verleend om te huwen en een gezin te stichten.
Artikel 33 van het EU-Grondrechtenhandvest voegt iets nieuws toe. Deze bepaling garandeert dat een gezin bescherming geniet op juridisch, economisch en sociaal vlak. Artikel 24 lid 3 van het EU-Grondrechtenhandvest garandeert het kind persoonlijk en direct contact met beide ouders, tenzij dit in strijd is met de belangen van het kind.
De Nederlandse Grondwet kent geen bepaling die ziet op een familie-en gezinslezen, ook kent het geen bepaling die ziet op het recht om te huwen of een gezin te stichten. Artikel 8 EVRM wordt in de rechtspraktijk veelal ingeroepen om oplossingen te genereren op het gebied van personen- en familierecht.
Het familieleven wordt internationaal beschermt in artikel 17 IVBPR. Deze kent behalve de letterlijke formulering geen fundamentele verschillen met artikel 8 van het EVRM. Artikel 23 lid 1 IVBPR biedt een bijzondere bescherming aan familie. Artikel 23 lid 2 en 3 van het IVBPR zien op het recht om te huwen en het recht om een gezin te stichten. Tevens wordt hierin de staten een verplichting opgelegd om gelijkheid van echtelieden te garanderen en kinderen te beschermen na ontbinding van het huwelijk. Tot slot biedt artikel 24 lid 1 IVBPR bescherming voor het familieleven vanuit het perspectief van het kind.
We kennen ook nog het kinderrechtenverdrag. Artikel 18 van het kinderrechtenverdrag is de pendant van artikel 8 EVRM. Deze lijkt niets toe te voegen, maar biedt het kind een extra bescherming ingeval van scheiding van de ouders.
Het familieleven wordt op zowel Europees als internationaal niveau beschermd, evenals het recht om te huwen en het recht om een gezin te stichten. In de Nederlandse Grondwet is hier geen bepaling over te vinden.
Een van de meest elementaire rechten die burgers hebben is het recht op vrijheid. Een burger mag in beginsel gaan en staan waar hij wil. De meeste regelingen omtrent het recht op vrijheid worden echter vaak negatief geformuleerd.
Voor de Nederlandse rechtspraktijk is de meest belangrijke grondslag van het recht op vrijheid gelegen in artikel 5 EVRM. In het eerste lid zijn de gevallen te vinden waarin beperkingen van het recht op vrijheid zijn toegestaan. In lid 2 tot en met 5 worden de waarborgen geformuleerd indien een burger van zijn vrijheid is beroofd. Of er daadwerkelijk sprake is van vrijheidsberoving moet er volgend het EHRM gekeken worden naar de aard, de duur, de effecten en de wijze van tenuitvoerlegging van getroffen maatregelen. De omstandigheden van het geval zijn steeds doorslaggevend. Algemeen kan wel worden geconcludeerd dat de mate van ingrijpendheid de meest bepalende factor is.
Artikel 5 lid 1 EVRM somt zes categorieën op, wanneer een vrijheidsberoving rechtmatig te achten is.
Detentie na veroordeling;
Detentie wegens het niet naleven van een rechterlijk bevel of de niet nakoming van een wettelijke verplichting;
Voorlopige hechtenis;
Detentie van een minderjarige in het belang van de opvoeding;
Detentie van personen met een besmettelijke ziekte, geestesziekten, alcohol- of drugsverslaafden en landlopers;
Detentie in verband met uitzetting of uitlevering.
Constant moet er een belangenafweging worden gemaakt. Telkens geldt dat het nationale wettelijke kader in beginsel leidend is voor de belangenafweging, het Hof toetst slechts marginaal of de uitkomst van de belangenafweging verenigbaar is met artikel 5 EVRM. Dat houdt in dat inhoudelijke keuzes en belangen op nationaal niveau worden afgewogen en het Hof toetst of de grenzen van artikel 5 EVRM hierbij in acht zijn genomen.
Slechts wanneer er is voldaan aan de in lid 1 van artikel 5 EVRM genoemde voorwaarden, kan het recht op vrijheid worden beperkt. Het eerste lid is als het ware de eerste waarborgfunctie; alle gevallen van beperking van de vrijheid van een individu die niet in lid 1 worden genoemd, kunnen als onrechtmatig worden aangeduid. In lid 2 tot en met 5 worden meer specifieke waarborgen gegeven indien hij in zijn vrijheid wordt beperkt door één van de in lid 1 genoemde gevallen.
In artikel 5 lid 4 EVRM wordt het habeas corpus-beginsel gegeven. Dit is het recht van een gedetineerde om de rechtmatigheid van zijn detentie door een rechter te laten toetsen.
Lid 2: De burger die is aangehouden moet onverwijld op de hoogte worden gebracht van de reden van zijn aanhouding en de beschuldiging die tegen hem wordt geuit.
Lid 3: Schrijft gevallen voor waar personen automatisch en onverwijld aan de rechterlijke autoriteit worden voorgeleid.
Lid 5: Het recht op schadevergoeding wanneer er is gehandeld in strijd met artikel 5 EVRM.
Het recht op vrijheid is tevens verankerd in artikel 6 van het EU-Grondrechtenhandvest.
Het recht op vrijheid is in de Nederlandse Grondwet verankerd in artikel 15. De bepaling stelt dat vrijheidsontneming mogelijk wanneer dit bij of krachtens de wet is bepaald, de bepaling laat dus de mogelijkheid tot delegatie open. Vergeleken met het EVRM loopt de Nederlandse Grondwet achter, beperking is dus in veel gevallen mogelijk, als deze maar bij of krachtens de wet zijn gesteld.
Het eerste lid bepaald dat vrijheidsontneming beperkt kan worden bij of krachtens de wet. Het tweede lid geeft een uitwerking van het habeas corpus-beginsel, wanneer iemand op een andere manier van zijn vrijheid is beroofd dan door een rechterlijke autoriteit, kan hij een rechtmatigheidstoets van deze vrijheidsontneming vragen aan de rechter. Het derde lid schrijft voor dat de berechting van iemand die de vrijheid is ontnomen binnen een redelijk termijn plaats moet vinden. Het vierde en laatste lid stelt tot slot dat iemand die rechtmatig van zijn vrijheid is ontnomen, beperkt kan worden in de uitoefening van zijn grondrechten, voor zover deze niet met de vrijheidsontneming verdragen.
Het recht op vrijheid wordt op internationaal niveau gewaarborgd in artikel 9 IVBPR. De bepaling kent de zelfde structuur als artikel 5 EVRM, maar is duidelijker waar het gaat om de gevallen waarin vrijheidsontneming rechtmatig kan worden geacht. De vrijheidsbeneming wordt door het HRC niet alleen getoetst op legaliteit, maar ook op redelijkheid. Bij deze toets spelen proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol. Wanneer er geen noodzaak bestaat om iemand van zijn vrijheid te beroven, of wanneer deze noodzaak niet meer bestaat, moet iemand onmiddellijk in vrijheid worden gesteld.
We kunnen stellen dat artikel 5 EVRM voor de rechtspraktijk het meest belangrijk is wanneer het gaat om het recht op vrijheid. De Nederlandse Grondwet en het IVBPR hebben weinig sturende werking in de rechtspraktijk, waardoor de rechter genoodzaakt is zich te wenden tot het EVRM.
Goed toegankelijke, eerlijke, niet te lang durende en effectieve rechterlijke procedures zijn onmisbaar in een rechtsstaat. Zonder die procedures kunnen afspraken niet worden afgedrongen, mocht dit nodig zijn.
Artikel 6 EVRM stelt specifieke eisen aan nationale procedures. Het is de kernbepaling als het gaat om procedurele rechten in het EVRM.
In het Golder-arrest werd door het Hof bepaald dat een recht op toegang tot de rechter gelezen moet worden in artikel 6 EVRM, hoewel dit er niet specifiek instaat. Dit recht moet effectief zijn, dat betekent dat er ook gefinancierde rechtsbijstand moet zijn in de gevallen waar dat nodig is. Tevens mag de toegang tot de rechter niet ingewikkeld en onoverzichtelijk worden gemaakt voor de burger.
Samenhangend met de toegang tot de rechter is de omvang van de rechterlijke toetsing. Artikel 6 EVRM vereist niet alleen toegang tot de rechter, maar vergt ook dat de rechter de bevoegdheid heeft om alle voor het geschil relevante kwesties betreffende de feiten en het recht te onderzoeken.
De waarborgen van artikel 6 EVRM gelden bij de vaststelling van ‘civil rights and obligations’ en ter zake van een ‘criminal charge’. Daarnaast is van belang dat de waarborgen pas van toepassing zijn als er sprake is van een geschil over ‘civil rights and obligations’, dan wel er een ‘charge’ is uitgebracht.
Civil rights and obligations; vrijwel alle civielrechtelijke en bestuursrechtelijke geschillen.
‘Criminal charge’ een officiële mededeling dat iemand wordt verdacht van een overtreding of een andere maatregel waaruit blijkt dat op de betrokkene een verdenking rust die zijn inhoudelijke positie raakt.
Openbaar proces;
Eerlijk proces;
Toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter;
Vermoeden van onschuld;
Zwijgrecht;
Recht op informatie over de tenlastelegging;
Recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de verdediging;
Het recht om jezelf te verdedigen of je bij te laten staan door een raadsman;
Het recht op oproepen en ondervragen van getuigen;
Het recht op een tolk.
Artikel 13 biedt naast artikel 6 EVRM een meer specifiek recht op effectieve rechtsbescherming waar het vermeende schendingen van het EVRM betreft. De eisen die op grond van artikel 13 worden gesteld, zijn grotendeels gelijk met de in artikel 6 gestelde eisen. Aangezien de meeste gevallen onder artikel 6 vallen, heeft artikel 13 in deze gevallen geen toegevoegde waarde. Anders is dit voor het gebied van het vreemdelingenrecht en het belastingrecht, deze gebieden vallen niet onder het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM.
Binnen de Europese Unie geldt tevens een bindende bescherming van het recht op toegang tot de rechter en effectieve rechtsbescherming. Dit recht is verankerd in artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest. Artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest biedt een duidelijke bescherming, anders dan de letterlijke tekst van artikel 6 EVRM, aan de doeltreffende voorziening in rechte en aan het onpartijdig gerecht. De toepassing van dit recht geldt voor het hele recht van de Unie. Het Hof van Justitie vermeldt dat het recht op toegang tot de rechter in brede zin van toepassing moet zijn omdat de Unie een rechtsgemeenschap is.
Artikel 48 van het EU-Grondrechtenhandvest legt het vermoeden van onschuld en de verdediging in strafzaken vast. Voor het strafrecht en het bestuursrecht is interessant dat artikel 49 lid 3 van het EU-Grondrechtenhandvest vastlegt dat een straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit. Tot slot zijn in artikel 49 van het EU-Grondrechtenhandvest de beginselen vastgelegd die gelden in een bestuurlijke fase.
In de Nederlandse Grondwet ontbreekt een algemeen recht op toegang tot de rechter en/of effectieve rechtsbescherming. Toch kent de Nederlandse Grondwet in bepalingen elementen van de toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces, deze elementen zijn terug te vinden in:
Artikel 17 Gw. Ius de non evocando; niemand kan ten gevolge van overheidsingrijpen worden afgehouden van een bij de wet opengestelde rechtsgang.
Artikel 18 Gw. Deze bepaling biedt waarborgen ten aanzien van rechtsbijstand en de eventuele financiering hiervan voor minder draagkrachtigen.
Artikel 112 Gw. Dit artikel geeft de bevoegdheid van de rechter aan.
Artikel 113 Gw. Artikel 113 regelt de competentie waar het gaat om strafrechtspraak.
Artikel 116/117 Gw. Deze artikelen regelen de benoeming, ontslag en de rechtspositie van de rechterlijke macht in Nederland.
Artikel 112 Gw. Dit artikel bevat waarborgen voor ‘behoorlijke rechtspraak’.
Bijna gelijk aan artikel 6 EVRM, is op internationaal niveau artikel 14 van het IVBPR. In grote lijnen biedt dit artikel niet meer waarborgen dan artikel 6 EVRM al deed. Wel anders is dat in het IVBPR in artikel 13 lid 3 onder g het recht is opgenomen dat ieder die voor een strafbaar feit wordt vervolgd, niet gedwongen kan worden een bekentenis af te leggen of tegen zichzelf te getuigen. Artikel 2 lid 3 IVBPR is de pendant van artikel 13 IVBPR. Bijzondere procedurele rechten zijn van toepassing voor (vermeende) slachtoffers van foltering, deze zijn te vinden in artikel 12-14 van het VN-antifolterverdrag.
Het recht op toegang tot de rechter en op een eerlijke procesvoering zijn zowel op Europees niveau als internationaal niveau in de ruime zin en gedetailleerd verzekerd. De Nederlandse Grondwet kent geen algemene bepalingen over de toegang tot de rechter en een eerlijke procesvoering, maar de elementen hiervan vind je terug in andere grondwetsbepalingen.
Er zijn nog enkele nadere bijzondere procedurele eisen die moeten worden nageleefd in strafzaken. Hieronder moet je ook punitieve bestuursrechtelijke sancties lezen, zoals de bestuurlijke boete.
Verbod van terugwerkende kracht/nulla poena beginsel; iemand mag niet gestraft worden voor iets dat op het moment van het feit niet strafbaar was gesteld. Artikel 7 EVRM. Artikel 16 Gw
Lex mitior beginsel; de verdachte moet profiteren van voor hem gunstige wijzigingen in wettelijke strafbaarstellingen. Artikel 15 IVBPR. Artikel 49 lid 1 en 2 EUGrondrechtenhandvest.
Ne bis idem beginsel; niemand mag twee keer voor hetzelfde feit worden gestraft. Artikel 14 lid 7 IVBPR. Artikel 50 EUGrondrechtenhandvest.
Het hoger beroep in strafzaken. Artikel 14 lid 5 IVBPR.
Het recht op leven is in het EVRM vastgelegd in artikel 2. Uit deze bepaling blijkt dat het recht op leven geen absoluut recht is.de voorwaarden voor beperkingen zijn in jurisprudentie van het EHRM nader uitgewerkt. Voor we aan beperkingen en positieve verplichtingen toekomen, gaan we eerst kijken naar het toepassingsbereik van artikel 2 EVRM.
Begin en einde van leven. Wanneer begint iemand zijn leven, dat is de vraag die eerst beantwoord moet worden als we gaan kijken naar het toepassingsbereik van artikel 2 EVRM. Het aspect van het begin van het leven heeft het Hof overgelaten aan de ‘margin of appreciation’ van de verdragsstaten. Staten kunnen zelf wetgeving maken over wanneer in hun staat het leven begint. Een tweede vraag is of het recht op leven ook het recht om te sterven kan omvatten. Volgens het Hof kan de bepaling niet worden gespiegeld en is het recht op leven niet hetzelfde als het recht om te sterven.
Overlijden als ontvankelijkheidsvereiste. Voor de toepassing van art. 2 EVRM is het vereist dat er daadwerkelijk sprake is van een overlijden.
Toerekenbaarheid aan de staat. Om een beroep te doen op artikel 2 EVRM is het vereist dat het inbreuk op het recht om te leven is toe te rekenen aan de staat. Dat houdt in dat de klacht telkens gericht moet zijn op de staat, de klacht wordt dan vormgegeven door het niet nakomen van positieve verplichtingen.
Causaliteit. Het vierde vereiste voor een beroep op art. 2 EVRM is dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedraging en het overlijden van de betrokkene.
In lid 2 van art. 2 EVRM is een limitatief aantal uitzonderingsgronden opgesomd. De rechtvaardigingsgronden zijn:
De doodstraf. Dit wordt nog genoemd, maar is in een bijbehorend protocol, protocol 6 artikel 1, afgeschaft. Vrijwel alle partijstaten hebben dit protocol geratificeerd;
Zelfverdediging;
Arrestatie of voorkoming van ontsnapping;
Onderdrukken van oproer of afstand.
De positieve verplichtingen van de staat om het recht op leven te beschermen hebben vooral een preventief karakter. Het EHRM heeft in de loop van de jaren een groot aantal inspanningsverplichtingen aanvaard voor de overheden die voortvloeien uit het recht op leven:
Geweldsinstructies. Wanneer autoriteiten geweld gebruiken moeten zij dit op een zorgvuldige manier doen. Het gebruik van geweld moet zoveel mogelijk worden ingeperkt om de dood te voorkomen.
Voorbereiding van mogelijk levensbedreigende operaties. De voorbereiding van grootschalige arrestatieoperaties en militaire operaties moet zorgvuldig zijn. Goede training en de inzetbaarheid van alternatieven voor wapens zijn hierbij essentieel.
Bescherming tegen schendingen van het recht op leven in gevangenissen en het leger. De nationale autoriteiten hebben een bijzondere verantwoordelijk over de mensen waar zij als het ware een zekere vorm van controle over uitoefenen.
Natuurrampen en ongelukken. Indien er dreiging is moet de staat er zoveel mogelijk aandoen om te voorkomen dat er mensen zullen overlijden ten gevolge van de natuurramp op het ongeluk.
Bescherming tegen levensbeneming door derden. De staten moeten effectieve strafrechtelijke bepalingen vaststellen om misdrijven tegen personen tegen te gaan.
Medische zorg. De staat moet in zijn algemeenheid voldoende zorg dragen voor hoge professionele standaarden voor gezondheidszorg en de bescherming van het leven voor patiënten.
Bescherming van het leven bij uitzetting of uitlevering. Staten hebben onder het EVRM de verplichting om geen vreemdelingen uit te zetten naar staten waar de vreemdelingen gevaar voor lijf en leden lopen.
Aan de bescherming van het recht op leven zitten ook procedurele positieve verplichtingen vast. De staten hebben in bepaalde gevallen van overlijden de verplichting om onderzoek uit te voeren en zo nodig sancties op te leggen. De volgende eisen kunnen worden gesteld aan een effectief onderzoek:
Onderzoek moet uit eigen beweging plaatsvinden;
Het onderzoek moet objectief en volledig onafhankelijk plaatsvinden;
Het onderzoek moet adequaat zijn;
Als verantwoordelijken via een effectief onderzoek zijn opgespoord, geldt de positieve verplichting om te voorzien in mogelijkheden om hen aansprakelijk te stellen.
Het recht op leven is tevens vastgelegd in artikel 2 van het EU-Grondrechtenhandvest. Het tweede lid houdt een verbod in op het opleggen en het uitvoeren van de doodstraf. De uitzonderingsbepalingen van het EVRM moeten ook worden gelezen in het EU-Grondrechtenhandvest.
Het recht op leven wordt in de Nederlandse grondwet niet in algemene zin beschermd. Waarom dit het geval is, is niet duidelijk. Het lijkt erop dat de grondwetgever het recht op leven zo vanzelfsprekend achtte, dat hij dit niet nodig vond om op te nemen. In de Nederlandse grondwet is wel het verbod op de doodstraf opgenomen in artikel 114 en de ontastbaarheid van het lichaam in artikel 11. Het ontbreken van een algemene bepaling leidt in de praktijk niet tot problemen, omdat artikel 2 EVRM een rechtstreekse werking heeft.
Internationaal is het recht op leven vastgelegd in artikel 6 van het IVBPR. Deze bepaling zegt dat het recht op leven door de wet moet worden beschermd en dat niemand naar willekeur van het leven mag worden beroofd. Artikel 6 IVBPR bevat geen uitzonderingsmogelijkheden. Nu zul je zeggen dat het IVBPR meer bescherming biedt, maar dat is niet het geval. Artikel 6 IVBPR strekt namelijk slechts tot personen die door ‘willekeur’ om het leven zijn gekomen, dit is een ruimere formulering dan artikel 2 EVRM met de bijbehorende uitzonderingsmogelijkheden.
Het HRC heeft een aantal positieve verplichtingen voor de staten geformuleerd om het recht op leven op een effectieve manier te beschermen:
Autoriteiten moeten een actieve maatregel treffen om het leven van mensen te beschermen die zich binnen hun macht bevinden, zoals gevangenen;
Bij gewelddadige incidenten waarbij de overheid op de een of andere manier betrokken is geweest moet telkens onafhankelijk zorgvuldig strafrechtelijk onderzoek worden verricht;
Er moet een rechtsmiddel beschikbaar zijn die voorziet in de compensatie van nabestaanden;
Verdwijningen moeten worden voorkomen, wanneer deze zich toch voordoen moet er een gedegen en onafhankelijk onderzoek worden ingesteld als er een risico van overlijden is;
De staat mag geen vreemdelingen uitzetten als zij in het land van herkomst gevaar lopen.
Het HRC benadrukt dat afschaffing van de doodstraf wenselijk is. Toch kent artikel 6 IVBPR geen verbod op de doodstraf. Wanneer de doodstraf naar nationaal recht erkend is als geldige sanctie, dan mag deze worden opgelegd na een zorgvuldige en eerlijke procedure, bedoeld als in artikel 14 EVRM
Het recht op leven wordt in alle rechtsordes gezien als een zwaarwegend recht dat moeilijk is in te perken. Slechts in een aantal situaties kan dit recht beperkt worden. Tevens brengt het recht een hoop positieve verplichtingen met zich mee voor de overheid.
In artikel 3 van het EVRM wordt bepaald dat niemand mag onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Uit de Straatsburgse jurisprudentie blijkt dat zowel mentaal als fysiek leiden valt onder de toepassing van artikel 3. Zowel voor fysiek als voor mentaal lijden geldt dat het boven een bepaalde mate van ernst moet uitstijgen om in aanmerking te komen voor een schending van artikel 3 EVRM. Welke mate van ernst dat is zal altijd afhangen van de omstandigheden van het geval; waar er gekeken wordt naar de duur en de wijze van behandelen, of de leeftijd en sekse van het slachtoffer.
Artikel 3 EVRM verbiedt drie vormen van handelen:
Folteren;
Onmenselijk behandelen;
Vernederend behandelen.
Van foltering spreken we als het ernstig genoeg is en er opzet in het spel is. Foltering wordt omschreven als het opzettelijk toebrengen van ernstig letsel of pijn. Het dreigen met folteren kan gezien worden als een onmenselijke behandeling. Het EHRM maakt geen scherp onderscheid tussen onmenselijk handelen en vernederend handelen. Dit is ook niet persé nodig, omdat beide vormen een schending van artikel 3 opleveren.
Uit het bovenstaande blijkt dat er sprake is van een glijdende schaal. Dit wil zeggen dat de behandeling moet voldoen aan een minimumlevel van ernst wil het onder de toepassing van artikel 3 vallen. Vervolgens zal het eerst onder vernederend behandelen vallen, dan onder onmenselijk behandelen en pas in geval van zeer wrede behandeling met opzet is er sprake van foltering. Echter neemt het niet weg dat alle drie de vormen een schending van artikel 3 opleveren.
Lijfstraffen. Het EHRM heeft zich meermaals uitgesproken over het gebruik van lijfstraffen. Het feit dat iemand op grond van de wet en op last van de rechter geweld tegen een ander gebruikt, wordt door het Hof gekwalificeerd als een schending van artikel 3 EVRM.
Doodstraf. In rechtspraak heeft het EHRM duidelijk aangegeven dat het opleggen en het tenuitvoerleggen van de doodstraf in strijd is met artikel 3 EVRM.
Strafmaatkwesties en levenslange gevangenisstraf. De duur van de straf is niet aan het Hof om te toetsen, vooral gelet op de grote interpretatieverschillen tussen verdragsstaten. Wel kan de conditie op de plaats van detentie maken dat de omstandigheden waaronder een bepaalde straf wordt voltrokken in strijd is met artikel 3 EVRM.
Noodzakelijk geweld bij arrestatie of tijdens detentie. Hierover is bepaald dat ten aanzien van iemand die van zijn vrijheid is beroofd, het gebruik van fysiek geweld dat niet strikt noodzakelijk is vanwege het eigen gedrag van betrokkene, in strijd is met artikel 3 EVRM.
Mishandeling tijdens ondervraging. Er is een verbod op fysiek geweld dat niet noodzakelijk is vanwege gedrag van de betrokkene. Wordt dit fysieke geweld zonder die reden gepleegd, levert dat een schending van artikel 3 EVRM op.
Mishandeling tijdens detentie. Inmiddels zijn er vele vormen van mishandeling tijdens detentie aangemerkt als foltering.
Mishandeling bij onderzoeksmethoden. Er moet constant een afweging worden gemaakt tussen de belangen van het slachtoffer en de belangen van het onderzoek. Bij dit aspect moet gedacht worden aan het afnemen van bloed of het ondergaan van medische behandelingen.
Opsluiting in isolatie. Het enkel verhinderen van contact tussen gedetineerden onderling levert, indien dit geschiedt om veiligheidsredenen of als disciplinaire maatregel, geen schending van artikel 3 EVRM op.
Overbevolking in gevangenis/ onhygiënische omstandigheden. Teveel gedetineerde opsluiten in een te kleine ruimte zal leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Onhygiënische omstandigheden kunnen ook strijdigheid met artikel 3 EVRM opleveren.
Dwangvoeding en dwangmedicatie. Als gedetineerden in hongerstaking gaan kan het gerechtvaardigd zijn dat autoriteiten overgaan tot het gedwongen toedienen van voedsel. Dit mag alleen als het nodig wordt geacht om het leven van betrokkene te redden.
Fouillering en visitatie van gedetineerden. Er worden eisen gesteld aan fouillering en visitatie, gebeurt dit niet op de voorgeschreven wijze, dan kan dit een schending opleveren in de zin van artikel 3 EVRM.
Veelvuldige verplaatsing naar andere cel of gevangenis. Aan de overplaatsingen worden regels en grenzen gesteld, worden deze niet nageleefd, dan kan ook het veelvuldig verplaatsen van een gevangene een schending van artikel 3 EVRM opleveren.
Medische zorg en behandeling. Ongeacht de ernst van het strafbare feit waar personen voor veroordeeld zijn hebben deze personen recht op medische zorg, ook buiten de gevangenis als dit nodig is. Het handelen in strijd met dit zorgbeginsel levert strijdigheid met artikel 3 EVRM op.
Artikel 3 heeft een grote invloed op vreemdelingen. Een verdragsstaat mag een persoon niet uitleveren aan een andere staat indien er overtuigende gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene na uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, onmenselijke behandeling of vernederende behandeling. De uitzettende staat moet ook bedacht zijn op de risico’s die mensen kunnen lopen als het waarschijnlijk is dat deze staat hen weer terugzendt of overbrengt naar een derde staat. Deze uitzendingen zijn strijdig met artikel 3 EVRM. De beoordeling van het risico wordt overgelaten aan de nationale autoriteiten.
Artikel 3 EVRM is in twee opzichten een absoluut recht. Ten eerste kent het geen beperkingsclausule in het artikel zelf en ten tweede kan het niet worden beperkt door artikel 15 lid 2 EVRM. Het ontbreken van de beperkingsclausule brengt mee dat foltering, onmenselijk handelen en vernederend handelen altijd verboden is.
Op het niveau van de Raad van Europa kennen we twee belangrijke verdragen met betrekking tot dit thema:
Europees verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT). Het is vooral een extra preventief controlemechanisme.
Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (Biogeneeskundeverdrag). Dit is een mensenrechtenverdrag voor de gezondheidszorg waar de belangrijkste uitgangspunten voor de toepassing van biosgeneeskunde en de rechten van patiënten zijn gecodificeerd.
Het EU-Grondrechtenhandvest biedt met meerdere bepalingen bescherming op dit gebied:
Artikel 1. De menselijke waardigheid is onschendbaar.
Artikel 3. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
Artikel 19. Niemand mag worden uitgezet naar een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffingen wordt blootgesteld.
De Nederlandse Grondwet kent geen bepaling die foltering, onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt. In artikel 11 van de Grondwet wordt wel het recht op lichamelijke integriteit beschermd. De grondwetgever heeft ervoor gekozen dat er behoudens bij of krachtens de wet beperkingen kunnen worden gegeven, dit is een ruim begrip, want delegatie wordt hier toegestaan. Het is daarom dat artikel 11 van de Grondwet minder bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM.
Op internationaal niveau zijn de volgende rechtsbronnen van belang:
Artikel 5 Universele verklaring voor de rechten van de mens.
Artikel 7 IVBPR. Het verbod van onmenselijke behandeling.
Artikel 10 IVBPR. Menselijke en waardige behandeling van gedetineerden.
VNverdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
We kunnen stellen dat het verbod van foltering, onmenselijk en vernederende behandeling een belangrijke bescherming biedt in het Europese en internationale recht. In de nationale rechtsorde is deze bescherming een stuk minder groot, omdat naast de formele wetgever ook de lagere wetgever dit recht kan inperken. Wel is door Europese en internationale een invulling gegeven aan de positieve verplichtingen die staten hebben om foltering, onmenselijke behandeling en vernederende behandeling te voorkomen. De ontwikkeling van de Europese en internationale normen lopen vrijwel gelijk, het EHRM, her HRC en het Cat verwijzen regelmatig naar elkaars oordelen.
Het verbod op slavernij en dwangarbeid hebben jarenlang een sluimerend bestaan geleid. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd door de meeste landen de slavernij afgeschaft. Er is weinig rechtspraak over slavernij, toch blijkt uit recente jurisprudentie van het EHRM dat er toch weer moderne vormen van slavernij ontstaan.
In artikel 4 van het EVRM wordt slavernij en dwangarbeid verboden. Lid 1 geeft het verbod op slavernij, lid 2 op dwangarbeid.
Uit artikel 4 EVRM blijkt dat we een onderscheid moeten maken tussen enerzijds slavernij en dienstbaarheid en anderzijds dwangarbeid en verplichte arbeid. Het EVRM geeft geen definitie van slavernij. Het EVRM zoekt hierbij aansluiting bij het anti-slavernij verdrag uit 1927. Dienstbaarheid wordt feitelijk geïnterpreteerd. Bij dienstbaarheid gaat het om de vraag of de vrijheid van de betrokkene zeer ernstig is ingeperkt, zo ernstig dat het feitelijk niet binnen het vermogen van de betrokkene ligt om de omstandigheden waarin hij zich bevindt te veranderen en aan de toestand te ontsnappen. Bij slavernij komt daar een extra aspect bij; de opdrachtgever moet een eigendomsrecht over de wekkracht uitoefenen.
Het verbod op dwangarbeid en verplichte arbeid wordt restrictief uitgelegd. Het EHRM sluit nauw aan bij de opstellers van het EVRM en de verdragen.
Op lid 1 van artikel 4 EVRM zijn geen uitzonderingen mogelijk. Onder lid 2 moeten we lezen dat zo lang het opleggen van de werkzaamheden niet onredelijk is, gelet onder meer op de aard en omvang van de arbeid en op het met de arbeidsplicht gediende doel, verplicht werk geen verboden verplicht werk is.
In het arrest Rantsev geeft het Hof concrete aanwijzingen met positieve verplichtingen aan staten:
Wanneer er vermoeden is van mensenhandel moeten staten direct onderzoek instellen, zij mogen dan niet wachten tot er een klacht wordt ingediend;
Het onderzoek moet met urgentie door onafhankelijke autoriteiten worden uitgevoerd en leiden tot identificatie en bestraffing van verantwoordelijke personen;
Medewerkers van immigratie en opsporingsdiensten moeten afdiende worden getraind op het vlak van mensenhandel.
In het Europees sociaal handvest zijn enkele bepalingen opgenomen in het kader van werk:
Artikel 1 ESH. Vrije arbeidskeuze.
Artikel 3. De verplichting van staten om te zorgen voor gezonde arbeidsomstandigheden.
Artikel 4: Het recht op een billijke beloning moet door staten wettelijk of bij CAO worden vastgelegd.
Het verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel bevat bepalingen die specifiek toezien op de verplichtingen van staten om mensenhandel te voorkomen en bepalingen hoe er omgegaan moet worden met mensenhandel indien dit vermoed of geconstateerd wordt.
Artikel 15 van het EU-Grondrechtenhandvest bepaald dat niemand in slavernij of dienstbaarheid mag worden gehouden. Tevens mag niemand gedwongen worden tot dwangarbeid of verplichte arbeid. En tot slot bepaalt artikel 5 dat mensenhandel verboden is.
Artikel 15 van het EU-Grondrechtenhandvest geeft het recht van vrije beroepskeuze. Dit omvat ook het recht om in alle lidstaten naar werk te zoeken, zich daar te vestigen en diensten te verrichten.
Een expliciet verbod op slavernij en dwangarbeid kent de Nederlandse Grondwet niet. Maar in artikel 1:1 BW is verankerd dat allen die zich in Nederland bevinden vrij zijn en dat persoonlijke dienstbaarheden verboden zijn. Tevens wordt mensenhandel strafbaar gesteld in artikel 273F Sr en slavenhandel in artikel 274 Sr.
Het recht op vrije arbeidskeuze is neergelegd in artikel 19 lid 3 van de Grondwet. ‘Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld.
In de loop van de negentiende eeuw kwamen de eerste anti-slavernijverdragen tot stand. Waar het eerst vooral ging om de handel van slaven, werd later ook steeds meer en vaker slavernij zelf verboden. Van belang is de ILO-conventie 29, deze wordt door het EHRM gebruikt bij de uitleg van artikel 4 lid 2 EVRM. De ILO-conventies hebben betrekking op dwangarbeid en verplichte arbeid, niet op slavernij.
Tot slot is het zo dat in VN-verband meerdere verdragen tot stand zijn gekomen die als doel hebben het bestrijden van mensenhandel. Onder andere het protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel.
Het verbod op slavernij en dwangarbeid is vastgelegd in het EVRM, maar voor de interpretatie ervan moeten we teruggrijpen op oude anti-slavernijverdragen en de ELO-conventies.
In het EVRM is geen bepaling te vinden op eigendom. In het Eerste Protocol is een eigendomsartikel terecht gekomen, dit artikel wordt geacht deel uit te maken van het EVRM. Volgens het Hof liggen er drie hoofdregels besloten in artikel 1 EP:
Het recht op ongestoord eigendom;
Bescherming tegen de ontneming van eigendom;
De mogelijkheid van regulering van eigendom.
De regels moeten in onderling samenhang worden gelezen. De eerste regel is een algemeen uitgangspunt, de tweede en derde zijn een uitwerking van de eerste regel.
Eigendom in de zin van het EVRM wordt gedefinieerd als: rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. Hiermee is sprake van een ruim eigendomsbegrip. Een beperking op het brede bereik van het eigendomsrecht is de eis dat het recht of belang met voldoende zekerheid moet vaststaan. Enkel hoop op of verwachting van toekomstig inkomen is niet voldoende voor de toepasselijkheid van art. 1 EP. Een tweede beperking is dat de eis.
Wanneer er sprake is van inmenging in het eigendomsrecht, moet worden bekeken of daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Maar de eerste vraag is dus of er sprake is van inmenging. Wanneer er sprake is van inmenging toetst het Hof of daarvoor een rechtvaardiging kan bestaan.
Met ontneming van eigendom gelden er een aantal extra waarborgen die in het oog moeten worden gehouden. De rechtspraak laat zien dat een ontneming van eigendom in het algemeen beland (zonder compensatie), bijzondere omstandigheden daargelaten, als disproportioneel en daarmee in strijd met art. 1 EP kan worden aangemerkt. Bij regulering van eigendom lijkt minder snel te worden aangenomen dat er als gevolg van ontbrekende compensatiemaatregelen sprake is van een inmenging die gezien kan worden als disproportioneel.
Het EHRM laat aan de verdragsstaten over het algemeen een ruime margin of appreciation bij de toetsing of er voldaan is aan de voorwaarden die gelden voor een rechtmatige inmenging in het eigendomsrecht. Als in de nationale procedure is getoetst of de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen belang was en in overeenstemming met het nationale recht heeft plaatsgevonden en de belangen zorgvuldig zijn afgewogen en zo nodig er een redelijke schadevergoeding is aangeboden, zal het Hof niet snel een schending van art. 1 EP aannemen.
Een schending is wel aangenomen:
In gevallen waarin de onteigening niet bij wet was voorzien in de betreffende staat en in zaken waarin er lange tijd onzekerheid bleef bestaan over de gebruiksmogelijkheden van eigendom als gevolg van daarop rustende beperkingen van overheidswege;
In gevallen waarin de overheid, bijvoorbeeld door een latere wet, de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak waarin een claim tegen de overheid werd gehonoreerd doorkruiste;
In gevallen van eigendomsontneming waarin duidelijk te weinig of ten onrechte geen schadevergoeding door de overheid werd aangeboden.
Het eigendomsrecht is ook verankerd in artikel 17 van het EU-Grondrechtenhandvest. In de toelichting van het EU-Grondrechtenhandvest wordt aangegeven dat het artikel is gebaseerd op artikel 1 van het Eerste Protocol. Ondanks de afwijkende en modernere tekst daarvan, is het doel de waarborgen van artikel 1 EP over te nemen en tevens de daarop gebaseerde jurisprudentie.
Het eigendomsrecht vindt in Nederland bescherming in de tekst van artikel 14 Grondwet. Artikel 14 maakt een onderscheid tussen ontneming van eigendom en inmenging in het eigendomsrecht. De grondwettelijke uitwerking van de bescherming van het eigendomsrecht is verder uitgewerkt in andere formele wetten die strekken tot de bescherming daarvan. De onteigeningswet is hiervan een goed voorbeeld.
Het internationale recht kent voor Nederland geen relevante fundamentele normen ter bescherming van het eigendomsrecht.
Met name het eigendomsrecht van artikel 1 EP is de laatste jaren steeds meer in de belangstelling komen te staan. In de rechtspraktijk lijkt deze bepaling het meest gebruikt. De verwachting is dat de jurisprudentie zich als gevolg daarvan de komende jaren steeds meer zal gaan ontwikkelen en verfijnen.
In het oorspronkelijke EVRM is geen bepaling over onderwijs opgenomen. In artikel 2 van het Eerste Protocol werd in 1952 een bepaling over onderwijs opgenomen. Volgens het artikel mag niemand de toegang tot onderwijs worden ontzegd. Artikel 2 EP is primair een negatief recht, dat beoogt dat de staat het recht op onderwijs niet belemmert.
De staten mogen zich niet bemoeien met de religieuze of filosofische voorkeuren en keuzes van de ouders. Nauw verband met de religieuze en filosofische opvatting van de ouders houdt het vraagstuk van thuisonderwijs. Sommige ouders vinden geen school die past bij hun visie en kiezen ervoor om de kinderen thuis bij te scholen. Een volledig verbod op thuisonderwijs mag een staat echter opleggen indien een staat goede redenen heeft om kinderen te verplichten om naar school te gaan. Daarmee kunnen we stellen dat het recht op onderwijs een plicht tot bijwonen van onderwijs kan inhouden.
In artikel 13 van het EU-Grondrechtenhandvest wordt de academische vrijheid gegeven. Artikel 14 van het EU-Grondrechtenhandvest geeft het recht op onderwijs. Artikel 14 van het EU-Grondrechtenhandvest geeft een aanvulling op artikel 2 EP, namelijk dat onderwijs dat verplicht wordt gesteld kosteloos te volgen moet zijn.
Het recht op onderwijs is in Nederland een belangrijk grondrecht met een moeilijke en rijke geschiedenis. Het recht op onderwijs is in de Nederlandse Grondwet verankerd in artikel 23.
Nederland kent niet alleen openbare onderwijsinstellingen, er is ook ruimte voor particulieren om onderwijsinstellingen op te zetten en in te richten. De private onderwijsinstellingen worden aangeduid als ‘bijzonder onderwijs’. Het bijzondere onderwijs gaat uit van particuliere organisatie en individuen en kan een bepaalde richting hebben. Het openbare onderwijs is levensbeschouwelijk neutraal, wordt in stand gehouden door de overheid en is toegankelijk voor iedereen.
In Nederland kennen we de vrijheid van oprichting, richting en inrichting:
Vrijheid van oprichting houdt in dat iedereen het recht heeft om een school te stichten en in stand te houden. Je moet bij het woord onderwijs denken aan onderwijs in de breedste zin van het woord.
Vrijheid van richting wil zeggen dat een bijzondere school een eigen visie tot uiting mag brengen op het vlak van mens en samenleving. De richting van een school houdt nauw verband met godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen.
De vrijheid van inrichting komt neer op de vrijheid om het onderwijs en de onderwijsorganisatie naar eigen inzicht te regelen. Het gaat dan vooral om het beheer en het bestuur van de onderwijsorganisatie.
Deze drie vrijheden gelden echter niet onbeperkt. Volgens artikel 23 Gw zijn er op een heleboel terreinen beperkingen mogelijk. Het tweede lid laat ruimte voor toezicht op het onderwijs door de overheid. Het vijfde en zesde lid geven de mogelijkheid om eisen van deugdelijkheid te stellen aan het onderwijs. De enige grens die wordt gegeven in artikel 23 Gw is dat de vrijheid van richting wordt gerespecteerd, in het bijzonder waar het gaat om de keuze van leermiddelen en het aanstellen van docenten.
Openbare en bijzondere scholen worden op grond van artikel 23 Gw op gelijke voet bekostigd uit algemene middelen. Allereerst houdt dit in dat het algemeen vormend lager onderwijs voor ouders kosteloos is. Ten tweede betekent dit dat bijzonder onderwijs wordt gefinancierd op gelijke voet met het openbare onderwijs.
In internationale verdragen zijn op diverse punten bepalingen over het recht op onderwijs terug te vinden. Gedacht moet niet enkel worden aan het IVBPR, maar ook aan het IVESCR en het VN-kinderrechtenverdrag. Anders dan het IVBPR omvat het IVESCR vooral inspanningsverplichtingen voor de overheid. Ook houdt UNESCO zich bezig met het recht op onderwijs, zij hebben bijvoorbeeld het UNESCO-verdrag tot bestrijding van discriminatie in het onderwijs tot stand gebracht.
Het recht op onderwijs is een complex en veelomvattend recht. Klassiek-grondrechtelijke elementen zijn terug te vinden in alle bepalingen over het grondrecht. Het gaat daarbij vooral om toegang tot het onderwijs, de vrijheid van schoolkeuze en het recht op respect voor godsdienstige en filosofische overtuigingen van ouders. De Europese, nationale en internationale verplichtingen voor de overheid liggen over het algemeen op één lijn.
In artikel 2 van het Vierde Protocol is het recht op vrijheid van beweging opgenomen, ook de vrijheid om een land te verlaten wordt onder deze bepaling begrepen. Het toepassingsbereik van artikel 2 P4 kent drie elementen:
Wettig verblijf. De bewegingsvrijheid geldt alleen voor hen die wettig op een grondgebied van een staat verblijven.
Vrijheidsbeperking. Het moet gaan om een vrijheidsbeperking, niet om een vrijheidsbeneming.
Feitelijk ervaren van belemmeringen. Tot slot is van belang dat er feitelijk ervaren belemmeringen een inbreuk maken op de bewegingsvrijheid. Dat brengt mee dat de bepaling pas van toepassing is wanneer de bewegingsvrijheid daadwerkelijk is aangetast.
Vrijheidsbenemende maatregelen om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld een verdachte er niet vandoor gaat, zijn vrijheidsbenemende maatregelen die handhaving van de openbare orde of voorkoming van strafbare feiten tot doel hebben. Deze zijn geoorloofd indien zij noodzakelijk van aard zijn in een democratische samenleving.
In sommige gevallen wordt iemand niet verplicht op een bepaalde plek te zijn, maar wordt hem juist de toegang tot een plek ontzegd. In dat geval moet een gebiedsverbod of verwijderingsbevel voldoende bij het zijn voorzien.
Het recht op bewegingsvrijheid omvat tevens het recht om zich te verplaatsen binnen de staat. Niemand mag zomaar op de provinciegrens of op een grens tussen twee deelstaten worden tegengehouden.
Het tweede lid van artikel 2 P4 garandeert dat iedereen het recht heeft om een land te verlaten, ook zijn eigen land. Wanneer er een reisverbod wordt opgelegd is de belangenafweging allesbepalend.
Een basisdoelstelling van de Europese Unie is om een gemeenschappelijke ruimte te creëren waarbinnen EU-burgers zich vrij kunnen bewegen. Landsgrenzen zijn hierbij nauwelijks nog van betekenis. Dit noemen we het vrije verkeer. Het vrije verkeer vindt een uitwerking in artikel 15 lid 2 EU-Grondrechtenhandvest en in artikel 45 van het EU-Grondrechtenhandvest. De reikwijdte van het vrije verkeer beperkt zich tot EU-burgers en hun gezinnen. Hoewel de rechten en plichten die voortvloeien uit het recht op vrij verkeer en verblijf verstrekkend zijn, kunnen hier beperkingen op worden aangebracht, bijvoorbeeld: Een EU-burger mag de toegang geweigerd worden als zij onevenredig aanspraak zou maken op het socialezekerheidssysteem van de betreffende staat.
In de Nederlandse Grondwet is het recht op bewegingsvrijheid niet uitdrukkelijk vastgelegd. Wel kunnen we elementen van de bewegingsvrijheid terugvinden in artikel 15 Grondwet (het verbod van vrijheidsontneming), artikel 9 Gw (vrijheid van betoging) en artikel 10 Gw (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer).
Nog het meest van belang lijkt in dit kader artikel 2 van de Grondwet. Het vierde lid geeft een bepaling over het verlaten van het land: ‘Ieder heeft het recht om het land te verlaten, behoudens in de gevallen, bij wet bepaald’. De in de wet bedoelde gevallen zijn voornamelijk terug te vinden in de Paspoortwet.
Internationaal gezien wordt het recht op bewegingsvrijheid beschermd met meerdere internationale instrumenten. In het IVBPR ligt het recht op bewegingsvrijheid verankerd in artikel 12. Deze bepaling omvat in grote lijnen dezelfde rechten als die worden gegeven in het Vierde Protocol. Het is zelfs op vergelijkbare wijze geformuleerd.
Het recht op bewegingsvrijheid is een omvattend recht met een erg divers karakter. Het recht heeft in verschillende contexten verschillende invullingen gekregen. Het IVBPR en het EVRM zijn vooral van toepassing wanneer het gaat om feitelijke beperkingen van de bewegingsvrijheid. Het Europese recht geeft meer een invulling aan de positieve verplichtingen van het vrije verkeer. In de Nederlandse Grondwet is het recht op bewegingsvrijheid tot slot slechts in beperkte mate terug te vinden.
Dat staken een grondrecht is, klinkt misschien wat gek. Immers staken kan niet alleen grote schadelijke gevolgen hebben, ze hebben ook als doel het toebrengen van schade. Toch is het stakingsrecht een grondrecht.
Het stakingsrecht, het recht om te staken of andere collectieve acties te voeren is niet met zoveel woorden neergelegd in het EVRM. Het recht op vakverenigingsvrijheid, in artikel 11 lid 1 EVRM, is dan van betekenis. Het stakingsrecht kan niet worden uitgeoefend als er beperkingen worden gesteld aan de vakverenigingsvrijheid. Omgekeerd stelt vakverenigingsvrijheid weer weinig voor als er niet gestaakt mag worden.
Het stakingsrecht, de vrijheid van collectief onderhandelen en de organisatievrijheid voor werkgevers en werknemers zijn vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest. De rechten worden gegeven in artikel 6, aanhef, vierde lid ESH.. De vakverenigingsvrijheid wordt gegeven in artikel 5 ESH. Artikel 6 van het handvest verplicht staten maatregelen te treffen om collectieve handelingen te bevorderen. Op de naleving van het ESH wordt toegezien door het Europees Comité voor Sociale Rechten. Een belangrijk oordeel van dit comité is dat het recht op collectieve actie niet is voorbehouden aan vakorganisaties en werkgeversverenigingen. Het recht kan ook door een willekeurige groep werknemers worden uitgeoefend.
Net als het ESH kent het EU-Grondrechtenhandvest het recht op collectieve actie in het kader van de vrijheid van collectieve onderhandelingen. Dit recht wordt gegeven in artikel 28 van het EU-Grondrechtenhandvest.
Het Nederlandse stakingsrecht is een rechtersrecht. Het stakingsrecht is hoofdzakelijk gevormd in kortgedingen. Het stakingsrecht is in Nederland nooit wettelijk geregeld. In 1986 werd in Nederland door de Hoge Raad het NS-arrest uitgesproken. In dit arrest werd bepaald dat aan art. 6 lid 4 ESH rechtstreekse werking toekomt.
In de rechtspraak zijn spelregeltoetsing en proportionaliteitstoetsing ontstaan. De spelregeltoetsing houdt in dat acties tijdig moeten worden aangegeven, zodat de werkgever de mogelijkheid heeft om schade in te perken. De proportionaliteitstoetsing gaat over de vraag of de staking geen onevenredige schade toebrengt. Het kan dan gaan om schade aan uitdrukkelijk in het ESH genoemde belangen of vermogensschade bij derden of zelfs bij de werkgever.
In het nationale recht is vooral ILO-conventie 87 van belang. Naast de ILO-conventie 87 is tevens artikel 8 van het IVESCR van belang, in deze bepaling wordt de vakverenigingsvrijheid erkend en deze omvat ook het stakingsrecht, mits dit wordt uitgeoefend overeenkomstig de wetten van het desbetreffende land. Ook het IVESCR koppelt het stakingsrecht dus aan de vakverenigingsvrijheid.
In veel Europese landen is het stakingsrecht nationaal geregeld. In de dagelijkse praktijk heeft het ESH daar dan geen directe betekenis. Wel rust op de lidstaten de verplichting om hun garantie van het stakingsrecht en de beperkingen op dat recht overeenkomstig het ESH vast te stellen.
De belangrijkste regelingen op sociaalzekerheidsgebied zijn in het kader van de Raad van Europa tot stand gebracht en zijn:
Het Europees Sociaal Handvest (ESH)
De Europese Sociale Code
Het Europees Verdrag voor Sociale Medische Bijstand (EVSMB)
In artikel 12 van het ESH is bepaald dat verdragsstaten verplicht zijn een sociaalzekerheidsstelsel in stand te houden, dat stelsel naar een hoger niveau te trekken en door middel van het afsluiten van verdragen en andere middelen dit stelsel te verbeteren. De verdragsstaten wordt een grote vrijheid gelaten bij het inrichten van het stelsel en het bepalen van het beschermingsniveau ervan. Wel moet het stelsel minimaal het beschermingsniveau bieden dat door het ESH is voorgeschreven.
In de Europese Sociale code is opgenomen tegen welke risico’s het sociaalzekerheidssysteem moet beschermen. Denk aan ouderdom, werkeloosheid en ziektekosten. Het geeft een concrete invulling aan hoe het sociaalzekerheidsstelsel er in grote lijnen uit moet zien.
In het EVSMB wordt er een verplichting aan verdragsstaten gesteld om de eigen onderdanen en die van andere verdragsstaten gelijk te behandelen bij de verstrekking van sociale en medische bijstand.
De rechtspraak van het Hof komt er kort samengevat op neer dat het EVRM niet dwingt tot het invoeren van bepaalde socialezekerheidsregelingen. Maar wanneer deze er eenmaal zijn stelt het EVRM wel eisen aan het bestaan en de intrekking van de regelingen.
Vermeldenswaard is artikel 34 van het EU-Grondrechtenhandvest. Een ongeclausuleerde aanspraak op sociale zekerheid kan uit dit artikel waarschijnlijk niet worden ontleend.
Artikel 20 van de Grondwet geeft de overheid een instructie om zich de sociale zekerheid aan te trekken. De aanspraken op sociale zekerheid moeten wettelijk worden geregeld. Deze zijn onder andere uitgewerkt in de Algemene ouderdomswet, Werkeloosheidswet, Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen et cetera. Inhoudelijke eisen regelt de Grondwet niet, de inhoudelijke eisen worden in de specifieke wetten nader uitgewerkt. Wat het afdwingen van de sociale zekerheid betreft blijken in de Nederlandse rechtspraak vooral gelijkebehandelingsnormen van belang te zijn.
Op internationaal niveau zijn er drie rechtsbronnen van belang als we het hebben over sociale zekerheid:
ILO. In het kader van de ILO zijn normverdragen tot stand gekomen, die voor een aantal takken van sociale zekerheid een minimumnorm bevatten. ILOconventie 102 bevat algemene standaarden. ILO-conventie 121 bevat normen voor prestaties bij bedrijfsongevallen en beroepsziekten. ILO-conventie 118 bevat een algemeen discriminatieverbod naar nationaliteit bij het vormgeven en toepassen van socialezekerheidsregelingen.
IVESCR. Het internationaal verdrag inzake economische sociale en culturele rechten bepaalt in artikel 9 dat iedereen recht heeft op sociale zekerheid en op zo goed mogelijke lichamelijk en geestelijke gezondheid.
IVKR. Het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind geeft in artikel 16 kinderen het recht om van de voorzieningen te genieten op gebied van sociale zekerheid.
De grondrechtelijke bescherming van individuele aanspraken op sociale zekerheid komt vooral tot stand door middel van ‘algemene’ grondrechten. Praktisch het meest van betekenis zijn de verdragen en associatieovereenkomsten van de Europese Unie.
Het EVRM kent geen bepaling die expliciet het recht op gezondheidszorg waarborgt. Toch omvatten de artikelen 2,3 en 8 van het EVRM aspecten die van belang zijn volgens jurisprudentie van het EHRM.
Artikel 2 EVRM. Artikel 2 EVRM legt het recht op leven vast. De overheid heeft een positieve verplichting om dat recht op leven te beschermen. Echter betekent dit niet dat de overheid volledig gratis zorg moet geven. Op de overheid rust de verplichting om zeker te stellen dat in ziekenhuizen en vergelijkbare instellingen het recht op leven niet wordt geschonden.
Artikel 3 EVRM. Artikel 3 EVRM geeft het verbod op onmenselijke vernedering of behandeling, ook deze bepaling kan een rol spelen in de gezondheidszorg.
Artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM gaat over het privéleven. Artikel 8 ziet onder meer op de fysieke en psychische integriteit van een persoon.
Artikel 11 van het ESH ziet op de bescherming van de gezondheidszorg in de algemene zin. De bepaling verplicht enerzijds tot maatregelen ter bevordering van de gezondheid en anderzijds verplicht de bepaling tot het bieden van adequate en effectieve gezondheidszorg. De gezondheidszorg dient daarbij voor iedereen toegankelijk te zijn, zonder dat er sprake is van discriminatie.
Het EU-Grondrechtenhandvest heeft het recht op toegang tot medische verzorging vastgelegd in artikel 35. In het kader van de Europese Unie kan worden toegevoegd dat de toenemende grensoverschrijdende mobiliteit van patiënten de gezondheidszorg meer prominent op de Europese agenda heeft geplaatst.
Het recht op bescherming van de gezondheid is in de Nederlandse Grondwet opgenomen in artikel 22 lid 1. Een beroep op artikel 22 lid 1 Gw zal behoudens afzonderlijke gevallen niet snel kunnen worden gehonoreerd. Voor een verdere uitwerking van de zorgplicht die voortvloeit uit de grondwetsbepaling moet er gekeken worden naar rapporten van de Nationale Ombudsman. Deze heeft enkele keren in een rapport vastgesteld dat de overheid tekort is geschoten in haar zorgplicht.
In het internationale recht wordt op verschillende plekken aandacht besteed aan de gezondheidszorg. Een goed voorbeeld hiervan is artikel 12 van het IVESCR. De staten die partij zijn bij dit verdrag erkennen het recht van een ieder op een zo goed mogelijke lichamelijk en geestelijke gezondheid. Het recht op gezondheidszorg is te beschouwen als deel van het recht op gezondheid.
Het recht op gezondheidszorg vertoont een hoop trekken van een sociaal grondrecht, op de eerste plaats gericht op overheidszorg. Toch kunnen er ook onthoudingsplichten aan verboden worden. Deze onthoudingsplichten zijn vaak al vastgelegd in klassieke grondrechten; denk aan het recht op lichamelijke integriteit. De zorgplicht is in het algemeen lastig om als een eenvoudig afdwingbare rechtsnorm te beschouwen. Het heeft dan ook betrekkelijk weinig kans van slagen om toegang af te dwingen met alleen een beroep op het recht op gezondheidszorg.
Binnen het kader van de Raad van Europa dient aandacht te worden besteed aan het EVRM en het ESH.
Het EVRM kent geen bepaling die direct betrekking heeft op het milieu of vervuiling daarvan. De Straatsburgse jurisprudentie laat echter zien dat onder omstandigheden toch een beroep op het EVRM mogelijk is. We kunnen twee artikelen onderscheiden:
Schending van artikel 8 EVRM. In bepaalde gevallen kan de staat op grond van artikel 8 positieve verplichtingen hebben milieuverontreiniging te voorkomen of tegen te gaan. Wanneer artikel 8 in het geding is, eist het Hof dat de nationale autoriteiten een balans tot stand brengen tussen de met de aantasting van het leefmilieu gemoeide belangen als het economisch welzijn en de door artikel 8 beschermde belangen.
Schending van artikel 2 EVRM. In sommige gevallen kan milieuvervuiling zodanige risico’s opleveren dat de overheid een positieve verplichting heeft op grond van artikel 2 EVRM om in te grijpen om levensbedreigende risico’s af te wenden.
Het ESH zelf biedt betrekkelijk weinig aandacht aan het milieu. In artikel 3 ESH is wel een bepaling neergelegd die ziet op het gebruik van gevaarlijke stoffen in het arbeidsproces. Tevens kan aansluiting gezocht worden bij artikel 11 ESH, waar de gezondheid wordt beschermd.
Het verdrag van Århus is formeel gezien een verdrag van de Verenigde Naties. In dit verdrag zijn procedurele eisen op milieugebied vastgelegd. De bepalingen uit het verdrag hebben in bepaalde opzichten een ruimer bereik dan de bepalingen uit het EVRM. De Europese Unie is partij bij dit verdrag.
Het grondrecht op zorg voor het milieu is in het EU-Grondrechtenhandvest vastgelegd in artikel 37. De bepaling is duidelijk geformuleerd als een sociaal grondrecht. De bepalingen voegt niets toe met betrekking tot de al bestaande Unieverdragen. Binnen de Europese Unie is een aanzienlijke hoeveelheid regelgeving tot stand gekomen op het gebied van milieu. De Nederlandse regelgeving is ten aanzien van het milieu voor een groot deel te beschouwen als implementatie van EU-richtlijnen.
In artikel 21 van de Nederlandse Grondwet is vastgelegd dat de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De norm van artikel 21 Gw is in de eerste plaats gericht tot wetgever en bestuur. Zij dienen een actief milieubeleid te voeren. Een zorgplicht van de burger voor het milieu is wettelijk vastgelegd in artikel 1.1a lid 1 Wet milieubeheer. Daar wordt bepaald dat eenieder voldoende zorg voor het milieu in acht neemt.
In de universele verklaring voor de rechten van de mens is geen bepaling over het milieu te vinden, ook in het IVBPR vind je hier niks over. Wel kan eventueel in ernstige gevallen het recht op leven, art. 6 IVBPR in het geding zijn. In het IVESCR kan gekeken worden naar artikel 12, welke ziet op de geestelijke en lichamelijke gezondheid en op maatregelen ter verbetering van alle aspecten betreffende de hygiëne van het gewone milieu van de mens en van het arbeidsmilieu.
De bescherming van het milieu is onderwerp bij een groot aantal regelgevingen. Voor een deel is dit uitwerking van EU-doelstellingen. Aanspraken van de burger vallen vaak onder de bescherming van artikel 2 en artikel 8 van het EVRM. Een individueel persoon dient geraakt te worden, alvorens hij een beroep kan doen op de bepalingen.
In dit laatste hoofdstuk komen een aantal grondrechten aan bod die we nog niet hebben behandeld. Verschillende onderwerpen zullen centraal staan die te maken hebben met mensenrechten van bijzondere groepen.
Vrouwen kennen een lange geschiedenis van discriminatie en schaterstelling, zeker als we op mondiale schaal kijken. In de negentiende eeuw kwamen er emancipatiebewegingen opzetten om de rechten van vrouwen te verbeteren.
Op Europees niveau bestaat er bijzondere bescherming van de rechten en de positie waar het gaat om zwangerschap en lactatie. Deze rechten zijn vooral te vinden in het Europees Sociaal Handvest. Het EU-recht laat uitdrukkelijk ruimte bestaan voor het voeren van een voorkeursbeleid ten gunste van vrouwen. Het EVRM bevat wel discriminatieverboden, maar deze zijn niet specifiek bedoeld voor de positie van vrouwen. Op het niveau van de Raad van Europa bestaat vooral aandacht voor de bescherming van vrouwen tegen huiselijk geweld.
Het belangrijkste internationale instrument waarvan je op de hoogte moet zijn is het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Dit verdrag legt de verdragsstaten verplichtingen op om maatregelen te treffen om de ontplooiing van vrouwen te stimuleren. Het gaat dan vooral op politiek, sociaal, economisch en cultureel vlak.
In Nederland wordt de positie van vrouwen vooral beschermd door de algemene bepalingen over discriminatie. Daarnaast kent Nederland een bijzondere wet: de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. De positie van vrouwen wordt niet expliciet beschermd door de wet, maar het accent ligt op het bestrijden van ongelijkheden tussen mannen en vrouwen.’
In het EVRM worden minderjarigen, op enkele uitzonderingen daargelaten, niet apart genoemd. Maar de verdragen en protocollen gelden voor eenieder, dus ook voor kinderen. Naast deze algemene bepaling, blijkt uit jurisprudentie van het EHRM dat kinderen vaak een extra bescherming toekomt. In het EU-Grondrechtenhandvest is voor de bescherming van kinderen een speciale bepaling opgenomen; in artikel 24.
Het belangrijkste internationale rechtsmiddel voor kinderen is het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, ook wel het IVRK. Dit verdrag is vrijwel universeel geratificeerd. In het verdrag zijn zowel burgerlijke en politieke als sociale rechten voor kinderen opgenomen. Ook het IVBPR kent een speciale bepaling voor rechten van kinderen, gegeven in artikel 24.
In Nederland zijn tal van regelgevingen die specifiek toezien op de bescherming van minderjarigen.
Het EHRM stelt zich terughoudend op als het gaat om positieve verplichtingen om de bijzondere belangen van gehandicapten te optimaliseren. Het EVRM biedt dus niet veel bescherming, wel biedt het bescherming tegen discriminatie van gehandicapten en chronisch zieken. Het ESH bevat wel een bijzondere bepaling om volwaardige participatie van gehandicapten te bevorderen, in artikel 15. Binnen de Europese Unie wordt in toenemende mate erkend dat gehandicapten een nadelige positie kennen in de maatschappij. De doelstelling van de Europese Unie is om mensen met een handicap volwaardig lid te laten zijn van de maatschappij. In dat licht wordt er steeds nieuwe regelgeving tot stand gebracht.
Op internationaal niveau genieten mensen met een handicap extra bescherming door het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De belangrijkste uitgangspunten zijn het beginsel van gelijkheid en het beginsel van toegankelijkheid.
Nederland kent sinds 2003 de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte. De wet is deels bedoeld als implementatie van de kaderrichtlijn arbeid. Tevens bestaan er in Nederland speciale voorzieningen die zich richten op mensen met een handicap, zoals voorzieningen in het kader van gehandicaptenvervoer.
Tevens kennen de volgende groepen personen nog speciale bescherming:
Ouderen;
Vluchtelingen en vreemdelingen;
Consumenten;
Andere groepen.
Een eenduidig antwoord op de vraag wat minderheden zijn, kan niet worden gegeven. De vraag is steeds of iemand tot een groep behoort of tot een minderheid, maar dit is lastig te toetsen. Er zijn geen concrete maatstaven. Minderheden worden beschermd op twee niveaus:
Europees niveau. De Raad van Europa heeft het kaderverdrag minderheden, deze biedt bescherming aan de minderheden in Europa. Ook hier wordt geen duidelijke definitie gegeven aan het woord ‘minderheden’. Naast het kaderverdrag biedt ook het Sociaal Europees Handvest elementen voor de bescherming van minderheden. Tot slot strekt de bescherming van het EU discriminatieverbod zich uit tot minderheden.
Internationaal niveau. Sommige internationale verdragen, zoals het IVBPR kennen bijzondere bepalingen tot bescherming van minderheden. In het IVBPR is deze bescherming neergelegd in artikel 27. Artikel 27 heeft volgens het HRC betrekking op de rechten van individuen. In de bepaling kan dan ook geen (groeps)recht op zelfbeschikking worden gevonden. Staten kunnen onder artikel 27 verplicht worden om de identiteit van minderheden te beschermen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2583 |
Add new contribution