Samenvatting: Economic Methodology. Understanding Economics as a Science Deel 2
- 801 reads
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De economische methodologie is de studie van de wetenschappelijke methoden, procedures en werkwijzen die worden gebruikt in de economie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen economische methodologie en economische methodiek. Methodologie probeert de ‘waarom’ vragen over de economie te beantwoorden en methodiek de ‘hoe’ vragen.
Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen beschrijvende en prescriptieve (voorschrijvende) economische methodologie. De beschrijvende economische methodologie probeert de verschillende economische onderzoekspraktijken en resultaten te beschrijven. De prescriptieve of normatieve economische methodologie maakt onderscheid tussen goede en slechte verklaringen in de economie en beoordeelt daarnaast hoe goede verklaringen moeten worden geformuleerd.
Het ‘received view’ is een standaard beeld van de wetenschap, dat zonder meer verondersteld wordt juist te zijn, enkel en alleen omdat het zichtbaar is. Deze uitdrukking wordt meestal gebruikt om te verwijzen naar het logisch positivisme of logisch empirisme. Dit is een stroming die slechts aanvaart wat zintuiglijk waargenomen en vastgesteld kan worden en dus alle uitspraken verwerpt die niet empirisch van aard zijn (bv. theologie). Eén van de belangrijkste documenten voor de ontwikkeling van het logisch positivisme was A Scientific Worldview: the Vienna Circle (1929) een manifest van de ‘Ernst Mach Society’. De leden van dit genootschap zochten naar manieren om aspecten van logica en positivisme te combineren. Logica verwijst naar alle wetenschappelijk taal, inclusief wiskunde, die als een verlengstuk van logica gekenmerkt kan worden. Met het positivisme wordt gerefereerd aan het empirisme: het idee dat kennis voortkomt uit het beleven van ervaringen.
Synthetische en analytische beweringen
Door middel van het logisch positivismeprogramma wilde de Vienna Circle wetenschappelijke, tastbare kennis duidelijker afbakenen van denkbeeldige, metafysische, ontastbare kennis. Het afbakenen had als doel de wetenschap te onderscheiden van de ‘pseudo’-wetenschap. Het programma hanteerde een afbakeningsregel die slechts analytische and synthetische a posteriori beweringen accepteerde als wetenschappelijke kennis. De analytische beweringen zijn tautologisch, met andere woorden deze beweringen zijn per definitie waar. Dit geldt bijvoorbeeld voor valide wiskundige en logische beweringen (bv. 1 + 1 = 2). Alle andere – niet-analytische – beweringen zijn dus synthetisch van aard. Als deze beweringen waar blijken te zijn op basis van empirisch onderzoek (ervaringen in de praktijk), dan worden ze aangeduid als synthetische a posteriori beweringen (bv. de kleur van mijn koffie is donkerbruin). De Duitse filosoof Kant introduceerde een derde categorie beweringen waarvan de waarheid niet afhankelijk is van empirisch onderzoek en die niet per definitie waar zijn: synthetische a priori beweringen. Deze beweringen werden door Kant beschouwd als universeel geldig (bv. de wet van Newton). Doorbraken en ontwikkelingen in de wetenschap zijn enorm van invloed op beweringen en kunnen uiteindelijk de geldigheid ervan aantasten. Mede hierdoor worden de synthetische a priori beweringen door de logisch positivisten in de wetenschap niet erkend (t.b.v. afbakening).
Voor de logische positivisten bestaat empirisme uit twee verwante stellingen:
Een non-analytische bewering is dus alleen zinvol, als deze empirisch verifieerbaar is (verifieerbaarheidsprincipe). Als gevolg van dit principe dienen verscheidende beweringen in ethiek en geloof als nietszeggend te worden beschouwd in de wetenschap. De Vienna Circle stelde dat wetenschappelijke theorieën zodanig geformuleerd dienen te worden, dat het empirisch bewijsmateriaal zowel precies als transparant is. In hun onderzoek naar specifieke wetenschappelijke beweringen, maakten de logisch positivisten duidelijk onderscheid tussen syntaxis en semantiek. Syntaxis houdt zich bezig met de formele relatie tussen tekens of uitdrukkingen, de opbouw en structuur van beweringen. Semantiek houdt zich bezig met de betekenis en interpretatie van die tekens of uitdrukkingen. De doelen van de logische positivisten kunnen als volgt worden samengevat:
Bewijs en theorieën
Een punt dat later benadrukt werd door Reichenbach was het onderscheid dat door de logisch positivisten gemaakt werd tussen de termen ‘context of discovery’ en ‘context of justification’. Deze termen indiceren dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de wijze waarop een theorie ontdekt wordt en het kader waarin het gerechtvaardigd wordt. Volgens de logisch positivisten is de ‘context of discovery’ irrelevant bij het vaststellen van de wetenschappelijke waarde van een theorie. Volgens hen moet er ook onderscheid gemaakt worden tussen theorieën en bewijzen. Wetenschappelijke theorieën worden gezien als systematische verzamelingen van concepten, principes en verklaringen die onze empirische kennis over de wereld rangschikken.
Volgens het syntactisch standpunt, het begrip theorie volgens de logisch positivisten, bevat de juiste formulering van een wetenschappelijke theorie een axiomatisering in de eerste-orde formele taal (variabelen, functies, enz.). De taal van de theorie wordt uiteindelijk gesplitst in twee onderdelen:
Als er bij theoretische termen geen bijbehorende observeerbare termen kunnen worden waargenomen, dan worden deze geacht waardeloos te zijn. Pas als de theoretische termen volledig gedefinieerd zijn in observeerbare termen en dus geoperationaliseerd zijn, worden deze zinvol geacht. Het definiëren gaat door middel van correspondentie regels; regels die toelaatbare experimentele procedures specificeren voor het toepassen van theorieën bij verschijnselen.
De aard van het wetenschappelijk verklaren
Uit een wetenschappelijke verklaring moet een bepaalde gebeurtenis of een zekere regelmaat blijken, om onderdeel uit te maken van een fundamentele wet. Deze visie is door Hempel verwerkt in het DN model der verklaringen. In een DN verklaring wordt een verklaring die beweerd moet worden (explanandum) afgeleid van een groep juiste verklaringen, die ten minste één wet bevatten (nomos). Dit uiteindelijke geheel van verklaringen wordt de explanans genoemd. Een nadeel van dit model is dat de generalisaties in de explanans wetten moeten zijn. Volgens de logisch positivisten zijn er zonder wetten geen wetenschappelijke verklaringen of voorspellingen en kan de wetenschap slechts een beschrijving geven van individuele fenomenen.
Het logisch positivisme programma: meer problemen
Inductieproblemen
Hume beargumenteerde dat waarnemingen of experimenten alleen enkelvoudige verklaringen toestaan over proporties van bepaalde dingen, op een bepaalde plaats en tijdstip. Daarom vroeg hij zich af hoe zeker men kon zijn over de generalisaties van enkelvoudige verklaringen (‘singular statements’). Omdat het altijd mogelijk is dat een toekomstige waarneming niet aansluit op een generalisatie uit het verleden, kan een waarneming dus alleen ‘singular statements’ verklaren.
Dit wordt ook wel aangeduid als het inductieprobleem. Dit probleem beschouwt hoe generalisaties en enkelvoudige beweringen over niet-waargenomen dingen moeten worden onderbouwd of verklaard. Het inductieprobleem bemoeilijkt een centrale eis van het empirisme van de logische positivisten, namelijk de onderbouwing van wetten. Het gaat ervan uit dat er geen universele aannames of wetten zijn die kunnen worden gebaseerd op zintuiglijke gegevens. Met andere woorden: wetten horen niet thuis in de wetenschap. Dat zou dus inhouden dat de wetenschap alleen in staat is beschrijvingen te verstrekken. In dit geval komt de methodologische regel van de logisch positivisten in het geding. Zij stellen dat alleen analytische en synthetische proposities mogen worden gebruikt. Op dit dilemma hadden de logisch positivisten twee verschillende reacties:
Begrenzing
De logisch positivisten zouden aan de hand van de bevindingen uit het verleden moeten toegeven dat sommige termen, afgezien van bepaalde theorieën die hen zo nadrukkelijk beschrijven, geen betekenis hebben. Dit wil zeggen dat bepaalde termen niet onafhankelijk kunnen worden geoperationaliseerd in waarneembare termen. Hierdoor zijn pogingen van de logisch positivisten om de wetenschap af te bakenen van de niet-wetenschap (‘pseudo’-wetenschap) mislukt. Tegelijkertijd mislukte ook het begrenzen van de wetenschappelijke verklaringen tot analytisch en synthetische a posteriori verklaringen, omdat bepaalde theorieën (bv. Newton) niet eens gebruik maken van deze grenzen. Zelfs als theoretische termen geoperationaliseerd kunnen worden, is er vaak alsnog sprake van meerdere procedures of handelingen om dat voor elkaar te krijgen. Een ander probleem is dat in sommige gevallen betekenissen niet volledig worden vastgelegd door de correspondentieregels; deze regels kunnen beter als slechts gedeeltelijke interpretaties van deze termen worden beschouwd. De grens tussen wetenschap en pseudowetenschap is vaak zeer moeilijk te bepalen.
Bijzondere onderwerpen 1.1: Axiomatisering
Een theorie is geaxiomatiseerd als een klein aantal van haar verklaringen wordt uitgekozen en alle andere verklaringen hiervan worden afgeleid. Er wordt alleen rekening gehouden met de syntaxis van een theorie; het is een wijze om de theorie te herstructureren als een deductief systeem (een verzameling axioma's waarvan theorieën worden afgeleid als ‘officieel’ bewijs). Als de eerste principes van de theorie juist blijken te zijn, dan zullen de verklaringen die hiervan afgeleid zijn ook juist zijn. De verificatie van een theorie wordt zodanig enorm vereenvoudigd door het logisch positivistenprogramma. Een prototype van een axiomatisch systeem zijn de elementen van Euclid, die worden uitgedrukt in vijf stellingen. De niet-euclidische geometrie ontstond uit pogingen de vijfde stelling van Euclid te bewijzen; de zogenaamde evenwijdige stelling of axioma. In de economie heerst het geloof dat axiomatisering leidt tot het ontstaan van een betere wetenschap. Von Neumann waarschuwde voor overmatig gebruik, omdat dit zou leiden tot verbastering van wiskundige subjecten.
Bijzondere onderwerpen 1.2: Modellen
In het artikel van Tinberg werden modellen omschreven als een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, en dan met name het mechanisme van de bedrijfscyclus, die gebruikt werden om problemen te onderzoeken in zowel het beleid van een bedrijfscyclus als in de verklaringen van een bedrijfscyclus. Hertz had hierop twee aanvullingen:
In sommige gevallen kunnen betekenissen niet volledig worden vastgelegd door correspondentieregels; deze regels kunnen beter als slechts gedeeltelijke interpretaties van deze termen worden beschouwd. Een oplossing voor dit probleem is de semantische benadering: modellen, dus niet de correspondentieregels, moeten in de interpretatie van de axioma’s voorzien.
Omdat het normaal gesproken dus mogelijk is om in meerdere interpretaties te voorzien, geeft deze benadering de mogelijkheid verschillende vereenvoudigingen te bewerkstelligen. Een consequentie van deze benadering is dat wanneer axioma’s onverenigbaar zijn, het model niet tot stand kan komen. In de hedendaagse economische onderzoekspraktijken spelen onafhankelijke en aparte rolmodellen een rol. Het meest uitgesproken standpunt met betrekking tot de onafhankelijkheid is het ‘modellen als bemiddelaars’ standpunt, onder andere ingenomen door Morgan en Morrison. Zij lieten zien dat modellen functioneren als onderzoeksinstrumenten, die inzicht geven in theorieën en in de praktijk, omdat het autonome agenten zijn. Anders gezegd: modellen zijn gedeeltelijk onafhankelijk van beide theorieën (syntactisch en semantisch) en de praktijk. Morgan geeft in dit kader vijf stellingen die de doelen en criteria van modellen dekken:
Tegen het midden van de twintigste eeuw hadden economen en econometristen een enorme belangstelling ontwikkeld voor het vaststellen van een correcte methodiek voor het verrichten van empirisch onderzoek in de economie. De enorme opkomst van de econometrie als een nieuwe vorm van empirisch onderzoek bracht verschillende discussies teweeg, die mede ontstonden en geleid werden door geschriften van drie toonaangevende econometristen (Tinbergen, Haavelmo, Koopmans). Deze discussies toonden aan dat er geen enkele overeengekomen methoden bestond, en nog steeds niet bestaat, voor het uitvoeren van empirisch onderzoek in de economie. Tevens blijkt er nog steeds geen sprake te zijn van één systematische beschrijving van de economische methodiek.
Het nieuwe vakgebied van de econometrie
De term econometrie werd bedacht door Frisch en het hield volgens hem in, het samenbrengen van drie verschillende disciplines: economische theorie, statistiek en wiskunde. Het had als doel empirische methoden te ontwikkelen die een alternatief konden bieden aan experimentele methoden van de wetenschap. De uiteindelijke standaardbenadering die in de meeste huidige econometrische boeken wordt beschreven, komt uit het boek van Johnston. Dit boek identificeert het hoofddoel van de econometrie als het levendiger maken van theoretische structuren. Voor Johnston omvat dit drie specifieke stappen:
De belangrijkste verzameling statistieken bestaat uit numerieke schattingen van parameters van het model. De statistieken zijn mede belangrijk voor de betrouwbaarheid en precisie van de geschatte parameters en voor de gehele prestatie van het model.
De Keynes-Tinbergen discussie
Deze discussie omhelst de kritiek van Keynes op Tinbergen met betrekking tot de rol van de econometrie en waartoe het in staat zou zijn. Keynes bracht een aantal belangrijke kritieke punten van deze nieuwe methoden naar voren:
Volgens Hendry zijn er drie gouden regels in de econometrie: testen, testen en nog eens testen. Hij geeft toe dat het moeilijk is de beschuldigingen van Keynes te verdedigen, maar het is mogelijk met behulp van goed onderbouwde theorieën die veelvuldig getest zijn.
Wetten in de economie
In de kennisleer (epistemologie) van de logisch positivisten zijn wetten cruciaal voor het vormen van verklaringen en voorspellingen. In de wetenschap moeten wetten echter buiten een experimentele omgeving of laboratorium worden ontdekt. Dit creëert aanzienlijke problemen bij het beheersen van de omgeving en het tot stand brengen van studies voor causale verbanden tussen variabelen. Haavelmo ondervond dat echte economische verschijnselen niet kunstmatig kunnen worden geïsoleerd van andere invloeden, want er moet altijd rekening gehouden worden met passieve waarnemingen. Deze waarnemingen worden in de praktijk door verschillende factoren beïnvloed die in theorie niet verwerkt kunnen worden. Dit probleem ontstaat indien ‘ceteris paribus’ (overige omstandigheden gelijk blijvend) aan voorwaarden moet worden voldaan. Dit kan alleen in een laboratorium. Het onderscheid dat Haavelmo bij dit soort waarnemingen maakt tussen mogelijke en werkelijke invloeden is essentieel om de persistentie van een relatie gedurende een periode te kunnen bepalen. Passieve waarnemingen kunnen echter alleen waargenomen worden als een factor echt invloed heeft. Om complexiteit te voorkomen, wordt volgens Haavelmo het aantal verklarende factoren beperkt tot een klein aantal niet te verwaarlozen factoren.
Er ontstaat echter een probleem bij empirisch gevonden relaties, die gedurende een periode vaak eenvoudiger blijken dan aan de hand van de theorie verwacht wordt. Hierdoor is men vaak geneigd om elementen van een theorie weg te gooien die later voldoende verklaring kunnen geven. Haavelmo besefte dat statistische gegevens dus niet toereikend zijn om een volledige lijst van mogelijke invloeden samen te stellen. Om dit op te lossen moeten theoretici volgens hem eerst hypotheses suggereren over hoe de werkelijkheid daadwerkelijk functioneert en moeten econometristen deze hypothesen vervolgens toetsen.
De metingen-zonder-theorie discussie
De kritiek van Koopman was gebaseerd op de ‘Probability Approach’ van Haavelmo. Hij beschuldigde Burns en Mitchell van het verrichten van metingen naar economische cycli, zonder gebruik te maken van een theorie over het functioneren van zulke cycli. Koopmans gaf drie argumenten om de implicaties en beperkingen uit te leggen van de ‘empiricist position’ dat door de NBER werd uitgegeven.
Koopmans was van mening dat economen niet in staat zijn om experimenten uit te voeren op een economisch systeem als een geheel. Zij hebben wel de beschikking over uitgebreide en goed vastgestelde theorieën over het gedrag van de economie. In de afwezigheid van toetsingen kunnen structurele relaties volgens Koopmans alleen worden waargenomen, indien de combinatie variabelen die in iedere vergelijking worden toegepast, worden gespecificeerd door een economische theorie.
Vinning had drie argumenten die de stellingen van Koopmans bestreden ter verdediging van ‘het empirisme als een fundamenteel onderdeel van de wetenschappelijke procedure’:
Het waren de stellingen van Koopmans die uiteindelijk tot de ‘kritiek van Lucas’ leidde. De commissie van Cowles nam namelijk aan dat de geschatte parameters in de economische analyse van economisch beleid structureel van aard waren. Lucas stelde echter dat deze parameters afhankelijk waren van het economisch beleid dat gedurende de studie gevoerd werd en dus konden veranderen als het beleid ook aangepast werd. Vinning beweerde dat de theorie van Koopmans over het gedrag van economische subjecten niet nauwkeurig genoeg gegeven was. Hierdoor stelde hij dat het model van Cowles juist een basis gelegd had waarop andere statistische schattingen konden worden gebaseerd.
De Cowles commissie en de methodologie van de positieve economie van Friedman
Economische modellen lopen altijd het risico dat ze onvolledig zijn. Door zoveel mogelijk invloeden in uitgebreidere modellen te betrekken, probeerde de Commissie van Cawles dit probleem op te lossen. Aan Klein werd uiteindelijk gevraagd om een uitgebreider model te creëren als betrouwbaar instrument voor het economisch beleid, zodat de gevolgen van een beleidsverandering konden worden voorspeld. Christ vergeleek zijn ‘naïeve model’ met het ‘fifteen equation’ model van Klein, om te toetsen hoeveel succesvolle voorspellingen deze modellen voortbrachten. Christ maakte hierbij gebruik van twee naïeve modellen:
De naïeve modellen van Christ hadden meer juiste voorspellingen met betrekking tot variabelen dan het model van Klerk. Volgens Christ konden zijn modellen echter slechts aangeven of er sprake was van een gevolg. Daardoor had het model van Klerk naar zijn mening uiteindelijk toch de voorkeur. De econoom Arrow stelde dat juist veel voorspellingen uit de duim worden gezogen en dit werd bevestigd door Friedman vanwege zijn kritiek op de werkwijze van de Cawles commissie. Er werd volgens hem teveel nadruk gelegd op het afleiden van theorieën en te weinig op het toetsen van de betrouwbaarheid.
De naïeve modellen werden door Friedman beschouwd als vergelijkingsnormen, die konden aanduiden wat de nulhypothese en wat de alternatieve hypothese zouden moeten zijn. Friedman was tevens van mening dat de naïeve modellen ook in staat waren de consequenties van alternatieve beleidsmetingen te bepalen door simpelweg te beweren dat een beleidsverandering geen effect zou hebben. Door zijn gebrek aan vertrouwen in de macro-econometrische benaderingen, besloot hij zich te verdiepen in de ‘partitioneringsbenadering’ (verdelingsbenadering) van Marshall. Deze benadering trachtte van de geanalyseerde onderdelen van de economie een systematisch geheel te vormen door gebruik te maken van de ‘ceteris paribus’ clausule. Marshall stelde dat hoe kleiner de omvang van de theorie uiteindelijk gemaakt werd, hoe minder het met de werkelijkheid overeen zou komen. Friedman vond dat het bij de evaluatie niet van belang was of een model realistisch was, maar dat een model juist geëvalueerd moest worden op basis van haar voorspellend vermogen. Doordat de term ‘onrealistisch’ ongelukkig gekozen bleek door Friedman, vonden andere economen dat zijn standpunt verward kon worden met het instrumentalisme. Musgrave onderscheidde vervolgens de verschillende standpunten van Friedman van het instrumentalisme. Volgens hem vloeide het standpunt van een instrumentalist voort vanwege het niet kunnen onderscheiden van drie andere typen aannames:
Volgens Friedman´s strategie voor het vinden van verklaringen zou een theorie of een hypothese drie verschillende onderdelen moeten bevatten:
Friedman kan niet gezien worden als een antirealist. Hij is slechts tegen de benadering van het creëren van realistische modellen, die een afspiegeling moeten zijn van de economie. Hij stelt namelijk dat modellen nooit realistisch zijn, maar dat ze wel een goede benadering moeten zijn voor het beoogde doel. Hierbij maakt hij gebruik van ‘ceteris paribus’ aannames en van een combinatie verwaarloosbare aannames en domeinspecificaties (methoden van Marshall).
Samuelson en de beschrijvende discussie
De visie van Friedman die werd beschreven in ‘Problemen van de methodologie’ bracht behoorlijk wat kritiek met zich mee. Echter, het standpunt dat Samuelson innam met betrekking tot deze visie veroorzaakte een grote discussie. Samuelson bestempelde het standpunt van Friedman als de ‘F-Twist’. Dit hield volgens hem in dat een theorie pas verdedigbaar is als de gevolgen daarvan aan de hand van een ‘nuttige’ benadering empirisch geldig zijn. Het empirische niet-realisme van de theorie, of de daarbij behorende aannames zijn voor de betrouwbaarheid en voor de waarde van de theorie niet van belang. Volgens Samuelson is het niet-realisme in de theorie een tekortkoming. Door zijn kritiek op Friedman ontstond de beschrijvende visie. Hij veronderstelde dat een betrouwbare theorie gelijk staat aan de complete verzameling van empirisch geldige gevolgen. Hij probeerde aan te geven dat een onjuiste theorie, (logisch afgeleide) juiste gevolgen kan hebben. Hierbij is het waarheidsgehalte van een theorie niet van belang voor het waarheidsgehalte van de gevolgen. Dus een onjuiste theorie kan zowel juiste als onjuiste gevolgen hebben (waarheden of onwaarheden). Op het moment dat de gevolgen juist zijn, en dus niet omdat de theorie juist of onjuist is, beschouwt de ‘F-Twist’ de theorie als waardevol. Volgens Machlup zouden dan op grond van het standpunt van Samuelson alle theorieën kunnen worden afgewezen. Door Machlup werd verondersteld dat een theorie meer is dan alleen de gevolgen die het teweegbrengt. Als dit niet het geval zou zijn, dan zou een theorie immers nooit waarneembare factoren kunnen verklaren. Volgens Samuelson kunnen theorieën geen verklaringen geven, maar slechts beschrijvingen. Zo ontstond er tussen zijn voorschriften en handelingen in de praktijk een contradictie.
In de praktijk maakte hij namelijk gebruik van foutieve empirische implicaties, om vereenvoudigingen en idealiseringen van theorieën te kunnen verduidelijken. Zijn standpunt veronderstelde dat theorieën het empirisch bewijs slechts beschrijven en dat er dus niet verder dan het bewijs gekeken wordt, om verklaringen te onderbouwen. Hierdoor werden zijn empirische opvattingen vergeleken met het operationalisme van Bridgeman.
Vooruitzichten
Het empirisme kreeg ondanks alle meningsverschillen en standpunten een overheersende invloed op de wijze waarop economen hun werk rechtvaardigden. In de hedendaagse economische methodologie staat het empirisme nog steeds centraal. Vanaf de opkomst van de econometrie tot aan de periode Friedman/Samuelson werd er een verschuiving waargenomen van het ‘a priori’ deductivisme naar het empirisme. In het empirisme moeten theorieën op elke mogelijke wijze door empirisch bewijs worden onderbouwd. Dit wijst op een element van het logisch positivisme. De syntactische opvatting van het logisch positivisme werd door economen die trouw waren aan de empirische traditie niet geaccepteerd. De economen die geloofden dat theorieën uitsluitend correct konden worden onderbouwd indien axiomatisering mogelijk was, accepteerden deze opvatting wel.
Bijzondere onderwerpen 2.1: Methoden in de periode voor Friedman
Door Mill werd beweerd dat de complexiteit van de maatschappelijke omgeving het grootste probleem was voor het ontwikkelen van sociale en politieke filosofieën. Sociale gebeurtenissen werden volgens hem door vele factoren beïnvloed. Hierdoor werd het vrijwel onmogelijk om relevante gebeurtenissen te onderscheiden van irrelevante gebeurtenissen. Het was voor Mill onbegrijpelijk hoe gevolgstrekkingen of wetten konden worden gevormd op basis van verschillende waarnemingen. Hij duidde dit probleem aan met de termen inductie en deductie. Volgens hem was het richten op uitsluitend één aspect genoeg, namelijk ‘de gevolgen van het streven naar welvaart’. Deze principes die door Mill besproken werden, behoorden tot de Ricardiaanse economie. Vanaf het moment dat het marginalisme ontstond, kwamen de merites van de methodologie van Mill in gevaar. De vroege marginalisten Jevans en Edgeworth trokken namelijk zijn methodologie in twijfel. Jevans liet zien dat empirische regelmatigheden afgeleid konden worden van statistische gegevens. Edgeworth probeerde de opkomst van de psychologie te gebruiken ten behoeve van een methode die door economen kon worden nagebootst. Ook de aanhangers van de ‘historische school’ identificeerden het probleem van een complexe maatschappelijke omgeving, maar zij reageerden hierop anders dan Mill.
Bij hen lag de nadruk vooral op het afleiden van belangrijke gegevens uit historische waarnemingen, om concrete situaties te kunnen verklaren. Door de Oostenrijkse school werd uiteindelijk verondersteld dat empirische onderzoeksmethoden niets bijdroegen aan het uiteindelijke doel van de politieke economie: de leer van ‘economizing behaviour’. De veronderstellingen van Robbins kunnen als een combinatie van Mill en de Oostenrijkse school worden gezien. Hij benadrukte dat de economie zich als een wetenschap op basis van ‘economizing behaviour’ onderscheidt van andere wetenschappen. De economie bestudeert de ‘economizing behaviour’ immers aan de hand van verschillende mogelijke uitkomsten. Mede hierdoor werd de economie gedefinieerd als de deductieve wetenschap van de eerste beginselen die niet empirisch getoetst hoeven te worden. Het ging nu niet meer om de complexiteit van het subject, maar vooral om het onderscheidende karakter van de problemen waarmee de economie werd geconfronteerd.
Bijzondere onderwerpen 2.2: Metingen
De standaard metingstheorie in de wetenschap is de RTM (Representational Theory of Measurement). Deze theorie veronderstelt dat het meten een proces is dat aan de hand van bepaalde regels aan eigenschappen of gebeurtenissen van de empirische wereld nummers toewijst. Indien de eisen voor het selecteren van een representatieve methode of model niet nauwkeurig genoeg gespecificeerd zijn, leidt dit tot een operationalistisch standpunt. Dit standpunt kan problemen tot gevolg hebben, omdat het niet duidelijk weergeeft waarom één representatie beter is dan de ander. De economie heeft twee fundamentele benaderingen voor het produceren van criteria voor verklaringen: de axiomatische en empirische benadering.
De axiomatische benadering
De grondbeginselen van een meting worden vastgesteld aan de hand van axiomatisering. De axiomatisering is van omvangrijke invloed geweest op de ‘indextheorie’. De axiomen specificeren de wiskundige eigenschappen die van belang zijn voor een indexformule. Het probleem van deze theorie is echter het gelijktijdig kunnen voldoen aan alle axioma’s.
De empirische benadering
Niet alle relationele structuren kunnen worden geaxiomatiseerd. Dit blijkt een moeilijk proces indien de structuren uit een groot aantal relaties of verbanden bestaan. Het meten wordt daardoor echter niet onmogelijk.
Iedere representatie moet vervolgens zowel aan de theoretische criteria als aan de empirische criteria voldoen. De metingen zijn dus bedoeld om informatieve numerieke gegevens te vinden over fenomenen en objecten. Hierbij is het methodologisch standpunt zeer nauw verbonden met standpunten over de mathematisering en modellering.
Experimenten
Het hoofdbestanddeel van ieder experiment is controle. Het hoofddoel van de experimenten is het blootleggen van causale verbanden, die kunnen worden voorspeld door middel van theorieën of modellen. Dit wordt aan de hand van vooraf bepaalde situaties geprobeerd te bewerkstelligen. De onafhankelijke variabelen kunnen daarna worden gevarieerd, om zodoende de invloed op de getoetste afhankelijke variabelen te kunnen vaststellen.
Popper, Kuhn en Lakatos hadden een aanzienlijke invloed op de economische methodologie. De hoofdlijnen van het logisch positivisme en in het bijzonder de rol van het controleerbaarheidsprincipe in de wetenschappelijke methodologie werden door Popper bekritiseerd. Zijn aandacht ging voornamelijk uit naar de sociale en politieke filosofie en het bestrijden van het totalitarisme (dictatoriale regeerwijze). Mede vanwege deze opvattingen lanceerde Popper een hevige aanval op de drie ‘denkers’ die hij beschouwde als de grootste vijanden van de democratie, namelijk Plato, Hegel en Marx.
De grootste tegenstellingen tussen de theorieën van Freud, Adler en Einstein, waren volgens hem met name het riskante karakter van de relativiteitstheorie toen het voor het eerst werd gepresenteerd. Deze theorie maakte het mogelijk gevolgen af te leiden, die toen hoogst onwaarschijnlijk waren volgens Newtoniaanse fysica. In tegenstelling tot de theorie van Einstein waren er volgens Popper geen factoren aanwezig die de psychoanalytische theorieën konden vervalsen, omdat deze theorieën immuun bleken voor weerlegging. De immunisatie van de theorie (immuniserend stratagem) is volgens Popper een ad hoc correctie dat wordt toegepast om te laten zien dat een theorie correct is, ondanks dat het tegendeel al bewezen is (bijvoorbeeld ontkenning). Popper was van mening dat psychoanalytische theorieën meer gemeen hadden met primitieve mythes dan met echte wetenschap. De psychoanalyse kan bijvoorbeeld voorspellen dat mensen hun diepe emotionele ervaringen of zullen onderdrukken of zullen sublimeren, maar het kan niet aangegeven op welke wijze zij dat zullen doen. Popper introduceerde de term ‘vervalsing’, om aan te geven dat een theorie wordt weerlegd door empirische observaties, die de implicaties van die theorie tegenspreken. Hij beweerde dat wanneer een theorie in eerste instantie echt wetenschappelijk van aard was, dat deze kon ontaarden in een pseudowetenschappelijke dogmatiek (geloofsleer). Hij gebruikte het criterium vervalsbaarheid om de wetenschap en de niet-wetenschap te onderscheiden. Als een theorie vervolgens dan onverenigbaar kan zijn met mogelijke empirische waarnemingen dan is het wetenschappelijk van aard. Kunnen de waarnemingen echter verenigbaar zijn met een theorie, dan is deze niet-wetenschappelijk van aard. Voor Popper was een niet-wetenschappelijke theorie niet per definitie nietszeggend. In dit opzicht verschilde hij sterk met de logisch positivisten. Volgens hem was het namelijk mogelijk dat een niet-wetenschappelijke theorie op een gegeven moment vervalsbaar wetenschappelijk wordt, vanwege technologische ontwikkelingen of vanwege verdere verfijning van de theorie.
Het afbakeningsprobleem
Net als de logisch positivisten beschouwde Popper het afbakenen in de wetenschappelijke theorie als het centrale probleem. Met dit onderscheid probeerde hij wederom het verschil aan te duiden tussen de wetenschap en de pseudowetenschap. Tot de pseudowetenschappen behoorden naar zijn mening ook de metafysica en de psychoanalyse. In tegenstelling tot de logisch positivisten accepteerde hij de geldigheid van het inductieprobleem van Hume. Bovendien beweerde hij dat wetenschappers feitelijk nooit gebruik maken van inductie. Op deze wijze bekritiseerde hij het standpunt van de logisch positivisten, omdat zij de inductieve methoden hanteerden om de wetenschap te onderscheiden van de pseudowetenschap. Het begrip ‘inductie’ en zodoende de benadering dat het een kenmerkende methode is voor wetenschappelijk onderzoek en inferentie, werd door Popper in de wetenschap verworpen.
In plaats daarvan gebruikte hij het begrip falsificeerbaarheid. Zijn afbakeningstheorie is gebaseerd op de perceptie dat er een logische asymmetrie bestaat tussen verificatie en vervalsing. Vanwege dit criterium kon hij het inductieprobleem vermijden en was hij in staat wetten aan de wetenschappelijke kant van de afbakeningslijn te houden (zolang deze falsificeerbaar zijn). Tevens wordt door Popper in het bijzonder benadrukt dat er geen methoden aanwezig zijn, die functioneren als trajecten naar universele wetten. Volgens Einstein was dit alleen mogelijk op basis van intuïtie. Verder stelt Popper dat iedere echte wetenschappelijke theorie belemmerend functioneert, omdat het bepaalde gebeurtenissen of voorvallen uitsluit. Een theorie kan dus getoetst en vervalst worden, maar het kan nooit logisch geverifieerd worden.
De groei van kennis
De groei van kennis komt volgens Popper voort uit de problemen en de pogingen deze op te lossen. Hij onderscheidt vier verschillende manieren voor het testen van een theorie:
Als er geen vooruitgang waargenomen wordt, dan zal de theorie niet worden aangenomen. Indien er wel vooruitgangen verwacht worden, dan wordt de theorie wel aangenomen
Volgens Popper omvatten wetenschappelijke methoden het beroep doen op ervaringen (empirisch element). Maar in tegenstelling tot logisch positivisten stelt hij echter dat ervaringen de theorie niet kunnen bepalen. Ervaringen begrenzen de theorie, omdat zij slechts aangeven welke theorieën onjuist zijn en niet welke juist zijn. De wetenschapsfilosofie van Popper kan als volgt worden omschreven:
Kennis en waarschijnlijkheid
Hoe waarschijnlijker een theorie is, des te meer reden er is om deze te accepteren. Als er twee even sterke theorieën zijn, dan zal de meest waarschijnlijke de voorkeur hebben. Popper verwerpt deze benadering. De theorieën met de meeste empirische inhoud en een lage waarschijnlijkheid en die dus het dichtst bij de waarheid liggen, zijn volgens Popper de theorieën die wetenschappers het waardevolst vinden. Empirische inhoud is namelijk omgekeerd evenredig met de waarschijnlijkheid en dus recht evenredig met de toetsbaarheid. De zwaarte van de toets waaraan een theorie kan worden onderworpen en de mogelijkheid waarmee het vervalst of bevestigd kan worden, is van groot belang.
De filosofie van Popper toont namelijk overeenkomsten met de methodologie van Friedman: ‘hoe onwaarschijnlijker de theorie, des te wetenschappelijker deze is’, ten opzichte van ‘hoe belangrijker de theorie, des te onrealistischer zijn de aannames’. Beiden benadrukken tevens het belang van toetsbare voorspellingen voor de empirische waarde van een theorie.
Sociale en Politieke gedachten: de kritiek van het historicisme
Met het historicisme wordt de overschatting van de methodische mogelijkheden van de geschiedenis bedoeld. De overtuigingen van Popper leidde tot de ‘historicistische doctrine van de sociale wetenschappen’ ofwel de volgende standpunten:
Popper beschouwde deze standpunten als theoretisch onjuist, omdat het gebaseerd was op de natuurwetenschappelijke standpunten van de methodiek. Dit standpunt was volgens hem fout en leidde tot het totalitarisme en autoritarisme (dictatuur).Op basis hiervan wordt gesteld dat Popper een historische indeterminist is. Hij stelde dat:
De samenhang tussen de wetenschapsfilosofie en de sociale filosofie van Popper wordt aangeduid als de ‘leer van het fallibilisme’. Een aanhanger van dit principe staat open voor nieuwe bewijzen, die zijn opvattingen kunnen tegenspreken of verwerpen en staat bovendien open voor herziening van zijn standpunt.
Bijzondere onderwerpen 3.1: De Duhem-Quine stelling
Ook tegen het wetenschapsbeeld van Popper worden bezwaren gemaakt. Volgens de Duhem-Quine stelling kunnen empirische hypotheses niet onafhankelijk van elkaar worden onderworpen aan verificatie of falsificatie. Waarnemingen zijn immers theorie afhankelijk.
Zij stellen dat een cruciaal experiment in de zin van Popper onmogelijk is, omdat men nooit weet of de theorie of aanname door het experiment wordt weerlegd. Indien er sprake is van strijdige observaties kan dit aan andere elementen zoals de onnauwkeurigheid van de meetinstrumenten worden toegerekend. Doordat Popper het werk van Duhem had gelezen, was hij zich ervan bewust geworden dat het voor een wetenschapper die geconfronteerd wordt met de falsificatie van zijn theorieën goed mogelijk is dat er immuniserende stratagems worden aangenomen, om de theorieën te kunnen beschermen tegen weerlegging.
Bijzondere onderwerpen 3.2: De situatieanalyse van Popper
Popper vond dat de situatieanalyse paste bij de sociale wetenschappen. Een situatieanalyse vereist dat de sociale wetenschapper de probleemsituatie van de agent reconstrueert, zodat de keuze van de agent als een reactie op die situatie kan worden toegelicht. De situaties waarin mensen niet rationeel handelen of niet de beschikking hebben over volledige informatie wordt aangeduid als begrensde rationaliteit. In het artikel ‘the open society and its enemies’ bekritiseert Popper de gedragsverklaringen die aan de hand van psychologische toestanden worden gevormd. Zijn nadruk verschuift van de rationaliteit van een agent naar de situaties en beperkingen waarmee een agent geconfronteerd wordt. Volgens hem moesten sociaalwetenschappelijke verklaringen namelijk de nadruk leggen op de logica van een situatie, dus de methode van economische analyses. Het overzicht van hoe de verklaringen van situatieanalyses moeten worden gevormd, komt echter van Noretta Koertge.
Dit komt behoorlijk overeen met de deductief-nomologische wijze van verklaren van Hempel. Deze wijze van verklaren hangt af van het toepassen van een passende wet om van een ‘explanans’ (punt 1) te komen tot een ‘explanandum’. Er ontstaat echter een contradictie tussen het rationaliteitsprincipe en het falsificationisme van Popper; er worden alleen wetten geaccepteerd die vervalsbaar zijn. Volgens Popper is het rationaliteitsprincipe onwaar en niet empirisch weerlegbaar. Niettemin stelt hij dat het een essentieel onderdeel is voor de sociale wetenschappen en het tevens fundamenteel is voor economische analyses. Op dit dilemma zijn twee belangrijke reacties geweest van economische methodologen.
Geen van de stellingen geven echter een duidelijk beeld van de verschillen tussen de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen.
Bijzondere onderwerpen 3.2: Toetsingen
In de literatuur kunnen de volgende tradities worden onderscheiden met betrekking tot het schrijven over toetsingen:
Het boek ‘The structure of life’ van Kuhn stond bekend om het kernbegrip paradigma. Zijn contributie aan de filosofie van de wetenschap nam afstand van een aantal belangrijke positivistische doctrines. Dit heeft er echter tot een nieuwe filosofische wetenschap geleid; een die veel beter aansloot bij de geschiedenis van de wetenschap en de wetenschappelijke praktijk. Er blijken een aantal verschillende manieren te zijn om een tekst te lezen. Echter, de methoden die het meest toegankelijk zijn voor de moderne lezer blijken tevens vaak ongepast te zijn voor teksten uit het verleden. Wat Kuhn duidelijk werd na het lezen van Aristoteles was dat er een wereldwijde verandering had plaatsgevonden met betrekking tot wetenschappers. Dit betrof dus ook de wijze waarop zij de natuur en de toegepaste taal hierop bekeken; een taal die niet juist kon worden omschreven door cumulatieve aanvullingen op kennis of door het gedeeltelijk corrigeren van fouten. Het was deze wereldwijde verandering die Kuhn omschreef als de ‘paradigmaverschuiving’ (gestalt switch).
De structuur van de wetenschappelijke ontwikkeling
Het centrale argument van het boek van Kuhn kan als volgt worden vastgesteld: de ontwikkeling van de wetenschap wordt in ‘normale’ perioden van wetenschap gestuurd door het volgen van een paradigma. De functie van een paradigma is het leveren van puzzels aan wetenschappers om zodoende de uitkomsten of de hulpmiddelen te kunnen bieden voor de oplossing. Dit wordt ook wel de normale wetenschap genoemd. Wanneer het vertrouwen in het vermogen van een paradigma om zorgwekkende puzzels op te lossen is afgenomen, kan er in de wetenschap een crisis ontstaan. Deze crisis kan aansluitend worden vervolgd door een wetenschappelijke revolutie, indien het bestaande paradigma vervangen wordt door een rivaal. De zorgwekkende puzzels worden ook aangeduid als anomalieën (afwijkingen). Kuhn beweerde namelijk dat de wetenschap die geleid wordt door het ene paradigma 'onvergelijkbaar' is met de wetenschap ontwikkeld onder het andere paradigma. Dit betekent dat het onmogelijk is om bepaalde soorten vergelijkingen te maken tussen theorieën. De stelling van onvergelijkbaarheid sluit bepaalde vergelijkingen tussen twee theorieën uit en verwerpt bovendien een aantal traditionele opvattingen betreffende de wetenschappelijke ontwikkeling; de wetenschap bouwt voort op de kennis van vroegere theorieën en latere theorieën benaderen de waarheid beter dan eerdere. Het meeste van zijn werk op gebied van filosofie werd uiteengezet in ‘De structuur van de wetenschappelijke ontwikkeling’.
Zijn werk had in eerste instantie echter negatieve belangstelling tot gevolg van andere wetenschappers. Aangezien zij het volgen van voorschriften beschouwden als een noodzakelijke voorwaarde van rationaliteit werden de claims van Kuhn dat wetenschappers geen gebruik maken van voorschriften om tot een besluitvorming te komen, gelijk gesteld aan de bewering dat wetenschap irrationeel is. Deze bewering werd nader benadrukt door het feit dat Kuhn het onderscheid tussen ontdekking en rechtvaardiging afwees en juist de nadruk legde op onvergelijkbaarheid.
Wetenschappelijke revoluties
In ‘De structuur van de wetenschappelijke ontwikkeling’ geeft Kuhn een hoogst origineel betoog over de ontwikkeling van de wetenschap. Daarin introduceerde hij nieuwe concepten in de filosofie zoals normale wetenschap, paradigma, onvergelijkbaarheid en revolutie.
Normale wetenschap
Het etiket ´normale wetenschap´ wordt door Kuhn gegeven aan onderzoek dat sterk gebaseerd is op voorgaande wetenschappelijke prestaties. De klassieke grondslagen van de economische analyse kenmerken twee essentiële eigenschappen:
Kuhn refereerde naar deze werken met de term paradigma’s. Met deze term probeerde hij aan te duiden hoe geaccepteerde voorbeelden van wetenschappelijke methoden modellen leveren die kunnen leiden tot specifieke tradities in wetenschappelijk onderzoek. Deze term ontleent haar betekenis aan de grammatica, waarin het o.a. beschreven wordt als ‘model’, ‘patroon’, of ‘voorbeeld’. Een paradigma wordt in de wetenschap aan de hand van nieuwe of strikte voorwaarden gebruikt voor verdere articulatie en specificatie en is dus zelden geschikt voor herhaling. Het succes van een paradigma is grotendeels afhankelijk van de toezegging van zichtbaar succes in geselecteerde en nog onvolledig voorbeelden. De normale wetenschap bestaat in de toezegging van die verwezenlijking en is enkel gericht op fenomenen of theorieën die door het paradigma worden geleverd. Daarom is het geen onderdeel van de normale wetenschap om nieuwe soorten fenomenen te ontdekken.
Bovendien worden diegene die niet binnen het kader van het paradigma passen, vaak niet eens waargenomen.
Revolutie en crises
De ontwikkeling van een nieuwe wetenschappelijke theorie begint met de erkenning van een anomalie (afwijking); de erkenning dat de natuur op de een of andere manier de door de paradigma veroorzaakte verwachtingen heeft geschonden die in de normale wetenschap heersen. Dit vervolgt dan min of meer met een uitgebreid onderzoek naar het gebied van de anomalie. Het onderzoek sluit alleen indien de paradigmatheorie op een zodanige wijze is aangepast, dat de afwijking in het vervolg kan worden verwacht. De overgang naar een crisis start wanneer een anomalie meer wordt dan slechts een puzzel van de wetenschap. De crisis is het resultaat van de toenemende mislukkingen van de normaal gesproken probleemoplossende activiteiten. Kuhn benadrukte dat ernstige en langdurige anomalieën niet hetzelfde zijn als de Popperiaanse falsificaties die een theorie weerleggen. Het is daarnaast onwaarschijnlijk dat het paradigma dat geleid heeft tot de crisis wordt afgezworen. Zodra de status van een paradigma is bereikt, wordt een wetenschappelijke theorie alleen ongeldig verklaard als er sprake is van een alternatieve kandidaat. Het besluit om een paradigma te verwerpen is tegelijkertijd het besluit om een ander paradigma te accepteren. Uiteindelijk wordt iedere crisis op een van de volgende drie manieren opgelost:
De overgang in een crisis van een paradigma naar een nieuw paradigma, dat tevens leidt tot een nieuwe traditie van de normale wetenschap, is geen geleidelijk proces. Op het moment dat de normaalwetenschappelijke traditie verandert, moet namelijk ook de perceptie van de omgeving van de wetenschappers veranderen.
In bepaalde situaties zullen zij moeten leren om iets bekends als nieuwe ‘gestalt’ te gaan zien. Hierna kan de onderzoekswereld onvergelijkbaarheden vertonen met de bewoonbare wereld. De hieruit voorvloeiende overgang naar een nieuw paradigma (paradigma verschuiving) kan dus worden bestempeld als een 'wetenschappelijke revolutie'. Wetenschappelijke revoluties worden beschreven als niet-cumulatieve perioden van ontwikkelingen, waarin oude paradigma’s worden vervangen door onverenigbare nieuwe paradigma’s. Echter, abnormale observaties kunnen niet gelijk gesteld worden aan falsificeerbare observaties. Een theorie kan nooit alle raadsels oplossen waarmee ze wordt geconfronteerd; evenmin zijn de al behaalde oplossingen altijd perfect. Integendeel, de onvolledigheden en onvolmaaktheden van de bestaande gegevenstheorieën bepalen veelal de puzzels die de normale wetenschap karakteriseren.
Onvergelijkbaarheid
Voorstanders van concurrerende paradigma’s blijken vaak niet in staat elkaars standpunten te begrijpen. Dit soort paradigma’s worden beschreven in onvergelijkbare termen van pre- en postrevolutionaire normaalwetenschappelijke tradities. Voor het onbegrip zijn een aantal mogelijke redenen:
In de wiskunde wordt met een onvergelijkbaarheid bedoeld dat een aantal niet kan worden uitgedrukt als een geheel getal of als een verhouding van twee gehele getallen. Pythagoras stelde dat rationele getallen in staat zijn alle natuurlijke fenomenen uit te leggen. Eén van zijn studenten ontdekte vervolgens dat een dergelijke verhouding niet bestaat. Door deze irrationele getallen werd het ideaal van Pythagoras in twijfel getrokken. Hij was echter niet bereid te accepteren dat hij het fout had, noch was hij in staat om het argument van de student door middel van logica te weerleggen.
Disciplinaire matrix
Er ontstaat een probleem bij het gebruik van de term paradigma van Kuhn in het boek ‘Structure…’; hij gebruikt deze term namelijk op twee verschillende manieren:
Een paradigma is dus wat de leden van een wetenschappelijke gemeenschap met elkaar delen; een wetenschappelijke gemeenschap bestaat uit wetenschappers die samen een paradigma delen. De leden van een wetenschappelijke gemeenschap zien zichzelf - en worden door andere gezien - als hoofdverantwoordelijke voor de uitoefening van de gemeenschappelijke doelstellingen en voor de vorming van hun opvolgers. Kuhn richtte zich in dit geval voornamelijk op de natuurwetenschappen, omdat hij van mening was dat de sociale wetenschappen nog niet voldoende waren ontwikkeld om onderworpen te zijn aan één enkel paradigma. Het blijkt verder dat zowel de normale wetenschap als de revoluties gemeenschapsgerichte activiteiten zijn. Er zal eerst bepaald moeten worden in hoeverre veranderingen in de commanditaire structuur van de wetenschap hebben plaatsgevonden en vervolgens kan de verantwoordelijke groep worden uitgekozen. Uit dit perspectief blijkt dus dat een paradigma de groep beroepsoefenaars bepaalt. Kuhn introduceerde de term disciplinaire matrix, omdat dit naar het gemeenschappelijk bezit van een bepaald wetenschapsgebied verwijst van de beroepsoefenaars; de term matrix, omdat het samengesteld is uit verschillende soorten geordende elementen die elk een nadere specificatie vergen. De vier elementen van de disciplinaire matrix zijn de symbolische generalisaties, de metafysische onderdelen van het paradigma, de wetenschappelijke waarden en het paradigma.
De symbolische generalisaties
Een symbolische generalisatie is een uitdrukking die zonder twijfel, of afkeuring door groepsleden wordt ingezet en die tevens eenvoudig vertegenwoordigd kan worden door een logische of wiskundige vorm (F = m*a). Dit zijn de formele of eenvoudige formuleerbare elementen van de matrix.
De generalisaties lijken vaak op de wetten der natuur, maar de werkelijke functie is het definiëren van de symbolen die het implementeert.
De metafysische onderdelen van het paradigma
Met deze term wordt de gedeelde betrokkenheid van overtuigingen in specifieke modellen bedoeld. Hiertoe wordt ook de heuristische waarde gerekend. Alle modellen hebben gelijkwaardige functies en voorzien de groep van geprefereerde of toelaatbare analogieën (overeenkomsten) en metaforen. Dit helpt te bepalen wat geaccepteerd wordt als een verklaring en wat geaccepteerd wordt als een puzzeloplossing. Ook helpt dit te bepalen wat de onopgeloste puzzelstukken zijn en in hoeverre deze belangrijk worden geacht.
Wetenschappelijke waarden
Deze worden normaal gesproken door verschillende gemeenschappen op grotere schaal gedeeld dan symbolische generalisaties of modellen en zijn bovendien belangrijk voor het bepalen van het zelfbeeld van de wetenschappelijke gemeenschap. Hoewel de waarden meestal op de achtergrond aanwezig zijn, treedt hun groot belang pas naar voren wanneer leden van een bepaalde gemeenschap een crisis moeten identificeren of als ze later moeten kiezen tussen verschillende onverenigbare manieren betreffende het uitvoeren van hun beroep. Volgens Kuhn zijn de meest diepgewortelde waarden gerelateerd aan voorspellingen.
Het paradigma
De normale wetenschap presenteert een reeks puzzelstukken, die opgelost worden zodra wetenschappers hun vakgebied ontdekken. Deze oplossingen ontwikkelen zich tot een begrip en worden voorbeelden (exemplars) van dat vakgebied. Kuhn geeft hier als illustratie studenten en hoe zij op bepaalde problemen reageren. Door problemen te vergelijken met vorige problemen en door deze vergelijking een plaats te geven, blijken studenten in staat symbolen met elkaar in verband te brengen en deze op een doeltreffende manier op te lossen. Puzzels worden zodoende opgelost door deze te confronteren met voorgaande puzzelstukken.
Een geavanceerde falsificationisme
Lakatos voornaamste kritiek op de paradigmaverschuivingen van Kuhn is dat deze volgens hem irrationeel zijn. Hij beschrijft het als een mystieke conversie, die niet wordt en niet kan worden beheerst door regels van de rede. Het geheel valt binnen het domein van de (sociale) psychologie der ontdekking. Wetenschappelijke verandering is naar mening van Lakatos een soort ‘religieuze verandering’. Ter verdediging van Poppers rationeel standpunt van wetenschappelijke groei, introduceerde Lakatos een meer verfijnd standpunt met betrekking tot de wetenschappelijke ontwikkeling dat niet gebaseerd was op het naïeve falsificationisme. Door Lakatos werd een verfijnd falsificationisme voorgesteld dat het rationalisme van Popper integreert en tevens rekening houdt met de normale wetenschap van Kuhn. Het verfijnd falsificationisme verschilt van het naïeve falsificationisme. Voor de naïeve falsificationist is iedere theorie die falsificeerbaar is aanvaardbaar of wetenschappelijk en vind de falsificatie plaats door een strijdige waarneembare verklaring. Voor de verfijnde falsificationist is een theorie pas acceptabel als deze leidt tot de ontdekking van nieuwe feiten. Een theorie T is in dit geval slechts vervalst indien een andere theorie T’ wordt voorgesteld en deze de volgende kenmerken heeft:
Bij de introductie van zijn geavanceerde standpunt van het falsificationisme, had Lakatos rekening gehouden met de Duhem-Quinestelling; elke theorie kan door het aanbrengen van de nodige aanpassingen in de achtergrondinformatie gered worden van tegenbewijs. Het probleem vormt de afbakening tussen wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke aanpassingen. Dit wordt ook gedefinieerd als de rationele en irrationele veranderingen van de theorie. Volgens Popper en Lakatos is het redden van een theorie door het gebruik van hulphypothesen alleen toegestaan, indien deze voldoet aan bepaalde welomschreven voorwaarden die de wetenschappelijke vooruitgang vertegenwoordigen. Om een reeks theorieën vast te stellen, definieerde Lakatos twee soorten vooruitgang:
In dit geval wordt een theorie vervalst wanneer het vervangen wordt door een theorie met een hoger bevestigingsgehalte. Er vindt echter geen falsificatie plaats vóór de komst van een betere theorie. Een cruciaal kenmerk van het falsificationisme is de vervanging van het begrip theorie door het begrip reeks theorieën. Een reeks theorieën wordt gekenmerkt door een zekere continuïteit die zijn leden met elkaar verbindt. De continuïteit komt voor uit een onderzoeksprogramma. Een empirisch progressief onderzoeksprogramma wordt verkozen boven een theoretisch progressief onderzoeksprogramma en deze wordt weer verkozen boven een degenererend onderzoeksprogramma. Het onderzoeksprogramma bestaat uit een aantal methodologische regels:
Bijzondere onderwerpen 4.1: Onderzoeksprogramma’s in de economie
De term wetenschappelijk onderzoeksprogramma (WOP) wordt door Lakatos gebruikt om te beschrijven wat voorgaande filosofen zouden hebben aangeduid als een theorie. Hij ontkende dat het ooit mogelijk was geweest om een geïsoleerde theorie te beoordelen; wat wel beoordeeld en geëvalueerd kon worden waren clusters van min of meer onderling verbonden theorieën. Deze clusters definieerde hij daarom als wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s.
Bijzondere onderwerpen 4.2: Wetenschappelijke revoluties in de economie?
Het raamwerk van Lakatos bleek moeilijker te implementeren dan in eerste instantie verwacht werd vanwege twee redenen:
Het aandringen van Lakatos om gebruik te maken van nieuwe feiten bij de opkomst van een rivaliserende WOP bleek gecompliceerd voor de sociale wetenschap. Dit bemoeilijkte het identificeren van nieuwe feiten. Hierdoor was het onduidelijk wat precies de theoretische vooruitgang in de economie vaststelde en dit werd nog moeilijker wanneer er sprake was van empirische vooruitgang.
Bijzondere onderwerpen 4.3: Feiten
Niet iedere observatie kan worden aangemerkt als een feit. Indien een experimenteel resultaat niet gereproduceerd kan worden, zal het resultaat niet geaccepteerd worden als een feit. Herhaling is van groot belang voor de wetenschappelijke betekenis van onderzoeken, waarnemingen en resultaten. Voor het bereiken van intersubjectiviteit is triangulatie het meest geschikt. Deze term geeft aan dat er meer dan een methode gebruikt wordt om een waarneming te valideren.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution