Artikel De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Let op: Advies- en Meldpunt Kindermishandeling wordt benoemd als AMK.

1. Inleiding

Kinderen die mishandeld worden, worden aangetast in hun integriteit. De definities van ‘kindermishandeling’ zijn over de jaren heen veranderd en verscherpt. Bij een nieuw wetenschappelijk onderzoek naar kindermishandeling, wordt ook een nieuwe definitie opgesteld. In 2004 werd de definitie van kindermishandeling als volgt omschreven in de Wet op de Jeugdzorg:

“Kindermishandeling is elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.”

Een belangrijk deel van de definitie is het stukje over afhankelijkheid en onvrijheid van de minderjarige tot de mishandelende volwassene.

Kindermishandeling kan leiden tot zeer verstoorde relaties in gehechtheid (korte termijn) en psychiatrische klachten en cognitieve en neurobiologische veranderingen (lange termijn). Wanneer iemand in zijn of haar jeugd is mishandeld, is dit een risicofactor voor het gaan mishandelen van zijn of haar eigen kinderen. De intergenerationele overdracht van kindermishandeling wordt geschat op dertig procent. Toch is hier ook een positieve opmerking te plaatsen: zeventig procent van de mishandelde ouders mishandelt hun kind later niet. Het is nog niet duidelijk wat maakt dat de ene mishandelde ouder een kind wel en de andere mishandelde ouder een kind niet gaat mishandelen. Wel zijn er aanwijzingen dat de oorzaak ligt in biologische factoren, de rol van de partner en sociale ondersteuning. Ook zijn er psychologische en neurobiologische factoren die een rol spelen.

Onderzoek naar de rol van het kind in kindermishandeling heeft aangetoond dat niet lastig of opstandig gedrag van het kind kindermishandeling uitlokt, maar dat er vooral factoren zijn die tussen gezinnen verschillen. Deze factoren zijn de oorzaak van de mishandeling, en dus niet het gedrag van het kind zelf.

Wel kunnen kinderen door een bepaalde genetische bagage meer of minder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van kindermishandeling. Ook is er sprake van differential susceptibility: kinderen die het meest gevoelig zijn voor negatieve ervaringen zoals kindermishandeling, profiteren het meest van positieve ervaringen.

In de NPM-2005 studie werd als eerste onderzoek gedaan naar de omvang van kindermishandeling in Nederland. Deze werd geschat op 107.000 gevallen van mishandeling. Dit komt erop neer dat er ongeveer drie op de honderd kinderen worden mishandeld. De meeste mishandelde kinderen kregen te maken met (fysieke, emotionele en onderwijs-) verwaarlozing. Ongeveer 4.700 kinderen werden slachtoffer van seksueel misbruik en ongeveer 19.000 kinderen werd fysiek mishandeld. Een ander onderzoek (SOM) gebruikte zelfrapportage onder scholieren en liet andere prevalentiecijfers zien: bijna twintig procent van de scholieren zei ooit met mishandeling te maken hebben gehad. Deze studie is echter minder goed generaliseerbaar naar heel Nederland. In de huidige NPM-2010 studie is opnieuw onderzoek gedaan onder scholieren welke ook beter is te generaliseren.

Doel

Het doel van deze studie is het verkrijgen van inzicht in de prevalentie van alle vormen van kindermishandeling. Hiermee kunnen risicogroepen worden vastgesteld en kunnen daarvoor preventie- en interventieprogramma’s worden opgezet.

Onderzoeksvragen

  • Hoe vaak komt kindermishandeling in Nederland voor?
  • Welke typen mishandeling zijn er?
  • Welke kenmerken hebben slachtoffers en gezinnen met kindermishandeling?
  • Welke verschillen zijn er in vergelijking met de NPM-2005?

Opzet

Veel kindermishandeling wordt beschouwd als onzichtbaar en valt dus buiten de gevonden prevalentiecijfers. Er zijn vijf niveaus van zichtbaarheid:

  1. gevallen die gemeld zijn bij het AMK
  2. gevallen die gemeld zijn bij andere overheidsinstanties
  3. gevallen die gemeld zijn door professionals (niet in dienst van de overheid)
  4. gevallen die in de maatschappij (bijvoorbeeld bij buren) bekend zijn
  5. alle gevallen die niet bekend zijn

In de NPM-2005 werd gefocust op de eerste drie niveaus. In het huidige onderzoek zal ook niveau 5 zichtbaar worden door de zelfrapportage die wordt gebruikt. Dit moet echter wel enigszins voorzichtig worden geïnterpreteerd vanwege de nadelen die aan zelfrapportage over gevoelige onderwerpen kleven.

 

2. Beschrijving (informanten)

De aanpak is vergelijkbaar met de aanpak van de NPM-2005 studie: de prevalentie wordt geschat op de eerste drie niveaus van zichtbaarheid. Bij het AMK (niveau 1) worden kinderen gemeld waarbij er een vermoeden in van kindermishandeling. Bedenk hierbij dat er in Nederland geen sprake is van meldplicht, maar van meldrecht. Voor artsen bestaat er een meldcode waaruit hun zorgplicht blijkt. Ook andere beroepsgroepen hebben zo’n meldcode.

Prevalentie en incidentie

Incidentie is het aantal nieuwe gevallen van kindermishandeling in een bepaalde periode (bijvoorbeeld één jaar). In het geval van kindermishandeling is de incidentie lastig vast te stellen, omdat je vaak niet zeker weet of het de eerste keer is dat het kind mishandeld wordt.

Prevalentie is het aanwezig zijn van kindermishandeling op welk tijdstip dan ook in het leven van het kind. Kindermishandeling kan zich hierbij ook meerdere keren hebben voorgedaan. In de NPM-2010 wordt een jaarprevalentie vastgesteld (en geen levenslange prevalentie).

Steekproeftrekking

Elke Nederlandse regio werd benaderd voor informatie van het AMK (alle AMK’s in Nederland namen deel aan dit onderzoek), informatie van informanten buiten een AMK (onderwijs, het juridisch systeem, de sociaal-medische zorg en andere diensten). Op figuur 2.1 (pp. 27) is het aantal informanten per regio weergegeven. De gegevens zijn verzameld over de periode 20-9-2010 tot 17-12-2010.

Steekproefgrootte

In de NPM-2005 werd gebruik gemaakt van informatie van 1.100 niet-AMK informanten. Voor de NPM-2010 waren er daarom minstens zoveel informanten nodig (zie figuur 2.1).

Informanten

De AMK’s hebben gegevenstoegang beschikbaar gesteld voor heel 2010.

Voor informatie vanuit basisscholen zijn er aselect vier steekproeven van 63 getrokken. Omdat er een hoge non-respons was, zijn ook alle vier de steekproeven benaderd. Elke basisschool kreeg aselect één leerkracht aangewezen voor onderzoeksdeelname. Voor informatie vanuit middelbare scholen zijn er op dezelfde wijze vier steekproeven van 42 scholen getrokken. Ook hier zijn alle vier de steekproeven benaderd. Van elke deelnemende school werd één mentor uit elk leerjaar aselect aangewezen voor onderzoeksdeelname.

Naast informatie van scholen en AMK’s, is er ook informatie verzameld bij vrouwenopvang organisaties. Binnen alle instellingen die door de onderzoekers werden gevonden en deel wilden nemen zijn aselect vier medewerkers aangewezen voor onderzoeksdeelname.

Daarnaast is er ook informatie verzameld bij kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en gastouders. Uit het kinderopvangbestand van de Kamer van Koophandel zijn vier steekproeven getrokken, die ook alle vier benaderd zijn voor deelname. Bij de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn vijf medewerkers aselect aangewezen voor deelname, bij de gastouders is de gastouder zelf aangewezen voor onderzoeksdeelname.

Vervolgens is er informatie verzameld bij alle 25 politieregio’s in Nederland. Binnen elke regio werd gevraagd om informatie van één wijkagent en één zedenagent voor het onderzoek.

Ook huisartsen werden benaderd. Er zijn vier steekproeven van 150 artsen getrokken. Alle vier de steekproeven zijn aangeschreven in verband met de hoge non-respons.

Alle bekende Aandachtsfunctionarissen Kindermishandeling zijn benaderd voor deelname. Ook ziekenhuizen zijn benaderd en werd gevraagd om deelname van één eerste hulp arts en vier verpleegkundigen.

Per deelnemende GGD- en thuiszorg gebieden zijn aselect (dit was niet overal mogelijk) vijf consultatiebureaus getrokken voor onderzoeksdeelname. Per consultatiebureau deed één arts en één verpleegkundige mee aan het onderzoek.

Tot slot hebben twaalf van de dertien locaties van de Raad voor de Kinderbescherming twee of drie raadsonderzoekers geleverd die aan het onderzoek deelnamen.

Respons

Er zijn 461 organisaties geweest die aan het onderzoek hebben meegewerkt (specificaties per informantengebied staan in tabel 2.1, pp. 32). In tabel 2.2 (pp. 32) staat beschreven hoeveel informanten daadwerkelijk aan het onderzoek hebben deelgenomen. Uitval van informanten werd voornamelijk veroorzaakt door verlof, ziekte, baanwissel en tijdtekort.

 

3. Definities

Definities van kindermishandeling

Seksueel misbruik. Er wordt onderscheid gemaakt tussen seksueel misbruik met penetratie (van of door het kind), lastig vallen met genitaal contact (van of door het kind bij een ander; zonder aanwijzingen voor penetratie) en ander of onbekend seksueel misbruik (seksueel misbruik dat niet onder de voorgenoemde categorieën valt).

Fysieke mishandeling. Dit gaat om opzettelijke lichamelijke mishandeling.

Emotionele mishandeling. Er is sprake van bewegingsbeperking (vastbinden of andere vormen), verbale of emotionele mishandeling (hieronder kan ook het dreigen met seksueel misbruik of andere vormen van mishandeling vallen) of andere mishandeling (emotionele mishandeling die niet onder voorgenoemde categorieën valt).

Fysieke verwaarlozing. Hieronder vallen het weigeren zorg te verlenen of toe te staan (bij een diagnostische indicatie), het onverantwoordelijk uitstellen of niet bieden van noodzakelijke zorg (het moet hierbij voor elke leek duidelijk zijn dat zorg noodzakelijk was), het in de steek laten of niet verzorgen van het kind (er is sprake van een gebrek aan verantwoordelijkheid; ook bij bijvoorbeeld het illegaal wijzigen van de voogdij), ontoereikend toezicht en andere vormen (niet hierboven genoemd) van fysieke verwaarlozing of onachtzaamheid.

Verwaarlozing van onderwijs. Dit kan zijn het bewust toestaan van chronisch spijbelen, overig spijbelen, het niet inschrijven van een kind op een school en het weigeren van de erkenning van diagnoses op onderwijsgebied.

Emotionele verwaarlozing. Er is sprake van ontoereikende koestering of genegenheid of huiselijk geweld. Er kan ook sprake zijn van het bewust toestaan van misbruik van alcohol en/of drugs of het bewust toestaan van onaangepast gedrag. Andere categorieën zijn het weigeren van behandeling voor gediagnosticeerde emotionele of gedragsproblemen en het niet zoeken van zorg voor voorgenoemde problematiek. De laatste categorie is overige emotionele verwaarlozing.

Andere vormen van mishandeling. Er kan sprake zijn van gebrek aan preventieve gezondheidszorg of andere vormen van onvoldoende aandacht voor het kind, er kunnen problemen zijn met de kinderbescherming, met familie, van de ouders (bijvoorbeeld alcoholisme) of andere niet gespecificeerde mishandeling. Ook kan er sprake zijn van onvrijwillige verwaarlozing (bijvoorbeeld door lichamelijk of financieel onvermogen van de ouder).

Aanwijsbare en vermoedelijke schade van kindermishandeling

Schade van mishandeling wordt opgedeeld in de categorieën fatale/ernstige/matige aanwijsbare schade. Vermoedelijke schade van mishandeling wordt opgedeeld in waarschijnlijke schade/ernstig bedreigde gezondheid of veiligheid door de mishandeling/geen (er is geen aanwijzing voor mishandeling). Alle in dit rapport beschreven aantallen van kindermishandeling hebben betrekking op categorieën waarbij de informant en codeur zeker wisten dat er inderdaad sprake was van mishandeling of verwaarlozing.

Intercodeurbetrouwbaarheid

De door informanten ingevulde dataformulieren zijn gecodeerd door zeven getrainde codeurs. De training werd gedaan door codeurs van de NPM-2005 (dit waren expert-codeurs). De algemene intercodeursbetrouwbaarheid was K = .84 (95%). Het coderen van de categorie seksueel misbruik had de hoogste intercodeursbetrouwbaarheid en de categorie onderwijsverwaarlozing de laagste. Alle dataformulieren werden gecodeerd door twee codeurs en bij verschillen was er overleg met de expert-codeur).

 

4. Methode (informanten)

Ruim 1.100 informanten vanuit heel Nederland hebben over een periode van drie maanden kindermishandeling (alle leeftijden) geregistreerd. Het aantal meldingen in die drie maanden werd met vier vermenigvuldigd om een jaarschatting te kunnen maken. Om te corrigeren voor seizoensvariabiliteit is er uiteindelijk met 4,43 vermenigvuldigd voor de jaarschatting. Ook werd er voor alle informanten bekeken in hoeverre het kindcontact goed genoeg was om mishandeling te kunnen vermelden. Ook dit werd meegenomen in de jaarschatting. Ook verschillende andere factoren werden meegenomen in de jaarschatting. De schatting is gebaseerd op cijfers van het CBS over de totale kinderpopulatie (0-17 jaar) in Nederland (gecategoriseerd op leeftijd) in 2010.

 

5. Prevalentie

Schatting van het aantal mishandelde kinderen in Nederland (NPM-2010)

Er werden door de informanten 818 formulieren teruggestuurd. Vijftien meldingen bleken, volgens de definities in dit onderzoek, geen kindermishandeling te zijn, of het slachtoffer was ouder dan zeventien. 21 Meldingen rapporteerden over mishandeling buiten de onderzoeksperiode. Negen meldingen gingen over kinderen buiten de populatie van de informant en dertien kinderen werden door twee informanten gemeld. Deze kinderen werden eenmalig in het onderzoek meegenomen. Er waren uiteindelijk 760 casussen. Bij iets meer dan de helft van de casussen ging het om één vorm van mishandeling. Bij ruim een kwart ging het om twee vormen van mishandeling, dertien procent van de kinderen had te maken met drie mishandelingsvormen en twee procent vier of meer. De vormen werden vervolgens gerangschikt op veronderstelde ernst:

  1. Seksuele mishandeling
  2. Fysieke mishandeling
  3. Emotionele mishandeling
  4. Fysieke verwaarlozing
  5. Onderwijsverwaarlozing en emotionele verwaarlozing
  6. Andere vormen van mishandeling

Deze rangschikking geldt als eerste voor aanwijsbare schadegevallen. Een kind wordt gerangschikt in de zevende categorie bij vermoedelijke schade van seksuele mishandeling enzovoorts.

Elk kind werd de mishandeling toegekend die het hoogst op de orde van vermoedelijke ernst stond. Als er bijvoorbeeld seksuele mishandeling (aanwijsbaar) en emotionele mishandeling (aanwijsbaar) waren gerapporteerd, dan werd het kind alleen geteld in de categorie seksuele mishandeling (aanwijsbaar). Er is geen grootschalig onderzoek geweest naar deze rangorde en dit moet je dus in je achterhoofd houden bij het interpreteren van de ernst.

Hieronder staan de percentages kindermishandeling per leeftijdscategorie (voorschools/basisschool/middelbare school):

Leeftijd

Percentage

0-3

41%

4-11

36%

12-17

23%

Hieronder staat het totaal aantal meldingen per vorm van mishandeling:

Vorm

Aantal meldingen (n=760)

Seksueel misbruik

30

Fysieke mishandeling

137

Emotionele mishandeling

84

Fysieke verwaarlozing

181

Onderwijsverwaarlozing / emotionele verwaarlozing

273

Andere vormen van mishandeling

55

Gecontroleerd voor verschillende achtergrondvariabelen, is de schatting van de prevalentie van kindermishandeling over 2010 op basis van meldingen van informanten 96.175 kinderen. Dit is zonder de gegevens van het AMK. Het gaat hier om kinderen die in 2010 zijn mishandeld: kinderen die eerder in hun leven zijn mishandeld of later zullen worden mishandeld zijn niet meegenomen in deze prevalentie.

Vergelijking met informantengegevens uit 2005

De cijfers van de 2005 en 2010 studie zijn grotendeels vergelijkbaar berekend, maar er zijn wel kleine verschillen. Als de huidige benadering wordt toegepast op de gegevens uit de NPM-2005, is de prevalentieschatting op basis van de informantengroep (zonder de AMK’s) 86.836 kinderen. In 2010 is er dus sprake van een toename van veertien procent. Deze toename is significant. De schatting uit 2010 wordt nauwkeuriger genoemd, omdat er in 2010 meer informantengroepen werden meegenomen, terwijl het aantal informanten gelijk bleef.

Het aantal mishandelde kinderen in Nederland (AMK)

Een vermoeden van kindermishandeling kan worden gemeld bij een AMK. Zij onderzoeken of het vermoeden juist is en bevelen behandeling of doorverwijzing aan. De verdenking hoeft juridisch niet te zijn bewezen en er wordt niet altijd besloten tot juridische stappen. In 2010 zijn er 22.661 mishandelde kinderen bij een AMK gemeld. Dit aantal ligt 67% hoger dan het aantal AMK meldingen in 2005. Hieronder staat een tabel met het aantal meldingen die bij de verschillende mishandelingsvormen liggen:

Vorm

Aantal meldingen (n=22.661)

Seksueel misbruik

635

Fysieke mishandeling

2.395

Emotionele mishandeling

2.453

Fysieke verwaarlozing

1.727

Onderwijsverwaarlozing / emotionele verwaarlozing

7.214

Geweld in het gezin

5.497

Andere vormen van mishandeling

2.740

Zestig procent van de gemelde kinderen had te maken met één vorm van mishandeling, bijna dertig procent met twee vormen, negen procent met drie vormen en twee procent met vier of meer vormen. Ook hier is een ernstclassificatie toegepast (gelijk aan de classificatie bij de informanten).

Schatting van het aantal mishandelde kinderen in Nederland (NPM en AMK)

De schatting van de prevalentie van kindermishandeling in 2010 ligt op 118.836 gevallen. Dit zijn 34 per 1000 kinderen.

Schatting van de prevalentie van mishandeling onder jongeren

Voor een vergelijking met de later in dit onderzoek besproken scholierenstudie is er een schatting van de prevalentie van kindermishandeling onder kinderen van twaalf tot zeventien jaar berekend. De onderzoekers zijn uitgekomen op een prevalentie van 23.404 gevallen van kindermishandeling onder jongeren (op basis van gegevens uit het NPM-2010 en van het AMK). Dit komt neer op zo’n twintig procent van de jongeren.

 

6. Kenmerken van mishandelde kinderen en gezinnen

Vergelijking met de representatieve Netherlands Kinship Panel Study (NKPS)

De NKPS is in 2002 opgezet en doet onderzoek naar familie en verwantschap in Nederland. Er zijn twee onderzoeksronden geweest: van 2002 tot 2004 en in 2007. Het gaat vooral om kenmerken van familiebanden. De eerste onderzoeksronde had 8161 volwassen participanten en hun familieleden. Omdat er in de tweede ronde heel veel uitval was, is er om de NPM-2010 te vergelijken gebruik gemaakt van data uit de eerste ronde. Alleen gezinnen in de NKPS die minimaal één kind (tot zeventien jaar) thuis hadden wonen zijn meegenomen. De gegevens van de NKPS zijn ook vergeleken met cijfers van het CBS (2010) wat betreft kenmerken van de Nederlandse samenleving. In de NKPS bleken eerste generatie allochtonen te zijn ondervertegenwoordigd, gezinsgrootte bleek wel vergelijkbaar te zijn met de Nederlandse populatie. Ditzelfde geldt voor het aantal eenoudergezinnen en werkloosheid. Het opleidingsniveau verschilt wel: in het CBS rapport hebben minder mensen een laag en meer mensen een gemiddeld tot hoog opleidingsniveau. De steekproef van het NKPS mag door het aantal allochtonen en de afwijkingen wat betreft opleidingsniveau dus niet geheel representatief voor de Nederlandse populatie worden genoemd.

De opleiding van de ouders van mishandelde kinderen

Voor de classificering ‘opleidingsniveau’ is een hoogst afgerond diploma op HAVO of hoger niveau midden-hoog opgeleid genoemd. Een diploma lager dan HAVO is laagopgeleid en mensen met geen of alleen een basisschooldiploma zijn zeer-laag opgeleid. De analyses gaan over een steekproefgrootte van n = 549.

Veel mishandelde kinderen komen uit gezinnen met ouders met een (zeer) lage opleiding:

Opleidingsniveau

Percentage

zeer-laag

16,2%

laag

20,6%

midden-hoog

17,7%

onbekend

45,5%

Dit stemt niet overeen met de samenleving: volgens het NKPS is ongeveer twee procent van de gezinnen geclassificeerd als zeer-laag opgeleid, 14,3% als laag en 83,7% als midden-hoog. Een zeer-lage opleiding geeft een ruim acht keer zo hoog relatief risico* op kindermishandeling, een lage opleiding geeft bijna anderhalf keer meer relatief risico. De relatieve risico’s worden hoger geschat wanneer de groep ‘onbekend’ uit de analyses wordt gelaten: voor zeer-laag opgeleid is het relatieve risico 14,7 en voor laag opgeleid 2,6.

* Relatief risico: de kans op kindermishandeling is bij een zeer-lage opleiding ruim acht keer zo hoog als in een doorsnee-groep.

Een zeer-lage opleiding lijkt een risicofactor te zijn voor alle verschillende vormen van mishandeling (zie tabel 6.1, pp. 68).

Werkloosheid van de ouders van mishandelde kinderen

De werkstatus wordt geclassificeerd als onbekend, werkloos of werkend. Wanneer één of beide ouders uit het gezin deeltijd of voltijd werken, vallen zij in de categorie ‘werkend’. Als er geen ouder in het gezin is die betaalde arbeid verricht, valt het gezin onder ‘werkloos’. Bij bijna dertig procent van de gezinnen met mishandelde kinderen is sprake van werkloosheid. Bij ruim 32 procent van de gezinnen is de werkstatus onbekend. In de algemene bevolking van Nederland valt maar zes procent van de gezinnen onder de noemer ‘werkloos’. De gezinnen met mishandeling en werkloze ouders zijn dus oververtegenwoordigd: het percentage werkloze ouders is in gezinnen met mishandeling bijna vijf keer zo hoog als in de algemene populatie. Dit geldt voor alle vormen van mishandeling.

Alleenstaand ouderschap en kindermishandeling

Er is een verdeling gemaakt van één- en tweeoudergezinnen. In de laatste groep hoeven niet beide ouders de biologische ouder van het kind te zijn. Bij ruim veertig procent van de mishandelde kinderen, is sprake van een één-oudergezin. In de algemene bevolking is maar negen procent van de gezinnen een één-oudergezin. Er is hier dus sprake van een oververtegenwoordiging van één-oudergezinnen bij mishandelde kinderen: het percentage één-oudergezinnen is bij mishandelde kinderen 4,6 keer zo hoog als in de algemene populatie. Dit geldt voor alle vormen van kindermishandeling.

Stief- en adoptiegezinnen en kindermishandeling

Wat betreft de NKPS is er geen significant groter aantal stiefouders in gezinnen met mishandelde kinderen aanwezig. Dit geldt wel voor meldingen van het AMK. Over adoptie kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken, omdat in de NPM geen adoptiekinderen aanwezig zijn en het aantal adoptiekinderen in de NKPS zeer klein is. Het lijkt zo te zijn dat er in adoptiegezinnen minder vaak kindermishandeling voorkomt.

Aantal kinderen in het gezin

Er zijn drie categorieën gemaakt: één kind, twee kinderen en drie of meer kinderen onder de achttien jaar. Er is een range van één tot acht kinderen per gezin in de NPM-2010. Er zijn ruim 33 procent één kind gezinnen, er is 42 procent aan gezinnen met twee kinderen en bijna 25 procent van de gezinnen heeft drie kinderen of meer. Deze laatste groep laat significant vaker kindermishandeling zien: er is sprake van een relatief risico van 2,3. Dit geldt voor alle soorten mishandeling met uitzondering van seksueel misbruik.

Etnisch-culturele achtergrond van de gezinnen van mishandelde kinderen

Bijna tachtig procent van de gezinnen met kindermishandeling is autochtoon, ruim twaalf procent is traditioneel-allochtoon en 8,4 procent is nieuw-allochtoon. Bij deze cijfers zijn de gezinnen waarvan geen etnische achtergrond bekend was weggelaten. Een gezin wordt als allochtoon geclassificeerd wanneer minstens één van de ouders niet in Nederland is geboren. Het relatieve risico op kindermishandeling in een traditioneel-allochtoon gezin is drie en voor nieuw-allochtone gezinnen is dit bijna vijf. Deze risico’s zijn een echter overschatting omdat er sprake is van een ondervertegenwoordiging aan allochtone gezinnen in de NPM. Het verhoogde risico kan grotendeels verklaard worden doordat gezinnen met allochtone ouders ook vaak gezinnen zijn met een lage opleiding. Wat betreft fysieke, onderwijs- en emotionele verwaarlozing zijn traditioneel-allochtone gezinnen oververtegenwoordigd.  Nieuw-allochtone gezinnen zijn oververtegenwoordigd in de vormen fysieke mishandeling en fysieke, onderwijs- en emotionele verwaarlozing.

Leeftijd van de mishandelde kinderen

Vooral jonge kinderen (nul tot drie jaar) zijn oververtegenwoordigd in de groep mishandelde kinderen. Zij hebben voornamelijk te maken met fysieke verwaarlozing. Er is daarnaast ook vaak sprake van emotionele verwaarlozing in deze groep.

Geslacht van de mishandelde kinderen

Er zijn geen significante verschillen gevonden voor welk type mishandeling dan ook tussen jongens en meisjes. Beide groepen lopen dus evenveel risico op kindermishandeling. Er was bijna een significant verschil voor seksueel misbruik: als er een significant verschil zou zijn, zou dit betekenen dat meisjes vaker te maken hebben met seksueel misbruik.

De combinatie van de etnisch-culturele achtergrond en gezinskenmerken bij kindermishandeling

Er is een significante samenhang tussen allochtone ouders en een lage opleiding. De lage opleiding kan dus een deel van het risico op mishandeling verklaren wat betreft allochtone gezinnen. Onderzoek heeft aangewezen dat, bovenop een laag opleidingsniveau, nieuw-allochtone gezinnen een extra risicofactor zijn voor kindermishandeling. Ditzelfde geldt niet voor traditioneel-allochtone gezinnen. Wat betreft etnisch culturele achtergrond gecontroleerd voor opleidingsniveau is er dus een verhoogd risico op kindermishandeling wanneer minimaal één van de ouders nieuw-allochtoon is.

Wat betreft gezinsgrootte, bovenop het hebben van drie of meer kinderen is de classificatie allochtoon gezin (zowel traditioneel als nieuw) een extra risico op kindermishandeling. Ditzelfde kan worden gezegd over een één-oudergezin en een allochtone afkomst, maar geldt niet voor stiefgezinnen. In stiefgezinnen vormt een allochtone afkomst dus geen extra risico op kindermishandeling.

Opleidingsniveau en gezinskenmerken

Stiefouderschap vormt geen extra risico op kindermishandeling bovenop een (zeer-) laag opleidingsniveau. Bovenop een (zeer-) lage opleiding zorgt één ouderschap wel voor een grote toename van kindermishandeling. Dit geldt ook voor de gezinsgrootte.

Werkloosheid en alleenstaand ouderschap

Bovenop het risico van één-oudergezinnen zorgt werkloosheid niet voor een extra risico. Andersom geldt dit wel: alleenstaand ouderschap geeft bovenop werkloosheid een extra risico op kindermishandeling.

Overzicht van risicofactoren van kindermishandeling op basis van de informantenstudie

Alle risicofactoren op een rijtje:

Thema

Verhoogd risico bij:

Opleidingsniveau

(zeer-) laag opleidingsniveau

Werkstatus

werkloosheid

Gezinssamenstelling

alleenstaand ouderschap, stiefouderschap

Gezinsgrootte

drie of meer kinderen

Etnisch-culturele achtergrond

allochtone afkomst

Leeftijd kind

tot drie jaar

Geslacht kind

(geen verhoogd risico)

Gecombineerde risico’s:

Thema

Gecombineerd met

Verhoogd risico?

Etnisch-culturele achtergrond

(zeer-) lage opleiding

Ja wat betreft nieuw-allochtonen

 

drie of meer kinderen

Ja

 

alleenstaand ouderschap

Ja

 

stiefouderschap

Nee

Opleidingsniveau

stiefouderschap

Nee

 

alleenstaand ouderschap

Ja

Alleenstaand ouderschap

werkloosheid

Nee

Werkloosheid

alleenstaand ouderschap

Ja

 

7. Kenmerken van kindermishandeling (AMK geregistreerd)

Gegevens die verzameld zijn via de AMK’s omvatten niet alle variabelen die in het hoofdstuk besproken zijn. Daarom komen enkele variabelen in dit hoofdstuk niet aan de orde.

De leefsituatie van de mishandelde kinderen

Er is een grote oververtegenwoordiging van één-oudergezinnen onder de gemelde gezinnen bij het AMK. Het relatieve risico is berekend op 4,3. Er is ook een oververtegenwoordiging aan stiefgezinnen en er is sprake van een ondervertegenwoordiging van het aantal adoptiegezinnen. Voor de laatste groep is een relatief risico berekend van -5,5 (maar dit moet met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd).

Aantal kinderen in het gezin

Net als in het hiervoor besproken hoofdstuk, is ook uit de AMK gegevens gebleken dat kinderen uit een groot gezin (drie of meer kinderen) meer kans hebben op kindermishandeling.

Etnisch-culturele achtergrond

Uit de gegevens van de AMK’s blijkt dat kinderen uit een traditioneel-allochtoon gezin een relatief risico hebben van 4,5 en kinderen uit een nieuw-allochtoon gezin van 5,7. Autochtone gezinnen zijn sterk ondervertegenwoordigd. Er is bij allochtone gezinnen relatief gezien weinig seksueel misbruik in vergelijking met de andere vormen van mishandeling, maar ook seksueel misbruik vindt vaker plaats in allochtone gezinnen dan in de algemene Nederlandse populatie.

Leeftijd van de mishandelde kinderen

Kinderen in de basisschoolleeftijd (vier tot twaalf jaar) worden vaker aangemeld dan kinderen uit de andere twee leeftijdsgroepen. Kinderen in de basisschoolleeftijd hebben voornamelijk te maken met emotionele mishandeling, onderwijs- en emotionele verwaarlozing en geweld in het gezin. Kinderen in de middelbare schoolleeftijd hebben vaker te maken met seksueel misbruik.

Geslacht van de mishandelde kinderen

Wat betreft seksueel misbruik zijn meisjes die aangemeld zijn bij het AMK sterk oververtegenwoordigd. Voor alle andere vormen van mishandeling is het risico voor jongens en voor meisjes gelijk.

Etnisch-culturele achtergrond als extra risico bovenop gezinskenmerken

Bovenop het hebben van een relatief groot gezin is een allochtone afkomst een extra risico op kindermishandeling. Ditzelfde geldt voor de combinatie alleenstaand ouderschap en allochtone afkomst. Wat betreft stiefouderschap en allochtone afkomst vormt alleen een nieuw-allochtone afkomst een extra risico op kindermishandeling.

Stiefouderschap en gezinskenmerken

In vergelijking met een groot gezin geeft stiefouderschap een extra risico op kindermishandeling. Bovenop een allochtone achtergrond vormt stiefouderschap geen extra risicofactor.

Overzicht risicofactoren voor kindermishandeling op basis van AMK-meldingen

Alle risicofactoren op een rijtje:

Thema

Verhoogd risico bij:

Gezinssamenstelling

alleenstaand ouderschap, stiefouderschap

Gezinsgrootte

drie of meer kinderen

Etnisch-culturele achtergrond

allochtone afkomst

Leeftijd kind

vier tot twaalf jaar

Geslacht kind

meisjes (alleen seksueel misbruik), verder gelijk met jongens

Gecombineerde risico’s:

Thema

Gecombineerd met

Verhoogd risico?

Etnisch-culturele achtergrond

drie of meer kinderen

Ja

 

alleenstaand ouderschap

Ja

 

stiefouderschap

Alleen bij nieuw-allochtonen

Stiefouderschap

drie of meer kinderen

Ja

 

allochtone afkomst

Nee

AMK en NPM-2010: overlap in meldingen?

De verwachting was dat de informanten uit de NPM-2010 meer meldingen zouden doen dan dat het AMK zou krijgen. Dit bleek ook zo te zijn. Er bleken uiteindelijk 104 kinderen zowel in het NPM-2010 als bij het AMK gemeld te zijn. Bij deze kinderen was significant vaker sprake van aanwijsbare schade dan van vermoedelijke schade. Toch hebben veel gevallen onder de noemer vermoedelijke schade bij het AMK geleid tot de diagnose kindermishandeling. Het is dus belangrijk om ook meldingen van vermoedelijke schade serieus te nemen.

 

8. Methode (scholieren)

Onderzoeksvragen

  • Hoe vaak worden de verschillende mishandelingsvormen door scholieren (klas 1 tot en met vier middelbare school) gemeld?
  • Hoe hangen die mishandelingsvormen met elkaar samen?
  • Wat is het verschil tussen jongeren die wel en jongeren die geen mishandeling rapporteren?

De vragenlijst

De onderzoekers wilden de gegevens kunnen vergelijken met de Scholieren over Mishandeling (SOM-2006) studie. Daarom is er een vragenlijst gebruikt die grotendeels hetzelfde is. De vragenlijst omvat items over:

  • vragen over vormen van kindermishandeling
  • vervelende/nare gebeurtenissen in een breder kader
  • niet-gewelddadige disciplinering en conflicthantering van ouders
  • in hoeverre de jongere geneigd is een sociaal wenselijk antwoord te geven
  • biografische en sociaal-demografische kenmerken

De vragenlijst heet Vragenlijst Vervelende en Nare Gebeurtenissen (VVNG).

Variabelen voor typen mishandeling

  • Verwaarlozing
  • Psychologische agressie
  • Fysiek geweld binnenshuis
  • Seksueel misbruik
  • Conflicten tussen de ouders

Steekproeftrekking, werving en toestemmingsprocedure

Middelbare scholen zijn aselect getrokken uit een bestand met allen middelbare scholen in Nederland. De scholierenstudie vond plaats op dezelfde scholen als de informantenstudie. Hieruit zijn mentoren willekeurig getrokken en uit de lijst met hun mentorklassen zijn aselect klassen getrokken. De ouders en leerlingen zijn per brief geïnformeerd over het doel van het onderzoek en hen werd gevraagd het toestemmingsformulier te ondertekenen.

Procedure

De afname van de vragenlijst werd gedaan tussen 17-11-2010 en 17-12-2010. Bij één school werden de vragenlijsten in de eerste week van januari 2011 afgenomen. Op drie scholen na werd de vragenlijst tijdens het mentoruur en onder begeleiding van een onderzoeker afgenomen. De andere drie scholen kregen uitgebreide instructie. Er waren vier vragenlijsten: drie versies van de VVNG en een dummyvragenlijst voor de leerlingen die geen toestemming hadden gegeven. Ook werd er in een klas met leerlingen zonder toestemming een bepaald percentage aan dummyvragenlijsten uitgedeeld om stigmatisering te voorkomen. De leerlingen werd ook informatie gegeven over hulp en ondersteuning voor kindermishandeling.

Steekproefgrootte

28 Scholen hebben zowel aan de informanten- als de scholierenstudie deelgenomen. Eén school deed alleen mee aan de scholierenstudie. Het gaat om in totaal 108 klassen. Er is 107 keer geen toestemming verleend. In totaal is de dummyvragenlijst 114 keer ingevuld.

Respondenten

Er zijn 1.936 vragenlijsten ingevuld. Zes zijn niet meegenomen in het onderzoek omdat ze werden ingevuld door achttien jarigen. Op vijf vragenlijsten zijn alle vragen over mishandeling niet beantwoord en twee vragenlijsten scoorden op bijna alle mishandelingsvragen de maximale score (hier was een vermoeden van onjuistheid). Uiteindelijk zorgde dit voor een steekproefgrootte van 1.923.

Sociale wenselijkheid

Drie respondenten vormden een uitbijter op de schaal sociale wenselijkheid en zijn niet meegenomen in de analyses. Steekproefgrootte: 1.920.

Kenmerken van de jongeren

Schoolniveau

Percentage

VMBO

62%

HAVO of VWO

35%

Anders

3%

Kinderen met het onderwijsniveau VMBO zijn licht overgerepresenteerd in vergelijking met de algemene Nederlandse populatie.

Klas

Percentage

1

27%

2

31%

3

24%

4

18%

Er waren iets meer jongens (52%) dan meisjes (48%).

De verdeling allochtoon-autochtoon was grotendeels vergelijkbaar met die van de Nederlandse populatie. Het grootste gedeelte van de kinderen kwam uit tweeoudergezinnen (78%). Ook dit is vergelijkbaar met de algemene Nederlandse populatie.

 

9. Prevalentie (scholieren)

Prevalentieschattingen van de verschillende typen mishandeling

Prevalentie van mishandeling die ooit is voorgekomen. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de prevalentieschattingen tussen de SOM-2006 en de NPM-2010. Hiervoor wordt gewerkt met 84% betrouwbaarheidsintervallen. Wanneer de betrouwbaarheidsintervallen van beide studies elkaar overlappen, is er geen significant verschil in prevalentieschattingen. Het gaat hierbij om lifetime prevalenties.

 

NPM-2010

SOM-2006

Significant verschil?

%

Betrouwbaarheid

%

Betrouwbaarheid

Soort mishandeling

Seksueel misbruik

9,1

82-101

8,0

72-90

Nee

Fysiek geweld binnenshuis

13,6

126-148

15,9

148-172

Nee

Psychologische agressie ouders*

16,1

149-173

22,3

209-237

In 2006 is de prevalentie hoger

Meegemaakte conflicten ouders

12,6

116-138

11,8

109-130

Nee

Verwaarlozing

4,3

35-51

5,3

47-62

Nee

* De psychologische agressie werd maar met één item gemeten, de prevalentieschattingen moeten dus zeer voorzichtig worden geïnterpreteerd.

In 2006 heeft 38,5% van de jongeren aangegeven ooit te maken te hebben gehad met minimaal één vorm van mishandeling, in 2010 was dit percentage 34,6%. De betrouwbaarheidsintervallen overlappen elkaar niet: in 2006 was er dus een hogere prevalentie van mishandeling dan in 2010.

Wat betreft rapportage scoorden jongeren die mishandeling meldden significant lager op de schaal ‘sociale wenselijkheid’.

Prevalentie van mishandeling die in 2010 is voorgekomen. Het gaat hier dus om jaarprevalenties.

 

NPM-2010

SOM-2006

Significant verschil?

%

Betrouwbaarheid

%

Betrouwbaarheid

Soort mishandeling

Seksueel misbruik*

5,8

52-67

4,5

39-53

Nee

Fysiek geweld binnenshuis

7,2

65-82

8,5

76-95

Nee

Psychologische agressie ouders

8,5

77-95

12

110-132

In 2006 is de prevalentie hoger

Meegemaakte conflicten ouders

4,9

43-57

4,2

36-50

Nee

* Wanneer onderscheid wordt gemaakt voor seksueel misbruik binnen en buiten familie, scoren jongeren in 2010 significant hoger op significant misbruik binnen familie. Er is dus een toename van deze vorm van seksueel misbruik te zien ten opzichte van 2006.

In 2006 heeft 20,2% van de jongeren te maken gehad met minimaal één vorm van mishandeling, in 2010 was dit percentage 18,7%. De betrouwbaarheidsintervallen overlappen elkaar niet: in 2006 was er dus een hogere prevalentie van mishandeling dan in 2010. Er was geen significant verschil tussen 2006 en 2010.

Ook hier is gebleken dat jongeren die mishandeling rapporteerden significant lager scoorden op de schaal ‘sociale wenselijkheid’.

Prevalentie en typen mishandeling in detail

Seksueel misbruik. Ongeveer twee procent van de jongeren heeft in 2010 seksueel misbruik buiten het gezin meegemaakt, de lifetime prevalentie is ongeveer drie procent. Wat betreft seksueel misbruik binnen het gezin, is er in de meeste gevallen sprake van het dwingen te kijken naar of het aanraken van geslachtsdelen van de volwassene. Jaarprevalentie: 1,4 procent; lifetime prevalentie: twee procent.

Fysiek geweld binnenshuis. In 2010 is er het vaakst sprake van met de vuist slaan of hard schoppen: de jaarprevalentie is 4,5 procent en de lifetime prevalentie is 7,5 procent.

Psychologische agressie van ouders. Van de vier items die hierover gaan, wordt alleen het item ‘de ouder heeft gedreigd de jongere te slaan’ aangemerkt als kindermishandeling. De jaarprevalentie voor dit item is in 2010 8,5 procent, de lifetime prevalentie is 16,1 procent. Andere vormen van psychologische agressie van ouders (die niet worden beschouwd als kindermishandeling) komen veel vaker voor: zo is in 2010 34,2 procent van de jongeren stom of lui genoemd door de ouders (lifetime prevalentie is 50,1 procent), heeft in 2010 28,6 procent van de ouders tegen de jongere geschreeuwd, gegild of gekrijst (lifetime prevalentie is 41,7 procent) en heeft achttien procent van de jongeren aangegeven dat een ouder tegen hem of haar heeft gevloekt of hem of haar heeft uitgescholden (lifetime prevalentie is 26,8 procent).

Meegemaakte conflicten tussen ouders. De niet-fysieke items die hier worden gemeten worden gezien als potentieel bedreigende situaties. Kindermishandeling wordt niet gemeten, de cijfers zijn dus niet meegenomen in de prevalentieschattingen. Dit is anders voor fysieke items. Zeven van deze items worden wel als kindermishandeling beschouwd. Een voorbeeld van niet-fysieke conflicten is het zien van een huilende ouder na een conflict met de andere ouder: in 2010 heeft 27,1 procent van de jongeren dit gerapporteerd (lifetime prevalentie is 46,2 procent). De meest gemelde vormen van fysieke conflicten zijn het wegduwen of hard beetgrijpen en het slaan van de andere ouder. Beide jaarprevalenties liggen rond de drie procent en beide lifetime prevalenties liggen rond de acht procent.

Verwaarlozing. Wanneer jongeren op drie of meer van de acht items aangaven dat het voorkwam, werd er gesproken van ernstige verwaarlozing en dus kindermishandeling. Er zijn alleen lifetime prevalentieschattingen gemeten. De meeste jongeren (16,5 procent) gaven aan geen hulp bij hun huiswerk te krijgen van hun ouders. Dit heeft te maken met cognitieve en psychische stimulatie. Fysieke verwaarlozing kwam bij minder dan drie procent van de jongeren voor.

Prevalentieschattingen op basis van NIS-definities

Om een vergelijking te kunnen maken met de informantenstudie, is er een selectie gemaakt van 32 items uit de SOM-2006 die vervolgens zijn voorgelegd aan de codeurs uit de NPM-2010. De items over verwaarlozing zijn hiervoor niet meegenomen. Volgens de codeurs zijn deze items passend bij de NIS/NPM-definities (deze vallen onder de noemer kindermishandeling volgens de Wet op de Jeugdzorg):

  • Door een volwassene binnen het eigen gezin/de eigen familie gedwongen worden naar geslachtsdelen te kijken of deze aan te raken.
  • Seks met een volwassene binnen het eigen gezin/de eigen familie.
  • Door de ouder met een vuist geslagen of hard geschopt zijn.
  • Door de ouder tegen de grond gegooid of geslagen zijn.
  • Door de ouder op de billen geslagen zijn met een riem of ander hard voorwerp.
  • Door de ouder in elkaar geslagen zijn.
  • Door de ouder op een ander lichaamsdeel dan de billen met een riem of ander hard voorwerp geslagen zijn.
  • Door de ouder bij de keel gegrepen of adem afgeknepen zijn.
  • Door de ouder met een mes of pistool bedreigd zijn.
  • Door de ouder expres zijn verwond met een heet of gloeiend voorwerp.
  • De ene ouder heeft de andere ouder geschopt, gebeten of gestompt.
  • De ene ouder heeft de andere ouder in elkaar geslagen.
  • De ene ouder heeft een mes of pistool tegen de andere ouder gebruikt.

Op basis van bovengenoemde items geldt:

Soort mishandeling

Jaarprevalentie 2010 (jongeren)

Seksueel misbruik

1,8%

Fysiek geweld binnenshuis

7,2%

Ernstige conflicten tussen ouders

2,3%

Psychologische agressie

Geen kindermishandeling

Verwaarlozing

Niet meegenomen in analyses

In vergelijking met cijfers uit 2005 wordt alleen seksueel misbruik significant vaker gerapporteerd in 2010.

Op basis van bovenstaande items wordt er een prevalentieschatting gedaan van 9,9 procent van de jongeren. Er is geen significant verschil tussen de prevalentieschattingen van de SOM-2006.

Comorbiditeit

Ongeveer éénderde van de mishandelde kinderen rapporteert meer dan één vorm van kindermishandeling (jaarprevalentie 2010). 42 Procent van de kinderen is ooit met meerdere vormen van kindermishandeling in aanraking gekomen (lifetime prevalentie). De typen kindermishandeling die het vaakst voorkomen, fysiek geweld en psychologische agressie, komen ook relatief gezien samen vaak voor. Voor een overzicht van de comorbiditeit tussen de verschillende vormen van kindermishandeling, bekijk tabel 9.9 op pagina 125.

 

10. Risicofactoren (scholieren)

Geslacht

In de prevalentie van mishandeling is geen significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes. Wanneer wordt gekeken naar een onderverdeling van kindermishandeling, wordt psychologische agressie significant vaker door meisjes gerapporteerd. Omdat dit maar met één item wordt gemeten, moet dit voorzichtig worden geïnterpreteerd.

Leeftijd

Er was een leeftijdsrange van elf tot zeventien jaar. Oudere kinderen rapporteren significant iets vaker kindermishandeling dan jongere kinderen. Uit analyses blijkt dat slechts twee procent van de variantie in het wel of niet rapporteren van kindermishandeling door leeftijd wordt veroorzaakt.

Schooltype

Leerlingen op het VMBO rapporteerden significant vaker mishandeling dan leerlingen op het HAVO/VWO. Het relatieve risico voor VMBO leerlingen ligt op 1,2: zij hebben dus 1,2 keer meer kans te worden mishandeld dan HAVO/VWO leerlingen.

Etniciteit

Net als bij de informantenstudie is er een onderscheid gemaakt tussen autochtoon, traditioneel-allochtoon en nieuw-allochtoon. Er is een significant verschil tussen de autochtone groep en de allochtone groepen: in de autochtone groep komt minder vaak kindermishandeling voor. Er is geen significant verschil tussen de twee allochtone groepen. Traditioneel-allochtonen hebben een relatief risico van 1,7 en nieuw-allochtonen van 2,4. In de traditioneel-allochtone groep is er een relatieve oververtegenwoordiging van seksueel misbruik en in vergelijking met de autochtone groep is fysiek geweld oververtegenwoordigd in de allochtone groepen.

Sociaal-economische status

Een lage sociaal economische status (SES) wil in dit onderzoek zeggen dat beide ouders werkloos zijn en dat jongeren hun gezin inschatten als niet zo rijk of helemaal niet rijk. Jongeren met een lage SES rapporteren significant vaker kindermishandeling dan jongeren met een hoge SES. Een lage SES zorgt voor een relatief risico van 1,7. Alleen seksueel misbruik bleek niet significant gerelateerd te zijn aan SES.

Alleenstaand ouderschap

Kinderen die bij één ouder wonen hebben significant vaker te maken met kindermishandeling. Het relatieve risico wordt geschat op 1,5. Het vergrote risico wordt alleen veroorzaakt door geweld tussen ouders. Dit is opvallend, omdat de jongeren maar bij één ouder wonen.

Gezinsgrootte

Gezinsgrootte vormt geen significant risico op kindermishandeling.

Unieke effecten van risicofactoren

De hierna beschreven tabel moet gelezen worden als: kinderen die vallen in een oudere leeftijdsgroep hebben een 1,16 keer zo hoge kans slachtoffer te worden van kindermishandeling dan kinderen met een jongere leeftijd. Het effect voor alleenstaand ouderschap is niet significant, het effect van etniciteit (traditioneel-allochtoon) is significant bij p

Thema

Kans op kindermishandeling

Leeftijd

Ouder

1,16

Schooltype

VMBO

1,68

Etniciteit

Traditioneel-allochtoon

1,52

 

Nieuw-allochtoon

2,19

SES

Laag

1,83

Ouderschap

Alleenstaand

1,16

 

11. Discussie en conclusie

Prevalentie: de informantenstudie

Uit de informantenstudie komt een schatting van 96.175 gevallen van kindermishandeling in 2010. Met alle meldingen bij de AMK’s erbij, komt de schatting uit op 118.836 gevallen. Dit komt neer op een jaarprevalentie van 3,4 procent van de kinderen in Nederland (of 34 op de 1.000). Bijna de helft van de kinderen heeft te maken met meer dan één vorm van kindermishandeling. Seksueel misbruik is de minst voorkomende vorm van kindermishandeling, de meest voorkomende vormen zijn emotionele en fysieke verwaarlozing. Door gebrek aan onderzoek zijn de gevolgen van verwaarlozing voor de ontwikkeling nagenoeg onbekend. Toch zijn er aanwijzingen dat verwaarlozing zelfs voor een andere ontwikkeling van de hersenen.

Via de informanten zijn er bijna vier keer zoveel meldingen van kindermishandeling gedaan dan via de AMK’s. Dit geeft aan dat de AMK’s een lage dekkingsgraad hebben. Er is wel een stijgende lijn te zien in het aantal meldingen bij AMK’s in de afgelopen jaren. Zo zijn er in 2010 ongeveer tweederde meer meldingen gedaan dan in 2005.

Prevalentie: de scholierenstudie

Er is een jaarprevalentieschatting van 183.623 jongeren. Op basis van de NIS/NPM definities komt de jaarprevalentieschatting uit op 97.212 jongeren. Dit betekent dat 9,9 procent van de jongeren in 2010 met mishandeling te maken heeft gehad. Bijna de helft van de jongeren heeft met meer dan één vorm van kindermishandeling te maken gehad (lifetime prevalentie). De combinatie van fysiek geweld en psychologische agressie is de meest voorkomende comorbiditeit. Seksueel misbruik binnen het gezin wordt het minst vaak gerapporteerd, fysieke en psychologische agressie het meest.

Een vragenlijststudie leidt tot hogere schattingen van incidentie en prevalentie dan een informantenstudie. De kloof tussen deze twee vormen van onderzoek is wereldwijd enorm groot. Een meta-analyse onder 331 studies bijvoorbeeld gaf voor seksueel misbruik een prevalentie van 0,4 procent op basis van informanten, terwijl er een prevalentie van 12,7 procent was op basis van zelfrapportage. De zelfrapportage prevalentie kan enigszins hoger zijn uitgevallen doordat de VMBO scholieren waren oververtegenwoordigd (een laag opleidingsniveau is een risicofactor voor mishandeling).

Trend van 2005 naar 2010

Een schatting van het aantal kinderen gemeld door informanten is van 2005 tot 2010 met veertien procent gestegen. Doordat de informanten uit 2010 uit een bredere groep kwamen, kan dit gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor het hogere percentage meldingen van kindermishandeling. De AMK meldingen zijn met 67 procent gestegen in 2010 ten opzichte van 2005.

In vergelijking met 2005 zijn er in 2010 vaker meldingen gedaan van emotionele en onderwijsverwaarlozing door zowel de informanten als bij de AMK’s. Bij de AMK’s is er ook een toename te zien van het aantal meldingen van geweld in het gezin. Er is een afname wat betreft het aantal meldingen van seksueel misbruik en fysieke verwaarlozing. Het is belangrijk preventief te werk te gaan wat betreft het geweld in het gezin. Zelfs wanneer het kind niet zelf slachtoffer is van het geweld, heeft het getuige zijn van geweld al invloed op de ontwikkeling.

Doordat er vanuit de politiek de laatste jaren veel aandacht is geweest voor kindermishandeling, kan het gevolg hiervan geweest zijn dat er veel meer meldingen bij de AMK’s zijn binnengekomen, zelfs wanneer de feitelijke prevalentie van kindermishandeling zou zijn gedaald. Er kan echter ook sprake zijn van een stijging, bijvoorbeeld door de verslechterde economische omstandigheden (armoede en werkloosheid zijn risicofactoren voor kindermishandeling).

Wat betreft de scholierenstudie is er een opvallende gelijkmatige trend te zien. Het NPM-2010 heeft van veel meer scholen en scholieren gebruik gemaakt, maar de gevonden cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit de NPM-2006.

Er is dus bij zowel de informanten als bij de AMK’s een stijging van het aantal meldingen te zien, terwijl er bij de scholieren een meer gelijke trend is waargenomen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat er sprake is van een betere signalering van kindermishandeling. Deze signaleringsverbetering is vooral te zien bij professionals en in vele mindere mate bij scholieren.

Risicofactoren

 

Thema

Relatief risico NPM-2010

NPM-2010

AMK

Informantenstudie en AMK

Opleidingsniveau ouders

Laag

8

 

Werkstatus

Beide ouders werkloos

5

 

Gezinsvorm

Alleenstaand ouderschap

4,6

4,3

 

Groot gezin

Ruim 2

2,4

 

Stiefgezin

 

Bijna 2

 

Adoptiegezin

 

-5,5 *

Leeftijd

Jonge kinderen 0-3

Groter risico op mishandeling

 

 

Basisschool kinderen

 

Groter risico

Etniciteit

Allochtoon

Groter risico

Groter risico ***

Scholieren studie

SES

Laag

Groter risico

 

Opleidingsniveau jeugdige

Laag

Groter risico

 

Gezinsvorm

Alleenstaand ouderschap

Groter risico **

 

Etniciteit

Allochtoon

Groter risico ***

 

* Het risico op mishandeling in adoptiegezinnen is 5,5 keer kleiner dan het risico op mishandeling in een doorsnee gezin.

** Bij controle voor andere risicofactoren valt deze factor weg.

*** Het verhoogde risico op mishandeling bij traditioneel allochtonen valt weg bij controle voor enkele andere variabelen, zoals SES.

Bij het interpreteren van de risicofactoren mag je niet denken in causale relaties. Op basis van de gegevens uit deze studie mogen die conclusies niet worden getrokken. Je mag dus niet zeggen dat een lage SES kindermishandeling veroorzaakt. Er kunnen bijvoorbeeld andere factoren een mediërende rol spelen in het ontstaan van kindermishandeling, bijvoorbeeld in gezinnen waarbij een ouder in het verleden zelf slachtoffer is geweest van kindermishandeling. De intergenerationele overdracht wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat in hun kindertijd mishandelde ouders een groter risico hebben op bijvoorbeeld armoede en werkloosheid, wat op hun beurt weer risicofactoren zijn voor het ontstaan van kindermishandeling.

Beperkingen van de prevalentiestudies

De prevalentiecijfers zijn schattingen en er is dus sprake van een onzekerheidsmarge. Dit komt bijvoorbeeld doordat de informanten geen uitputtende mondelinge instructie hebben gehad voor het invullen van de registratieformulieren. Daarnaast wilden niet alle informantengroepen uit zichzelf meewerken aan dit onderzoek. Vooral middelbare scholen waren terughoudend.

De invloed van non-respons kan niet worden vastgesteld. Non-respons kan tot onderschatting leiden van het prevalentiecijfer (wanneer er voornamelijk mensen die mishandeling rapporteren niet deelnemen) maar ook tot onderschatting (wanneer voornamelijk mensen die mishandeling rapporteren wel deelnemen).

Een andere beperking is de NKPS vergelijkingsgroep. Deze groep is niet gecorrigeerd voor gezinnen met kindermishandeling en kan dus gezinnen omvatten waar kindermishandeling plaatsvindt. Toch is de NKPS steekproef de beste representatie van de Nederlandse samenleving.

Bij het gebruiken van vragenlijsten in de scholierenstudie kan de (interne) validiteit worden bedreigd, omdat bijvoorbeeld niet elke scholier dezelfde definitie van ‘mishandeling’ hanteert. Ook is een autobiografisch geheugen geen objectieve maat.

Ook is er een willekeurige grens bepaald tussen strenge opvoedkundige discipline en mishandeling.

Bij het onderzoeken van kindermishandeling in deze studie zijn niet alle mogelijke gevallen meegenomen. Er is informatie verzameld van AMK’s, professionals en jeugdigen zelf. Waar niet naar is gekeken is naar gevallen van kindermishandeling die bij iedereen onbekend zijn en gevallen van kindermishandeling waar de directe omgeving van op de hoogte is. De eerste groep is zeer lastig te onderzoeken, de tweede groep kan worden onderzocht met behulp van bijvoorbeeld een buurtonderzoek.

Preventieve interventies

Kindermishandeling is een sociaal-maatschappelijk probleem. Opleiding en werk zijn de sterkste voorspellers wat betreft het al dan niet ontstaan van kindermishandeling. Preventie zou zich daarom moeten richten op een actief werkgelegenheids- en opleidingsbeleid. In veel gezinnen waar geweld voorkomt wordt isolement genoemd. Het is dus belangrijk om de ouders betrokken te houden bij de maatschappij. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door het aanbieden van kosteloze kinderopvang van hoogwaardige kwaliteit.

Kindermishandeling is ook een gezinsprobleem: het komt bijvoorbeeld relatief vaak voor in éénouder gezinnen en grote gezinnen. Vaak is deze mishandeling verwaarlozing, wat kan wijzen op een overbelasting van de ouder(s) in deze gezinnen. Preventieve interventies die ook worden verplicht aan adoptieouders zouden hier uitkomst kunnen bieden, bijvoorbeeld de VIPP-SD.

Het is belangrijk interventies niet alleen te richten op gezinnen die één of meerdere risicofactoren hebben. Ook in gezinnen die niet te maken hebben met een risicofactor kan mishandeling plaatsvinden. Universele preventie is daarom van belang.

Herhaaldelijke prevalentiemetingen in Europees verband

Een Europese monitor van kindermishandeling zou vanzelfsprekend moeten zijn. De systematische NPM-2010 aanpak zou in meer Europese landen moeten worden doorgevoerd zodat de effecten en risicofactoren duidelijker blootgesteld worden.

Conclusie: geen daling

Er is een groot aantal kinderen en jeugdigen in Nederland slachtoffer van mishandeling. De informantenstudie (inclusief AMK meldingen) laat een stijging zien ten opzichte van 2005, terwijl in de scholierenstudie het aantal gevallen van kindermishandeling gelijk blijft. Dat de informanten vaker rapporteren, kan worden veroorzaakt door een actieve campagne voor de zichtbaarheid van kindermishandeling door de Nederlandse overheid in de laatste jaren. De risicofactoren voor kindermishandeling zijn ongeveer hetzelfde als in 2005:

  • zeer lage opleiding
  • werkloosheid
  • nieuw-allochtone afkomst
  • alleenstaand ouderschap
  • groot gezin

De extra aandacht voor kindermishandeling heeft niet geleid tot een daling van het aantal gevallen. Daarvoor is misschien meer tijd nodig. Ook preventie zoals opvoedingsondersteuning is zeer gewenst.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.