Samenvatting Artikelen, deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Artikel 10 – Particulier initiatief en overheid in historisch perspectief

(Marcel Hoogenboom)

 

Particulier initiatief = third sector organisations = civil society organisations =non-profitsector.

 

Het gaat er vooral om dat er een onderzoek is gedaan naar de hoeveelheid third sector organisations en dat hierbij Nederland als beste land uit de bus kwam, maar dat dit niet juist is. PI hoort geheel los te staan van de overheid en het bedrijfsleven, maar vrijwel alle Nederlandse PI’s hebben sterke banden met en zijn afhankelijk van het bedrijfsleven en de overheid. Het onderzoek stelt volledig autonome en privaat bestuurde en privaat gefinancierde Amerikaanse stichtingen op één lijn met Nederlandse scholen en welzijnsorganisaties.

 

Het concept ‘derde-sector-organisaties’, waarin ‘derde’ verwijst naar een aparte sfeer naast markt (bedrijfsleven) en staat (overheid), veronderstelt dat het in de praktijk überhaupt mogelijk is om een duidelijke scheidslijn te trekken tussen de drie sferen.

 

Door allerlei factoren, zijn in veel continentaal-Europese landen zoals Nederland in de loop van de geschiedenis markt, staat en civil society sterk met elkaar verknoopt geraakt of misschien zelfs onvolledig van elkaar gescheiden.

 

Het particulier initiatief werd dan ook een brede waaier aan organisaties op sociaal, cultureel, economisch en politiek terrein, die gemeen hadden dat ze ooit, al dan niet op instigatie van de overheid, door burgers zélf waren opgezet.

 

Sommige auteurs zien de huidige burgerinitiatieven als een geheel nieuwe vorm van particulier initiatief. Behalve dat de huidige burgerinitiatieven kleinschaliger en laagdrempeliger zouden zijn dan oude vormen van particulier initiatief in Nederland, zouden ze ook in een andere relatie staan tot de overheid dan hun voorgangers.

 

Als eerste is het belangrijk te beseffen dat het particulier initiatief in Nederland zelden om geheel ‘zuivere’ civil society organisations ging en veelal nu ook niet gaat. Ofwel ze komen voort uit hybride organisaties, ofwel ze zijn met allerlei zichtbare en/of onzichtbare draden met de overheid verboden (geraakt).
 

Daarnaast is kennis van de geschiedenis van de relatie tussen particulier initiatief en de overheid in Nederland van belang omdat daarin specifieke ‘reflexen’ zichtbaar worden die in de loop van de twintigste eeuw zijn ontstaan en die in de huidige omgang tussen particulier initiatief en de overheid nog altijd een belangrijke rol lijken te spelen.
 

Dit betreft enerzijds de ‘reflex’ van particuliere initiatieven om financieel of anderszins de steun van de overheid te zoeken bij het verwezelijken van hun doelstellingen, en anderszijds de ‘reflex’ van de overheid om zich al in een vroeg stadium met particuliere initiatieven te bemoeien.

Ten derde biedt de geschiedenis van het particulier initiatief in Nederland misschien wel een verklaring voor de gespannenheid waarmee het functioneren de laatste dertig jaar is omgeven. Mede door de historische verknooptheid van overheid en civil society is ‘de burger’ in Nederand een tamelijk recente verschijning. Het woord ‘burger’ verwijst immers naar een specifieke, directe relatie tussen de staat en zijn onderdanen, maar een dergelijke relatie is in Nederland, waar het contact tussen ‘burger’ en overheid in elk geval tot de jaren zeventig vooral werd bemiddeld door allerlei ‘middenveldorganisaties’, redelijk nieuw.

 

Hoe en waarom raakten de overheid en het particulier initiatief in de twintigste eeuw met elkaar verknoopt, en wat waren daar de gevolgen van?

Zeker tot aan de Franse Revolutie waren overal in Europa de drie sferen staat, economie en civil society onlosmakelijk met elkaar verbonden.

 

Politieke, economische en sociale activiteiten veronderstelden en versterkten elkaar en liepen bijna naadloos in elkaar over. Mensen met status en rijkdom vervulden de overheidsfuncties, die op hun beurt weer toegang gaven tot de mest lucratieve economische activiteiten. Politieke en economische macht garandeerden ten slotte een dominante positie in het dagelijks leven, waarin de elites via bestuursfuncties van allerlei maatschappelijke instellingen spontane maatschappelijke initiatieven van midden- en lagere sociale klassen zo veel mogelijk wisten te beperken.

 

Het ontstaan van Thorbeckes grondwet bracht daar verandering in. Door alle ingezetenen van het land, ongeacht hun status of rijkdom dezelfde grondrechten te garanderen maakte de nieuwe grondwet, in ieder geval in formele zin, de geboorte van de Nederlandse ‘burger’ mogelijk.

 

Door het gelijktijdig invoeren van de godsdienstvrijheid en vrijheid van vereniging en vergadering maakte de nieuwe grondwet ook de weg vrij voor het ontstaan van allerlei nieuwe particuliere initiatieven.

 

Thorbeckes grondwet maakte dus dat dingen eerlijker verdeeld werden en dat elke burger dezelfde rechten en plichten had, waardoor men in staat was om zelf initiatief te nemen.

 

Het invoeren van godsdienstvrijheid en vrijheid van vereniging zorgde voor het begin van de verzuiling en deze verzuiling zorgde ervoor dat er vanuit verschillende godsdiensten, verschillende zuilen allerlei organisaties op werden gezet die samen een groot netwerk vormden. Zo waren er christelijke scholen, christelijke ziekenhuizen, voetbalclubs, etc. In het onderwijs, de sociale zorg, de politiek, de media, de economie en op tal van andere gebieden richtten de rooms-katholieken en orthodox-protestanten organisaties op, die vervolgens via personele unies en samenwerkingsverbanden met elkaar werden verbonden.

Al deze organisaties gingen dus allemaal samen en steunden elkaar, zo ontstonden er verschillende zuilen.

 

Deze zuilen probeerden de leden van hun religieuze gemeenschap te dwingen tot lidmaatschap van al hun andere organisaties, en trachtten hen af te schermen van de directe invloed van de overheid. Het gevolg hiervan was dat het door Thorbeckes grondwet verleende ‘burgerschap’ door de verzuiling weer bijna helemaal teniet werd gedaan: door particulier initiatieven de ruimte te geven werd de uitoefening van het vrije burgerschap op den duur bijna onmogelijk gemaakt voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking.

 

Particulier initiatieven buiten de zuilen om kwamen bijna niet van de grond.

Dit is dus het tegenovergestelde effect van wat Thorbecke met die grondwetten wilde bereiken.

 

De meest relevante kenmerken van de verzuiling zijn: de merkwaardige, bijna schizofrene relatie tussen de zuilen en de overheid. De zuilen eisten afzijdigheid van de overheid op steeds meer terreinen van het maatschappelijk leven, maar dit betekende niet dat de zuilen het geheel zonder overheid konden stellen.

 

De zuilelities probeerden hun geloofsgenoten zo veel mogelijk te onttrekken van staatsinvloeden door bestaande overheidstaken zoals armenzorg en onderwijs naar zich toe te trekken. Daarnaast beletten ze dat de uitvoerign van nieuwe taken zoals sociale zekerheid, welzijnszorg en volksbezondheid aan overheidsorganisaties zouden toevallen. Om al deze oude en nieuwe taken te kúnnen vervullen waren de zuilen echter deels op de overheid aangewezen. De toewijzing van deze taken aan de zuilen vergde immers formele wetgeving en financiële ondersteuning.

 

Zo ontstond halverwege de twintigste eeuw in Nederland de merkwaardige constructie van een verzorgingsstaat die grotendeels door zuilorganisaties werd gerund, maar door de overheid werd bekostigd. Dit kun je typeren als: Baas in eigen huis, en het huis ten laste van de gemeenschap.

 

Omgekeerd bood de verzuiling de onmachtige overheid in deze periode ook nieuwe kansen, omdat ze aan die financiering allerlei voorwaarden konden gaan stellen. Zuilen kregen financiële steun, mits ze zich zouden houden aan een aantal dingen.

 

Zo kon de overheid de zuilorganisaties gebruiken voor het verwezenlijken van haar eigen doelstellingen. Daarnaast stonden de zuilorganisaties veel dichter bij de burgers en hadden de doelstellingen daardoor veel meer effect dan wanneer de overheid ze op zou leggen.

Vanaf dat punt waren particuliere initiatieven niet meer financieel onafhankelijk, en kon de overheid haar beleid doorvoeren op laag niveau. Langzaamaan werden ook de bestuurszetels overgenomen door het bedrijfsleven, voornamelijk vanwege expertise.

 

De verzuiling, die oorspronkelijk tégen de overheid was gericht, en bedoeld was voor het vergroten van autonomie van religieuze bevolkingsgroepen, was onbedoeld uitgelopen op een steeds sterkere verknoping van staat en zuilorganisaties.

 

Deze symbiotische relatie tussen overheid en particulier initiatief stond politieke en maatschappelijke vernieuwing ‘van onderaf’ niet per se in de weg. In de jaren zestig was er een nieuwe generatie activisten die allerlei politieke en maatschappelijke veranderingen eiste, waartegen weinig weerstand werd geboden.

 

Het verzuilde sociaal-politieke systeem zelf raakte onder invloed van de ontzuiling steeds slechter. Doordat de verzuilde organisaties tijdens de ontzuiling geleidelijk aan hun voeling en binding met hun individualiserende achterban verloren, werd de verhouding tussen burger en overheid een probleem.

 

Na de verzuiling: burgerschapsstimuleringsbeleid

 

Nu de band tussen de burgers en de verzuilde organisaties losser werd, richtte de overheid zich meer direct op de burgers.

Hierdoor kwamen er drie verschillende visies op het begrip burgerschap:

 

De eerste visie was vanuit het christendemocratische punt: hierbij werd van burgers verwacht dat zij zich zouden inzetten voor het realiseren van gemeenschappelijke waarden.

 

In de tweede visie van de liberale kringen was de burger vooral een volwaardig deelnemer in de markteconomie. Voorwaarde was dat de overheid zich afzijdig hield. Gaat om het maximaliseren van het nut van de vrije markt.

 

De derde visie kwam van de sociaaldemocraten. Deze zagen burgers als de rechtmatige eisers van sociale rechten, waarbij de samenleving werd opgevat als een vereniging waarvan de leden gezamenlijk bijdragen aan het tot stand komen van een verdeling van goederen die ieder van hen in staat stelt een menswaardig leven te leiden.

 

Een belangrijk uitgangspunt was dat de boodschap was dat de overheid niet langer kán sturen maar bovenal ook niet langer moeten wíllen sturen. De burgers moeten zichzelf leiden. Niet de overheid maar de burgers zelf moesten met steun van de overheid het voortouw nemen bij het oplossen van maatschappelijke problemen.

 

Door beleid (christendemocratische en sociaaldemocratische visie) of juist door afschaffing van beleid (liberale visie) moesten burgers gestimuleerd worden tot het nemen van particulier initiatief.

 

Er volgden een aantal pogingen van verschillende kabinetten tot het aanpassen van dat beleid:

 

De eerste was van Kabinet Lubbers (CDA en PvdA).

Beleid was gericht op sociale vernieuwing. Het was een compromis tussen de christendemocratische en sociaaldemocratische visie op burgerschap: met financiële steun van de overheid werden burgers in probleemwijken gestimuleerd om hun eigen problemen in samenwerking met lokale overheidsinstanties en (semi)particuliere welzijnsorganisaties zelf op te lossen.

 

De tweede was de poging van de Paarse Kabinetten (PvdA, D66, VVD).

Dit beleid was gericht op verdere deregulering en martkwerking, waarbij de overheid zich zoveel mogelijk op afstand moest plaatsen en het beleid moest overlaten aan allerlei organisaties op de markt. Liberale visie dus voornamelijk.

 

De derde poging kwam van een reeks CDA-VVD-coalities.

In hun benadering stond niet langer de individuele burger centraal, zoals onder Paars, maar de burger als lid van gemeenschappen. Deze burger diende te worden gestimuleerd om, in nauwe samenwerking met zijn verwanten, buurtgenoten en lotgenoten, zijn ‘eigen verantwoordelijkheid’ te nemen bij het oplossen van sociale problemen, in principe zonder tussenkomst van de overheid.

 

In de verzuiling was een tweeledige reflex ontstaan:

Reflex vanuit de overheid: De in de verzuiling ontstane ‘reflex’ om bij deze ontwikkeling van beleid als vanzelf naar de burger te kijken voor een bijdrage in de vormgeving en/of een aandeel in de uitvoering.

 

Reflex vanuit de burger/particulier initiatieven: De in de verzuiling ontstane ‘reflex’ om naar de overheid te kijken voor allerlei vormen van ondersteuning nadat je initiatieven hebt ontplooid, en eventueel organisaties hebt opgezet, om bepaalde sociale problemen op te lossen.

 

De ontzuiling betekende niet het einde van zuilorganisaties, maar de ontzuiling tastte in veel gevallen wel hun legitimiteit en effectiviteit aan.

 

Enerzijds werd het voor burgers steeds minder vanzelfsprekend om zich bij een bepaalde maatschappelijke organisatie aan te sluiten, anderszijds verloren de organisaties, mede door het verlies aan steun onder de Nederlandse bevolking, gaandeweg hun gepriviligieerde relatie met de overheid.

 

Naarmate de grote politieke partijen door electorale verliezen gedwongen werden om buiten hun traditionele achterban te zoeken naar steun, verslapten de banden met maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden, werkgeversorganisaties en welzijnsinstellingen. Hierdoor werd in veel gevallen de directe route naar de overheid voor het particulier initiatief steeds minder toegankelijk.

 

Er kwam een verschuiving van het oude naar het nieuwe particulier initiatief. Er zijn nieuwe thema’s, zoals milieu en duurzaamheid in plaats van vrouwenrechten en geloof. Deze nieuwe thema’s sluiten beter aan bij de burger en ze zijn relatief ongebonden. Er komt een doe-democratie, men wil zelf actief beleid uitvoeren.

 

Veel valt echter wel onder burgerininitatief maar is toch nog inkomensafhankelijk van de overheid. De oorzaak van deze afhankelijkheid ligt in de aangeleerde reflex.

Uit onzekerheid, uit streven naar professionalisering en verbetering, maar ook vaak dus uit gewoonte of reflex kloppen ze nog snel aan bij de overheid voor informatie, praktische ondersteuning, geld of goedkeuring van het beleid.

 

De belangrijkste reden om toch van een ‘nieuw particulier initiatief’ te spreken ligt in de kleinschaligheid en laagdrempeligheid en in het feit dat het initiatief voor het bedenken en ontplooien van activiteiten, veel meer dan vroeger, bij de burger zelf ligt.

Anders dan de Nederlandse samenleving van een eeuw geleden is de huidige samenleving in vergaande mate geindividualiseerd en wat misschien nog wel belangrijker is: heeft relatief weinig collectieve sociale verbanden. Er wordt meer waarde gehecht aan ‘zelfbestuur’ dan aan ‘staatsbeheer’.

 

In relatie tot Power to the people: Dit is precies het particulier initiatief zoals het bedoeld is. De kracht ligt bij de burgers zelf, er is weinig subsidie en weinig afhankelijkheid van overheid en bedrijfsleven. Mensen nemen het heft in eigen hand en keren zich af van bemoeienis en bureaucratie van de overheid en het bedrijfsleven. Overheid wordt grotendeels buiten spel gezet.

 

Artikel 11 - A Subcultural Study of Recreational Ecstasy Use

(Gourly)

 

Dit artikel kijkt naar de subcultuur theorieën van deviant gedrag in verband met drugsgebruik.
Uit vroegere onderzoek is gebleken dat drugsgebruik onder jongeren meestal gedaan wordt in deviante subculturen. Subcultuur theorieën concentreren zich op het belang van deviante subculturen met het beginnen aan en het blijven doen van deviant gedrag. Er wordt beweerd dat deviant gedrag het resultaat is van aangeleerde deviante normen en waarden in een sfeer van een subcultuur.

Volgens een onderzoeker genaamd Becker waren individuelen alleen in staat om drugs voor plezier te gebruiken als ze geleerd hadden van meer ervaren gebruikers hoe de drug hoort aan te voelen en hoe het gebruikt moet worden. Er zijn 3 voorwaarden wil een persoon deze visie krijgen:

  • De gebruiker heeft de juiste manier van gebruik van een drug geleerd.

  • De gebruiker heeft geleerd wat de effecten van de drugs zijn en hoe het aanvoelt.

  • De gebruiker heeft geleerd om van de effecten van de drugs te genieten en er geen zorgen om te maken.
    Volgens Becker vinden deze 3 voorwaarden plaats door interactie met een groep van andere gebruikers.

Tegenwoordig is de aard van drugsgebruik in onze samenleving veranderd. Drugs worden nu voornamelijk voor plezier gebruikt in grote getallen onder normale jongeren. Veel jongeren zien drugsgebruik niet eens meer als een deviante uitspatting maar iets waar ze goed over geïnformeerd zijn en waar ze rationeel over na denken. Door deze ontwikkeling vragen mensen zich af of de theorie van subculturen nog steeds toepasselijk is. Ze beargumenteren dat de subcultuur theorie ontwikkeld is toen drugsgebruik typisch was voor crimineel gedrag en dat is nu niet meer het geval. Verder beargumenteren ze dat, als resultaat van postmodernisme, er geen duidelijk verschillende subculturen onder jongeren zijn dankzij individualisatie en de diversiteit die beschikbaar is voor jongeren.

Parker en zijn collega’s hebben het meest invloedrijkste werk geleverd tegen de subcultuur theorie in drugsgebruik onder jongeren. Ze beargumenteren dat drugsgebruik een veel voorkomende vorm van gedrag is onder jongeren en dat dit gezien wordt als iets normaals in hun leven. Ze hebben een normalisatietheorie gemaakt waarmee ze aanduiden dat sinds de jaren 90’ het gebruik van drugs zo wijd verspreid is en zo veel wordt gebruikt dat het als normaal wordt gezien. Hier is helaas geen sterk empirisch bewijs voor.

 

Het onderzoek
Het doel van dit artikel is vragen stellen over het argument dat in de huidige maatschappij de relatie tussen subculturen en drugs verminderd is. Ook is het doel om aan te tonen dat de subcultuur theorie van deviant gedrag nog steeds belangrijk is in het verklaren en begrijpen van recreationeel drugsgebruik. Ecstasy werd gekozen voor deze studie omdat de drug redelijk nieuw is. Er is maar weinig onderzoek naar gedaan. Het werd ook gekozen omdat het een gebruikelijke feestdrug is voor middenklas jongeren.

Observatie en semigestructureerd interviews werden gebruikt om het ecstasygebruik onder de jongerenpopulatie te meten. Dit vond plaats in steden als Canberra en Sydney gedurende 3 jaar tijd. De interview sessies waren bedoeld om subculturele eigenschappen als gedragsnormen, waarden, gedeelde begrip van ecstasygebruik en het subculturele leren en socialisatie proces te ontdekken.

 

Inwijding tot ecstasy gebruik
Becker beredeneerde dat de inwijding, handhaving en beëindiging van drugsgebruik van mensen het gevolg zijn van veranderingen in hun begrip. Lidmaatschap in een subcultuur van drugs kan over tijd veranderen mits interactie met andere gebruikers en acceptatie van drugs folklore verandert. De socialisatie van individuelen in ecstasygebruik is dus afhankelijk van de hoeveelheid interactie met andere gebruikers en de veranderingen in de houding van individuelen ten opzichte van illegale drugs. Onderzochte personen hebben verklaard dat toen ze jonger waren ze negatief tegenover drugs stonden. Maar toen ze ouder werden, veranderden hun houding tegenover drugs omdat ze er steeds meer in aanraking mee kwamen. Ze zagen dat bepaalde drugs zoals ecstasy niet slecht was. Dit geldt overigens niet voor drugs zoals heroïne en cocaïne.
Het lijkt alsof de drug voor een korte periode zeer intensief wordt gebruikt voordat er wordt overgegaan tot licht gebruik. Gebruikers krijgen een meer voorzichtige kijk op de drug als ze erachter komen dat er niet alleen goede ervaringen bestaan maar ook slechte. Uit het onderzoek van Becker blijkt dat gebruikers weer uit de drug groeien omdat ze steeds minder naar de plekken gaan waar de drug wordt gebruikt.

De betrokkenheid van vrienden in ecstasygebruik is een sleutelfactor in het beginnen en het onderhouden van het gebruik. Het is belangrijk dat er vrienden zijn die de drug accepteren. Geïnterviewde personen zeiden dat het belangrijk is dat er een bepaalde sfeer is voordat ze ecstasy gebruiken. Deze twee condities laten zien dat een subcultuur belangrijk is in het gebruik van ecstasy.

De angst van beginnende ecstasy gebruikers over de gevaren van het gebruik werd door andere gebruikers weggehaald door middel van advies en verzekering dat het veilig is. Deze verklaring die verschillende mensen hebben gegeven bevestigd het werk van Zinberg. Zinberg zei dat de groep die drugs gebruikt de beginnelingen gerust stelt en overhaalt dat het waard is om te gebruiken. Ook het gegeven dat het belangrijk is om vrienden bij je te hebben als je ecstasy gebruikt wordt bevestigd doordat verschillende geïnterviewde mensen hebben aangegeven dat ze alleen gebruikten als hun vrienden op een sociaal evenement ook gebruikten.

 

Het leren waarnemen van de effecten van ecstasy
Becker benadrukt in zijn onderzoek dat de beginnende druggebruiker nog moet leren hoe de effecten van een drug hoort aan te voelen. Dit leert hij/zij van mensen die al vaker het soort drug hebben gebruikt. Volgens het onderzoek dat is gedaan bleek dat mensen vaak niet weten of ze high zijn totdat iemand ze erop wijst. Ze herkennen de symptomen zelf niet. Dit bewijst dat de effecten van drugs zelf niet meteen betekent dat je je high voelt. Ook is de manier waarop mensen zich gedragen als ze drugs hebben gebruikt van groot belang op hoe ze zich voelen.

 

Het leren definiëren van de effecten van ecstasy als plezierig
Becker beargumenteert dat beginnende drugsgebruikers van meer ervaren mensen leren hoe ze zich moeten voelen en hoe ze het als plezierig kunnen ervaren.

 

Overdracht van kennis binnen de ecstasy subcultuur
Culturele informatie en opties voor gedrag zijn wijdverspreid door middel van sociale netwerken, wat leidt tot een gezamenlijke wereld voor leden van een subcultuur. Binnen de ecstasy cultuur worden verhalen doorgegeven van gebruiker op gebruiker over hoe je de drug veilig moet gebruiken. Ook is er een bepaalde groepstaal onder de gebruikers.

 

Gedeelde afspraken/ waarden
Volgens de subcultuur theorie moet er voor lidmaatschap in een drugsubcultuur enkele gedeelde culturele ideeën over een drug zijn. Onderzoek onder de gebruikers van ecstasy wijst uit dat er inderdaad gedeelde ideeën, waarden en geloven zijn die het gebruik van ecstasy onder groepen gebruikers beheerst. Elke geïnterviewde vindt dat de drug mensen opener en eerlijker maakt en communicatie bevordert. Ook gaven ze ongeveer dezelfde redenen voor het gebruik van ecstasy. Een van de meest voorkomende verklaring is dat de geïnterviewde op ‘hetzelfde niveau’ zit als zijn vrienden wanneer hij uitgaat. Een andere veel voorkomende verklaring is dat het gebruik ervoor kan zorgen dat iemand de hele nacht door kan feesten. Bovendien is ecstasy een manier om van de stress van het dagelijkse leven af te komen. De rechtvaardiging van ecstasygebruik kan in drie categorieën worden onderscheiden. De eerste is de waargenomen veiligheid van de drug. Alle geïnterviewde waren bewust dat er misschien lange termijn gevaren waren zoals beschadiging van de hersens. Maar ze maakte zich daar weinig zorgen over omdat ze niemand kennen of niets gehoord hebben van mensen die schade hebben opgelopen plus ze vinden dat ecstasy niet verslavend is. De tweede rechtvaardiging is dat de gebruikers zichzelf niet zien als crimineel, omdat ze het gebruik van ecstasy niet kunnen zien als het plegen van een misdaad. De laatste rechtvaardiging is dat mensen ecstasy zien als een middel van ontspanning, hetzelfde als alcohol en sigaretten. Het gebruik van ecstasy wordt zelfs door sommige gezien als beter dan het drinken van alcohol, omdat je maar een pilletje nodig hebt om te ontspannen terwijl je veel moet drinken om een roes te krijgen.
 

Normen van gedrag/sancties
In subculturen, als in culturen in het algemeen, zijn er bepaalde normen waar mensen zich aan moeten houden. Ook in de ecstasy subcultuur is dit het geval. Kenmerkende plekken waar de drug wordt gebruikt is bijvoorbeeld geplande activiteiten. Ook wordt het vaak gebruikt tijdens socializen en tijdens dansen. Maar ecstasy is eveneens een sociale en antisociale drug. Soms worden mensen door de effecten zeer sociaal, ze kunnen bijna niet stoppen met praten en ze willen bij andere mensen zijn. Tegelijkertijd kan de effecten zijn dat je in je eentje op de muziek wilt dansen voor uren en niet gestoord wordt.

Er gelden ook sociale sancties als er verkeerd om wordt gegaan met de drug. Het gebruik van ecstasy in je eentje bijvoorbeeld wordt veroordeeld als verslaafd gedrag waarop je vaak wordt buitengesloten van de groep. Ongeschreven regels van de drugcultuur oefenen een grote kracht uit op het gedrag van individuelen.

 

Conclusie
De uitkomst van deze studie is dat de subcultuur theorie van deviant gedrag nog steeds relevant is in het begrijpen van recreationeel drugsgebruik in de huidige samenleving. Ten eerste wordt er bewezen dat ecstasygebruik in een subcultuur setting plaatsvindt met alle kenmerken van een subcultuur. Het onderzoek beweert ook dat drugsgebruik steeds meer als een normale bezigheid wordt gezien onder de jongeren. Dit ondersteunt de onderliggende aanname van de subcultuur theorie dat deviant gedrag gezien moet worden als normaal gedrag in bepaalde situaties. Ook benadrukt de uitkomsten van het onderzoek dat een drugsubcultuur belangrijk is in de inwijding, handhaving en ervaring van ecstasy gebruikt. Dit onderzoek bevestigt de theorie van Becker.
De subcultuur perspectief bevat misschien geen complete begrip van het moderne drugsgebruik maar geeft wel handige richtlijnen voor onderzoek.

 

Artikel 12 - Social Origins of Civil Society

(Salamon)
 

Introduction
De laatste jaren is er een grote groei geweest in de non-profit sector. Zulke ‘civil society organizations’ zijn belangrijk voor de zoektocht in een middenweg tussen de markt en de staat. Data uit het onderzoek laat zien dat de bestaande non-profit theorieën te een dimensioneel zijn om zulke complexe vraagstuk op te lossen.
Om in de data opgenomen te worden en te voldoen als een ‘civil society organization’ waren er 5 criteria in dit onderzoek.
 

  • Het zijn organisaties,

  • Die zelf bestuurd worden,

  • Non-profit zijn,

  • Privé zijn,

  • En vrijwillig zijn.

Uit deze data blijkt dat de non-profit sector een enorme economische werkkracht is.

Deze sector varieert in grootte tussen de verschillende onderzochten landen en zelfs onder de verschillende gebieden in een land. De non-profit sector is het grootste in ontwikkelde landen. Twee derde van alle non-profit is geconcentreerd in de drie traditionele velden van welvaart: Educatie, gezondheid en sociale diensten. De belangrijkste bronnen van inkomen voor de non-profit sector zijn: overheidssubsidies, geld van derde partijen zoals publieke en privé verzekeringen hun fondsen. Er wordt de conclusie getrokken dat er flinke variatie is in de grootte, de compositie en de financiële basis van de non-profit sector. Hier worden 3 verschillende theorieën als verklaringen voor gegeven, namelijk de:

 

  • Heterogeneity Theory

  • Interdependence Theory

  • Social origins Theory

Heterogenity theory

De heterogeneity theory gaat er van uit dat de markt en staat niet in staat is om alle “public goods” te produceren die de inwoners verlangen. Public goods (Publieke goederen) zijn goederen die toegankelijk zijn voor iedereen of je er nu voor betaalt of niet. Deze market failure (Markt falen) zorgt ervoor dat mensen naar de non-profit organisaties kijken om hun te voldoen in deze missende producten die niet geproduceerd worden door de markt of staat. Er komen hierdoor drie hypotheses naar voren.

 

  • De grootte van de non-profit sector in een land is direct gerelateerd aan hoe heterogeen de populatie is. Gemeten in termen van religieuze of etnische diversiteit.

  • Er zal een omgekeerde relatie zijn tussen de grote van non-profit sector en productie van collectieve goederen door de overheid.

  • Verder wordt er verwacht dat de non-profit sector grotendeels gefinancierd wordt door privé donaties.

 

De eerste stelling wordt bevestigd, de 2e stelling wordt tegengesproken en de 3e stelling blijkt ook niet ondersteund te worden door de data. Er wordt zelfs data gevonden die de centrale stelling dat de non-profit sector een lege overheid invult tegenspreekt.
 

Interdependence Theory
De interdependence theory gaat er vanuit dat de volharding van de non-profit sector een bijproduct is van de onafscheidelijke verbonden limitaties van de staat. Hierdoor ontstaat onderlinge afhankelijkheid en partnerschap tussen de staat en de non-profit sector. De non-profit organisaties zijn hier dan ook actief in een veld voor de overheid gemobiliseerd kan worden om te reageren.

 

De non-profit sector heeft natuurlijk ook nadelen zo is er voluntary failure (Vrijwillig falen), de limitaties van de vrijwillige sector als een mechanisme om te voldoen aan publieke vraag. Hieronder ligt de onvoldoende werking van de liefdadigheid (Philanthropic insuffiency), wat inhoud dat de organisatie moeite heeft om de middelen te verkrijgen die ze nodig heeft om hun operaties groter te maken. Dan heb je nog liefdadigheid betutteling (Philantrhopic paternalism), dit is het onvermogen om uitkeringen te creëren en hierdoor de moeilijkheid bij het bevorderen van een ware zin van zelfredzaamheid. De drie hypotheses hierbij zijn:

 

  • Een positieve relatie tussen de overheid uitgaven en de grote van de non-profit sector

  • De partner relatie tussen staat en non-profit is het grootse in de sector gezondheid en sociale diensten.

  • Het deel dat de overheid krijgt van het non-profit inkomen is hoger waar de overheid uitgaven hoger zijn.

 

De eerste hypothese wordt bevestigd, net als de 2e. Maar de derde wordt tegengesproken. De andere fout die wordt uitgelicht is dat deze theorie geen uitleg bied aan hoe deze relaties tot stand zijn gekomen.

 

Social Origins Theory

De social origins theory zegt dat de non-profit sector en de relatie hiervan met de overheid niet aan een factor kan worden toegeschreven, er zijn veel meer kleinere complexe relaties tussen sociale klassen en sociale instituties. Ze reflecteren het evenwicht van kracht onder de sociale klassen.
Wat we nu zien als een civil society komt waarschijnlijk voort uit drie vooraanstaande factoren. Er is een koninklijk absolutisme dat onder controle wordt gehouden door sterke landelijke elites. Ten tweede is er een onafhankelijke en krachtige stedelijke middel klasse die de macht van deze landelijke elite uitdaagt. En als derde is er een oplossing tot het agrarische probleem waardoor het grootte deel van de populatie van het platteland afkan. Dit leidt tot drie verschillende regimes.
 

  • liberaal regime

  • sociaaldemocratisch regime

  • corporatistisch regime

 

Dit eerst wordt gekenmerkt door een gelimiteerd, maar goed getest sociaal hulp systeem met strikte regels over toelating tot dit systeem. Het corporatistisch regime leunt hevig op de staat in het leveren van welzijn hulp, maar behoud veel van de oudere non-profit instituties. En het sociaaldemocratisch regime heeft universalisme en een scheiding tussen welzijn voorziening van het mark systeem. Dit leidt verder tot verschillend modellen.

Het liberale model heeft lage overheid uitgaven in vergelijking met de relatieve grote non-profit sector. Het heeft dan ook een ideologische en politieke vijandigheid tegen de uitbreiding van de overheid hulp en heeft een voorkeur voor de vrijwillige individuele aanpak.
Het sociaal model heeft een overheid gesponsord en overheid geleverde sociale hulp die groot zijn en hierdoor de ruimte voor dienstverlenende non-profit organisaties best klein.

Het corporatistisch model is geforceerd of afhankelijk van de non-profit instituties. Dus premoderne instituten zijn opzettelijk bewaard om de steun van de sociale elite te behouden.
 

Hiernaast heb je nog het statist model. Hierin heeft de staat een breed scala van sociaal beleid maar is dit niet een instrument van de georganiseerde werkende klassen maar voor het eigen belang van de bedrijven en economische elites.

 

De conclusie

Het blijkt dat de eenzijdig factor verklaringen die de discussie over de non-profit sector voor de laatste jaren hebben gedomineerd alleen maar toepasbaar zijn onder bepaalde omstandigheden, en zelfs dan alleen maar op bepaalde componenten van dit complexe systeem van instellingen. Deze nieuwe aanpak, namelijk de social origins theory behandelt de non-profit sector niet als een geïsoleerd fenomeen maar als een geïntegreerd deel van een sociaal systeem. Het suggereert dat de non-profit sector niet een random gebeurtenis is, maar dat er onderliggende patronen zijn die geanalyseerd kunnen worden en vergeleken.

 

Artikel 13 – Onderwijs als sleutel tot emancipatie

(Crul)

 

Dit artikel gaat in op de positie van de tweede generatie Turkse jongeren in het onderwijs in meerdere Europese landen. Het gaat hierbij alleen om de jongeren met ouders die laag opgeleid zijn. Hun positie in het onderwijs en de onderwijssystemen worden met elkaar vergeleken.

 

Korte geschiedenis migranten

In de jaren zestig en zeventig was er in landen als Nederland een tekort aan mensen die laaggeschoold werk deden. Daarom werd bedacht om mannen uit landen als Marokko en Turkije te zoeken die wel wat geld wilden verdienen voor hun families. Het ging om jonge, gezonde en ongeschoolde mannen uit dorpen. Zij zouden hiernaartoe komen, hun werk doen en met het verdiende geld teruggaan naar hun eigen land. Later kwamen namelijk hun vrouwen en kinderen ook hierheen. De vrouwen hadden vaak helemaal niet de kans gehad om naar school te gaan.

 

Onderwijs in Nederland

In Nederland is er tegenwoordig bijna niemand meer analfabeet. Ook heeft iedereen op zijn minst de middelbare school afgemaakt. Meestal gaat het hier bij analfabeten en laagopgeleiden om mensen uit Multiprobleem gezinnen zoals alcoholisten en/of criminelen. Voor de kinderen van de eerste generatie Turken in Europa is de positie van de ouders dus nogal nadelig.

 

(Gast)arbeiders

Hoe komt het dat de gastarbeiders niet terug zijn gegaan naar hun eigen land, maar hun families hierheen hebben gehaald? In tegenstelling tot de Europese landen mochten gastarbeiders in Australië daar wel blijven en hun families laten overkomen. Daar hadden ze het idee dat mensen zich dan eerder thuis zouden voelen, de taal zouden leren en mee investeren en bouwen aan de toekomst. In het Turks lijken de namen van Australië (Avustralya) en Oostenrijk (Avusturya) erg op elkaar, wat voor verwarring zou kunnen hebben gezorgd. In Europa duurde het een stuk langer voordat gastarbeiders met hun families mochten blijven. Een gevolg hiervan was dat de Turkse kinderen in Australië eerder de taal leerden en naar school konden en de Turkse kinderen in Europa achterliepen.

 

Verschillen tussen landen

Waarom presteren Turkse jongeren in sommige landen beter dan in andere landen? De onderwijsuitkomsten van meerdere Europese landen wordt in een onderzoek met elkaar vergeleken. Het gaat hierbij om de volgende landen: Zweden, Duitsland, België, Nederland, Oostenrijk, Zwitserland en Frankrijk. De doelgroep is steeds hetzelfde.

 

Positieve en negatieve veranderingen

Aan de ene kant doen de Turkse jongeren het over het algemeen minder goed op school dan bijvoorbeeld hun Nederlandse klasgenoten. Veel Turkse kinderen zouden blijven zitten en er zijn veel Turkse jongeren te vinden op het lager onderwijs. Maar aan de andere kant is er wel vooruitgang als je kijkt naar de vorige generatie. Het aantal leerlingen dat te vroeg van school gaat is veel minder dan dertig jaar geleden. Veel meer Turkse jongeren zitten nu op het hoger onderwijs of hebben dit gevolgd.

De onderwijsvormen op scholen is tegenwoordig meer aangepast en sluit beter aan op leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben. In de media wordt er of gezegd dat het heel goed gaat of juist heel slecht. Als er wordt gezegd dat het heel goed gaat, worden de problemen genegeerd. Niemand maakt zich dan zorgen terwijl de problemen groter worden. Als er wordt gezegd dat het heel slecht gaat worden de positieve ontwikkelingen weer genegeerd. Dan blijft er gezegd worden dat het niet goed gaat, wat je ook doet. Daarom is het beter om aan te geven wat er goed gaat, maar ook wat er niet goed gaat.

 

Vooruitgang

Het is belangrijk dat deze generatie het beter doet dan de vorige. De huidige generatie kan namelijk gemotiveerd worden door verhalen van hun eigen ouders. Ouders willen meestal dat hun kinderen het beter doen in de toekomst dan zij. Jongeren worden dan bijvoorbeeld aangemoedigd om door te studeren en en een goede baan te vinden. Als de jongere niet aan deze eisen kan voldoen en al vroeg stopt met school, zal diegene minder vertrouwen hebben in het onderwijs. Dit zal geen goede invloed hebben op de volgende generatie. Er ontstaat dus een vicieuze cirkel.

 

Stoppen met school

Er zijn bijna 10.000 allochtone jongeren in Europa tussen de 18 en 35 jaar, geïnterviewd over het voortijdig schoolverlaten. De jongeren hebben allemaal een soortgelijke achtergrond. De resultaten hiervan zijn met elkaar vergeleken. Het blijkt dat de verschillen in de schoolsystemen en het onderwijs een grote invloed hebben op de kansen en schoolprestaties van een kind. In Frankrijk gaan kinderen bijvoorbeeld al op twee of driejarige leeftijd naar de kleuterschool. Hier leren Turkse kinderen al vroeg de Franse taal. In Zweden behalen leerlingen op hun 18e hun Gymnasium diploma. Zij hebben dan wel veel vakken in het beroepsonderwijs. Als jongeren dan niet doorstuderen kunnen ze alleen ongeschoold werk doen. In Frankrijk is dit hetzelfde maar dan met een lyceum diploma van het beroepsonderwijs. In Nederland is het zo dat de leerlingen met de beste schoolprestaties en meeste motivatie het langst op de middelbare school zitten. De leerlingen die met de laagste schoolprestaties en minste motivatie zijn al vroeg klaar met de middelbare school. Meestal zijn zij dan ook nog eens niet leerplichtig meer. Op het middelbaar onderwijs worden zij veel meer losgelaten en als volwassenen behandeld. Dit zijn juist de leerlingen die de middelbare school structuur nog nodig hebben. In Duitsland en Oostenrijk moeten veel Turkse studenten stoppen met de opleiding omdat ze geen leerwerkplaats kunnen krijgen. Bij het zoeken naar een leerwerkplaats is vaak sprake van discriminatie en het niet beschikken over de juiste contacten. De meiden blijven dan vaak thuis, gaan trouwen, worden moeder en werken niet.

 

Oplossingen

In Zwitserland is er een Brückenangebot- traject. Het gaat om een brugperiode van één of twee jaar waarin studenten getraind en gecoacht worden om een leerwerkplaats te vinden. Er is is ook een experiment in Nederland met een VM2 school. Dit is een onderwijstraject waarin geen overgangen zijn tussen het voorbereidend beroepsonderwijs (vmbo) en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Het heeft wel het schoolklimaat van de middelbare school, dus er is meer structuur.

 

Onverwacht succes

Er zijn grote verschillen tussen de landen als het gaat om hoogopgeleide Turken. Zo zijn er in Zweden en Duitsland veel Turken hoogopgeleid terwijl de kans hierop in Duitsland zo´n zeven keer minder is. In Duitsland gaan kinderen op hun zesde pas voor het eerst naar school en wordt op hun tiende al bepaald welke richting zij opgaan. In Duitsland en Oostenrijk gaan kinderen maar een halve dag naar school. Van de ouders wordt verwacht dat zij hun kinderen de rest van de dag helpen met hun huiswerk. Voor laagopgeleide of analfabetische Turkse ouders is dit niet te doen wat nadelig is voor de kinderen. In Oostenrijk kunnen jongeren nog doorstromen naar een hoger niveau. In Duitsland is dit nauwelijks mogelijk. Dus bij de kinderen in Duitsland staat vanaf dat ze ongeveer tien jaar zijn al vast welke kant zij opgaan. Dit is dan nauwelijks nog te veranderen. In België beginnen de kinderen vroeg met school waardoor zij een voorsprong hebben en eerder een hoog advies krijgen. Het probleem is dat niet- Belgische leerlingen eerder het advies krijgen om een lager advies te kiezen als de cijfers bijvoorbeeld lager zijn. Dit wordt ook wel het watervalsysteem genoemd. Ook in Nederland wordt er al vroeg geselecteerd welke kant kinderen opgaan. Nederland staat wel net zoals Oostenrijk bekend om het stapelen. Mensen met een lager niveau kunnen makkelijker doorstromen naar een hoger niveau. Dit wordt eerder gedaan door allochtone studenten en dan vooral meiden. Het studeren duurt in dat geval wel vaak zo´n drie jaar langer.

 

Opleidingsniveau ouders

Voor leerlingen is het gunstig als de ouders hun kunnen helpen met hun huiswerk. Ouders kunnen bijvoorbeeld hun kind overhoren en hun opdrachten nakijken. Hoe meer de ouders betrokken zijn bij de studie, hoe groter de kans dat de leerling het goed doet op school. Dit geldt vooral in Duitsland en Oostenrijk. In Frankrijk is dit veel minder en in Zweden worden alleen de ouders ingeschakeld als een leerling echt problemen heeft. Het is handig als ouders kennis hebben van het schoolsysteem zodat ze hun kind kunnen helpen bij het kiezen van een passende school. Ook het praten hierover met hun kinderen en de leerkrachten kan voortijdige schooluitval voorkomen. In het geval van de Turkse kinderen met laagopgeleide ouders is het nadelig als er veel van de ouders verwacht wordt.

 

Stijgen en dalen

Voor kinderen van arbeidsmigranten helpt het dus om op jongere leeftijd hele dagen naar school te gaan, extra ondersteuning te krijgen wat betreft de taal en op oudere leeftijd geselecteerd te worden voor het voortgezet onderwijs. Het feit dat leerlingen kunnen doorstromen werkt ook bevorderend. Het werkt dus niet om op oudere leeftijd met school te beginnen, halve dagen les te hebben, geen of nauwelijks ondersteuning te krijgen, op jonge leeftijd geselecteerd te worden en niet te kunnen doorstromen. Doordat de onderwijssystemen van meerdere landen met elkaar zijn vergeleken is het duidelijk wat wel en niet werkt. De systemen die voor positieve resultaten zorgen kunnen ook door andere landen gebruikt worden. De systemen die voor negatieve resultaten zorgen kunnen aangepast worden. Het feit dat de ouders laaggeschoold zijn is dus niet de grootste belemmerende factor. Het schoolsysteem blijkt meer invloed te hebben op de uiteindelijke positie in het onderwijs.

 

Artikel 14 – Critical Race Theory and the Transfer Function

(Jain)

 

Dit artikel gaat in op het feit dat leerlingen met een kleurtje na de middelbare school vaak niet verder studeren. Zij gaan vooral niet naar de selectieve hogescholen en universiteiten. Door middel van het theoretische kader van de Critical Race Theory (CRT) wordt er naar het probleem van onrechtvaardigheid in het onderwijs gekeken.

 

Theorie

Er zijn vijf standpunten die het probleem verklaren volgens de theorie. Het eerste standpunt komt neer op neer op het verschil in rassen en racisme. In veel gevallen is er geen andere verklaring voor het feit dat de gekleurde studenten niet worden aangenomen. Op de middelbare school waren zij juist in de meerderheid. In het tweede standpunt wordt aangegeven dat de verantwoordelijkheid niet alleen bij de instellingen ligt, maar ook bij de studenten zelf. Zij geven een goede indruk als ze er zelf achteraan gaan en contact zoeken. Het derde standpunt houdt in dat het sociaal rechtvaardig is als de instellingen de leerlingen meer zouden aanmoedigen om door te studeren. Het vierde standpunt houdt in dat er ook naar de perspectieven van de studenten, faculteiten en docenten zelf wordt gekeken. Met het laatste standpunt wordt bedoeld dat er gebruik gemaakt wordt van andere disciplines, theorieën en methodologieën. Er wordt gekeken naar eerder onderzoek over bijvoorbeeld racisme, onderwijs en combinaties hiervan.

 

Literatuur

Er is veel geschreven over hoe de overgang voor studenten is, maar weinig vanuit het perspectief van de universiteiten. Een paar onderzoekers hebben zich wel gericht op het perspectief van de vier jarige instellingen. De meeste instellingen zouden niet voldoen aan de behoeften van de studenten. Zij zouden zich ook vooral richten op studenten uit families met hoge inkomens.

 

Open cultuur

De transfer sending culture houdt in dat sturende instelling, dus de middelbare school zich inzet om ervoor te zorgen dat de studenten die bij een bepaalde hogeschool of universiteit willen studeren ook aangenomen worden.

De transfer receptive culture houdt in dat de ontvangende instelling, dus de universiteit of hogeschool meer betrokken is, zodat de studenten die daar willen studeren een eerlijke kans hebben om aangenomen te worden.

De transfer receptive culture zou vooral belangrijk zijn voor studenten die de eerste binnen de familie zijn die gaan studeren, een lage inkomen achtergrond hebben en historisch ondervertegenwoordigd zijn in het hoger onderwijs. Er zijn vijf elementen van een transfer receptive culture.

Eén

Ten eerste zou de overstap van studenten een hoge prioriteit zou moeten hebben. Studenten moeten niet gebruikt worden als opvulling van de toelatingscijfers. De verschillen tussen de studenten moeten erkend en geaccepteerd worden.

 

Twee

Ten tweede moeten de informatie en bronnen aansluiten op de behoeften van de studenten. Het is belangrijk dat studenten van te voren kunnen lezen over de betreffende instelling en er programma´s zijn om studenten kennis te laten maken met de instelling.

 

Drie

Ten derde moet de geboden omgeving financieel en academisch stimulerend zijn voor de studenten. De studenten moeten vooral academisch gestimuleerd worden. Er moet hierbij geen onderscheid gemaakt worden tussen de studenten. Er moet aandacht zijn voor zowel de talenten als beperkingen van studenten. Verder moet de studie ook betaalbaar zijn voor studenten met een lagere economische positie.

 

Vier

Ten vierde moeten de ervaringen van de studenten erkend worden. Hiervoor moet de instelling openstaan. Het is belangrijk dat studenten zich welkom voelen. Studenten die in een studentenhuis wonen zouden bijvoorbeeld hun familie mee kunnen nemen.

 

Vijf

Ten vijfde is het belangrijk om een specifiek en passend kader te creëren om de overgang minder ingewikkeld te maken voor de studenten. Het is belangrijk om studenten genoeg tijd en ondersteuning te bieden tijdens de studie. Hierbij moet ook weer rekening gehouden worden met individuele verschillen. Als een student bijvoorbeeld Dyslectisch is heeft diegene meer tijd nodig voor het maken van een tentamen.

 

Een transfer receptive culture en de vijf genoemde elementen zijn bedoeld om de universiteiten en hogescholen meer toegankelijk te maken voor alle studenten en ervoor te zorgen dat er vaker hoge academische niveaus bereikt worden.

 

´Sense of belonging´ zou bijdragen aan een succesvolle overgang van de middelbare school naar een vierjarige college of universiteit. Studenten willen zich graag welkom en thuis voelen op de plek waar zij studeren. Als je tijdens een open of meeloopdag dat gevoel hebt kies je eerder voor een studie, dan wanneer je dat helemaal niet hebt. Het gevoel van verbondenheid en erbij horen zorgt er voor dat mensen minder snel stoppen met een studie.

 

Het ´community cultural wealth model´ stelt dat studenten allemaal culturele kennis met zich mee hebben gekregen vanuit de opvoeding en dit met zich meedragen als ze gaan studeren. Dus iedere student is uniek en heeft de studie iets te bieden.

Op een universiteit of vierjarige college is er over het algemeen meer flexibiliteit dan op de middelbare school. Studenten kunnen kiezen voor een deeltijd studie en bepaalde vakken kunnen bijvoorbeeld een jaar later nog worden gedaan. Dit zijn dan eerder uitzonderingen dan dat het normen zijn, maar het kan ervoor zorgen dat je het jaar of de studie toch kunt halen. 

 

Conclusie

Door naar deze situatie te kijken vanuit de CRT (´Critical Race Theory´ blijkt dat het belangrijk is dat middelbare scholen en instellingen voor het hoger onderwijs en academisch onderwijs nauw met elkaar samenwerken. Zo kunnen ze beter op elkaar aansluiten. De instellingen moeten het belang hiervan inzien. Het is belangrijk om het studeren aantrekkelijker te maken voor iedere student. Iedereen moet zich welkom voelen ongeacht de sociaal economische en/of etnische achtergrond.

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
490
Search a summary, study help or student organization