Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen bij Gezonde en Zieke Cellen 1, 2, 3 - UU - Studiebundel
- 2461 reads
Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.
Algemene oncologie
1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:
a. mammacarcinoom
b. ovariumcarcinoom
c. niercelcarcinoom
2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:
a. vena pulmonalis
b. vena cava
c. vena porta
3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met
a. roken
b. Schistosoma infectie
c. asbest contact
4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?
a. Epstein-Barr-virus
b. Cytomegalie virus
c. Hepatitis A virus
5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:
a. melanomen
b. hersentumoren
c. longtumoren
6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:
a. coloncarcinoom
b. cervixcarcinoom
c. longcarcinoom
Mamma
7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:
a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie
b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)
c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek
8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.
a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus
b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis
c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis
9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is
a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd
b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling
c. een mammasparende behandeling mogelijk
10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?
a. invasief lobulair mammacarcinoom
b. slijmvormend adenocarcinoom
c. invasief ductaal carcinoom
11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. hormoontherapie
c. geen
12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. re-excisie
c. hormoontherapie
Longziekten
13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:
a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)
b. stadiering van een longcarcinoom
c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren
14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:
a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik
b. een CT-scan van de hersenen
c. een botscintigrafie
15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:
a. chemotherapie
b. chirurgie
c. radiotherapie
16. Als co-morbiditeit bij patiënten met een longcarcinoom zijn vooral te verwachten:
a. hart- en vaatziekten
b. blaascarcinomen
c. maagcarcinomen
17. Bij vergevorderde longcarcinomen kan palliatieve radiotherapie worden toegepast. De meest frequente klachten die hiermee behandeld moeten worden zijn:
a. hoest, dyspnoe en pijn
b. hoest en vena cava superiorsyndroom
c. cachexie, dyspnoe en pijn
18. Een patiënt, bekend met een plaveiselcelcarcinoom van de long, presenteert zich met een nieuwe tumor in de long. Onderscheid maken tussen een tweede primair longcarcinoom en een metastase van een ander plaveiselcelcarcinoom (van bijvoorbeeld het hoofd-hals gebied) kan met behulp van:
a. bepaling van microsateliet-instabiliteit
b. p53 mutatie analyse
c. lichtmicroscopisch onderzoek
Dermatologie
19. Een 85 jarige, dementerende vrouw presenteert zich bij de huisarts met vele tientallen bruinzwarte bultjes en grotere tumoren (tot een diameter van 1 cm elk) op het linker onderbeen. De laesies zijn deels ulcererend. De huisarts vindt het een zeer indrukwekkend beeld, heeft geen concrete differentiaal diagnose, maar is wel zo verstandig deze dame naar een dermatoloog te sturen. Ook de dermatoloog is onder de indruk, kan zich bijna niet voorstellen dat het echt om een melanoom met microsatellieten zal gaan, maar wil dat toch uitsluiten. Wat zal zijn beleid zijn?
a. hij neemt een stansbiopt
b. hij doet een excisie van het hele gebied met een krappe marge
c. hij doet een excisie van het hele gebied met een marge van 1 cm
20. Een melanoma in situ
a. bestaat uit epitheelcellen
b. groeit niet door de basaalmembraan van de epidermis heen
c. geeft frequent hematogene metastasen.
21. Een 35 jarige man bezoekt de huisarts met een wat jeukende moedervlek op zijn been. Hij heeft een opvallende blanke huid en rossig haar. Desgevraagd vertelt hij, dat zowel bij zijn vader als bij zijn oudere broer een melanoom is verwijderd. U bekijkt de bewuste moedervlek en ziet dat meneer vele tientallen moedervlekken heeft. Op de lichte huid lijken ze allemaal wel wisselend gepigmenteerd en onregelmatig van vorm. Wat nu?
a. de huisarts doet er verstandig aan een stuk of 6 van de meest verdachte moedervlekken met een krappe marge te excideren. Hij kan dat ook aan de dermatoloog overlaten.
b. dit gaat te ver voor een huisarts, hij moet doorsturen naar de dermatoloog.
c. als de huisarts een zeer opvallende moedervlek tussen alle andere ziet, moet hij die excideren met een krappe marge. Hij kan dat ook aan de dermatoloog overlaten.
Gynaecologie
22. Bij een vrouw met afwijkende cervixcytologie kan gekozen worden voor conisatie ter verkrijging van materiaal voor histologie. Een conisatie heeft als voordeel boven lisexcisies:
a. dat er relatief weinig complicaties zijn
b. dat radicaliteit goed te bepalen is
c. dat een eventuele kinderwens nog optimaal ingevuld kan worden
23. Een totale exenteratie kan worden toegepast bij een:
a. cervixcarcinoom stadium I (carcinoom beperkt tot de cervix)
b. cervixcarcinoom stadium II (carcinoom buiten de cervix, maar nog niet tot aan de bekkenwand)
c. cervixcarcinoom stadium IV (carcinoom met doorgroei in de mucosa van de blaas)
24. Wat is juist over ovariumtumoren?:
a. ovariumcarcinomen hebben een slechtere prognose dan de overige gynaecologische tumoren.
b. het merendeel van de maligne ovariumtumoren zijn teratomen
c. dooierzaktumoren produceren humaan choriongonadotrofine (HCG)
25. Antilichamen tegen de tumormerkerstof CA125 zijn te gebruiken als:
a. prognostische parameter bij het stellen van de diagnose ovariumcarcinoom
b. diagnostisch hulpmiddel bij het identificeren van de aard van de tumor
c. immuuntherapie bij ovariumcarcinomen
26. High-risk HPV speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van cervixcarcinomen. Lowrisk HPV wordt met name aangetroffen in:
a. anuscarcinomen
b. vulvacarcinomen
c. condylomen
Urologie
27. Welke van de volgende maligne blaastumoren komen in Nederland het meeste voor?
a. adenocarcinoom
b. plaveiselcelcarcinoom
c. urotheelcelcarcinoom
28. Welke van de volgende bewering is juist?
a. > 80% van de niertumoren wordt per toeval ondekt
b. ongeveer 10% heeft metastasen van zijn of haar nierceltumor ten tijde van de diagnose
c. patiënten met Von Hippel Lindau hebben een sterk verhoogd risico op een niercelcarcinoom
29. Welke van de volgende bewering is onjuist?
a. macroscopische haematurie, muv jonge vrouwen met klachten passend bij een urineweginfectie, is verdacht voor een maligniteit totdat het tegendeel is bewezen
b. cytologie heeft een zeer hoge specificiteit voor blaas maligniteiten en een urine dipstick-test heeft een zeer hoge negatief voorspellende waarde voor het vaststellen van hematurie.
c. cytologie is de goudenstandaard voor het vaststellen van blaastumoren
30. Welke stelling over prostaat kanker is juist
a. hormonale therapie bij gemetastaseerd prostaatcarcinoom is een curatieve vorm van behandeling
b. de meeste prostaatcarcinomen gaan zonder klachten gepaard en worden ontdekt door een verhoogd PSA gehalte
c. PSA staat voor Prostaatkanker Specifiek Antigeen
31. Welke behandeling is het meest juist bij een lokaal gevorderd (T3), niet gemetastaseerd prostaatcarcinoom met een PSA van 16 ng/mL?
a. brachytherapie (Interstitiele radiotherapie)
b. uitwendige radiotherapie
c. radicale prostatectomie
Maag Darm Leverziekten
32. Bij een familaire poliposis coli kan het colon duizenden poliepen bevatten.
Dit zijn allemaal:
a. hyperplastische poliepen
b. metaplastische poliepen
c. neoplastische poliepen
33. Een patiënt met dysfagie t.g.v. een maligniteit in het middelste 1/3 van de slokdarm heeft een:
a. plaveiselcelcarcinoom
b. adenocarcinoom
c. maligne lymfoom
34. Een Barrett carcinoom ontstaat in een Barrett oesofagus en is dus altijd een
a. plaveiselcelcarcinoom
b. adenocarcinoom
c. overgangsepitheelcarcinoom
35. Een tumor in het colon ascendens kan zich heel goed presenteren met een:
a. ijzergebreksanemie
b. hemolytische anemie
c. veranderd defaecatiepatroon
36. Occult bloedverlies via het maagdarm kanaal kan verklaard worden door:
a. een oesophagus-varices bloeding
b. een bloeding in divertikels
c. een maagcarcinoom
37. Welk van de onderstaande kenmerken heeft een tubulair adenoom met laaggradige dysplasie?
a. hyperplastische slijmproductie
b. pseudostratificatie van kernen
c. maagmetaplasie
38. Een adenocarcinoom in het colon toont invasieve groei tot in de binnenste spierlaag. Het is een slecht gedifferentieerd carcinoom en er zijn 2 locoregionale lymfkliermetastasen. Dit is in de TNM classificatie:
a. T2N2Mx
b. T3N2Mx
c. T2N1Mx
39. Het is bekend dat patiënten met een IBD een maligniteit kunnen ontwikkelen
a. dat komt alleen voor bij een colitis ulcerosa
b. dat komt alleen voor bij een M. Crohn
c. dat komt zowel bij een c.u. als bij een m.c. voor
40. Levermetastasen van een colorectaal carcinoom in segment 2, 3 en 4 kunnen worden gereseceerd middels een:
a. hemihepatectomie links
b. segmentresectie
c. extended hemihepatectomie rechts
Neurologie
Casus
Een man van 25 jaar wordt op de SEH binnengebracht door de ambulance. Zijn vriendin vertelt dat hij een uur eerder plotseling trekkingen kreeg van de rechter arm, gevolgd door bewustzijnsverlies en trekkingen van beide armen en benen. Dit duurde een paar minuten, maar het leken wel uren. Nadien was hij suf, in de war en afwerend. Hij was incontinent geweest voor urine en er liep een straaltje bloed langs zijn mond.
41. Wat heeft deze jonge man doorgemaakt?
a. een vasovagale collaps
b. een partieel epileptisch insult met secundaire generalisatie
c. een mictiesyncope
Een dik uur na verblijf op de SEH is de man weer helder en goed georiënteerd. Het
neurologisch onderzoek laat dan geen afwijkingen meer zien. De vriendin zegt dat hij
gelukkig weer ‘de oude’ is.
42. Welke van onderstaande oorzaken van het doorgemaakte staat boven aan in uw differentiale diagnose?
a. een laaggradig glioom
b. een hooggradig glioom
c. een herseninfarct
43. Welk aanvullend onderzoek zou U bij voorkeur willen uitvoeren in de komende weken?
a. een MRI scan van de hersenen
b. een CT-scan van de hersenen
c. een röntgenfoto van de schedel
44. Wat is in veel gevallen het radiologische verschil tussen laaggradige en hooggradige gliomen?
a. de locatie
b. de grootte
c. het al dan niet aanwezig zijn van aankleuring
45. Wat bepaalt het verschil tussen hooggradige en laaggradige gliomen?
a. infiltratie in de omgeving
b. vermogen tot uitzaaiing
c. histologische kenmerken
46. De behandeling van hooggradige gliomen kan bestaan uit:
a. resectie, radiotherapie en chemotherapie
b. biopt en radiotherapie
c. zowel a als b zijn mogelijk
Anatomie
47. Lymfecapillairen worden aangetroffen in:
a. de cornea (het hoornvlies)
b. spieren
c. de hersenen
48. Lymfe van de rechter long bereikt het veneuze systeem normaliter niet via de:
a. ductus lymphaticus dexter
b. truncus bronchomediastinalis
c. ductus thoracicus
49. In welk van onderstaande delen van het lichaam bevinden zich de minste lymphonodi ?
a. bekken
b. liesregio
c. onderbeen
50. Een carcinoom in het colon descendens kan leiden tot metastasen in lymphonodi:
a. mesenterici superiores
b. mesenterici inferiores
c. iliaci interni
1 | C |
2 | B |
3 | A |
4 | A |
5 | B |
6 | B |
7 | C |
8 | C |
9 | B |
10 | C |
11 | C |
12 | B |
13 | B |
14 | C |
15 | A |
16 | A |
17 | A |
18 | B |
19 | A |
20 | B |
21 | C |
22 | B |
23 | C |
24 | A |
25 | B |
26 | C |
27 | C |
28 | C |
29 | C |
30 | B |
31 | B |
32 | C |
33 | A |
34 | B |
35 | A |
36 | C |
37 | B |
38 | C |
39 | C |
40 | A |
41 | B |
42 | A |
43 | A |
44 | C |
45 | C |
46 | C |
47 | B |
48 | C |
49 | C |
50 | B |
PART 1
2
Casus:
Een vrouw, 56 jaar, bezoekt uw spreekuur vergezeld van haar evenoude vriendin. Uw patiënte bemerkte een bultje in de borst, zij is bezorgd omdat haar moeder op hoge leeftijd ook borstkanker ontwikkelde. U onderzoekt haar en voelt links nabij de tepel een kleine verharding in de klierschijf, het is niet een scherp omschreven knobbeltje, er zijn geen huidveranderingen en in de oksel voelt u geen lymfklierzwelling.
De radioloog bericht u dat er behoudens (gezien patiënte’s leeftijd) nogal wat resterend klierweefsel, geen afwijkingen worden gezien.
U overweegt, wat is juist?
3
Vervolg casus:
De vriendin van uw patiënte wil nu ook onderzocht worden, voor de zekerheid omdat zij ongerust is geworden door wat uw patiënte haar verteld heeft. Zij heeft tot nu toe altijd de oproepen voor het bevolkingsonderzoek op borstkanker genegeerd.
U voelt in de rechter borst een onmiskenbare knobbel van 2 cm, hard van consistentie en een positieve dimpling test. In de rechter oksel voelt u een verdachte lymfklier. Aanvullend onderzoek toont aan dat er sprake is van een carcinoom met tevens een tumorpositieve lymfklier in de oksel.
U adviseert haar:
4
Bij een okselklier toilet kan iatrogene schade ontstaan aan de n. thoracicus longus.
Hierdoor ontstaat spierfunctie verlies van de:
5
Welk van de volgende termen valt niet onder het begrip “mastopathie”:
6
Vrouwen met een DCIS (ductaal carcinoom in situ) hebben een verhoogd relatief risico op een invasief carcinoom. Het risico is verhoogd met een factor:
7
Een 29 jarige vrouw maakt zich zorgen over een zwelling in haar linker borst. Welke vraag naar welke (risico)factor is in dit kader het minst relevant?
8
Bij onderzoek van deze 29-jarige vrrouw palpeert u in het craniolaterale quadrant een gladde, goed begrensde en beweeglijke zwelling met een doorsnede van bijna 2 cm. Wat is uw klinische diagnose?
9
Stel dat bij echo en mammografie de diagnose fibroadenoom het meest waarschijnlijk is, wat is dan juist
PART 2
2
Het kleincellig longcarcinoom kenmerkt zich histologisch door:
4
De onbehandelde overlevingstijd van kleincellig longcarcinoom is:
5
Casus:
Een 63 jarige man komt bij de huisarts wegens een heftige pijn in de arm. De HA laat een X- thorax maken waarop een perifere tumor in de apex van de linker bovenkwab gezien wordt.
Men denkt aan een primaire longtumor. Histologisch is dit waarschijnlijk een
6
Casus:
Een 63 jarige man komt bij de huisarts wegens een heftige pijn in de arm. De HA laat een X- thorax maken waarop een perifere tumor in de apex van de linker bovenkwab gezien wordt.
De klinische presentatie van dit proces past bij:
7
Casus:
Een 63 jarige man komt bij de huisarts wegens een heftige pijn in de arm. De HA laat een X- thorax maken waarop een perifere tumor in de apex van de linker bovenkwab gezien wordt.
Microscopisch blijkt er sprake van een adenocarcinoom. Wat is niet juist over deze tumor?
8
Welk van de volgende complicaties van een longcarcinoom is het gevolg van aantasting van de sympatische ganglia?
PART 3
2
Een 48 jarige man presenteert zich bij zijn huisarts met een 1,5 x 1 cm grote, egaal verheven, niet-jeukende lesie op de rug. De afwijking is licht bruin van kleur, goed begrensd en laat krabeffecten zien. Ze zou ongeveer een jaar bestaan.
U wilt een histologische diagnose hebben omdat u een plaveiselcelcarcinoom vermoedt. U doet dit middels:
3
De histologische diagnose bevestigt het klinische vermoeden van een plaveiselcelcarcinoom. Wat is juist over deze tumor:
4
De beste behandeling van dit plaveiselcelcarcinoom is
5
Een 54 jarige man komt bij u omdat hij een klein crusteus, gemakkelijk bloedend plekje heeft onder het rechter ooglid. Hij vraagt wat het is. U vermoedt een basaalcelcarcinoom.
Wat is onjuist over deze tumor?
6
Casus:
Een 54 jarige man komt bij u omdat hij een klein crusteus, gemakkelijk bloedend plekje heeft onder het rechter ooglid. Hij vraagt wat het is. U vermoedt een basaalcelcarcinoom.
Wat is juist over deze tumor?
7
Op zijn rug heeft patient nog een 1 cm grote, verheven bruine lesie. Excisie laat een proces zien dat gekenmerkt wordt door hyperkeratose-, hoorncystes en acanthose. Welke diagnose past daar het best bij?
8
Welke bewering over naevoide afwijkingen is juist?
PART 4
1
Bij een 75-jarige man met een T4N1M1 prostaatcarcinoom is een goede therapie-optie:
2
Voor T1 en T2 prostaatcarcinomen geldt:
4
Een 64 jarige man vraagt zijn huisarts om een PSA onderzoek. Wat is onjuist?
6
De huisarts verwijst en de uroloog verricht biopten en de uitslag luidt: hyperplasie en in 10% van de biopten een goed gedifferentieerd adenocarcinoom. Wat is juist over nodulaire hyperplasie?
7
Welke bewering is juist over testistumoren?
8
Een 30 jarige man heeft een zeer pijnlijke testikel. Wat is het minst waarschijnlijk?
PART 5
1
Welke tumor van het vrouwelijk genitaal systeem wordt wel aangeduid als de “silent killer”?
2
Naast chirurgische debulking speelt chemotherapie een belangrijke rol bij het ovariumcarcinoom. Welke combinatie is het meest gebruikelijk?
3
Wat is niet juist over ovariumtumoren?
4
Casus:
Een 35 jarige vrouw heeft last van contactbloedingen.
Welk van de volgende diagnosen is als oorzaak van deze contactbloedingen het minst waarschijnlijk op deze leeftijd?
6
Casus:
Een 35 jarige vrouw heeft last van contactbloedingen.
Er volgt een cervix biopt. De uitslag luidt: CIN 3. Wat is onjuist?
7
Tevens wordt in het biopt de aanwezigheid van HPV geconstateerd. Wat is onjuist over dit virus?
8
Patiënte onttrekt zich aan behandeling en komt 4 jaar later terug waarna de diagnose op cervixcarcinoom stadium 1B wordt gesteld. Wat betekent dit?
PART 6
1
Welke maligne tumoren komen het meest voor in de maag?
2
In geval van een carcinoom in het kader van een HNPCC wordt nogal eens gekozen voor een subtotale colectomie met aanleggen van een ileorectale anastomose.
De consequentie van deze behandeling is wel dat:
3
Een patiënt met coloncarcinoom stelt voor uitsluitend het aangetaste segment van de dikke darm te verwijderen. U raadt dit ernstig af, maar welk argument kunt u hierbij niet gebruiken:
4
In de chirurgische oncologie is het een algemeen principe om het tumordragende (deel van het) orgaan te reseceren tezamen met de daarbij horende lymfklierstations. Dit principe wordt fraai geïllustreerd in de chirurgische procedures ter behandeling van het coloncarcinoom.
Hoe heet de chirurgische procedure voor het rectumcarcinoom om het rectumcarcinoom tezamen met de drainerende lymfklieren weg te nemen?
5
Casus:
Een 64-jarige man bezoekt zijn huisarts i.v.m. sinds 3 maanden regelmatig wat rood bloed in de ontlasting.
Zijn 58 jarige broer presenteert zich om dezelfde tijd met pijnklachten in epigastrio. Bij gastroscopie wordt bij hem een maligniteit op de overgang van de maag naar de oesofagus gediagnosticeerd. Wat is juist?
Antwoorden van deze oefentoets ontbreken. Weet jij de antwoorden? Mail ze dan naar utrecht@joho.nl
Algemene oncologie
1. Een 55-jarige man presenteert zich met een grote lymfeklier in de hals. De lymfeklier wordt ge-excideerd. Histologisch onderzoek toont een metastase van een plaveiselcelcarcinoom. De primaire tumor kan gezocht worden in verschillende organen. In welk van de volgende organen bevindt zich de primaire tumor niet:
a. de huid
b. de long
c. de larynx
d. de schildklier
2. Een cysteuze ovariumtumor waarin talgklieren, huid, zenuwweefsel en vetcellen worden gevonden, heet een:
a. talgklieradenoom
h hamartoom
b. choristoom
c. teratoom
3. In het ontstaan van kanker kunnen virussen een belangrijke rol spelen. Welk van de volgende associaties is niet correct ?
a. Epstein-Barr Virus - Nasopharynx carcinoom
b. HPV type 16 en 18 - Cervixcarcinoom
c. Hepatitis A virus - Hepatocellulair carcinoom
d. Humaan Herpes Virus type 8 - Kaposi sarcoom
7. Patiënten met longkanker kunnen hypercalciemie hebben. Dit paraneoplastische verschijnsel is het gevolg van productie van
a. serotonine
b. calcitonine
c. ADH
d. parathormoon
8. Industrieel contact met aniline bevattende verf is vooral geassocieerd met het ontstaan van:
a. blaascarcinoom
b. longcarcinoom
c. plaveiselcelcarcinoom van de huid
d. tongcarcinoom
9. Hypercalciemie heeft talrijke verschillende oorzaken en kan optreden bij vele ziektebeelden, welk van de onderstaande ziekten hoort daar niet bij?
a. multipel myeloom
b. hypoparathyreoidie
c. gemetastaseerd mammacarcinoom
d. gemetastaseerd prostaatcarcinoom
10. Welke therapie is niet aangewezen bij een patient met een vena cava superior syndroom?
a. radiotherapie
b. chemotherapie
c. chirurgie
d. hoge dosis dexamethason
11. Een goed voorbeeld van een palliatief radiotherapie schema is:
a. 10 Gy eenmalig
b. 60 Gy in 30 fracties in 6 weken
c. 100 Gy eenmalig
d. 100 Gy in 50 fracties in 2 weken
12. Welk van de volgende tumoren is het meest gevoelig voor chemotherapie?
a. kiemceltumor
b. glioom
c. prostaatcarcinoom
d. melanoom
Longziekten
13. Welke bewering is juist?
a. plaveiselcelcarcinomen van de long zijn vaak perifeer gelegen
b. longtop tumoren zijn meestal niet geassocieerd met roken
c. miosis, ptosis en exopthalmus horen bij het syndroom van Horner
d. de mortaliteit van longkanker neemt toe bij vrouwen
14. Wat is de meest aangewezen therapie bij een linkszijdig gelokaliseerd kleincellig longcarcinoom met ingroei in de sulcus superior zonder aantasting van de mediastinale lymfeklieren?
a. lobectomie linker bovenkwab met verwijderen van de extrapulmonale uitbreiding
b. pneumectomie links met verwijderen van de extrapulmonale uitbreiding
c. radiotherapie op de lesie
d. chemotherapie
15. In Nederland overlijden jaarlijks ongeveer 38.000 mensen aan kanker. Hoeveel procent daarvan overlijdt aan longkanker?
a. ongeveer 5%
b. ongeveer 15%
c. ongeveer 25%
d. ongeveer 35%
16. Welk van de volgende longcarcinomen heeft de hoogste incidentie?
a. kleincellig carcinoom
b. plaveiselcelcarcinoom
c. adenocarcinoom
d. grootcellig anaplastisch carcinoom
17. Mesotheliomen worden vooral gezien in de pleura. Daarnaast kan deze tumor ook ontstaan in:
a. het centrale deel van de long
b. het peritoneum
c. de ductus pancreaticus
d. de huid
Dermatologie
18. Een 73 jarige vrouw presenteert zich met een bloedende lesie (2 cm) op de neusrug. Klinisch is er sprake van een ulcus rodens. Dit is een verschijningsvorm van:
a. een basaalcelcarcinoom
b. een plaveiselcelcarcinoom
c. een ulcererend melanoom
d. een infectie met een atypische mycobacterie
19. Wat is onjuist over een superficieel (oppervlakkig) groeiend basaalcelcarcinoom?
a. deze afwijking moet operatief verwijderd worden
b. deze tumor komt vooral op de romp voor
c. deze tumor kan klinisch sterk lijken op een eczeemplek
d. deze tumor metastaseert zeer zelden (eigenlijk nooit)
20. Een 54 jarige man komt bij u omdat hij een klein crusteus, gemakkelijk bloedend plekje heeft onder het rechter ooglid. Hij vraagt wat het is. U vermoedt een plaveiselcelcarcinoom.
Wat is juist over deze tumor?
a. het groeit zeer oppervlakkig en metastaseert zeer zelden
b. het ontstaat uit een basaalcelcarcinoom
c. het komt relatief vaker voor bij niertransplantatiepatiënten
d. microscopisch worden typische splijtruimten gezien.
21. Wat is juist over 5-FU?
a. het is een alkylerend agens
b. het is een antimetaboliet
c. het wordt oraal toegepast
d. het wordt gebruikt in de behandeling van melanomen
22. Een patient heeft op zijn rug een 1 cm grote, bruine lesie. Excisie laat een proces zien dat gekenmerkt wordt door hyperkeratose-, hoorncystes en acanthose. Welke diagnose past daar het best bij?
a. verruca seborrhoica
b. naevus naevocellularis
c. verruca vulgaris
d. maligne melanoom
Mamma
23. Een 56 jarige vrouw komt bij u met een goed begrensd, ongeveer 1,5 cm groot palpabel proces in het mediale bovenkwadrant van de rechter borst. De afwijking is goed beweeglijk van de omgeving, bij histologisch onderzoek blijkt er echter sprake te zijn van een adenocarcinoom.
Er wordt besloten tot een borstsparende behandeling met een schildwachtklier procedure. Het blijkt bij pathologisch onderzoek dat de borsttumor plaatselijk irradicaal verwijderd is en de 2 schildwachtklieren bevatten tumor. Wat doet u nu?
a. een okselkliertoilet
b. nabestraling van het operatiegebied
c. re-excisie van de mamma en okselkliertoilet
d. re-excisie van de mamma en okselnabestraling
24. Op welke manier wordt bepaald of een patient in aanmerking komt voor hormoontherapie?
a. middels een oestrogeen bepaling in het bloed
b. middels een anti-oestrogeen bepaling in het bloed
c. middels een oestrogeen-receptor bepaling in het bloed
d. a,b en c zijn onjuist
25. Patiënte blijkt een BRCA2 mutatie te hebben. Welke bewering over dit gen is juist?
a. het is een oncogen
b. het heeft een autosomaal recessief overervingspatroon
c. het geeft ook bij mannen een vergrote kans op borstkanker
d. er zijn ongeveer 10 mutaties van bekend
26. Welk van de volgende opmerkingen past niet bij M. Paget?
a. unilateraal
b. lijkt klinisch op eczeem
c. geassocieerd met mammacarcinoom of mamma carcinoom in situ
d. het is een ontsteking van de tepel bij patienten met een mammacarcinoom
27. Trastuzumab (Herceptin)
a. wordt alleen toegepast bij patienten met positieve hormoonreceptoren
b. is een antilichaam
c. is weinig toxisch en wordt daarom bij alle mammacarcinoompatienten als adjuvans bij chemotherapie gegeven
d. is een voorbeeld van een biphosphonaat
Anatomie
28. Lymphonodi axillares ontvangen lymfe van de/het:
a. thoraxwand
b. long
c. bovenste mediastinum
d. a, b en c zijn juist
29. Welke lymfestam mondt uit in de cisterna chyli ?
a. truncus intestinalis
b. truncus subclavius
c. truncus bronchomediastinalis
d. truncus jugularis
30. Lymfe van de ovaria wordt vervoerd naar de lymphenodi:
a. inguinales superficiales
b inguinales profundi
c. lumbales (= lnn. aortici laterales)
d. iliaci interni
Urologie
31. Wat is onjuist?
a. PSA wordt gemaakt in normale prostaat stroma cellen
b. PSA zit normaliter in het semen
c. PSA is een orgaan specifiek antigen
d. Follow-up van PSA serum waarden is goed te gebruiken voor het meten van de respons op therapie
32. Wat is juist over prostaatcarcinoom in het algemeen?
a. prostaatcarcinoom komt vaker voor dan hyperplasie
b. carcinoom komt vooral perifeer in de prostaat voor
c. de meeste prostaatcarcinomen ontstaan uit prostaatstroma
d. een prostaatcarcinoom is vrijwel altijd een plaveiselcelcarcinoom
33. Wek van de volgende therapeutische interventies speelt vrijwel geen rol bij de behandeling van prostaatcarcinomen?
a. chirurgie
b. radiotherapie
c. chemotherapie
d. hormoontherapie
34. Een prostaatcarcinoom dat histologisch op lage vergroting duidelijke buisvorming toont
a. heeft een hoge Gleason gradering
b. is goed gedifferentieerd
c. is een T1 of een T2 tumor
d. heeft een slechte prognose
35.DHT (Dihydrotestosteron)
a. wordt geproduceerd in het prostaatepitheel
b. bindt aan androgeenreceptoren
c. remt transcriptie van groeifactoren in het prostaatstroma
d. remt transcriptie van groeifactoren in het prostaatepitheel
Gastro-enterologie
36. Een 68 jarige vrouw heeft 2 jaar geleden een rectosigmoidresectie ondergaan wegens een maligniteit op de overgang van sigmoid naar het rectum. Welk type tumor zal zij indertijd gehad hebben?
a. adenocarcinoom
b. plaveiselcelcarcinoom
c. overgansepitheelcarcinoom
d. non-Hodgkin lymfoom
37. Radiotherapie wordt zelden toegepast in de behandeling van coloncarcinomen, dit heeft verschillende redenen. Welke reden speelt daarbij eigenlijk geen belangrijke rol?
a. coloncarcinomen zijn nauwelijks gevoelig voor radiotherapie
b. locaal recidief is niet de meest belangrijke oorzaak van het terugkeren van de ziekte
c. het is erg lastig het goede bestralingsvolume te bepalen.
d. de omliggende organen beperken de dosis die kan worden gegeven.
38. Bij een 70 jarige man met een ijzergebreksanaemie, zonder verdere symptomen, moet vooral gedacht worden aan een:
a. rechtszijdig gelocaliseerd coloncarcinoom
b. linkszijdig gelocaliseerd coloncarcinoom
c. rectumcarcinoom
d. anuscarcinoom
39. Een Barrett oesophagus
a. bevat per definitie intestinale metaplasie
b. bevat per definitie dysplasie
c. gaat in 10% van de gevallen over in een plaveiselcelcarcinoom
d. gaat in 50% van de gevallen over in een adenocarcinoom
40. In het maagdarmkanaal kunnen niet alleen carcinomen, maar ook maligne lymfomen ontstaan. Verhoogd risico op gastro-intestinale maligne lymfomen is niet geassocieerd met:
a. helicobacter geassocieerde gastritis
b. coeliakie
c. HIV infectie
d. colitis ulcerosa
Neurologie
Casus: (vraag 41 t/m 44)
Een 65-jarige man komt bij u met rugpijn en urineretentie. Hij is bekend met een prostaatcarcinoom.
41. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
a. paraneoplastisch verschijnsel
b. myasthenia gravis
c. hersenmetastase
d. wervelmetastase
42. Welk onderzoek is geïndiceerd?
a. lumbaal punctie
b. CT hersenen
c. MRI wervelkolom
d. SPECT werverkolom
43. Wanneer moet dit onderzoek worden uitgevoerd?
a. binnen een dag
b. binnen een week
c. binnen een maand
d. nadat de PSA bekend is.
44. De behandeling van keuze is:
a. hormoontherapie
b. chemotherapie
c. wait and see
d. radiotherapie
45. Een 60 jarige vrouw is overleden aan de gvolgen van een gemetastaseerd mammacarcinoom. Er wordt obductie verricht. De patholoog vindt een scherp begrensd, bolrond tumortje vastzittend aan de hersenvliezen met een milde indeuking van het schedelbot ter plaatse. Dit is waarschijnlijk een:
a. glioom
b. meningeoom
c. metastase van een mammacarcinoom
d. maligne lymfoom
Gynaecologie
46. Op een biopt uit de cervix wordt de diagnose CIN III gesteld. Bij deze afwijking wordt er histologisch
a. frequent vaso-invasieve groei aangetroffen
b. een beeld passend bij een Herpes simplex virus infectie gezien.
c. geen invasieve groei gezien in het onderliggende stroma.
d. een beetje invasieve groei gezien in het onderliggende stroma
47. Bij de ontwikkeling van zowel hyperplasie van het endometrium als een carcinoom van het endometrium wordt een belangrijke rol toegeschreven aan
a. progesteron
b. insuline
c. testosteron
d. oestrogeen
48. Een benigne mucineuze tumor of maligne mucineuze tumor van het ovarium gaat uit van
a. de kiemcellen
b. het sex-cord stroma
c. de eicellen
d. het epitheel
49. Het meest frequent type carcinoom dat in het endometrium wordt aangetroffen is een
a. plaveiselcelcarcinoom
b. kleincelligcarcinoom
c. adenosquameuscarcinoom
d. adenocarcinoom
50. Een cervixuitstrijk met de uitslag PAP 1 betekent:
a. te weinig materiaal voor goede beoordeling
b. geen afwijkingen
c. tekenen van ontsteking
d. tekenen van dysplasie
Antwoorden van deze oefentoets ontbreken. Weet jij de antwoorden? Mail ze dan naar utrecht@joho.nl
(deels beantwoord)
stelling | Juist/onjuist |
1 een goedaardige tumor van bot heet een fibroom | ONJUIST |
2 een maligne tumor van het tonsilepitheel is een plaveiselcelcarcinoom | JUIST |
3 een maligne tumor van de lever is een adenocarcinoom |
|
4 een goedaardige tumor van het colonslijmvlies heet een adenoom | JUIST |
5 een kwaadaardige tumor van spermatocyten is een seminoom | ONJUIST |
6 een teratoom is een maligne mesenchymale tumor | ONJUIST |
7 metaplasie is een irreversibele afwijking | ONJUIST |
8 dysplasie is een maligne afwijking | JUIST |
9 CALLA is een merker voor acute lymfatische leukemie |
|
10 chronische myeloide leukemie wordt gekenmerkt door een t(9;22) |
|
11 gatekeeper genen zijn als regel tumorsuppressorgenen |
|
12 het voortdurend aanstaan van de Wnt signalerinfsroute is verantwoordelijk voor het ontstaan van Mammacarcinoom |
|
13 APC mutatie is de eerste genetische verandering bij colonkanker |
|
14 p53 is een apoptose regulator |
|
15 cycline D is betrokken bij fosforyleringsprocessen |
|
16 metrotrexaat is een antimetaboliet |
|
17 een borsttumor die los ligt van huid en spieren is in principe benigne | JUIST |
18 cisplatinum is meer toxisch voor de nier dan adriamycine |
|
19 brachytherapie wil zeggen een korte bestaling | ONJUIST |
20 diarree is een acuut bestralingseffect | JUIST |
21 adjuvante radiotherapie is geïndiceerd bij ieder radicaal verwijderd borstcarcinoom |
|
22 anaplasie is een gebrek aan differentiatie | JUIST |
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016
De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.
De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015
De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.
De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.
De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.
De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie). De losse moleculen die ontstaan tijdens een condensatiereactiegaan ook een interactie.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel.
De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel.Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.
De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.
De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.
Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.
Verschillen Epitheel en Bindweefsel
Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.
Epitheel
Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis en je centrale zenuwstelsel uit gevormd wordt). Door deze verschillend oorsprongen.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.
Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.
Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.
Hersentumoren
Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:
Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.
Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.
Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.
Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan altijd een reden voor verdere diagnostiek. Zowel intrinsieke als extrinsieke.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.
Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).
25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.
De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder steel wordt de mucose met behulp van een blauwe kleurstof.....read more
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.
Tumor | Soort | Incidentie |
Prostaatkanker | Adenocarcinoom | 10.000 |
Blaaskanker | Overgangsepitheelcarcinoom | 4500 |
Nierkanker | Niercelcarcinoom | 1500 |
Testistumoren | Kiemceltumoren | 600 |
Peniskanker | plaveiselcelcarcinoom | 120 |
Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).
Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.
De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.
Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.
Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:
Urine sediment/kweek
Rectaal toucher
Plasdagboek
Flow meting en residu na meting
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen. De cel vormt een onderdeel van het organismen. Terwijl er ook organismen zijn die uit slechts één cel bestaan, denk aan bacteriën, schimmels, gisten en parasieten. Celbiologie is belangrijk, omdat je moet weten hoe een gen tot een genproduct leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen om er vervolgens geneesmiddelen tegen te ontwikkelen. Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microsoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.
Organellen vormen membraanomgeven eilandjes in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:
Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel
Cytoplasma=cytosol + organellen
Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.
Transport van eiwitten die naar de kern moeten
De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich poriën bevinden. Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden,is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een codein hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal. Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het GTP gaan uit de kern.In het cytosol wordr GTP naar.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door eiwitten die dit veroorzaken.
De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. . De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water,
De opbouw van een membraan om de cel ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Er ontstaat een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.
De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De ontstane ketens vormen een molecuul. De losse moleculen gaan ook een interactie met elkaar aan door middel van non-covalente bindingen.
Eiwitten
Een aminozuur bestaat uit een centraal C-atoom, een carboxylgroep en een aminogroep. Aan het centrale C-atoom zit een specifieke zijketen. Deze zijketens hebben een verschillend karakter, zoals hydrofoob, hydrofiel, zuur, base. Deze specificiteit van de zijketens zorgt uiteindelijk voor de eigenschappen van een eiwit. De aminozuurvolgorde is gecodeerd in het DNA. Het vormt de primaire structuur van een eiwit.
De aminozuren worden door peptidebindingen (covalente bindingen) aan elkaar gekoppeld. De peptidebinding is stijf en vlak, dus niet vrij draaibaar. Tussen de carboxylgroep en de aminogroep ontstaat namelijk een soort dubbele binding, doordat.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Een primaire tumor ontstaat op een bepaalde locatie en is vaak goed behandelbaar. Een secundaire tumor ontstaat na metastase. De kankercellen van de primaire tumor verspreiden zich door het lichaam, waar door er ook op andere plekken tumoren ontstaan.. Een tumor ontstaat uit 1 cel. Deze cel is vaak een stamcelachtige cel. De kankercel ontstaat door een bepaalde mutatie, die ervoor zorgt dat een stamcel alleen maar dochtercellen produceert die zich niet differentiëren, maar alleen maar blijven delen. Deze cellen zijn pluripotent. Een andere optie is dat deze stamcel alleen maar stamcellen als dochtercellen produceert. Het gevolg is een ongeremde groei, waardoor een tumor ontstaat.
Er zijn twee soorten tumoren, goedaardige (= beligne) en kwaadaardige (=maligne). Het verschil daartussen is dat de kwaadaardige tumor in het omringende weefsels infiltreert en niet meer gelokaliseerd is. Behandeling is veel moeilijker, omdat de kankercellen door het lichaam worden verspreid via de bloedvaten en/of lymfevaten. Hierdoor ontstaan er op verschillende plaatsen tumoren. De weg naar een metastaserende tumorcel is als volgt. Eerst is het een beginnende, goedaardige tumorcel. Deze gaat zich veelvuldig delen, waardoor een goedaardige tumorcel ontstaat. Nu ontstaat er in een of meerdere cellen een mutatie waardoor ze door de basale lamina heen kunnen dringen. Zij produceren bepaalde enzymen die de basale lamina plaatselijk afbreken, waardoor de tumorcellen in het onderliggen weefsel kunnen infiltreren. Om zich verder te kunnen verspreiden moeten deze cellen in staat zijn hun junctions los te laten en moeten zich kunnen bewegen door het bindweefsel. Als dit het geval is kunnen deze cellen ook in debloedvaten of de lymfevaten infiltreren. Wanneer de kankercellen in staat zijn afweerreacties te ontwijken, kunnen zij zich op andere plaatsen in het lichaam vestigen. Er treedt extravasatie op, dit is uittreding van kankercel buiten de vaten en angiogenese (groei bloed –en lymfevaten). Hierdoor kan er een nieuwe tumor ontstaan op een andere plek.
Een tumorcel bestaat niet alleen uit kankercellen, maar daarnaast ook uit immuun cellen, fibroblasten (cancer assistent fibroblasts) en endotheelcellen. Deze gaan een interactie met elkaar aan binnen de tumor waardoor een zeer complex geheel ontstaat. Zo zorgen de fibroblasten in een tumor er voor dat er bloedvaten worden gevormd, zodat de kankercellen worden voorzien in voedingsstoffen en zuurstof. Ook onderdrukken zij het immuunsysteem.
Helaas zijn veel tumoren pas in een laat stadium te ontdekken. Er zijn al ongeveer 108 cellen ontstaan (diameter ± 5 mm), voordat de tumor zichtbaar is in de X-ray. Vervolgens is een tumor bij ongeveer 109 cellen voelbaar (diameter ± 20-50 mm) en al bij 1012 cellen gaat de patiënt dood. Doordat tumoren pas in een laat stadium worden ontdekt, past men zeer agressieve therapieën toe, namelijk snijden, branden (radiotherapie) en vergiftigen (chemotherapie). Het.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2016-2017.
Deze samenvatting (deel 1 en deel 2) is te gebruiken bij alle verplichte hoofdstukken uit de volgende boeken voor het vak Van Cel tot Molecuul:
Essential Cell Biology van Alberts et al uit 2014, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19.
Elements of Medical Genetics van Turnpenny uit 2011, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
1, 2, 3, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 22
Medical Physiology: A Cellular And Molecular Approach van Boron & Boulpaep uit 2008, namelijk hoofdstuk 2
Voordat een enzym een reactie kan katalyseren moet het enzym eerst binden aan zijn substraat. Vervolgens wordt er een product aangemaakt dat bindt aan het enzym. Wanneer dit product losraakt van het enzym kan er een volgend substraat binden. De gekatalyseerde reacties van een substraat dat een bepaald product vormt, verschillen in snelheid. De snelheid kan gemeten worden in een experiment waarbij zuivere enzymen en substraten gemixt worden onder zorgvuldige omstandigheden. Als alle enzymen gebonden zijn door substraat, is de Vmax bereikt.
De substraatconcentratie die nodig is om een enzym efficiënt te laten werken, wordt vaak gemeten met een andere parameter: Km. De Km is de substraatconcentratie waarbij het enzym op de helft van zijn maximale snelheid werkt (0,5 Vmax).
Wanneer een enzym de activeringsenergie voor de reactie Y naar X verlaagt, wordt tegelijkertijd ook de activeringsenergie voor de reactie X naar Y verlaagd met precies dezelfde hoeveelheid.
Het bestuderen van de kinetica (bewegingsleer) van een enzym (hoe snel het opereert, hoe het zich gedraagt tegenover het substraat, hoe de activiteit wordt gecontroleerd), zorgt ervoor dat we kunnen voorspellen hoe een individuele katalysator.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The remaining chapters can be accessed when logged in and can be found here: Second part of the summary
Cells are the fundamental units of life; all living things are made of cells. The present-day cells are believed to have evolved from an ancestral cell that excited more than 3 billion years age. Cells vary enormous in appearance and function, however all living cells have a similar basic chemistry.
With the invention of the microscope, it became clear that plants and animals are assemblies of cells, that cells can also exist as independent organisms, and that cells individually are living in the sense that they can grow, reproduce, convert energy from one form into another, respond to their environment, and so on. Although cells are varied when viewed from the outside, all living things are fundamentally similar inside. And in all living things, genetic instructions, called genes, are stored in DNA molecules. In every cell, the instructions in the DNA are read out, or transcribed, into a chemically related set of molecules made of RNA. The messages carried by the RNA molecules are in turn translated into yet another chemical form: they are used to direct the synthesis of a huge variety of large protein molecules that dominate the behaviour of the cell. In sum, the reproduction process exists of replication (DNA synthesis), transcription (RNA synthesis) and translation (protein synthesis). Unfortunately, the copying of DNA is not always perfect, and the instructions are occasionally corrupted. Later is this summary we will discuss this further.
Cells are enclosed by a plasma membrane that separates the inside of the cell from the environment. And all cells contain DNA as a store of genetic information and use it to guide the synthesis of proteins. Cells in a multicellular organism, though the all contain the same DNA, can be very different. They use their genetic information to direct their biochemical activities according to cues they receive from their environment.
Cells of animal and plant tissues are typically 5-20 micrometer in diameter and can be seen with a light microscope, which also reveals some of their internal components (organelles). The electron microscope permits the smaller organelles and even individual molecules to be seen, but specimens require elaborate preparation and cannot be viewed alive. So, the invention of the light microscope led to.....read more
This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The first 10 chapters are open access and can be found here: First part of the summary
Cell membranes enable a cell to create barriers that confine particular molecules to specific compartments. The simplest bacteria have only a single membrane, the plasma membrane. Eucaryotic cells, however, contain in addition a profusion of internal membranes that enclose intracellular compartments. All cell membranes are composed of lipids and proteins and share a common general structure. The lipid component consists of many millions of lipid molecules forming a lipid bilayer. This lipid bilayer gives the membrane its basic structure and serves as a permeability barrier.
The lipids in cell membranes combine two very different properties in a single molecule: each lipid has a hydrophilic (‘water-loving’) has and one or two hydrophobic (‘water-hating’) hydrocarbon tails. There are three major classes of membrane lipid molecules:
The most abundant lipids in cell membranes are phospholipids, and the most common type of phosphoslipid in most cell membranes is phosphatidylcholine. Molecules with both hydrophilic and hydrophobic properties are termed amphipathic. This chemical property plays a crucial part in driving these lipid molecules to assemble into bilayers. They assemble spontaneously into bilayers when placed in water, forming closed compartments that reseals of torn.
Amphipathic molecules re subject to two conflicting forces: the hydrophilic head is attracted to water, while the hydrophobic tail shuns water and seeks to aggregate with other hydrophobic molecules. This conflict is resolved by the formation of a lipid bilayer, because the hydrophilic heads face the water at each of the two surfaces of the sheet of molecules and the hydrophobic tails are all shielded from the water and lie next to one another in the interior of this ‘sandwich’. Finally, the phospholipid bilayers spontaneously close in on themselves to form sealed compartments.
The lipid bilayer is fluid, and individual lipid molecules are able to diffuse within their own monolayer; they do not, however, spontaneously flip from one monolayer to the other. The two layers of the lipid bilayer have different lipid compositions, reflecting the different functions of the two faces of a cell membrane.
The fluidity of a cell membrane (the ease with which its lipid molecules move within the plane of the bilayer) is important for membrane function and has to be
.....read moreDeze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016
Anatomie is van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten.
Anatomie is van belang bij :
De (algemene) bouw van organen in relatie tot hun functie
Samenhang van organen en orgaansystemen
Lichamelijk onderzoek: projectie van organen
Interpretatie van MRI, röntgen, CT opnamen enzovoort
We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:
Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.
Microscopisch niveau: te zien met de microscoop
histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).
Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014
HC Bouwplan: van mens tot cel (21 oktober 2013)
We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:
Macroscopisch niveau (met het blote oog zichtbaar).
Microscopisch niveau (te zien met de microscoop): histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).
Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen en om op die manier lichamelijk processen te begrijpen.
Thema’s
We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.
Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik & bekken en hoofd & hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.
Onderwijsvormen
Een KVC is een Klinisch Verdiepingscollege. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.
Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.
Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen.
Preclass toetsen zijn toetsen waarin je vragen.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015.
We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:
Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.
Microscopisch niveau: te zien met de microscoop: histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).
Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.
Thema’s
We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.
Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik en bekken, en hoofd en hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.
Onderwijsvormen
Een KVC is een Klinisch Verdiepings College. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.
Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.
Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen.
Preclass toetsen zijn toetsen waarin je vragen krijgt over bepaalde onderwerpen.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014.
Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.
Dit blok bevat zeven thema’s.
1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht
Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.
Toetsing
Op vrijdag 20 december is er een deeltentamen. Dit deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.
Het eindtentamen op 17 januari gaat over alle 7 thema’s.
Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul, fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). Deze structuur is hiernaast weergegeven. De fosfaatgroep is negatief geladen.
Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant. Nieuwe nucleotiden bevinden zich aan de 3’ kant. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.
Het menselijk DNA kent 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen.
Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn.
DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.
Allereerst windt.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 1 t/m 5 van het studiejaar 2015-2016.
Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.
Dit blok bevat zeven thema’s.
1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht
Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.
Het deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.
Het eindtentamen gaat over alle 7.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 2 t/m 5 van het studiejaar 2014-2015.
Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul (desoxyribose), fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). De fosfaatgroep is negatief geladen. Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant: polariteit. Nieuwe nucleotiden worden aan de 3’ kant aangezet. In losse vorm zit bij RNA een H-groep en bij DNA OH-groep aan 3'. De fosfaatgroep zit aan 5' en de base aan 1'. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.
Het menselijk DNA kent in 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen. Dit is voor haploïde situatie. Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Bij euchromatine is het DNA gedecondenseerd zodat enzymen en polymerasen er beter bij kunnen. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn.
DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.Allereerst windt het DNA zich om de histonen (2x4 eiwitten) dit vormt een
nucleïosoom. Vervolgens condenseert dit verder met behulp van een 5e histon om een chromatine fiber te vormen. Die fibers maakt dan nog loops en die loops worden gecondenseerd met als resultaat het interfase chromosoom. De meest gecondenseerde vorm van chromatine is in de metafase. Een chromosoom is vaak in de metafase afgebeeld.
Een chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Het punt waarop deze chromatiden aan elkaar zitten wordt het centromeer genoemd. De uiteinden van de chromosoom/chromatiden noemt men het telomeer. Wanneer het centromeer zich niet exact in het midden bevindt (submetacentrisch), heeft de chromosoom lange (Q-armen) en korte (P-armen) armen. Overigens wordt ook bij chromosomen waarbij de armen evenlang zijn (metacentrisch) P en Q armen benoemd. Dit is om onderscheid te maken en zo genlocaties te kunnen aanduiden. Hele kleine armen noemt men satelliet armen. Dit komt voor bij acrocentrische chromosomen
Chromosomen worden geclassificeerd op lengte en op de positie van het centromeer. Wanneer hieruit geen onderscheidt kan worden gemaakt wordt er gekeken naar de G-banding van de chromosoom. Deze G-banding vindt plaats in de metafase met behulp van Giemsa, vervolgens krijgt het chromosoom een uniek licht-donker bandpatroon. Dit noemt men karyotyping, een.....read more
Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.
A: Epidermis
B: Dermis
C: Hypodermis
A: Colon ascendens
B: Colon sigmoideus
C: Rectum
D: Duodenum
A: Connexine
B: Integrine
C: Cadherine
D: Claudine
A: Fibroblast
B: Neutrofiele granulocyt
C: Osteoprogenitor cel
D: Chondroblast
A: Trophoblast
B: Epiblast
C: Decidua
D: Allantois
A: Cysteine
B: Methionine
C: Proline
D: Glycine
A: Gestoorde passage van de voedselbolus
B: Nasale regurgitatie
C: Aspiratie
D: Reflux van de maaginhoud
A: Een kieuwboog afwijking
B: Een uiting van een vergrote lymfeknoop
C: Een aanlegstoornis van de schildklier
D: Een maligne aandoening met vochtholte
A: 6e.....read more
Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.
1. Hans en Tineke willen graag een kindje. Zowel de ouders van Hans als de ouders van Tineke zijn beide drager van een autosomaal recessieve ziekte. Wat is de kans dat Hans en Tineke een gezond kind krijgen?
A: 1:4
B: 1:8
C: 1:16
D: 1:32
E: 1:64
2. Merel is een gezonde 26-jarige vrouw. Haar vader heeft daarentegen een dominante erfelijke aandoening, die zich al op kinderleeftijd uit. Merel vraagt zich af hoe groot de kans is dat zij draagster is van dit dominante gen. Deze kans is:
A: 0%
B: 25%
C: 33%
D: 50%
3. Kleurenblindheid heeft een X-chromosomale overerving. De prevalentie van kleurenblindheid is onder de Nederlandse-mannen 4%. Het percentage Nederlandse-vrouwen dat homozygoot is voor deze genen zou rond de … liggen:
A: 0,16%
B: 0,2%
C: 0,8%
D: 1,6%
4. Angelos komt bij de huisarts. Hij maakt zich zorgen, aangezien zijn zus vorige week is overleden aan een aandoening die autosomaal recessief overerft. Voor zover Angelos weet is zijn zus de eerste in de familie waarbij deze ziekte tot uiting kwam. Angelos heeft op dit moment een kinderwens en vraagt de arts hoe groot de kans is dat zijn kind het zieke gen bevat, deze kans bedraagt:
A: 1:3
B: 1:6
C: 1:8
D: 1:12
5. Een vrouw met het syndroom van down is zwanger. Hoe groot is de kans dat dit kindje ook het syndroom van down krijgt? (de kans dat de meiose bij haar partner fout gaat is verwaarloosbaar).
A: 0%
B: 33%
C: 50%
D: 75%
6. Nancy en Robert hebben beide het syndroom van Down. Zij hebben een kinderwens. Hoe groot is de kans dat zij een kindje krijgen met het syndroom van Down?
A: 0 - 12,5%
B: 12,5 - 25%
C: 25 - 50%
D: >50%
7. Susan komt bij de huisarts en verteld dat haar broer vorige week is overleden aan de gevolgen van Duchenne’s spierdistrofie. Susan vraagt hoe groot de kans is dat haar kind ook duchenne zal krijgen. Haar broer is de enige in de familie die Duchenne heeft. De dragerschapsfrequentie van Duchenne is 1:30. Hoe groot is de kans dat Susan haar kind Duchenne krijgt?
A: 1:12
B: 1:24
C: 1:48
D: 1:60
8. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:
A: De vader heeft het X-gen met de ziekte.
B: Er is sprake van nonpenetrantie
C: Er is 3x een noveau mutatie opgetreden
9. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft.....read more
Bevat blokspecifiek oefenmateriaal met antwoorden uit voorgaande collegejaren.
A. Threonine
B. Thyrosine
C. Alanine
D. Serine
A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.
B. DNA replicatie is onafhankelijk van RNA primers.
C. DNA polymerase bevat endonuclease activiteit (endonuclease activiteit is het vermogen van een enzym DNA in het midden van een keten af te breken).
A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.
B. DNA schade heeft geen invloed op de celcyclus.
C. Proofreading corrigeert alle fouten gemaakt tijdens DNA replicatie.
A. DNA-mismatch repair
B. Het proces dat cross-links uit DNA haalt
C. Het proces dat breuken in DNA repareert
D. Het proces dat thymine dimeren uit het DNA verwijdert
A. DNA polymerase
B. DNA helicase
C. DNA ligase
D. DNA primase
C. Alanine
Bij het proces van fosforylering van eiwitten wordt een fosfaatgroep covalent gebonden aan een zijgroep van een aminozuur. Dit kan echter slechts bij 3 verschillende aminozuren: Serine, Threonine en Tyrosine, en dus niet bij Alanine.
A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.
A: DNA helicase is het eiwit dat betrokken is bij de scheiding van twee DNA strengen. Tijdens dit proces moeten de waterstofbruggen tussen de tegenover elkaar liggende nucleotidebasen worden verbroken. Hiervoor is energie nodig die vrijkomt bij de hydrolyse van ATP.
B: Onjuist. DNA polymerase kan stukjes nucleotiden toe voegen aan het 3’uiteinde van een groeiende polynucleotideketen. Het is echter niet in staat om een nieuwe polynucleotide keten te beginnen. Daarom wordt eerst een stukje complementair RNA op de DNA matrijs neergelegd (RNA primers).
C. Onjuist. DNA polmyerase heeft geen endonuclease activiteit. Wel bevat DNA polymerase exonuclease activiteit. Dit is het vermogen DNA vanaf een uiteinde (en dus niet in het midden van een keten) af te breken. Van dit mechanisme wordt gebruik gemaakt bij proofreading door DNA-polymerase.
A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.
A. HNPCC (Hereditair Non-Polyposis Colonrectaal Carcinoom) is een erfelijk tumorsyndroom dat wordt veroorzaakt door een afwijking in een gen dat codeert voor een mis-match-repair-eiwit. Doordat deze eiwitten niet goed functioneren, is het zelfherstellend vermogen van het DNA verminderd.
B. Onjuist. DNA schade heeft wel invloed op de celcyclus. Tijdens de checkpoints van de celcyclus wordt onder andere gekeken of DNA beschadigd is, en of wel of niet kan worden doorgegaan met.....read more
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Alle afbeeldingen in deze samenvatting zijn opgenomen in de bijlage die je hieronder los kunt downloaden.
Normale groei van cellen is goed gecontroleerd. Een voorbeeld van normale groei is na weefselschade, of de turn-over van maagslijmvlies in het maagdarmkanaal. Een andere soort van gecontroleerde groei is aangepaste groei. De ene celsoort gaat over in de andere. Er is sprake van adaptatie. Wanneer de groei niet goed gecontroleerd is, is er sprake van autonome groei. De cellen vermenigvuldigen zich zonder dat zij reageren op de contactremming. Er is dan sprake van tumorgroei.
Groeistoornissen:
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:
kwantitatieve groeistoornissen. Binnen deze groei wordt onderscheid gemaakt in:
Hypertrofie: Het orgaan wordt groter, doordat de individuele cellen groter worden. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologische hypertrofie: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.
Hyperplasie: Het orgaan wordt groter doordat de cellen zich delen. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathhhologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mamma. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.
Atrofie: Het orgaan wordt kleiner doordat zowel de grootte als het aantal cellen in het orgaan afneemt. Dit kan optreden als een orgaan nier meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.
Hypoplasie: Het orgaan is niet volledig tot ontwikkeling is gekomen. Het orgaan bevat hierdoor minder cellen dan in de normale situatie en is dus kleiner.
Aplasie: Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.
Agenese: Het orgaan is niet aangelegd.
Kwalitatieve groeistoornissen: Binnen deze groep wordt onderscheid gemaakt tussen:
Metaplasie: Een uitgerijpt gedifferentieerd weefsel gaat over in een ander uitgerijpt gedifferenteerd weefsel. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij chronische irritatie. Er is dan sprake van een verandering in celtype, die beter bestand is tegen de stress-situatie. Deze verandering is reversibel. Een voorbeeld is de verandering van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel in de bronchi bij roken.
Dysplasie: Er is sprake van abnormale rijping, waardoor het weefsel ordeloos wordt. De cellen zien er afwijkend uit. Er verlies van uniformiteit en differentiatie. Er zijn vaak meer celdelingen dan normaal. Er kan
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.
Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.
Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.
Er zijn twee belangrijke soorten longkanker
NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom
SCLC: small cell lung carcinoma.
Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen pijnreceptoren. Wanneer de tumor ingroeit in de pleura kan er.....read more
Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.
Algemene oncologie
1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:
a. mammacarcinoom
b. ovariumcarcinoom
c. niercelcarcinoom
2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:
a. vena pulmonalis
b. vena cava
c. vena porta
3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met
a. roken
b. Schistosoma infectie
c. asbest contact
4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?
a. Epstein-Barr-virus
b. Cytomegalie virus
c. Hepatitis A virus
5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:
a. melanomen
b. hersentumoren
c. longtumoren
6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:
a. coloncarcinoom
b. cervixcarcinoom
c. longcarcinoom
Mamma
7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:
a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie
b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)
c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek
8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.
a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus
b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis
c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis
9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is
a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd
b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling
c. een mammasparende behandeling mogelijk
10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?
a. invasief lobulair mammacarcinoom
b. slijmvormend adenocarcinoom
c. invasief ductaal carcinoom
11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. hormoontherapie
c. geen
12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. re-excisie
c. hormoontherapie
Longziekten
13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:
a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)
b. stadiering van een longcarcinoom
c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren
14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:
a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik
b. een CT-scan van de hersenen
c. een botscintigrafie
15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:
a. chemotherapie
b. chirurgie
c. radiotherapie
16. Als co-morbiditeit bij patiënten met.....read more
Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.
Bulletpoint samenvatting
Algemeen | |
| nieuwvorming |
| abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt |
| een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef |
| normaal weefsel op de verkeerde locatie |
| toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..) |
| kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA |
| verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma |
| oriëntatie van de kernen in het cytoplasma |
| reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn |
| toename van het aantal cellen |
| metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur |
| in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd |
| benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom) |
| tumor van slijmvliezen |
| vleesboom |
| invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!) |
| als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:
bron: introductiecollege GZC II |
Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016
Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).
Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.
Chirurgie.
Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier dient okselklierdissectie/okselkliertoilet te volgen.
Radiotherapie.
Reduceert het.....read more
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.
Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:
Kwantitatieve groeistoornissen.
Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.
Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.
Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.
Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.
Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.
Agenese: het orgaan is niet aangelegd.
Kwalitatieve groeistoornissen:
Metaplasie: een compensatiemechanisme
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Om alle processen in een cel goed te coördineren is er communicatie door middel van signalen tussen de cellen nodig. Deze communicatie heet signaaltransductie. Als een cel geen enkel signaal van zijn omgeving krijgt, sterft hij af. Als hij signalen krijgt om te delen of te differentiëren, moet hij hierop gehoorzamen. Kanker is een ziekte waarbij de cellen niet meer gehoorzamen aan de signalen. Door een ophoping aan kankercellen in een weefsel kan het desbetreffende weefsel zijn functie niet meer uitvoeren en hieraan kan de patiënt overlijden.
Als een kankercel deelt, is zijn dochtercel ook een kankercel. Dit betekent dat er een verandering in het DNA is opgetreden die zorgt voor het ongehoorzame gedrag. De belangrijkste eigenschappen van een tumor zijn: niet reageren op signaalstoffen die de groei onderdrukken, blijvende snelle groei en uitblijvende celdood. Een veel voorkomende mutatie in het DNA dat kanker als gevolg heeft is de mutatie in één van de base van het gen voor het RAS-eiwit.
Deze moleculaire schakelaar kon normaal uit- en aangezet worden. De kankercel bleek een mutatie te hebben in een bepaald gen dat ervoor zorgde dat er een blokkade optrad waardoor de moleculaire schakelaar in actieve stand, niet meer uitgezet kon worden. De schakelaar staat continu aan en krijgt voortdurend een stimulus. Normaal gesproken is het Ras-eiwit als ingeschakeld als GTP is gebonden. Zodra GTP echter veranderd in GDP doordat een fosfaatgroep is gehydroliseerd, staat het eiwit uit. Later verlaat het GDP het GTP-bindend eiwit, zodat een nieuw GTP-molecuul er aan kan koppelen om het eiwit weer te activeren. Door de mutatie kan het GTP niet een fosfaatgroep loskoppelen en blijft daardoor na de binding aan GTP in de actieve toestand. De mutatie in het gen heeft tot gevolg dat er defecten zijn in de signaaltransductie en in de celcyclus controle. De communicatie tussen de cellen vindt niet meer goed plaats. Dit leidt tot kanker. Het krijgen van kanker is een kansproces. Hoe ouder je wordt, hoe meer kans je hebt op het krijgen van kanker. Oncogenen zijn gemuteerde genen die een positieve bijdrage leveren aan het ontstaan van kanker. Tumorsuppressie genen zijn genen die het ontstaan van kanker tegenwerken. Inactiveren van deze genen draagt ook bij aan het ontstaan van kanker.
Er zijn vier verschillende vormen van celcommunicatie.
Endocriene signalen: Hormonen die via de bloedbaan
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016
De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.
De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente.....read more
Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015
De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.
De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.
De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.
De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie). De losse moleculen die ontstaan tijdens een condensatiereactiegaan ook een interactie.....read more
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2015-2016
Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:
Kwantitatieve groeistoornissen.
Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.
Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.
Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.
Hypoplasie: er zijn minder
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.
Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:
Kwantitatieve groeistoornissen.
Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.
Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.
Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.
Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.
Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.
Agenese: het orgaan is niet aangelegd.
Kwalitatieve groeistoornissen:
Metaplasie: een compensatiemechanisme
Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016
Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).
Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.
Chirurgie.
Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier dient okselklierdissectie/okselkliertoilet te volgen.
Radiotherapie.
Reduceert het.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.
Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.
Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.
Hersentumoren
Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:
Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.
Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.
Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.
Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan altijd een reden voor verdere diagnostiek. Zowel intrinsieke als extrinsieke.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.
Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).
25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.
De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder steel wordt de mucose met behulp van een blauwe kleurstof.....read more
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.
Tumor | Soort | Incidentie |
Prostaatkanker | Adenocarcinoom | 10.000 |
Blaaskanker | Overgangsepitheelcarcinoom | 4500 |
Nierkanker | Niercelcarcinoom | 1500 |
Testistumoren | Kiemceltumoren | 600 |
Peniskanker | plaveiselcelcarcinoom | 120 |
Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).
Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.
De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.
Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.
Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:
Urine sediment/kweek
Rectaal toucher
Plasdagboek
Flow meting en residu na meting
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.
Tumor | Soort | Incidentie |
Prostaatkanker | Adenocarcinoom | 10.000 |
Blaaskanker | Overgangsepitheelcarcinoom | 4500 |
Nierkanker | Niercelcarcinoom | 1500 |
Testistumoren | Kiemceltumoren | 600 |
Peniskanker | plaveiselcelcarcinoom | 120 |
Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).
Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.
De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.
Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.
Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:
Urine sediment/kweek
Rectaal toucher
Plasdagboek
Flow meting en residu na meting
Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.
Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.
Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.
Er zijn twee belangrijke soorten longkanker
NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom
SCLC: small cell lung carcinoma.
Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen pijnreceptoren. Wanneer de tumor ingroeit in de pleura kan er.....read more
Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.
Algemene oncologie
1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:
a. mammacarcinoom
b. ovariumcarcinoom
c. niercelcarcinoom
2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:
a. vena pulmonalis
b. vena cava
c. vena porta
3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met
a. roken
b. Schistosoma infectie
c. asbest contact
4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?
a. Epstein-Barr-virus
b. Cytomegalie virus
c. Hepatitis A virus
5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:
a. melanomen
b. hersentumoren
c. longtumoren
6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:
a. coloncarcinoom
b. cervixcarcinoom
c. longcarcinoom
Mamma
7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:
a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie
b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)
c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek
8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.
a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus
b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis
c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis
9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is
a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd
b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling
c. een mammasparende behandeling mogelijk
10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?
a. invasief lobulair mammacarcinoom
b. slijmvormend adenocarcinoom
c. invasief ductaal carcinoom
11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. hormoontherapie
c. geen
12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?
a. radiotherapie
b. re-excisie
c. hormoontherapie
Longziekten
13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:
a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)
b. stadiering van een longcarcinoom
c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren
14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:
a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik
b. een CT-scan van de hersenen
c. een botscintigrafie
15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:
a. chemotherapie
b. chirurgie
c. radiotherapie
16. Als co-morbiditeit bij patiënten met.....read more
Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.
Bulletpoint samenvatting
Algemeen | |
| nieuwvorming |
| abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt |
| een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef |
| normaal weefsel op de verkeerde locatie |
| toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..) |
| kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA |
| verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma |
| oriëntatie van de kernen in het cytoplasma |
| reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn |
| toename van het aantal cellen |
| metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur |
| in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd |
| benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom) |
| tumor van slijmvliezen |
| vleesboom |
| invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!) |
| als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:
bron: introductiecollege GZC II |
Gebaseerd op het curriculum uit 2014-2015.
De aanmaak van bloedcellen (hematopoiese) vindt met name plaats in het beenmerg, verschillende soorten bloedcellen ontstaan hierbij vanuit een pluripotente stamcel.
Bij volwassenen vindt hematopoiese met name plaats in het bekken, wervelkolom en sternum, bij een kind in het gehele skelet en bij een foetus met name in de lever en milt.
Per dag worden er 400.000.000.000 cellen in het beenmerg aangemaakt
De levensduur van bloedcellen:
In de hematopoiese wordt een myeloïde en lymfoïde reeks onderscheiden. De Myeloïde voorlopercel ontwikkeld zich tot:
De Lymfoïde voorlopercel ontwikkeld zicht tot:
Natural killer cellen
T-helper cellen
Cytotoxische T-cellen
B-cellen
Dendritische cellen
B-cel ontwikkeling
Stamcel -> precursor B-cel -> naïeve B-cel -> mantelcel -> folliculaire blast -> centroblast -> centrocyt -> marginale zone B-cel -> plasmacel of geheugen-B-cel.
In het beenmerg ontstaat vanuit de lymfoïde stamcel een precursor B-cel.
Deze cel gaat via het bloed naar de lymfeklieren (naïeve B-cel).
Deze naïeve B-cel komt in een primaire follikel terecht.
Het primaire follikel ontwikkelt zich tot een secundaire follikel na antigeencontact (antigeen presentatie door dendritische cellen).
De B-cel die het best past op het antigeen zal prolifereren (selectie). De rest van de B-cellen gaat in apoptose.
De B-cel ontwikkelt zich in het secundaire follikel van mantelcel naar folliculaire blast naar centroblast naar centrocyt naar marginale zone B-cel.
De marginale zone B-cel wordt een plasmacel of een geheugen-B-cel.
De verschillende stadia van de B-cel worden gekenmerkt door een bepaalde expressie van eiwitten op het membraan (markers): TdT, CD79a en CD20. Zie onderstaande figuur.
Tijdens de vorming van B-lymfocyten in het beenmerg vind genherschikking plaats om de immunogloblulinereceptor van de B-cel te vormen. Tijdens dit proces worden verschillende gensegmenten gecombineerd om een specifiek gen te vormen. Hierdoor ontstaat een hoge diversiteit aan immunoglobulines.
Immunoglobulines hebben dezelfde basis structuur: een lichte en een zware keten.
Er zijn 5 typen zware ketens (welke specifiek zijn voor IgA, IgM, IgD, IgG, IgE).
Er zijn 2 typen lichte ketens (kappa en labda).
Het immunoglobuline molecuul bestaat daarnaast uit een Fab (fragment antigen binding), een variabel gedeelte welke het antigeen bindt, en Fc (fraction cristallizable), een constant gedeelte welke de secundaire pathway na antigeen binding activeert.
Gebaseerd op het curriculum uit 2014-2015.
De incidentie van acute leukemie in vergelijking met solide maligniteiten:
De incidentie van solide maligniteiten is veel hoger en deze aandoeningen worden veelal poliklinisch behandeld. Verschillende vormen van leukemie komen dus minder vaak voor, maar deze ziektebeelden zijn wel vaak zwaarder/ernstiger en ze worden veelal middels ziekenhuisopname behandeld.
Hematopoiese
De aanmaak van bloedcellen vindt met name plaats in het beenmerg, verschillende soorten cellen ontstaan hierbij vanuit een pluripotente stamcel: deze cel heeft de eigenschappen dat het zichzelf kan vernieuwen (self-renewal) en dat er vanuit de stamcel meerdere andere celtypen kunnen worden gevormd. De aanmaak van deze cellen vindt bij kinderen in het gehele skelet plaats, bij volwassenen met name in het bekken, wervelkolom en het sternum en bij een foetus vindt dit met name plaats in de milt en lever. Per dag worden er 400.000.000.000 cellen in het beenmerg aangemaakt.
De levensduur van rode bloedcellen en plaatjes is kort: erytrocyt 120 dagen, leukocyten en neutrofiele granulocyt 7-10 dagen, lymfocyten enkele jaren en trombocyt 7-10 dagen. Bij patiënten kan je wel rode bloedcellen en plaatjes aanbieden middels een infuus, maar met witte bloedcellen kan dat niet.
Er kan een myeloïde en lymfatische reeks worden onderscheiden.
Uit de myeloïde reeks ontstaan uiteindelijk:
Megakaryocyt, waaruit trombocyten ontstaan
Dendritische cellen
Monocyten
Neutrofielen
Eosinofielen
Basofielen
Erythrocyten
Macrofagen
Uit de lymfatische reeks ontstaan uiteindelijk:
Natural killer cellen
T-helper cellen
Cytotoxische T-cellen
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van uit het Geneeskunde curriculum t/m 2016 van de Universiteit Utrecht.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
samenvatting Van Der Velde Wassser contributed on 05-12-2019 11:51
samenvatting Van Der Velde H25
Add new contribution