Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16676 reads
In dit artikel wordt de prevalentie van seksueel misbruik bij kinderen (CSA) in pleeggezinnen en instellingen vergeleken met de prevalentie in de algemene populatie.
Kinderen in een pleeggezin groeien in een stabielere situatie op dan kinderen in instellingen, waar de samenstelling van de groep en verzorgers vaker verandert. Het meerdere malen verhuizen, mogelijke eerdere ervaringen met kindermishandeling en de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind verhoogt het risico op CSA voor kinderen die buitenshuis wonen. Vergeleken met kinderen in pleeggezinnen, hebben kinderen in instellingen een grotere kans op misbruik, omdat een verzorger gemiddeld meer kinderen onder zijn hoede heeft en er meerdere kwetsbare leeftijdsgenoten in de directe omgeving zijn, die anderen kunnen misbruiken.
Seksueel misbruik (CSA) is elke vorm van seksuele interactie met een kind tussen de 0 en 17 jaar tegen de wil van het kind of zonder dat het kind de interactie kon weigeren. De lifetime prevalentie van CSA is 4 op de 1000 bij informantenstudies en 127 op de 1000 bij zelfrapportage. De prevalentie is het totale aantal misbruikte kinderen, de incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. In deze studie gaat het om de prevalentie. De jaarprevalentie van CSA is in Nederland bij informantenstudies 0,8 op de 1000 kinderen en bij zelfrapportage 58 op de 1000 kinderen. Als gevolg van seksueel misbruik kunnen kinderen externaliserend of internaliserend probleemgedrag vertonen, hebben ze een grotere kans om vaker misbruikt te worden en door hun ouders verwaarloosd of mishandeld te worden. Daarom hebben misbruikte kinderen bescherming nodig.
Kinderen die opgroeien in pleeggezinnen of instellingen, hebben een grotere kans op een onaangepaste ontwikkeling, zoals een verminderd cognitief functioneren en sociaaleconomische problemen. Pleeggezinnen worden gezien als een relatief stabiele omgeving, terwijl instellingen gezien worden als instabiel. Aangenomen wordt dat kinderen in pleeggezinnen en instellingen een grotere kans op CSA hebben. Daar zijn verschillende verklaringen voor. In de eerste plaats wordt gedacht dat kinderen die uit huis zijn vaker mishandeling meegemaakt hebben en vaak gedragsproblemen of emotionele problemen vertonen, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor het uitlokken van meer mishandeling. In de tweede plaats zorgt de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind ervoor dat er een verhoogd risico is op seksueel misbruik.
In de derde plaats worden kinderen met ernstige gedragsproblemen in instellingen vaak in één groep geplaatst, wat bij onvoldoende toezicht seksueel misbruik door leeftijdsgenoten kan triggeren. Kinderen in instellingen hebben meer negatieve ontwikkelingsuitkomsten dan kinderen in pleeggezinnen. Ook hebben kinderen uit instellingen een verhoogde kans op delinquent gedrag vergeleken met kinderen uit pleeggezinnen.
Er is nog nooit gekeken naar het verschil in prevalentie van seksueel misbruik tussen kinderen uit pleeggezinnen of uit instellingen. In deze studie werd zowel gebruikgemaakt van zelfrapportage als van informanten. De onderzoeksvragen waren als volgt:
Wat is de jaarprevalentie van seksueel misbruik in 2010 in pleeggezinnen en instellingen samen?
Verschilt de jaarprevalentie van seksueel misbruik in instellingen van de jaarprevalentie in pleeggezinnen?
Verschilt de schatting in deze prevalentiestudie van de Nederlandse populatie (volgens de NPM-2010)?
Wat zijn de kenmerken van de daders en slachtoffers van seksueel misbruik in deze populaties?
Zowel de informanten als de adolescenten kwamen uit vier soorten instellingen: Gewone instellingen, gesloten instellingen, justitiële jeugdinrichtingen en pleeggezinnen. De informanten waren mensen die direct met de kinderen in de instelling werkten of pleegouders. In totaal deden er 411 informanten mee. De adolescenten waren tussen de 12 en 19 jaar oud, woonden in 2010 in een pleeggezin of instelling en hadden geen verstandelijke handicap. Er deden 329 adolescenten mee aan deze studie.
Aan de informanten werd gevraagd in hoeverre men verwachtte dat de kinderen seksueel misbruik, emotionele of fysieke mishandeling of emotionele of fysieke verwaarlozing hadden meegemaakt in de pleeggezinnen of instellingen in 2010. Daarbij werd zowel gevraagd naar de bewezen als naar de niet-bewezen gevallen.
Wanneer bij de zelfrapportage vragenlijst bevestigend werd geantwoord op vragen over seksueel misbruik, werden er aanvullende vragen gesteld over de dader, de plaats, de tijdsperiode en de frequentie van het misbruik.
De antwoorden uit de informanten studie en zelfrapportage werden ingedeeld in vijf categorieën: Seksueel misbruik met penetratie, seksueel misbruik met genitaal contact (zonder penetratie), seksueel misbruik met fysiek contact (zonder genitaal contact en/of penetratie), seksueel misbruik zonder fysiek contact en overig seksueel misbruik.
161 kinderen waren het slachtoffer van seksueel misbruik in pleeggezinnen of instellingen, waarbij het grootste gedeelte van de informanten seksueel misbruik met fysiek contact rapporteerde. Bij pleeggezinnen waren 49 kinderen het slachtoffer van seksueel misbruik (2 op de 1000) en in instellingen 112 kinderen (5 op de 1000). Kinderen in pleeggezinnen waren gemiddeld jonger dan kinderen in instellingen. Wanneer gecorrigeerd werd voor leeftijd, werd er geen significant verschil meer gevonden in de prevalentie van CSA tussen jongeren in instellingen en in pleeggezinnen (5 op de 1000). Op basis van informantenstudies is eerder al aangetoond dat CSA in de algemene populatie bij 0,8 op de 1000 kinderen voorkomt. Het verblijf in een pleeggezin of instelling verhoogt de kans op seksueel misbruik met factor 5.
De meeste misbruikte kinderen waren 12 jaar of ouder en het waren voornamelijk meisjes. In twee derde van de gevallen was er sprake van slechts één dader. Bij pleeggezinnen was de dader in meer dan de helft van de gevallen de pleegouder of een andere volwassene in het pleeggezin. Bij instellingen was de dader in de helft van de gevallen een andere adolescent die in dezelfde instelling verbleef. Van de daders was 91% mannelijk en 53% van de daders was 21 jaar of ouder.
78 jongeren rapporteerden tenminste één vorm van seksueel misbruik. Net zoals bij de informantenstudie was seksueel misbruik met fysiek contact de meest gerapporteerde vorm. Meer dan de helft van de jongeren verbleef in een instelling, meer dan een derde in een pleeggezin en 14% verbleef in beide in 2010. De jaarprevalentie van 2010 van CSA was in pleeggezinnen 168 op de 1000, in instellingen 280 op de 1000 en voor jongeren die in 2010 in beiden verbleven, 341 op de 1000. Het verschil tussen de prevalentie in pleeggezinnen, instellingen en beiden was significant. Het verschil tussen instellingen en beiden was niet significant.
Wanneer gecorrigeerd werd voor opleiding en etniciteit, kwam naar voren dat in pleeggezinnen minder kinderen misbruikt worden dan in de algemene populatie (55 op de 1000 ten opzichte van 74 op de 1000).
Meisjes rapporteerden meer misbruik dan jongens. Er werden geen verschillen gevonden in leeftijd en etniciteit met betrekking tot het rapporteren van CSA. Bijna de helft van de adolescenten wilde niet rapporteren wie de dader was. De meeste daders waren mannelijk.
Seksueel misbruik, zoals gerapporteerd door informanten, lijkt vaker voor te komen in instellingen en pleeggezinnen dan in de algemene populatie. De prevalentie van CSA in instellingen en pleeggezinnen verschilt niet significant van elkaar. In tegenstelling tot de informantenstudie, komt uit zelfrapportage naar voren dat seksueel misbruik vaker voorkomt in instellingen vergeleken met de algemene populatie en pleeggezinnen. De hypothese dat niet-biologische relaties het risico op CSA kunnen verhogen, kan dus verworpen worden. In instellingen is vaker sprake van ‘structurele verwaarlozing’, wat het moeilijker maakt voor verzorgers en kinderen om een stabiele relatie met elkaar te hebben. Ook leven kinderen in instellingen in grotere groepen met kinderen met gedragsproblemen, wat het risico op seksueel misbruik kan verhogen (de helft van de daders in instellingen is een leeftijdsgenoot).
Hieruit blijkt dat niet alleen de relatie van de verzorger met het kind belangrijk is, maar dat ook het toezicht op de groep van belang is. Zowel bij de informantenstudie als bij zelfrapportage werd meer misbruik bij meisjes gerapporteerd. Over het algemeen wordt er meer CSA gerapporteerd bij zelfrapportagestudies dan bij informantenstudies. Een verklaring daarvoor is dat informanten alleen de gevallen van misbruik rapporteren waarvan zij het weten. Dat omvat niet alle gevallen, omdat niet alle kinderen vertellen over hun misbruik. De gevallen van seksueel misbruik zoals gerapporteerd door informanten zijn slechts het topje van de ijsberg. De prevalentie die gebaseerd is op zelfrapportage kan zowel een overschatting als een onderschatting zijn, omdat de jongeren de vragen over het type misbruik anders kunnen interpreteren dan de onderzoekers bedoeld hadden. Gelet moet worden op het feit dat in deze studie de jaarprevalentie is geschat en niet de lifetime prevalentie. De lifetime prevalentie is echter altijd hoger.
In deze studie waren echter verschillende beperkingen. In de eerste plaats werkten instellingen niet direct mee, waardoor de tijdsperiode van rapportage korter werd, wat waarschijnlijk heeft geleid tot een onderschatting van de prevalentie van seksueel misbruik. Slechts de helft van de gevraagde deelnemers deed mee aan de zelfrapportage vragenlijst.
Dit kan ook voor een onderschatting van de werkelijke prevalentie gezorgd hebben, doordat jongeren die misbruikt zijn vaker niet mee wilden doen aan dit onderzoek. In de tweede plaats zijn er problemen met de meetmethode in deze studie. Zo weten informanten niet alle gevallen van misbruik en hebben zelfrapportage studies een verminderde validiteit en betrouwbaarheid.
Het is voor het eerst dat de prevalentie in instellingen en pleeggezinnen met elkaar vergeleken is, waardoor we voorzichtig moeten zijn in het trekken van conclusies. De bevindingen moeten eerst systematisch gerepliceerd worden voordat we er een uitspraak over kunnen doen. Als laatste is niet bekend wat de redenen zijn dat er in instellingen een verhoogde kans op CSA is. Bovendien worden kinderen niet random in instellingen of pleeggezinnen geplaatst en kan het verschil in prevalentie te wijten zijn aan kenmerken van het kind. Dit is echter wel moeilijk te meten, omdat er veel instabiliteit is in instellingen en pleeggezinnen.
Het verblijf in een instelling werd vaak geprefereerd boven het verblijf in een pleeggezin, maar met het oog op de verhoogde prevalentie van seksueel misbruik in instellingen is het de moeite waard om dit te herzien. Gezien het grote aantal minderjarige daders wordt wel gepleit voor minder kinderen per verzorger in instellingen om de supervisie in groepen te kunnen verbeteren. Ook moeten er vraagtekens gezet worden bij het verblijf in instellingen, omdat kinderen die toch al kwetsbaar zijn, daardoor meer kans hebben om misbruikt te worden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1509 | 2 |
Add new contribution