A history of modern Europe: Volume 1 (Merriman)

Deze samenvatting bij A history of modern Europe is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Continuïteit en vernieuwing

De Moderne Tijd wordt gekarakteriseerd door staatsvorming en economische groei in centraal Europa. Een familie die rijk werd door de veranderingen in de maatschappij, was de familie Fugger. Jacob Fugger (1455-1525) was een handelaar, die in een tal van goederen handelde, zoals specerijen, zijde en andere stoffen. Hij handelde onder meer in Venetië, waar hij een manier van boekhouden leerde die in de Duitse Staten onbekend was. Hij vergaarde veel rijkdom, en was zeer invloedrijk. Verschillende staatshoofden leenden grote sommen geld van Fugger. In 1519 hielpen de Fuggers bovendien Karel V aan de macht  in het Heilige Roomse Rijk, door geld te verstrekken om de kiesprinsen om te kopen.

In de Moderne Tijd groeide de handel en productie. Dit veranderde Europa voorgoed. Het volk kreeg het idee dat een nieuwe tijd was aangebroken. In Italië was de culturele beweging de Renaissance in volle bloei. Deze beweging verspreidde zich naar Noord-Europa. Dankzij de handel werden niet alleen producten uitgewisseld tussen gebieden, maar bovendien ideeën en denkwijzen.  

Hoewel bijvoorbeeld honger en ziekten nog steeds een probleem vormden, was er daadwerkelijk een verbetering van de levensstandaard. Het bevolkingsaantal in Europa groeide enorm, namelijk van 70 miljoen in 1500, naar 90 miljoen in 1600. Dankzij die groei, groeide bovendien de handel en de steden. De steden kregen een mooier aanzien vanwege de mooie huizen die handelaren bouwden nabij de markten.

De samenleving veranderde enorm door een aantal uitvindingen. Buskruit, uitgevonden in China, zorgde ervoor dat oorlogen bloediger werden. De uitvinding van de drukpers zorgde voor een culturele revolutie. Het kompas hielp Europeanen met het verkennen van de oceanen. Spanjaarden en Portugezen stichtten de eerste transoceanische rijken. Dankzij de eerder genoemde uitvindingen konden kolonies worden gesticht.

Middeleeuws Europa was een gefragmenteerd gebied, op twee uitzonderingen na, namelijk Engeland en Frankrijk. Deze landen vormden destijds reeds soevereine staten. De samenleving bestond uit drie groepen, de clerici, de adel en de boeren. De steden groeiden en in sommige steden werd op kleine schaal textiel gefabriceerd, vooral in Italië en Noord-Europa.

Nieuwe volkeren en staten

Na de val van het Romeinse Rijk, was er een enorme toevoer van immigranten naar Europa. De Magyaren, of Hongaren, die uit het oosten kwamen, vestigden zich in Centraal-Europa. Zij werden bekeerd tot het Christendom. De Noormannen (of Vikingen) uit Scandinavië, vestigden zich helemaal tot aan de Ukraïne. Ook het grootste deel van deze bevolkingsgroep werd Christen. Arabieren vielen Europa binnen in de achtste eeuw. Hun invloed was vooral in Spanje aanwezig. De Mongolen hadden een machtig rijk, waaronder het huidige Rusland en de Ukraïne vielen. In de vijftiende eeuw stortte dit rijk ineen. Moskovië, een prinselijke staat, groeide hierna in omvang.  

Rond 1500 bestond Europa uit ongeveer 1500 staten. De stadsstaten in Italië, en handelssteden in Noord-Duitsland vielen niet onder een territoriale machthebber, maar waren soeverein. De fragmentatie was deels te danken aan het rechtssysteem. Drie rechtssystemen moesten de orde handhaven: civiel recht, kerkrecht en gewoonterecht. Het civiele recht was gebaseerd op het Romeins recht. De verdere ontwikkeling van deze rechtspraak verschilde echter per staat, aangezien leiders de uitvoerende macht hadden. Kerkelijk recht was door de paus ingesteld voor gelovigen in West-Europa. Zowel kerkelijk, als civiel recht, hielpen machthebbers hun macht te legitimeren. Gewoonterecht was de gevestigde norm vastgelegd op papier. Wanneer dit werd toegepast, werd vaak gekeken naar eerdere beslissingen van rechters in soortgelijke situaties. In Engeland was het gewoonterecht de common law. Het naleven van wetten werd gecontroleerd door lokale rechtbanken. Op deze manier raakte de Engelse Koninklijke macht gedecentraliseerd. Behalve politieke verschillen in Europa, waren er veel culturele verschillen. Een belangrijke was het verschil in taal. In steden waar universiteiten stonden werd nog Latijn gepraat, verder hadden veel volkeren hun eigen taal. Communicatie en contact met andere gebieden was lastig, een reis van Madrid naar Venetië duurde op z’n minst tweeëntwintig dagen.

Veranderingen in cultuur en religie

Sinds het Grote Schisma in 1054 was de Kerk opgesplitst in de Katholieke Kerk en de Orthodoxe Kerk. Rond 1500 was het orthodoxe geloof het heersende geloof in Rusland en de Balkan. Zowel de kerk en monarchieën raakten meer gecentraliseerd, dit zorgde ervoor dat beide instituten met elkaar in conflict kwamen. Sinds het einde van het Romeinse Rijk was de kerk een gecentraliseerd instituut met de paus aan het hoofd. De paus werd gekozen door kardinalen. Bisschoppen en abten moesten trouw aan de paus beloven in ruil voor het overzien van kerkgronden en ontvangen van kerkelijke inkomsten.

In het Ottomaanse Rijk had de machthebber, de sultan, zowel religieuze als politieke macht. In West-Europa probeerden machthebbers de kerk zoveel mogelijk van hun territorium te houden, door bijvoorbeeld kerkelijke rechtbanken te weren. Tijdens de Middeleeuwen hadden Westerse Christenen door middel van kruistochten geprobeerd Jerusalem te heroveren uit de handen van de moslims. Het Byzantijnse Rijk, dat orthodox was, werd eveneens ingenomen door de westerlingen. Halverwege de veertiende eeuw veroverden de Ottomaanse Turken tweederde van Anatolië, het grootste deel van de Balkan en Griekenland. Rond 1400 was de Islam de heersende religie van Zuid-Spanje tot aan Noord-India. Gedurende de veertiende en vijftiende eeuw was het Byzantijnse Rijk slechts een klein stuk land met als hoofdstad Constantinopel. In 1453 werd Constantinopel ingenomen door de Ottomanen. De Ottomaanse Turken hadden een groot leger en sterke marine. In de zestiende eeuw namen zij Egypte in. In 1534 bereikten ze Bagdad en vervolgens de Perzische Golf. Dankzij loyale lokale elites verkregen de Ottomanen hun inkomsten. De Christenen zagen de Islam als een dreiging voor hun religie en cultuur. In het Ottomaanse Rijk mochten Christenen vrijwel zonder problemen hun eigen religie aanhouden. Een groot deel van de bevolking in het Ottomaanse Rijk hing een andere religie aan dan de Islam. In Christelijke staten werden moslims echter regelmatig vervolgd.

De maatschappelijke verhoudingen

De maatschappij was verdeeld in drie groepen; zij die bidden (de clerici), zij die vechten (de adel/ridders) en zij die werken (de boeren). ‘Burghers’, ondernemers in de dorpen en steden, werden buiten deze driedeling gelaten. De clerici hadden verschillende taken, zoals die van rechter of leraar. Tijdens de ontwikkeling van de moderne staat werd hun rol in de samenleving aan de kaak gesteld. De adel had het grootste gedeelte van het land in haar bezit. De adel verleende haar status aan rijkdommen, zoals grootte van hun grondgebied, en militaire successen. Titels werden vergeven bij geboorte en veel edellieden trouwden onderling. In Europa bestond 85 procent van de bevolking uit boeren. Zij leefden in dorpen, of op het grondgebied van hun landheer. Zij hadden geen rechten, op enkele boeren na die een stuk land hadden. Minstens één op de vijf Europeanen leefde in armoede. Steden en dorpen waren vol met mensen die aan het bedelen waren. De kerk stimuleerde liefdadigheid. Dit hielp veel mensen overleven. Armen werden dikwijls getolereerd of zelfs geholpen door de gemeenschap. Waar men bang voor was, waren minder bedeelde buitenstaanders, in het bijzonder zigeuners.

In de negende en tiende eeuw vielen staten uiteen. Hierdoor kwam de opkomst van het feudalisme tot stand. Door het uiteenvallen van staten ontstond anarchie. Geweld werd de norm in de maatschappij. Dit werd opgelost door een nieuwe structuur. Aan het hoofd stond de koning, daaronder heren, vazallen en boeren. Vazallen moesten hun trouw en militaire plicht aan landheren overdragen. In ruil daarvoor kregen zij bescherming en het recht om het land te gebruiken. Het grote verschil tussen koningen en heren was dat koningen gezalfd waren door clerici, waardoor hun macht gelegitimeerd werd. De koningen heersten ‘bij Gods gratie’.

Het feodale systeem kreeg een paar klappen gedurende de veertiende eeuw vanwege verschillende redenen. In die tijd ontstonden sterkere staten met een sterkere structuur. Bovendien groeide de macht van de kerk. Koninklijke gerechtshoven wisten de macht van de adel in te perken. Het ontstaan van een geldeconomie maakte het verlenen van diensten bovendien overbodig. Geld werd het gangbare betaalmiddel, in plaats van dienstverlening, dieren of gewassen. Tot slot gaf de plaag het feodale systeem een klap. Een groot deel van de bevolking stierf. Omdat arbeid schaars werd, stegen de lonen. Hierdoor kregen de boeren iets meer macht. Bovendien had de plaag veel landheren gedood. Wanneer landheren het systeem nieuw leven probeerden in te blazen leidde tot soms tot hevige opstanden. Onvrede onder de boeren leidde tot de boerenopstanden in Vlaanderen (1323-1328), Frankrijk, en de Boerenopstand in Engeland in 1381.

Economie

De Europese economie was gebaseerd op landbouw. Veel grond was van slechte kwaliteit. Bovendien waren de landbouwtechnieken primitief. Boeren moesten het grootste deel van hun oogst aan de landheer overdragen. Vanwege de geldeconomie die ontstond werden meer luxegoederen aangeschaft, zoals zijde, en kruiden. De bevolking moest tienden aan de kerk geven, dit was tien procent van het inkomen. Vanwege het tekort aan arbeiders konden boeren meer macht krijgen. Sommige boeren kregen vrijheid en betaalden slechts de huur van een stuk grond. Horigheid verdween langzaam in Frankrijk en Engeland in de twaalfde eeuw. Machthebbers hadden hier baat bij, aangezien horigen geen belasting hoefden te betalen. Boeren die eenmaal vrij waren konden belast worden. Hoewel in het Westen steeds meer boeren vrij werden, werden steeds meer boeren in Centraal- en Oost-Europa horig. Dit toont aan dat in Centraal- en Oost-Europa de adel steeds meer macht kreeg.

In Europa waren veel mensen niet aan één plaats gebonden. Vrije boeren waren vaak op zoek naar land dat zij konden verbouwen. Venters en ambachtslieden trokken rond op zoek naar werk. Schaaphoeders trokken met hun dieren van vlakten naar hogere gebieden in de zomer. Op wegen waren veel bedelaars te vinden die rondtrokken.

De meeste arme families hadden slechts brood te eten. Andere producten, zoals vlees, waren dikwijls alleen weggelegd voor de adel of de burghers. In Zuid-Europa werden olijven en wijn geproduceerd. In Noord-West Europa was bier te verkrijgen. Na de plaag steeg het bevolkingsaantal. Een nieuw landbouwsysteem werd ontwikkeld. Dit hield in dat een stuk grond in drieën werd verdeeld, en dat elk jaar één van die stukken niet gebruikt werd. Op deze manier hoopte men de grond minder snel uit te putten. Gedurende de vijftiende eeuw verbeterden de landbouwtechnieken, hoewel deze niet overal direct werden toegepast.

Omdat de bevolking groeide, moest meer geproduceerd worden. Sommige landheren begonnen zich meer te focussen op de markt voor hun producten. In Engeland, Vlaanderen, Sicilië en Noord-Frankrijk, werd graan op een grote schaal geproduceerd voor de markt. De groei van steden zorgde ervoor dat meer producten op de markt moesten komen. Hierdoor werden veel landheren, handelaren en een aantal boeren, rijk.

Geloof

Tijdens de Middeleeuwen speelde het geloof in Europa een grote rol. De Kerk zag zichzelf als een bindmiddel voor het volk in Europa. Clerici genoten veel aanzien, vooral aangezien zij gingen over de sacramenten. De sacramenten waren voor Christenen nodig om genade te krijgen. Een belangrijke pelgrimsroute was de route naar Santiago de Compostela, waar gelovigen uit verschillende landen naartoe trokken. Zelfs de Renaissance bleef vasthouden aan het geloof. Tijdens de Middeleeuwen was de kunst en muziek vrijwel allemaal religieus getint. De westerse beschaving was gebaseerd op het Christendom. In Spanje en Turkse gebieden had de Joodse en Islamitische beschaving haar sporen achtergelaten. Joden werden vanaf de vijftiende eeuw gedwongen zich af te zonderen van de Christelijke gemeenschap. In Rome moesten Joden insignes dragen en in Venetië werd in 1516 de eerste Joodse getto gesticht.

Verhalenvertellers hielden een traditie van verhalen doorgeven in stand, aangezien veel mensen niet konden lezen, noch konden schrijven. Veel mensen geloofden in de helende kracht van magie en het bestaan van het bovennatuurlijke. Heiligen hadden een belangrijke rol. Men dacht bijvoorbeeld dat wrijven over het beeld van een heilige geluk bracht. Na een mislukte oogst werden soms de beelden van heiligen weggegooid, aangezien zij het volk teleur hadden gesteld. Ziekte en dood waren alom aanwezig in de samenleving, daarom waren veel mensen bijgelovig. Heksen en magiërs konden volgens velen het leven op aarde beïnvloeden. Het belangrijkste feest van het jaar was carnaval, het hoogtepunt voor de meeste Europeanen.

Na de Middeleeuwen

Na de Zwarte Dood, de plaag, groeide het bevolkingsaantal langzaam. Meer grond werd bovendien ontgint voor voedselproductie. Dood en ziekten waren echter nog aan de orde van de dag. Een belangrijke ontwikkeling was de groei van de handel. De handel groeide vooral in Italië en Noord-Europa. Handel werd bovendien gedreven met verre oorden zoals Azië en het Midden-Oosten. Door de handel groeiden steden en werden handelaren rijker. Sommige handelaren kochten land en titels, tot groot ongenoegen van de adel. Een teken dat steden steeds vaker los stonden van grote machthebbers, is het ontstaan van de gilden, die de rechten van ambachtslieden moesten beschermen. In de Late Middeleeuwen kunnen we reeds moderne staten herkennen, zoals Spanje, dat in 1469 één rijk werd. Voorheen bestond Spanje uit Aragon en Castilië.

Tussen 1000 en 1300 steeg het bevolkingsaantal in Europa van 40 miljoen naar 75 miljoen. Begin veertiende eeuw nam het bevolkingsaantal door ziekten af. Halverwege de veertiende eeuw deed de Zwarte Dood haar intrede, en stierf een derde tot de helft van de bevolking. De plaag was door ratten in Constantinopel aangekomen in 1347, en verspreidde zich naar de rest van Europa. Pas tegen 1550 was de omvang van de bevolking weer net zo groot als voorheen. Behalve voor de plaag, waren Europeanen gevoelig voor een heel scala aan ziekten. Dit waren bijvoorbeeld malaria, de tyfus of waterpokken. Vooral de armen stierven hier dikwijls aan, aangezien zij vaak een slechte weerstand hadden door het gebrek aan goede voeding. Europeanen keerden zich niet alleen tot God om te bidden, maar tevens om te vragen voor een goede oogst.

De levensverwachting was ongeveer veertig jaar. Vrouwen werden over het algemeen ouder dan mannen, hoewel veel vrouwen in het kraambed stierven. Ongeveer één vijfde van de kinderen stierf voor de eerste verjaardag. In de meeste steden was het sterfteaantal hoger dan het geboortetal. In tegenstelling tot in de huidige maatschappij, hadden de rijken meer kinderen dan de armen. De partnerkeuze was vanuit economisch oogpunt belangrijk. Dikwijls was een huwelijk gearrangeerd door de ouders. Onder de armen was een persoon interessant als potentieel echtgenoot als hij of zij bijvoorbeeld een vak kon uitoefenen. Hoewel vrouwen in de regel ondergeschikt waren aan hun echtgenoot, heerste vooral in arme huishoudens een idee van gelijkheid. Dit was te danken aan het feit dat de vrouw, net als haar man arbeid moest verrichten. Vreemdgaan kwam voor, maar druiste in tegen het de normen en waarden van de maatschappij. Bovendien kon vreemdgaan in een tijd zonder goede anticonceptiemiddelen voor problemen zorgen. Familiebanden en trouw aan een dorp waren belangrijk. Familieleden leefden dikwijls bij elkaar, en vaak keerden mensen in nood zich tot hun buren.

De groei van de handel begon reeds in de elfde eeuw. Gedurende de twaalfde en dertiende eeuw groeide het aantal producten dat vervoerd werd. Door de handelseconomie ontstond een geldeconomie. In de dertiende eeuw waren reeds belangrijke bankiersfamilies aanwezig in de Italiaanse stadsstaten. Handelaren werden dankzij de bankiers vaak ondernemers. Zij konden bij de bankiers leningen aanvragen. Sommige handelaren gingen op basis van commissie werken, of gingen zich specialiseren in de transport van goederen. Bovendien werd de boekhouding voortaan bijgehouden. De belangrijkste tak van de economie was de textielproductie. De techniek om zijde te maken, was dankzij Arabieren vanuit China naar Europa gekomen. Vanaf de vijftiende eeuw begon Italië met zijdeproductie, vervolgens spreidde de techniek zich naar de Duitse Staten, Frankrijk en Spanje. Doeken werden geproduceerd in Vlaanderen, Nederland en Toscane. De wolindustrie in Vlaanderen floreerde, vooral in steden als Gent, Brugge en Ypres. Engeland was een producent van wollen goederen en exporteerde deze naar het vaste land. Antwerpen werd een commercieel centrum van handel. Handelaren en ambachtslieden waren verenigd in gilden. De meeste stoffen werden bewerkt in de steden door ambachtslieden. Sommige ambachtslieden werkten buiten de steden, om de ‘monopolies’ van gilden te ontwijken. Sommige handelaren lieten bovendien hun producten bewerken op het platteland, omdat de lonen daar lager waren. Honderdduizenden boeren produceerden wol of linnen. In de steden werden de producten bewerkt, bijvoorbeeld door ze te kleuren, en vervolgens werden de stoffen verkocht.

De steden groeiden en werden beter beveiligd. Grachten en muren gaven steden een karakteristiek uiterlijk en zorgden voor een gevoel van veiligheid. Binnen de stadmuren waren rechtbanken te vinden, net als ziekenhuizen, religieuze organisaties en gilden. De hoeksteen van de stad waren gemeentehuizen en kerken. De meeste belangrijke steden in Europa waren voor 1300 gesticht. In Polen werden tussen 1450 en 1550 200 nieuwe steden gesticht. In Noord-Italië en de Lage Landen was de dichtheid van steden het hoogst. Desalniettemin leefde het grootste gedeelte van de bevolking op het platteland. Alleen de steden Constantinopel, Napel, Milaan, Parijs en Venetië, hadden meer dan 100.000 inwoners.

Venetië, Florence, Genoa, Milaan en Pisa werden stadsstaten, steden die onafhankelijk waren en macht hadden over omliggende dorpen. De stadsstaten floreerden en waren de bakermat van de Renaissance. Vanuit Genoa en Venetië werd gehandeld tot ver in Azië. Ook in Noord-Europa stond de groei van steden en de uitbreiding van lange afstandhandel in verband met elkaar. Lübeck, Hamburg, en andere Noord-Duitse steden waren Hanzesteden. De Hanzesteden vormden een soort eenheid, die in eerste instantie bedoeld was om te beschermen tegen bandieten. Later vormden deze steden via hun verbond een sterke handelseenheid.

Belangrijke universiteitssteden waren Parijs, Montpellier en Bologna. Elke stad had haar eigen ‘specialiteit’, in Parijs was dat theologie, in Montpellier geneeskunde, en in Bologna Romeins recht. De universiteiten destijds zijn niet te vergelijken met de hedendaagse universiteiten. Een universiteit betekende in feite een groep leerlingen en een aantal leraren. In de steden groeide het alfabetisme sneller dan op het platteland.

Steden waren plekken waar mensen vrij waren, omdat stedelingen niet aan een landheer gebonden waren. In West-Europa waren geen horige stedelingen. Steden moesten echter de vrijheden kopen van de adel of andere machthebbers. Soms vroeg een leider steden te hepen adel te verdrijven. Bovendien leenden leiders enkele keren geld van steden om oorlog te kunnen voeren. In Oost-Europa stonden de steden echter nog steeds onder de macht van de adel. In Rusland had de tsaar macht over de steden.

Staatsvorming

In West-Europa werden monarchieën sterker, in Oost-Europa juist zwakker. Gedurende de Late Middeleeuwen ontstonden soevereine staten in West-Europa. Mensen hadden echter geen besef van nationaliteit. Een dergelijk gevoel van nationalisme ontstond pas vanaf de achttiende eeuw. In de Middeleeuwen hadden leiders macht over een mengelmoes van gebieden, semionafhankelijke steden, gilden, en andere instituten. Tussen de tiende en vijftiende eeuw werden Frankrijk, Engeland en Spanje soevereine staten. Wetten werden opgesteld en de bureaucratie moest voor eenheid zorgen. Monarchen vergrootten bovendien hun grip op de adel.

Tot de honderdjarige oorlog hadden de Engelse monarchen de macht over gebieden die in het hedendaagse Frankrijk liggen, zoals Normandië, Bretagne, en Aquitanië. Tijdens de honderdjarige oorlog verzamelden de Franse monarchen geld bij elkaar om de Engelsen te verjaren. In 1482 annexeerde Frankrijk het Bourgondische Rijk. Tien jaar later regeerde een regent namens de Franse monarch in Engeland, dat Frankrijk destijds had ingenomen.

In Engeland was koning John in 1215 genoodzaakt om de Magna Carta te ondertekenen. Dit heeft hij gedaan onder druk van zijn vazallen. De koning mocht belangrijke belastingen slechts invoeren met toestemming van een raas van baronnen. Koning Edward (r. 1272-1307) riep baronnen, bisschoppen en vertegenwoordigers van de grootste steden samen, om hun toestemming te krijgen om geld in te zamelen voor de oorlog tegen Frankrijk. Vanaf dat moment werd het samenkomen van het parlement een traditie. Tijdens het regeren van Edward III (1327-1377) werd het parlement opgedeeld in the House of Lords en the House of Commons.

Het Heilige Roomse Rijk was geen soevereine staat. Het Heilige Roomse Rijk was ontstaan in 962, toen een leider werd gekozen door de adel. Vanaf de dertiende eeuw werd de leider voortaan altijd gekozen, in plaats van dat de functie erfelijk was. De leiders van het rijk zagen zichzelf als beschermheren van het pausdom en het Christendom. Zij zagen het Heilige Roomse Rijk als de opvolger van het Romeinse Rijk. Het Heilige Roomse Rijk bestond uit ongeveer 300 semionafhankelijke staatjes. Zeven prinsen kozen de leider van het rijk. De keizer kon in staatjes die niet onder zijn erfgoed vielen niet aantasten. In 1438 werd de eerste Habsburger tot keizer gekozen. Tot 1740 waren de Habsburgers in het rijk aan de macht.

De groei van het aantal ambtenaren gaf de monarch meer macht. Leiders hadden inkomsten van hun eigen land, maar gingen bovendien belasting heffen. Een andere bron van inkomsten was de verkoop van titels en functies. Net als andere leiders, verstevigden tevens pausen hun macht. Ook zij centraliseerden hun bureaucratie en verkochten functies. Monarchen heften belastingen op producten zoals zout en wijn. Een staat werd op die manier een grote inkomstenbron. Er werden echter een hoop schulden gecreëerd. Geld werd geleend door leiders bij bankieren. De leiders leefden een extravagante levensstijl, met veel mensen aan hun hof. De troon werd steeds vaker erfelijk. Zelfs onder de rijken was de levensverwachting laag, dus het vastleggen van de troonsopvolging was noodzakelijk. Steeds meer edellieden werden afhankelijk van de monarch. Velen van hen resideerden aan het hof. Koninklijke gerechtshoven losten disputen op, waardoor de macht van de adel over het rechtssysteem verviel. De Italiaanse stadsstaten hadden als eersten ambassadeurs, die naar andere steden trokken om informatie uit te wisselen en hun eigen stad te vertegenwoordigen.

Een aantal restricties beperkten de macht van de leiders. De eerder genoemde gekochte privileges van steden zijn hier een voorbeeld van. Sommige gebieden, zoals Navarre in Spanje, bleven redelijk autonoom binnen de staat. In sommige gevallen, zoals in Engeland, hadden edellieden recht op inspraak. De monarch was dikwijls afhankelijk van de adel. Hierdoor ontstonden parlementen en andere soortgelijke organen. Monarchen hadden vooral geld nodig. Grote uitgaven tin tijden van oorlog werden geleend van bankiersfamilies. Geld werd bovendien geleend van bevriende monarchen. Extra belasting kon alleen geheven worden met toestemming van degenen die belast werden, behalve de boeren. In de Duitse Staten moesten raden van edellieden toestemming geven om belasting te kunnen heffen. In Polen-Litouwen en Hongarije waren raden van edellieden zelfs belangrijker dan de monarch zelf. In de Bohemen hadden steden zelf ongeveer net zoveel macht als de adel die daar aan de macht was. De adel moest vaak door koningen overtuigd worden om de koning te voorzien van een leger. De koning had echter wel de macht over het rechtssysteem. Vanaf de elfde eeuw was er een strijd tussen leiders en de paus. Dit begon in 1060 met de Investituurstrijd, een strijd om de benoeming van de clerici.  In 1122 eindigde deze strijd. De paus bleef de bisschoppen benoemen, de bisschoppen moesten echter loyaal zijn naar de monarch toe.   

Een nieuwe wereld

De komst van het buskruit naar Europa veranderde het karakter van oorlogvoering. Oorlogvoering was voortaan vooral een zaak tussen grote dynastieën. Het geweer nam de plaats in van het zwaard, de kruisboog en andere ‘primitievere’ wapens. Hierdoor was de adel niet meer de bevoorrechte ridder. De rol van de cavalerie nam af. Een ridder in een ijzeren harnas kon namelijk makkelijk van een paard afgeschoten worden. Piekeniers bleven een belangrijke rol spelen. Hun ruim vier meter lange wapens met een scherpe ijzeren punt hielden de vijand op afstand terwijl de infanterie hun geweren oplaadden. Explosieven doodden grote groepen mannen in één klap. Deze werden niet alleen op het land gebruikt, maar tevens op zee. Steden moesten zich extra beschermen en deden dit door forten en stadmuren te bouwen of uit te breiden. Hierdoor duurden belegeringen langer. Tijdens de Honderdjarige Oorlog hadden beide kanten tussen de 7000 en 15000 soldaten. Tijdens het conflict tussen de Habsburg en de Valois dynastieën, in de vijftiende en zestiende eeuw, vochtten ongeveer 25000 mannen aan beide kanten. Een deel van een leger bestond uit huurlingen, uit bijvoorbeeld Albanië of Polen.

De meeste staten hadden een vorm van dienstplicht. Mannen tussen ongeveer vijftien en zestig jaar oud konden opgeroepen worden. Meer dan drie vierde van een leger bestond uit boeren. Criminelen zaten vaak in het leger in ruil voor hun gevangenisstraf. De leefomstandigheden in het leger waren zwaar. Er was nauwelijks genoeg voedsel, noch goede slaapplekken. Regels waren streng en straffen bij het overtreden ervan zwaar. Deserteurs werden onthoofd, waarna hun hoofden op stokken voor het kamp werden gezet. De soldaten droegen vaak geen uniform, maar hun eigen kledij. Wel hadden de soldaten dikwijls een andere manier om elkaar te herkennen, bijvoorbeeld door dezelfde kleur armband te dragen, of een tuniek met bijvoorbeeld het Engelse rode kruis. Gewonde soldaten stierven vaak aan slechte medische hulpverlening of verwaarlozing.

De uitvinding van de boekdrukprint kan wordt door sommigen gezien als het einde van de Middeleeuwen. Eerder werd papier bedrukt met houten blokken. Deze waren in de achtste eeuw in China uitgevonden en door Arabieren naar Europa gebracht. Voordat deze techniek naar Europa kwam, kopieerden monniken en schriftgeleerden boeken. In Vlaanderen werd in de vijftiende eeuw een nieuw soort inkt ontwikkeld. In dezelfde eeuw, rond 1450, ontwierp Johannes Gutenburg de drukpers. In Italië, Spanje, Engeland, de Bohemen, Frankrijk en de Lage Landen ontstonden spoedig winkels waar boeken gedrukt werden. Rond 1500 werden ongeveer 15.000 boeken per jaar in Europa geproduceerd, rond 1600 waren dat 150.000 tot 200.000 per jaar. Reisverslagen van de Nieuwe Wereld verspreidden zich door Europa. Het aantal bibliotheken groeide, bovendien waren er nieuwe beroepen ontstaan, zoals die van uitgever en boekverkoper. Steeds meer mensen leerden lezen, hoewel dit nog steeds een minderheid was.

In eerste instantie werd het verzoek van Christopher Columbus om geld te krijgen voor zijn reis afgewezen door koning Ferdinand en Koningin Isabella van Spanje. In 1492 gaven zij echter aan zijn verzoek toe, omdat zij bang waren dat Portugal de tocht eerder zou ondernemen. Eind 1492 vertrok Columbus met drie schepen. Na ruim negen weken varen, belandden hij en zijn bemanning niet in India, zoals ze hadden verwacht, maar in San Salvador. Columbus maakte nog drie ontdekkingstochten op zoek naar een korte weg naar Azië, maar vond deze niet.

Portugal deed eveneens haar best om de handel uit te breiden. In 1487 was Bartholomeus Dias de eerste die om de Kaap de Goede Hoop heen voer, naar India. Vasco da Gama kwam in 1498 met dusdanig veel specerijen terug uit India, dat hij de reis er 60 keer uit had gehaald. De Portugezen ontdekten dat in Azië reeds complete handelsnetwerken bestonden. In 1493 verdeelde paus Alexander VI de wereld in gebieden die de Spanjaarden en Portugezen mochten ontdekken en uitbuiten. De zegen van de paus gaf de reizen een soort legitimering.

Steeds meer Spaanse ontdekkingsreizigers trokken naar Zuid-Amerika. In 1519 kwam de Spanjaard Hernando Cortés aan in Mexico. De leider van de Azteken was Montezuma. Hoewel Cortés de opdracht had gekregen om zich puur met handel bezig moest houden, wilde Cortés Mexico veroveren in de naam van keizer Karel V. Cortés ging allianties aan met volkeren die onder Montezuma vielen maar geen Azteken waren. Deze volkeren hoopten dat Cortés hen zou helpen onafhankelijk te worden. Cortés wist Mexico in te nemen met slechts zestien paarden en zeshonderd soldaten, met dank aan zijn bondgenoten. Francisco Pizarro veroverde met zijn soldaten Peru, dat onder leiding stond van de Inca’s. Peru was rijk aan grondstoffen zoals zilver. In de jaren ’40 van de zestiende eeuw werd tevens zilver in Mexico aangetroffen. De invoer van zilver had een enorme impact op de Spaanse economie.

De Spanjaarden en Portugezen hadden wapens die locale volkeren nog nooit gezien hadden. Bovendien beschikten zij over een verrassingselement, wat hielp bij het veroveren van Amerika en Zuidoost-Azië. De veroveraars, ofwel conquistadores, waren vooral op zoek naar avontuur en rijkdom. De meeste ontdekkingsreizigers stierven ver van huis, op jonge leeftijd. Hoewel veel conquistadores in de Nieuwe Wereld stierven, namen zij veel ziektes mee waar de lokale bevolking aan bezweek. De populatie van Mexico bestond in 1520 waarschijnlijk uit 25 miljoen mensen, tegen 1600 waren dit er slechts één miljoen. In Peru woonden in 1500 zo’n zeven miljoen mensen, in 1600 slechts een half miljoen. Dit was te danken aan ziektes zoals de waterpokken, mazelen, de pest en tyfus. De Spanjaarden kregen op hun beurt weer syfilis van de Indianen, een ziekte die de Spanjaarden mee terugnamen naar Europa.

Behalve nadelen, had de komt van de Europeanen ook voordelen. De Indianen kenden weinig dieren die gedomesticeerd waren. De Spanjaarden namen paarden, varkens, schapen en runderen mee naar Amerika. Dit verhoogde het proteïnegehalte in de voeding van de Indianen. De Spanjaarden namen een tal van producten mee terug naar Europa, zoals cacao, tomaten en aardappelen. In 1565 maakte een Spaanse vloot een reis langs allerlei wereldsteden op verschillende continenten om handel te drijven. De continenten kwamen op deze wijze dichter bij elkaar en dit was het begin van de globalisering van de handel.

Requerimiento hield in dat Indianen zich moesten inschikken naar de Spaanse kroon en dat ze het Christendom moesten omarmen. Een grote groep missionarissen trok naar nieuw veroverde gebieden om mensen te bekeren. Alleen in India en China lukte het de Europeanen niet om het Christendom te introduceren. In Latijns Amerika ontstond op sommige plekken en mengeling van het Christendom en lokale gebruiken.

Indianen waren verplicht om te werken voor de Spanjaarden. De Spanjaarden hanteerden het encomienda systeem, waarbij de Indianen tribuut moesten leveren in de vorm van arbeid. Af en toe probeerden zowel de Spaanse kroon als de kerk de Indianen te beschermen tegen Spanjaarden die de Indianen uitbuitten. Een voorbeeld hiervan was de bisschop Bartolomé de Las Casas.

Tegen de vijftiende eeuw begonnen Portugese handelaren Afrikaanse slaven in Lissabon te verkopen. De Portugezen hadden spoedig de macht over een Afrikaans netwerk van slavenhandel. De Spanjaarden achtten de Afrikanen geschikt voor de warme temperaturen in Latijns Amerika en lieten russen 1595 en 1640 ongeveer 300.000 slaven naar Amerika verschepen. Tevens gingen meer Spanjaarden zich vestigen in Zuid-Amerika. Dit waren onder andere handelaren en ambachtslieden.

 

Hoofdstuk 2: Een nieuwe stroming in Italië

Paus Julius II gaf in 1508 Michelangelo de opdracht om het plafond van de Sixtijnse Kapel te beschilderen. Michelangelo bracht jaren op zijn rug door om het schilderij af te krijgen. De paus was verontwaardigd dat de personen op het schilderij naakt waren en liet de naakte delen bedekken met bladeren. Michelangelo verliet Rome zeer verontwaardigd. Het werk van Michelangelo vertegenwoordigt een tijd van veranderingen in de cultuur. Die vonden plaats tussen ongeveer 1350 tot 1530, in de Italiaanse stadstaten. Ideeën, architectuur, kunst en normen en waarden uit de oudheid werden opnieuw geïntroduceerd. Veel kunstenaars, zoals Michelangelo, of da Vinci, werkten voor een patroon. Dat waren rijke families voor wie zij in opdracht werkten. Vanaf 1494 werden de steden aangevallen, waardoor de Renaissance daar  tot een einde kwam.

Voor de invallen

De stadstaten vormden het dichtstbevolkte gebied van de westerse wereld. De stadsstaten leken qua sociale structuur op steden In Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en Nederland. De popolo grasso (dikke mensen) waren de elite. De mediòcri waren de kleine handelaren en kunstenaars. De pòpolo minuto was de onderste, en veruit grootste, laag in de stad. De elite vormde slechts vijf procent van de stadsbevolking. Hoewel er een scherp onderscheid was tussen de lagen, zorgde handel ervoor dat er enige sociale mobiliteit was. Er was sprake van etiquette en vleierij onderling, waardoor de elite nog verder afstond van de rest van de bevolking.

De bovenste laag behield hun macht door, patronage, intimidatie, en zo nu en dan het verwijderen van vijanden op een gewelddadige manier. De stadstaten waren alles behalve democratisch. In de veertiende en vijftiende eeuw waren de meeste steden oligarchieën, ze werden geregeerd door de machtigste families. Het percentage van stemgerechtigden (mannen), varieerde van twee procent tot twaalf procent. In sommige staten was er sprake van despotisme. In dat geval regeerde slechts één familie over de stad, zoals in het geval van Milaan. Milaan werd geregeerd door de Visconti familie. Vanaf 1447 was de Sforza familie aan de macht in Milaan. Venetië was een republiek. Venetië had een Grote Raad, met 2.500 patriciërs. Zij verkozen de Senaat. De armen, ongeveer de helft van de bevolking in Venetië, waren niet vertegenwoordigd. De stadstaten ontwikkelden bureaucratische systemen, waarbij bijvoorbeeld een raad zich bezig hield met buitenlandse zaken. Condottieri waren aanvoerders van legers van huurlingen die door stadstaten werden ingehuurd. De prinsen en oligarchen lieten zich omringen door een groot aantal mensen aan hun hof.

Sommige stadstaten zoals Florence, Venetië, Milaan en Napels, heersten over zwakkere buren door middel van intimidatie en allianties. Florence en Venetië probeerden zo nu en dan de macht van Milaan over Lombardijen in te perken. De Pauselijke Staten waren een stadstaat, met aan het hoofd de paus. De invloed van de Pauselijke Staten over de andere stadstaten nam af, vooral na het Babylonische ballingschap (1309-1378), een periode waarin de pausen in Avignon woonden.

Florence was één van de machtigste stadstaten. De Toscaanse taal was de taal van het hof. In 1406 veroverde Florence Pisa (eveneens een textielstad), wat de handel van Florence ten goede kwam. Florence was het centrum voor scholing in klassieke taal en cultuur. De kerk had veel invloed in Florence, maar dankzij families zoals de Medici werden seculiere zaken eveneens gestimuleerd. Florence had een naam als een hoogopgeleide stad. Dit trok veel nieuwkomers naar de stad. In de veertiende eeuw was Florence de vijfde stad (qua grote) van Europa.Florence werd geregeerd door rijke handelaren, de grandi. Er waren in Florence zeven grote gilden die de leden van de regering, de Signoria, kozen. Zij maakten wetten en hielden zich bezig met buitenlandse zaken. De Raad van het Volk en de Raad ven de Gemeenschap moesten de beslissingen van de Signoria goedkeuren. De elite was streng voor de arbeiders, vooral omdat ze bang waren voor een opstand zoals de Ciompi in 1378. In 1434 kwam Cosime di’Medici met zijn familie aan de macht in Florence. De familie was rijk geworden door handel en bankieren. De familieleden bekleedden de belangrijkste posities in de regering. Over het algemeen waren de Medici geliefd onder de elite omdat zij voor stabiliteit hadden gezorgd. Sommige families waren echter tegen de Medici. De kleinzoon van Cosimo, Lorenzo was bijvoorbeeld ternauwernood ontsnapt aan een aanslaag. De Raad van Zeventig, aangewezen door de Medici, moesten binnenlandse en buitenlandse zaken regelen.

Cultuur

Florence was het centrum van de Renaissance cultuur. De poëet Fransiscus Petrarchus (1304-1374) stond aan de voet van de beweging. Hij ontdekte de Brieven aan Athene van Cicero. De opvolgers van Petrarchus ontdekten en kopieerden andere klassieke manuscripten. Geleerden waren vooral geïnteresseerd in Griekse werken. De uitvinding van de drukpers zorgde er later voor dat de Griekse werken een breed publiek bereikten. De meeste Italiaanse stadstaten kregen bibliotheken, waardoor toegang tot de werken werd vergemakkelijkt. Cicero werd gezien als het schoolvoorbeeld voor klassieke proza. Rond 1500 waren maar liefst meer dan 200 edities van zijn werk gedrukt in Italië.

De combinatie van wijsheid en deugd gold onder de Romeinen als humanitas. Die wijsheid kon vergaard worden uit de zeven kunsten uit de oudheid: grammatica, logica, rekenkunde, geometrie, muziek, astronomie en retoriek. In de Middeleeuwen ontstond een verschuiving van recht, medicijnen en theologie (de scholastiek), naar Latijnse grammatica, retoriek en metafysica, de humaniteiten. De Renaissance humanisten geloofden dat zij de klassieke tijd herbeleefden. De humanisten keerden de scholastiek de rug toe. Hoewel de humanisten het geloof niet verwierpen, stonden zij bekend om hun alternatieve visie op wijsheid en cultuur. Volgens humanisten, konden de humaniteiten hen leren hoe zij moesten leven. Humanisten grepen terug naar Griekse en Latijnse teksten om te bepalen hoe het ideale stadsleven eruit moest zien. De eerste helft van de vijftiende eeuw had het humanisme vooral veel invloed op de stadstaten zelf.

De Renaissance verwierp het geloof niet. Een voorbeeld hiervan is de Goddelijke Komedie (1321) van Dante. Hierin omschrijft hij zijn reis door de hel, het vagevuur, en de hemel. Hij beschrijft ontmoetingen met historische figuren die pijn leden voor hun zonden, aan het wachten waren in het vagevuur, of gelukkig waren in de hemel. Soms werden klassieke teksten door humanisten aangepast door een Christelijk moraal erin te verwerken. Een voorbeeld hiervan is de Aeneid van Virgilius. Dit werk over Aeneas laat zien hoe een goede burger zich moet gedragen. De kerk bleef gedurende de Renaissance een belangrijke plaats innemen in de samenleving. In 1427 had Florence bijvoorbeeld 1.400 geestelijken op een bevolking van 38.000. Religieuze festivals namen een belangrijke plaatst in in de samenleving.

De literatuur en poëzie stond vol met de natuur en schoonheid, en de individu stond centraal. In de Renaissance literatuur is de mens heldhaftig en goddelijk. Dit laat de klassieke gedachte zien dat de mens kennis en wijsheid kan vergaren. De universiteiten waren nog steeds onder de invloed van de scholastiek. De universiteiten in Florence, Bologna en Padua richtten zich steeds meer op humanistische lesstof. Toch bleven universiteiten over het algemeen de kweekschool voor juristen, doctoren en clerici.

Niccolò Machiavelli (1469-1527) hield zich eveneens met de klassieke tijd bezig. Eens werkte hij als diplomaat in Florence. In 1512, toen de Medici de Republiek omverwierpen, trok hij naar het platteland. Zijn bekendste werk schreef hij in 1513, Il Principe, ofwel De Vorst.

De autobiografie kreeg een belangrijke plaats in de literatuur, omdat de individu belangrijk werd. Een belangrijk begrip was ‘beschaafd’. Men moest zijn of haar plaats en gedrag in de  samenleving kennen. Steeds meer boeken verschenen over goede manieren en goed gedrag. Een  voorbeeld hiervan is Het boek van de Hoveling uit 1528. Deze was geschreven door Baldassare Castiglione. Leonardo da Vinci (1452-1519) kon geen Latijn lezen, maar is wel het schoolvoorbeeld van de ‘Ranaissance man’. Hij was schilder, beeldhouwer, wetenschapper, ingenieur, uitvinder en filosoof. Hij trok in 1482 naar Milaan, waar hij het patronage van de Sforza familie ging werken. Zijn tekeningen zijn de eerste moderne wetenschappelijke afbeeldingen. Na 1500 heeft hij op verschillende plekken gewoond. Zijn laatste werkplaats was aan het Franse hof.

Hoewel de mensheid ‘ontdekt’ werd, gold dit eigenlijk alleen voor de man. De vrouw werd nog steeds als minderwaardig beschouwd, ondanks dat de vrouwen werden geïdealiseerd in de literatuur. Zowel in arme als in rijke families werden jongens voorgetrokken. Sommige vrouwen van adel werd echter de leer van de humanisten bijgebracht. Sommige vrouwen werden schrijfster, aangezien ze niks anders mochten uitoefenen. Een enkeling kon echter uitgeefster worden of in een boekenwinkel werken. De vrouwen hadden aan het Middeleeuwse hof meer vrijheid dan in het publieke leven tijdens de Renaissance.

De meeste Italiaanse steden hielden hun Middeleeuwse ‘basis’: markplaatsen, een stadhuis en andere publieke gebouwen. Gedurende de vijftiende eeuw veranderden de steden echter enigszins. Straten kwamen vol te staan met prachtige gebouwen. De bouw van nieuwe huizen in Florence stimuleerde de economie enorm. De architectuur van de Renaissance stond bekend om de elegante eenvoud. Een bekende architectuur was Filippo Brunelleschi (1377-1446). Hij gebruikte de klassieke architectuur als voorbeeld. Hij ontwierp een ziekenhuis in Florence wat wordt gezien als het eerste gebouw dat gebouwd werd in de Renaissance stijl. Na een bezoek aan het Pantheon in Rome, hielp hij bij het oplossen van technische problemen bij de bouw van de Duomo (Dom) in Florence.

De kunst van de Renaissance had niet gerealiseerd kunnen worden zonder de patronen ervan: de rijke families die de kunstenaars betaalden. Zo liet Paus Leo X meerdere kunstenaars en musici en humanisten aan zijn hof werken. Een belangrijk genre uit die tijd was satire. Pietro Aretine (1492-1556) maakte grapjes en rijmpjes over zowel geestelijke als wereldlijke leiders. Kunst werd vaak gebruikt door rijke families om zichzelf voorbeeldig te laten overkomen.

De Medici waren de belangrijkste (seculaire) patronen van de kunst. Zij gaven geld uit aan kunst, gebouwen, de versiering van kapellen en lieten kloosters renoveren. Nichelango was slechts één van de vele bekende kunstenaars die voor de Medici heeft gewerkt. De recessie heeft wellicht bijgedragen aan de bloei van de kunst. Aangezien de handel en productie weinig geld opleverde, werd meer geld geïnvesteerd in kunst. De patroon kon het onderwerp kiezen van het kunstwerk en het materiaal. De meeste kunstenaars werden uitbetaald naar de tijd die ze kwijt waren aan het werk. Patronen lieten soms zichzelf afbeelden, zoals te zien is in het werk van Thommaso di Giovanni Masaccio (1401-1428).

De schilderkunst werd gezien als een technische kunst. In zijn essay over de schilderkunst, probeert een geïrriteerde Leon Battiste Alberti uit te leggen dat de schilderkunst een ‘schone’ kunst was. De meeste kunstenaars kwamen uit de hoge middenklasse of de elite. Slechts een enkeling had een boerenafkomst. Om officieel schilder te worden, moest men lessen volgen. In Venetië gold vijf jaar stage, als een vereiste. Dit kwam overeen met de leerschool van andere ambachten, zoals die van edelsmid. Kunstenaars eisten meer eer voor hun beroep. Gedurende de Renaissance steeg de status van de kunstenaar. Michelangelo, Rafael en Leonardo zijn bekende kunstenaars die prestige genoten.

Tijdens de Renaissance werden de ideeën van Plato populair. De kunstenaar kon de schoonheid van de ziel produceren door deze voor zich te zien. Op die manier kon de kunstenaar naar God reiken. Dit idee hoorde bij het Neoplatonisme. Volgens humanisten kon de geest voorbij het menselijke gaan en ongrijpbare dingen bereiken. Kunstenaars probeerden dit te bereiken. Bovendien schilderden kunstenaars steeds vaker alledaagse objecten zo realistisch mogelijk. De fresco’s van Giotto do Bondone (c. 1266-1337) in Florence zijn realistisch en drukken emoties uit. Ook het werk van Rafael, een bewonderaar van Michelangelo, drukt innerlijke schoonheid uit. Volgens de Grieken en Romeinen konden schilders en beeldhouwers de ziel laten zien in het menselijk gezicht. Een bekend voorbeeld hiervan is de Mona Lisa van Leonardo da Vinci. Een bekend fresco waarop veel emotie te zien is, is De verdrijving uit het paradijs van Masaccio.

In tegenstelling tot de Middeleeuwse kunst, werd de Renaissance kunst in perspectief geschilderd. De Middeleeuwse kunst was onrealistisch en tweedimensionaal. De Heilige Drie-Eenheid van Masaccio, is het eerste schilderij dat met behulp van rekenkundige regels in perspectief werd geschilderd. Het gebruik van licht in een schilderij zorgde eveneens voor een realistischer beeld. De Bewening van Christus van Andrea Mantegna is een voorbeeld waarbij goed gebruikt gemaakt wordt van lichtval. Donatello (c. 1386-1466) was een beeldhouwer die realistische werken maakte. Het Feest van Herodes (c. 1417) laat de geschrokken reactie zien van de koning die het hoofd van Johannes de Doper gepresenteerd krijgt. Het Laatste Avondmaal van Leonardo laat zien hoe een schilder gebruik kan maken van licht, Jezus is op dit schilderij de persoon die in de schaduw zit.

Volgens Leonardo was schilderen de hoogste vorm van wetenschap. Hij maakte gebruik van wiskunde, anatomie en optiek. De queeste om personen zo natuurlijk en realistisch mogelijk weer te geven, zorgde ervoor dat personen dikwijls naakt werden afgebeeld. Tijdens de Renaissance zocht men altijd naar de religieuze betekenis van iets. Bij de adel waren religieuze afbeelding in elke kamer aanwezig. Religieuze thema’s waren het onderwerp van negen op de tien schilderijen. De meest populaire figuur van Maria. Goden uit de Oudheid stonden soms symbool voor moraal of fysieke kwaliteiten. In Het Laatste Oordeel van Michelangelo is op de achtergrond Apollo te zien.

Het einde van de Renaissance

Gedurende de Hoge Renaissance (1490-1530) werden de stadstaten geconfronteerd met vijandige buurlanden, en ging de economie achteruit. De kerk werd steeds vaker een patroon van kunstenaars. De kerk probeerde haar prestige d.m.v. kunst te vergroten. Rafael overzag de reconstructie van Rome en het uitgraven van het Forum Romanum. Pausen namen titels aan die deden denken aan de Oudheid. Paus Julius II liet een medaille maken waarop stond: ‘Julius Caeser Pont(ifex)’. Het Laatste Avondmaal van Leonardo laat de stijl zien van de Hoge Renaissance: overdreven dramatisch, gedetailleerd en groots.

Vanwege economische en politieke problemen was Italië kwetsbaarder voor invallen. De Italianen verloren de belangrijkste handelsroutes naar Azië. De Turken veroverden de Genoese handelsposten aan de Zwarte Zee. Venetië was de enige stadstaat die nog floreerde. Na de inname van Constantinopel in 1453 door de Ottomanen, had Venetië een deal met de Turken gesloten voor een monopolie op de handel in het Oosten. Genoa stichtte een handelspost in Malaga, maar was daar afhankelijk van de lokale moslimbevolking. De zijde en hout industrieën in Florence hadden flinke concurrentie gekregen van Portugese, Spaanse, Engelse en Nederlandse handelaren.

Voordat de stadstaten vanuit het buitenland werden aangevallen, waren ze regelmatig onderling in conflict. Frankrijk had in 1451 met Milaan en Florence een alliantie tegen Venetië gesloten. De Vrede van Lodi uit 1453 zorgde voor drie decennia relatieve rust in Noord-Italië. Wellicht door de economische teruggang, kregen de machthebbers in de stadstaten tegenstanders. In Florence waren een groep republikeinen tegen de Medici. In Perugia was in de jaren ’80 van de vijftiende eeuw een enorm conflict tussen twee families, wat resulteerde in de executie van 130 mensen.

De Franse koningen en keizers van het Heilige Roomse Rijk waren geïnteresseerd in het assimileren van de stadstaten. In 1494 viel Karel VIII van Frankrijk Italië binnen met 30.000 man. De Medici gaven Pisa aan Frankrijk in de hoop dat ze dan vertrokken. Dit maakte de republikeinen dusdanig woedend dat zij de Medici van hun plaats verdreven. Florence werd een republiek, wat terug te zien is in de kunst uit die periode. Karel VIII trok verder naar Napels, waar een groot deel van de bevolking blij was met zijn komst. De tegenstanders van Frankrijk werden gesteund door koning Ferdinand van Aragon en de keizer van het Roomse Rijk. De Fransen verlieten Italië, maar dit betekende niet het einde van de problemen. In Florence nam de Dominicaanse monnik Girolamo Savonarola na het verdrijven van de Medici vrijwel de macht over. Savonarola vond zowel de Medici, als de paus, corrupt. In 1498 werd Savonarola opgehangen en verbrand.

In 1499 viel Lodewijk XII (de nieuwe koning van Frankrijk), Milaan binnen. Hij kreeg de steun van paus Alexander VI. De paus hielp hem bovendien te scheiden van zijn vrouw. Door te trouwen met de weduwe van zijn voorganger, bleef Brittannië bij hem horen. Julius II werd paus in 1503. Hij probeerde land dat van de pauselijke staten was afgenomen door Venetië en zijn bondgenoten, terug te winnen. De Spanjaarden versloegen de Fransen en Napels werd van de Habsburgers. Milaan bleef tot 1512 bij de Fransen horen, tot de Medici de macht weer overnamen. In 1515 heroverden de Fransen Milaan. Vanaf 1535 behoorde de stad tot het Spaanse rijk.

De stemming in de stadstaten was enorm gedaald.  Boeren werden geconfronteerd met hoge belastingen, waardoor zij een nog grotere hekel kregen aan de elite. De rijken waren op hun beurt steeds wantrouwiger naar de armen toe. Machiavelli probeerde te begrijpen hoe de eens zo trotse en rijke stadstaten ten prooi hadden kunnen vallen aan buitenstaanders. In zijn Historiën uit 1495 omschrijft hij de teloorgang van de stadstaten. Machiavelli was een diplomaat geweest aan zowel het Franse hof, als in Rome. Hij was een realist, die oorlog als een onvermijdelijke uitlaatklep zag voor agressie. Hij gaf echter wel de voorkeur aan diplomatieke oplossingen van conflicten. Machiavelli werd in 1512 uit Florence verbannen door de Medici. In 1513 schreef hij De Vorst (Il Principe). Aan de hand van dit werk kan men Machiavelli als de eerste politiek wetenschapper beschouwen. Hij maakt gebruik van een systematische uitleg over de politiek. Volgens Machiavelli kon een leider door middel van angst in te boezemen bij de onderdanen, stabiliteit creëren. Volgens Machiavelli moest het doel van een overheid, ongeacht republikeins of monarchistisch, het creëren van stabiliteit zijn. Goede wetten en instituten moesten volgens Machiavelli de staten in goede banen leiden. Die wetten moesten ondersteund worden door het leger. In  Dell'arte della guerra uit 1521 drukt Machiavelli zijn hoop uit voor militairen die de deugd zouden herstellen. Volgens Machiavelli was het voor de stadstaten echter al te laat.

De eerste dertig jaar van de zestiende eeuw vochten de stadstaten tegen buitenlandse troepen. Alleen Venetië kon de buitenlandse troepen weerstand bieden. In 1521 brak er oorlog uit tussen Karel V van het Heilige Roomse Rijk (ook Karel I van Spanje), en Francis I van Frankrijk. In Italië kwam het in 1523 tot een confrontatie, waarbij de Franse koning mee werd genomen naar Madrid. Tegen betaling van losgeld werd hij weer vrijgelaten. Bij de Vrede Vna Cambrai (1529) gaven de Fransen de aanspraak op de macht over Napels en Milaan op.

De oorlogen kostten de stadstaten een hoop geld en mankracht. De oude elite had moeite haar macht te behouden. De Renaissance was voorbij. De trans-Atlantische reizen van de Spanjaarden en Portugezen toonden reeds aan dat het economische zwaartepunt in Europa naar het zuiden verplaatste. Het optimisme dat de Renaissance opriep verspreidde zich naar Noord-Europa. In Noord-Europa waren reeds andere veranderingen aan de gang: de reformatie zorgde voor een breuk in het Christendom.

 

Hoofdstuk 3: Breuk in het geloof

Albert van Hohenzollern betaalde in 1515 een groot geldbedrag aan paus Leo X om aartsbisschop van Mainz te worden. Akbart had het geld geleend van de Fugger familie. Om dit terug te kunnen betalen verkocht hij aflaatbriefjes. De helft van de opbrengt ging naar de paus, de andere helft naar Albert en de familie Fugger. De verkoop van aflaten wekte veel kritiek op in de Duitse Staten. De monnik Maarten Luther was één van de tegenstanders. Er ontstond een breuk in het Christendom door een beweging die de Reformatie wordt genoemd. De volgelingen van Luther werden Lutheranen genoemd, de volgelingen van Calvijn, Calvinisten. In Engeland werd een eigen kerk gesticht, de Church of England (de Anglicaanse Kerk). De katholieke kerk probeerde een counterreformatie op gang te brengen. Rond 1600 waren Zuid- en Centraal-Europa katholiek. Engeland, Nederland, Scandinavië, het noorden van Duitsland, en een deel van Zwitserland, waren protestants.

De Renaissance naar Noord-Europa

Tot de eerste helft van de vijftiende eeuw had de Renaissance alleen voet aan de grond in Italië. Na 1460 begon het humanisme het onderwijs in Noord-Europa te beïnvloeden. Humanisten waren geïnteresseerd in moraal en ethiek. Dit leidde tot religieuze debatten, zoals over de corruptie binnen de kerk. Het humanisme verspreidde zich langzaam in Noord-Europa, in eerste instantie slechts onder studenten. In eerste instantie vormde dit geen bedreiging voor de katholieke kerk. Begin zestiende eeuw veranderde dit.

De Renaissance in Noord-Europa leek eerst heel erg op de Renaissance in Italië. Net als in Italië werden de klassieken, zoals Circero, opnieuw bestudeerd. De kunst in Noord-Europa, vooral in Vlaanderen, ontwikkelde zich echter op een andere manier. In Nederland en Vlaanderen waren kunstenaars meer bezig met details van een schilderij, dan met het perspectief, zoals in Italië. De Nederlandse en Vlaamse schilders waren realisten, in tegen stelling tot de idealistische Italiaanse schilders. Een voorbeeld van een schilder die enorm beïnvloed is door de Italiaanse Renaissance, is Albrecht Dürer. Hij bezocht meerdere malen Venetië en bestuurde de werken van Italiaanse collega’s. Universiteiten hielpen met de verspreiding van het humanisme. In 1530 werd het Collège de France in Parijs opgericht, waar Grieks, Hebreeuws en Latijn werd onderwezen. De universiteit van Krakow in Polen werd een belangrijk centrum voor humanisten. Latijn werd een belangrijke taal in de wetenschap. In tegenstelling tot Italiaanse historici, zagen de Noord-Europeanen de Middeleeuwen niet als een trieste, donkere periode.   

In Engeland was het Latijn de taal van de hogere klasse. Il Principe van Machiavelli werd vooral in het Latijn gelezen. Sir Thomas Moore schreef in 1516 Utopia in het Latijn. Utopia was een satire over de politiek en het sociale leven van die tijd. De verspreiding van de ideeën van de Renaissance naar Noord-Europa, was het begin voor de Reformatie. Wat humanisten vooral irriteerde, was dat de kerk immuun voor kritiek was. Volgens humanisten konden niet alleen priesters, maar alle personen de Bijbel bestuderen en interpreteren. Dit was een bedreiging voor het monopolie van de kerk.

Erasmus

Desiderius Erasmus (c.1469-1536) heeft veruit de meeste invloed gehad op de groei van het humanisme in Noord-Europa. Hij was een wees uit Rotterdam en bracht zeven jaar in een klooster door. Vanaf 1492 was hij priester en gaf hij les aan de universiteiten van Cambridge en Louvain. In 1509 schreef hij Lof der Zotheid. Dit was een satire op de wereld om hem heen, en een roep om het Christelijk moraal puur en goed te houden, verwijderd van corruptie. In 1503 schreef hij Handboekvoor de Christelijke soldaat, een handboek voor een deugdzaam leven. Er verschenen maar liefst twintig Latijnse edities, waarna het vertaald werd naar andere talen. Erasmus was de bekendste intellectueel in zijn tijd.

Reformatie

De paus was formeel het hoofd van het westerse Christendom. De opkomst van de monarchieën zorgde er echter voor, dat de macht van de paus in die landen afnam. De leiders van de landen kregen zelf meer macht over de kerk in hun land. De paus leek soms corruptie door de vingers te zien, of zelfs aan te moedeigen. Toch twijfelde Erasmus niet aan de macht van de paus. De paus had echter wel andere tegenstanders. De monarchen van Spanje, Frankrijk en Engeland waren de bemoeienissen van de paus zat. Ook religieuze bewegingen, door de paus als ketters beschouwd, waren tegen de heerschappij van de paus. Zij waren meer gefocust op de Bijbel. Ook van binnenuit de kerk was er een stroming tegen de paus. Zij wilden de corruptie een halt toebrengen.

In 1305 werd paus Clementus V aangesteld, met behulp van Filip IV van Frankrijk. Vanaf 1309 resideerde de paus in Avignon, onder het juk van de Franse koningen. In 1377 keerde paus Gregorius XI terug naar Rome. Kardinalen in Rome (voornamelijk van Franse afkomst), verkozen Urbanus VI tot paus. Zij dachten dat hij trouw zou zijn aan het pausdom in Avignon, dit was hij echter niet. De kardinalen kozen een nieuwe paus, Clementus VII. Hij vertrok naar Avignon. Urbanus VI bleef in Rome. Beide pausen wilden niet van hun positie afzien. Dit leidde tot een bizarre situatie, er waren namelijk twee pausen. Dit wordt ook wel het Grote Schisma genoemd (1378-1417). In 1409 werd een nieuwe paus gekozen. De andere twee pausen weigerde nog steeds hun functie neer te leggen, wat ervoor zorgde dat er drie pausen waren.

De chaos binnen de kerk zorgde voor veel irritatie onder gelovigen. Er waren reeds groeperingen die de paus de rug toekeerden, zoals de Waldenzen en de Albigenzen. Een andere criticus van de paus was William van Ockham (c.1290-1349), een Engelse monnik die de scholastiek verwierp. De leer van Thomas van Aquinas (1225-1274) wordt verbonden aan de scholastiek. Volgens Ockham kan men het bestaan van God niet begrijpen met behulp van de ratio, zoals Thomas van Auiqnas wel geloofde. Volgens Ockham moest vroomheid het belangrijkst zijn in het leven van een Christen. Ook John Wyclif (c. 1328-1384) had kritiek op de kerk. Volgens hem moest het bestuderen van de Geschriften de basis zijn van het geloof. Hij was tegen de gedachtegang achter de sacramenten, zoals het uitdelen van de hostie. Wyclif riep op tot hervormingen binnen de kerk. Hij kreeg veel aanhang, zoals de ‘Lollard Knights’. Zij kwamen in opstand in 1414. De opstand werd bloedig neergeslagen. In Centraal-Europa was een bekende hervormer Jan Hus (c.1369-1415). Jan Hus wilde terug naar de basis van het geloof.

De Raad van Constance (1414-1418) moest het Grote Schisma verhelpen, en de kerk hervormen. Jan Hus ging naar de Raad toe en werd gearresteerd op basis van ketterij. De Raad veroordeelde Hus, en droeg hem over aan de Heilige Roomse keizer. Die eiste dat Hus verbrand zou worden. De Hussieten, zijn volgelingen, waren de enige grote groep andersdenkenden in de vijftiende eeuw. Zij vochten verscheidene malen tegen de pauselijke legers. De Raad van Constance riepen in 1417 Martinus V uit tot nieuwe paus.

De Raad van Constance is slechts een voorbeeld van raden die bij elkaar kwamen om zaken omtrent het geloof te bespreken. Er ontstond een geloof dat de verschillende raden boven de paus moesten staan. De raad van Basil was in de ogen van de paus een bedreiging voor zijn macht. In 1460 werd die Raad door paus Pius II ketters verklaard.

De kerk had kreeg steeds meer kritiek te verwerken. Het grootste kritiekpunt was de verkoop van aflaten. Volgens de kerk zou het kopen van een aflaatbriefje de tijd van ziel in het vagevuur verkorten. De verkoop van aflaten begon in de tijd van de kruistochten, om de tochten te bekostigen. In 1457 had de paus verklaard dat men briefjes kon kopen om de ziel van een familielid of vriend te redden die in het vagevuur zat. Dit hield in feite in dat rijke families een grotere kans hadden om in de hemel te komen. Een ander kritiekpunt was de verkoop van ambten binnen de kerk. Veel rijke families kochten een functie voor hun kind, waarmee ze veel geld konden verdienen. Veel bisschoppen waren ongekwalificeerd voor het werk dat ze deden. Vooral in de Duitse Staten was de roep om hervormingen groot. Bovendien werden sommige pausen beschuldigd van immoreel gedrag. Een vijfde van alle priesters hielden er minnaressen op na. Gelovigen moesten minimaal eenmaal per jaar hun zonden opbiechten. Dit was in de ogen van velen hypocriet aangezien de clerici zelf vaak zondaars waren.

In Centraal-Duitsland werd in 1483 Maarten Luther geboren. Hij was een boerenjongen, die in 1501 zijn studie begon aan de universiteit van Erfurt. Daar studeerde hij rechten. In 1505 werd hij bijna getroffen door een bliksemschicht. Hierna besloot hij, tegen de zin van zijn vader in, het klooster in te trekken. In 1507 werd hij benoemd tot priester. Luther bestudeerde werken over theologie. Hij kwam tot de conclusie dat het geloof de sleutel was tot verlossing. Een persoon kon alleen verlost worden door de genade van God. Luther was fel tegen de verkoop van aflaten. Op 31 oktober 1517 hing Luther een plakkaat met zijn ongenoegen op de kerkdeur in Wittenberg. Hij liet deze bovendien printen en kopieëren en verspreidde ze in de omgeving. In februari 1518 eiste paus Leo X dat Luther stopte met zijn opstandige gedrag. Frederick III, kiesprins van Saksen, werd beschermheer van Luther. In april moest Luther zijn these onderbouwen voor zijn Augustijnse superieuren, en deed dit met succes. Luther probeerde de wrijving diplomatiek op te lossen. Hij riep het Duitse volk op om de kerk te blijven eren. Luther wilde geen nieuwe kerk creëren, maar de huidige kerk hervormen. In 1520 brak Luther echter definitief met de kerk. Hij wilde niet alleen de verkoop van aflaten aanpakken. Hij riep de Duitse kiesprinsen op om de kerk in hun staten de hervormen. Het geloof moest volgens Luther centraal staan, want alleen God kon genade brengen. Volgens Luther waren slechts twee van de zeven sacramenten echt Christelijk, namelijk de doop en de communie. Op 15 juni 1520 werd Luther door paus Leo X geëxcommuniceerd. In 1519 werd Karel V keizer van het Heilige Roomse Rijk. Hij bepaalde dat niemand zonder een verhoor uit de kerk kon worden verbannen. Dankzij de invloed van Frederick III van Saksen, kreeg Luther in 1521 de kans om in Worms de keizerlijke raad te woord te staan. De raad was het eens met de paus, en verklaarde dat Luther een ketter was. Luther werd in feite vogelvrij verklaard. Een aantal vertrouwelingen van Frederick wisten Luther in veiligheid te brengen. Het Concordaat van Worms zorgde ervoor dat religie een staatszaak werd.

Roerige Duitse Staten

De Reformatie was in eerste instantie een stedelijk fenomeen in Duitsland en Zwitserland. De leer van Luther sprak de stadsbevolking aan, omdat zijn leer zich niet alleen focuste op hoe iemand een perfecte Christen kon zijn, maar ook hoe die persoon een betere inwoner van zijn gemeenschap kon zijn. Het was nog niet duidelijk hoe de dorpen, waar de bevolking veel conservatiever was, op de Reformatie zou reageren.

(Aarts-)bisschoppen waren vaak tegen de leer van Luther. De lagere clerici waren echter vaak voorstander van zijn leer. Veel gemeenschappen accepteerden de hervormingen. Voor het eerst werden sommige delen van de Mis in het Duits voorgedragen. Soms werden de rituelen van de kerk belachelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het luiden van koeienbellen tijdens een dienst. Luther was geen voorstander van dergelijke uitingen, hij bleef een conservatievelling. Sommige priesters gingen trouwen. Dit choqueerde Luther in eerste instantie. In 1525 trouwde hij echter zelf met een voormalige non.

In het zuiden van Duitsland was men bang dat de armen in opstand zouden komen. In 1524 en 1525 kwamen boeren daadwerkelijk in opstand tegen hun heren. De boeren eisten meer rechten. De Boerenopstand verspreidde zich naar o.a. Oostenrijk en Saksen. Thomas Münzer (c.1491-1525) was voorstander van zowel religieuze, als sociale hervormingen. Hij leidde een boerenleger tijdens de Boerenopstand. Ook in Noordoost Duitsland was de vraag naar hervormingen groot. Behalve om religieuze hervormingen, werd ook hier gevraagd om sociale hervormingen. De boeren wilden een einde maken aan de vele belastingen die ze moesten betalen. Een andere eis was het eindigen van de horigheid. Luther had enigszins sympathie voor de armen. Hij riep landheren op om vooral rationeel en voorzichtig te handelen. De adel en clerici waren het hiet niet mee eens, waarna Luther zijn koers veranderde en van idee was dat opstandelingen niet tot rede vatbaar zijn. Zowel katholieke, als hervormde prinsen werkten samen om de opstand neer te slaan. Meer dan 10.000 boeren stierven. Münzer werd gemarteld en onthoofd.

Hervormingen in het Heilige Roomse Rijk

Luther had nooit bedoeld om een breuk te veroorzaken binnen de kerk, toch was dit het geval. De breuk tussen de katholieken en hervormden werd steeds groter. De Augsburgse Confessie of Belijdenis uit 1530, werd de leidraad van de Lutheraanse Kerk. Erasmus zat ergens in het midden van de breuk. Hoewel hij kritiek had op het machtsmisbruik van de kerk, bleef hij trouw aan de kerk.

Luther ging vanaf 1525 niet meer hand in hand samen met de leer van de humanisten. Luther deelde bijvoorbeeld niet het humanistische idee van optimisme voor de mensheid. Hij was meer bezig met de individuele relatie met God. Luther kon zich ook niet vinden in de filosofen die zich bemoeiden met theologische vraagstukken. Toch bleef de humanistische leer invloed hebben op hervormers. In 1526 werd met het Concordaat van Speyer bepaald dat elke Duitse prins, zijn eigen leven en staat vorm mocht geven op welke manier hij wenste. In 1529 kwamen Duitse prinsen samen in Speyer, met een protest tegen het beleid van Karel V en de katholieke prinsen. Vanaf dat moment worden volgelingen van Luther ‘protestanten’ genoemd. De leer van Luther werd vertaald naar het Latijn, en werd door handelaren verspreid. In Denemarken werd de Lutherse leer door koning Christian II aangenomen als staatsreligie. In 1527 werd het Lutheranisme door Zweden als officiële religie aangenomen. Dit was de eerste nationale hervormde kerk.

Keizer Karel V van het Heilige Roomse Rijk was de trouwste bondgenoot van de paus. Hij was druk met een oorlog tegen koning Francis I van Frankrijk. In cruciale jaren waarin de Reformatie zich verspreidde in Duitsland, was Karel V bezig met oorlogvoeren. Francis I was blij met verdeeldheid die in Duitsland ontstond. De kruistochten tegen de Turken hielden Karel en de katholieke prinsen eveneens bezig. In 1526 versloegen de turken de Hongaarse koning. De Turken kwamen gevaarlijk dicht bij de Duitse Staten. Karel V vroeg de Lutherse prinsen om hulp, in ruil voor concessies. Karel V hoopte op een verzoening met de Protestanten. In 1531 vormden een aantal hervormde prinsen de Schmalkaldische Liga, een defensieve alliantie. Tot dat moment had Karel V een soort van wapenstilstand met de hervormde prinsen. Vanaf 1547 had Karel weer de tijd om zich op de hervormde prinsen te focussen. Tegen die tijd had het Protestantisme echter al een vaste plek in de samenleving gekregen. In 1555 zag Karel zich genoodzaakt de Vrede van Augsburg te sluiten. Deze werd echter ondertekend door een vertegenwoordiger van Karel, hij was zelf door de ingewikkelde situatie vermoeid geraakt. De Vrede hield in dat elke leider mocht bepalen welk geloof werd beleid in zijn eigen regio (cuius regio, eius religio). De Vrede van Augsburg is het teken dat de Reformatie definitief bereikt was.

Hervormingen in andere landen

In Zwitserland waren geen lokale prinsen aan de macht, zoals in Duitsland. Omdat er geen machtige prinsen waren die een heel gebied konden bekeren, was de Reformatie daar afhankelijk van de hogere klasse. In Zürich predikte Huldrych Zwingli (1484-1531) dat alleen het geloof verlossing kon brengen. In 1522 kauwde een groep mensen in het openbaar op worstjes, juist op het moment dat vlees eten verboden was. Zwingli predikte dat er in de Bijbel niks stond over het eten van worst, en dat het dus op elk moment gegeten mocht worden. Zwingli en zijn volgers waren iconoclasten, ze verwierpen het gebruik van religieuze afbeeldingen. De hervormingen werden omarmd. Zwingli was het niet eens met het idee van Luther, dat de Eucharistie (één van de sacramenten) verworpen moest worden. Volgens Zwingli was de Eucharistie juist een symbool van Christus’ aanwezigheid. Dit zorgde voor het eerste grote dispuut onder Prostestanten. Tussen 1525 en 1530 werden de hervormingen van Zwingli aangenomen door een aantal Duitssprekende delen van Zwitserland. In 1531 vielen Katholieken Protestanten aan. Bij de Slag van Kappel kwam Zwingli om het leven.

Niet alleen de hervormingen van Zwingli verspreidden zich door Zuid-Duitsland en Zwitserland. Verschillende stromingen verspreidden zich door het gebied. Veel radicale stromingen in de jaren twintig hadden een apocalyptisch gedachtegoed. Eé groep radicale hervormers kwam bekend te staan als de Anabaptisten. Zij waren het noch met Zwingli, noch met Luther eens. Zij geloofden dat alleen volwassen het ware geloof konden belijden, en dat daarom volwassen gedoopt moeten worden. Op verschillende plekken in Europa kregen de Anabaptisten volgelingen, zoals in Italië en Nederland. De groepen verschilden echter onderling van leer.

Zowel Katholieken als Protestanten waren tegen de leer van de Anabaptisten. Sommige radicalen vluchtten de bergen van Tirol in, of naar Nederland. In 1534 nam een groep Anapbaptisten de stad Münster over. Een grote groep Anabaptisten trok vervolgens naar Münster. John van Leiden, een Nederlander, werd de leider van de stad en een soort profeet. Polygamie werd de norm, aangezien er vier keer zoveel vrouwen als mannen in de stad waren. Alle boeken, op de Bijbel na, werden verbrand. Troepen, gestuurd door kiesprinsen, stormden de stad binnen, en doodden van Leiden. Na de val van Münster kwam een groep Nederlandse Anabaptisten onder de leiding te staan van Menno Simons. Later stonden ze bekend als de Mennonieten.

In 1516 werd het Concordaat van Bologna ondertekent. De koning kreeg hierdoor het recht om de clerici te benoemen. Francis I liet in 1521 de werken van Luther verbranden. Toch bleef de protestantse leer zich verspreiden naar Frankrijk. Johannes Calvijn (of Jean Calvin, 1509-1564), zorgde voor een tweede grote golf van hervormingen. Hij werd geboren in Noyon, en vertrok naar Parijs om te studeren. Het humanisme en de leer van Erasmus, wekten zijn interesse in religieuze hervormingen op. In 1534 probeerde de koning zijn beweging te vernietigen. Calvijn vertrok naar Basel. Calvijn zijn leven werd beheerst door onzekerheid en angst. Hij was bijvoorbeeld bang dat een vloedgolf de mensheid zou wegvagen. Volgens Calvijn had de Katholieke Kerk mensen onzeker gemaakt door te beweren dat goede daden verlossing zouden bieden. Volgens Calvijn wist men nooit hoeveel goede daden voldoende zouden zijn om genade te vinden. Calvijn verwierp de afbeeldingen van God en Christus die volgens hem steeds menselijker werden. In tegenstelling tot Luther, geloofde Calvijn niet dat men zich niet kon verzoenen met God door het geloof, maar door onderdanigheid. In 1536 schreef hij Institutio Religionis Christianae (Onderwijs in het Christelijk geloof). Dit werk gaat over predestinatie. Dit geloof wekte veel vragen op, want waarom zou iemand goede daden verrichten als zijn lot reeds uitgestippeld is? Volgens Calvijn moest men echter wel vroomheid nastreven, door middel van discipline. In 1536 trok Calvijn naar Geneve. Calvijn probeerde daar zijn hervormingen door te voeren. Calvijn wilde bijvoorbeeld dat er mensen werden aangesteld die de geloofsbelijdenis van de stadsbevolking in de gaten hielden. Calvijn moest de stad verlaten, aangezien de stadraden zich niet wilden overgeven aan een Fransman. In 1540 werd Calvijn gevraagd om terug te keren naar Geneve. Calvijn hervormde het geloof in de stad. Niet de gehele bevolking was hier blij mee, aangezien hij strenge maatregelen doorvoerde. Men mocht bijvoorbeeld niet lachen tijdens de preek, en er mocht geen goed woord gezegd worden over de paus. In 1564 stierf Calvijn als gevolg van meerder ziekten.

De leer van Calvijn was de strengste hervormingsleer. De leer kreeg volgelingen in Frankrijk, Nederland, Polen, Duitsland, Hongarije, Transylvanië en Schotland. In Schotland was de leer verspreid door een trouwe volgeling van Calvijn, John Knox. In Frankrijk was Henry II fel tegen de ‘ketterse leer’. Het rechtssysteem kon het aantal bekeerlingen amper bijhouden. In Nederland werd het Calvinisme de dominante religie, waarop Spanje de Inquisitie naar Nederland uitbreidde.

Hervormingen in Engeland

In Engeland kwamen handelaren terug van het continent met werken van Luther. Eén van de volgelingen in Engeland van Luther was William Tyndale. Hij publiceerde eerste Engelse versie van het Nieuwe Testament. In 1536 werd hij verbrand als ketter. Koning Henry VIII van Engeland was een coservatieveling die fel tegen de hervormingsbewegingen was. Zijn vrouw, Catherina van Aragon, had vijf kinderen gebaard. Slechts één meisje, Mary Tudor was in leven gebleven. Henry wilde een troonsopvolger, en verlangde bovendien naar Anne Boleyn (1507-1536). Henry wilde zijn huwelijk met Catherina ongeldig laten verklaren. De paus was tegen de nietigverklaring. Thomas Wolsey probeerde voor de koning een soort zitting te regelen. De paus eiste dat Henry daarvoor naar Rome kwam. Henry wist dat hij geen gelijk zou krijgen en weigerde. Henry wees kanselier Wolsey als schuldige aan voor de mislukte onderhandelingen. Wolsey stierf nog voor zijn terechtstelling voor landverraad. Vervolgens benoemde Thomas More tot kanselier. More weigerde mee te werken aan de nietigverklaring. In 1533 trouwde Henry stiekem met de zwangere Boleyn. De aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer (1489-1556), verklaard het huwelijk met Catherina ongeldig. In 1534 werd met de Act of Succession bepaald dat alle onderdanen een eed moesten afleggen die verklaarde dat de koning het hoofd van de Church of England was. Met de Act of Supremacy, tevens uit 1534, werd bovendien verklaard dat de koning de hoogste macht van de Engelse Kerk was. Een nieuwe wet maakte het mogelijk om tegenstanders van zijn autoriteit te executeren. Het gebrek aan protesten laat zien dat de paus niet populair was in Engeland, en de koning juist wel.

In 1536 werden de eerste religieuze veranderingen bekendgemaakt. Net als in de leer van Luther, moest men genade vinden d.m.v. het geloof. Het bestaan van heiligen en het vagevuur werd ontkend. Thomas Cromwell (1485-1540) overzag de ontbinding van maar liefst 600 kloosters. De kloosters werden verkocht. Op de grond werden soms forten gebouwd, vooral langs de Schotse grens. Anne Boylean baarde een dochter, Elizabeth, de toekomstige koningin. Henry beschuldigde Anne van overspel en liet haar ophangen. Hij trouwde in totaal zes keer.

Hervormingen binnen de Katholieke Kerk

De hervormingen binnen de Katholieke Kerk worden ook wel de Counterreformatie genoemd. Paus Paulus III liet in 1536 een commissie onderzoek doen naar de mogelijke hervormingen binnen de kerk. De commissie kwam tot de conclusie dat de clerici laag opgeleid waren, en dat ze niet bepaald vrome leven leidden. De kerk bleef vasthouden aan haar eigen doctrine. Kardinaal Gian Pietro Carafa kreeg de opdracht om een Inquisitie op te richten in Rome om het Protestantisme in Italië uit te roeien. Carafa werd paus Paulus IV. Hij stelde in 1559 een index op van verboden boeken. Joden die in de Pauselijke Staten woonden werden verplicht om in getto’s te wonen. Hij achtte de Joden schuldig aan de dood van Christus.

Een bekende naam uit de Katholieke Reformatie is Ignatius van Loyola (1491-1556). Loyola trok naar Rome, om zijn diensten aan de paus aan te bieden. Hij kreeg in 1540 toestemming om de Orde van Jezuïeten op te richten. De Jezuïeten stonden spoedig bekend als agressieve hervormers. Na de dood van Loyola in 1556, bestond de Orde uit meer dan duizend leden. De Orde had meegeholpen aan de grootste successen van de Katholieke Reformatie. Jezuïeten trokken zelfs naar Amerika en Azië om de Katholieke Reformatie voort te zetten.

In 1545 werd het Concilie van Trent  bij elkaar geroepen door paus Paulus III, om de leer van de Katholieke Kerk te definiëren. De Raad wees punt voor punt de hervormde doctrine af. De legitimiteit van de macht van de paus werd wederom bevestigd, net als die van de bisschoppen. In 1562 kwam het Concilie van Trent voor het laatst bij elkaar. De kwaliteit en het aantal priesters moest omhoog. De priesters moesten daarom lijsten bijhouden van geboortes, dopen, en sterfgevallen. Deze registers zijn tegenwoordig goed bruikbaar voor historisch onderzoek. Dankzij het Concilie van Trente was het pausdom meer gecentraliseerd, en beter georganiseerd.

Paus Pius V probeerde de misstanden onder de clerici aan te pakken. Een aantal bisschoppen die in luxe leefden, moesten hun ambt verlaten of de gevangenis in. Een aantal hervormers wilden de gelovigen discipline bijbrengen. Vincent de Paul (1581-1660) hielp met zijn missionariswerk het geloof populair te maken onder armen. De Katholiek Reformatie stimuleerde de stichting van broederschappen. De Katholieke Kerk begon, net als in de Protestantse leer, individuele vormen van geloofsbelijdenis te stimuleren.

Cultuur

De Reformatie is slechts een voorbeeld van veranderingen die plaats vonden in de samenleving. Er vonden namelijk tevens veel veranderingen plaats op het gebied van cultuur. De drukpers werd uitgevonden, en de handel breidde zich uit. De drukpers hielp met de verspreiding van de Reformatie. Veel literatuur werd gedrukt in het Duits, en niet in het Latijn. Veel populaire werken gingen over de natuur, over de reizen van ontdekkingsreizigers, of over techniek.

Het aantal universiteiten steeg enorm in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Zowel Lutheranen, als Calvinisten, benadrukten het belang van onderwijs. Onderwijs was namelijk essentieel om de Geschriften te kunnen begrijpen. Leiders probeerden invloed uit te oefenen op wat mensen wel en niet mochten lezen. Didactische verhalen leerden men over hoe zij zich moesten gedragen. Toch kenden waarschijnlijk meer mensen in Engeland de verhalen van Robin Hood dan de Bijbel.

Religie en magie waren sterk met elkaar verbonden. Sommige rituelen werden verbannen. In veel steden ontstond een heen-en-weer getrek tussen het volk en de machthebbers over feesten en rituelen. De Katholieke Kerk probeerde een aantal populaire festivals te verbieden. Op Het Gevecht tussen Vasten en Vastenavond van Pieter Brueghel uit 1559, is een strijd om carnaval te zien. Didactische cultuur was vooral populair onder de elite, populaire cultuur onder het volk.

Vrouwen werden gestimuleerd om zelf de Bijbel te lezen. Meer vrouwen dan mannen lijken zich te hebben bekeerd tot het Calvinisme in Frankrijk. Protestantse hervormers zagen vrouwen echter nog als ondergeschikt aan de man. Vrouwen konden bijvoorbeeld geen ambt bekleden binnen de kerk. In sommige gevallen werd een scheiding geaccepteerd binnen de Protestantse Kerk, hoewel scheiden zeldzaam bleef. In Katholieke gebieden konden vrouwen soms een functie met betekenis bekleden. Toch werden binnen dat geloof vrouwen als zondig beschouwd.

Heksenjachten bereikten een hoogtepunt in de eerst helft van de zeventiende eeuw. Tussen 1570 en 1630 werden bijna 2.500 mensen geëxecuteerd op verdenking van hekserij. Bijna alle veroordeelden waren vrouwen. De ‘heksen’ werden vaak schuldig bevonden aan de narigheid in een dorp, zoals een brand, of overleden vee. De meeste veroordeelden heksen waren boerse, arme, single vrouwen. Velen ‘bekenden’ omdat ze gemarteld werden. De reden dat vrouwen het slachtoffer waren, heeft te maken met hun rol in de verspreiding van de populaire cultuur. Zij vertelden vaak verhalen, terwijl zij geen opleiding hadden gehad. Door vrouwen te executeren probeerde de machthebber zijn macht over de cultuur te versterken.

De barokstijl gaat hand in hand met de Katholieke Reformatie. Barok is een stijl die extravagant en asymmetrisch is. De barokke stijl is vooral terug te vinden in Oostenrijk, Zuid-Duitsland, Vlaanderen, Spanje en een aantal andere Katholieke gebieden. Net als tijdens de Renaissance, was de kerk een belangrijk patroon van de kunst. Barokke paleizen waren versierd met marmeren altaren en beschilderde plafonds. Een meesterstuk van de barok is de Gesú Kerk in Rome. Beeldhouwer Bernini ontwierp een aantal prachtige fonteinen in Rome, eveneens in de barokstijl.

 

Na de Reformatie

Rond 1600 was nog steeds het grootste deel van Europa Katholiek. Engeland was overwegend Protestants, net als Nederland. In Duitsland bepaalde het geloof van een prins het geloof van het volk. De Reformatie zorgde voor de behoefte vanuit zowel het Protestantisme, als het Katholicisme, om  mensen te bekeren. Missionarissen zoals de Jezuïeten, trokken zelf naar andere werelddelen. In Centraal Europa, waar de politieke situatie complex was, waren hervormingsbewegingen succesvol. In sterke staten zoals Spanje en Frankrijk werden hervormingsbewegingen succesvoller verwijderd. In Duitse Staten en in Scandinavië werd het Lutheranisme als staatsreligie aangenomen. De Protestantse staten bleven enigszins geseculariseerd. In Engeland ontstond de Anglicaanse Kerk. De Protestante staten waren niet per se toleranter jegens andersdenkenden dan de Katholieke landen. Na de Vrede van Augsberg, probeerden Duitse prinsen de macht over het geloof in hun gebied te vergroten. Soms werden mensen bijvoorbeeld verplicht om de mis op zondag bij te wonen.

Op sommige plekken leefden Katholieken en Protestanten vredig samen, soms deelden zij zelfs een kerk. In sommige steden in Nederland konden Katholieken diensten bijwonen in geheime kerken. De gewone man droeg veel bij aan de religieuze vrede in de periode na de Reformatie. Religieuze conflicten zullen echter de eerste helft van de zeventiende eeuw kenmerken, een tijd van religieuze oorlogen.         

 

Hoofdstuk 4: Religieuze conflicten

De Defenestratie van Praag in 1618 laat zien dat religie vaak niet aan landsgrenzen gebonden was. Tijdens de Defenestratie (het uit het raam gooien van een persoon), werden twee Koninklijke afgevaardigden uit een raam gegooid. Beide mannen stierven niet door de val. Katholieken zagen dit als een wonder, Protestanten als geluk. De Vrede van Augsburg had bepaald dat het geloof van een heerser bepalend was voor die staat. Dit zorgde voor migratie. Men zocht een staat waar de heerser zijn of haar geloof had.

Frankrijk

In Frankrijk kwamen in 1572 de Hugenoten in opstand tegen de Katholieke heerschappij. Nederlandse Protestanten leidden de Opstand tegen de Spaanse Katholieken in 1572. In 1618 braken religieuze oorlogen uit in de Duitse Staten. De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) was bovendien een oorlog waarbij vrijwel alle Europese mogendheden betrokken waren. De religieuze oorlogen zorgden ervoor dat koningen hun macht konden versterken.

Frankrijk was een land dat verdeeld werd door taal, wetgeving, en gewoontes. Koning Francis I (r. 1515-1547) wist de monarchale macht uit te breiden. Hoewel hij de machtigste vorst in Europa was, was hij nog sterk afhankelijk van de adel. Francis I en zijn opvolgers probeerden steeds meer de inkomsten van belastingen naar zich toe te trekken. De koning wilde de dorpen te belasten in tijd van vrede (normaal gebeurde dit alleen in tijd van oorlog). Met het Concordaat van Bologna (1516) werd bepaald dat Francis I de clerici mocht benoemen. De adel verloor een deel van zijn macht over de Koninklijke rechtbanken. Met de verkoop van ambten probeerde hij inkomsten te vergaren, net als allianties met de adel. De adel bracht niet genoeg geld in de la, dus besloot de monarch de boeren extra te belasten.

Het bevolkingsaantal was in Frankrijk vanaf 1570 enorm gestegen. Meer land werd ontgonnen. Tegen 1570 nam de grote van het land dat nog ontginbaar was, af. De Europese bevolking was de 100 miljoen gepasseerd, en de natuurlijke bronnen raakten op. Door de bevolkingsgroei, stegen de prijzen. De prijs van stukken land steeg omhoog. Boerenfamilies verdeelden het land onder hun kinderen, om hun toekomst veilig te stellen. Belastingen en tienden waren een zware last voor de armen.

Henry II, opvolger van Francis I, onderdrukte de Calvinisten. Hierdoor werden zij martelaars, wat bekering tot het Protestantisme stimuleerde. De verspreiding van het Calvisnisme leidde tot het Verdrag van Cateau-Cambrésis in 1559. Dit verdrag maakte een einde aan de vijandigheid tussen Frankrijk en Spanje. Door het ondertekenen van dit verdrag konden beide vorsten zich focussen op de strijd tegen het Protestantisme. De koning kreeg een steeds slechtere band met de adel. Misschien wel 40 procent van de adel had zich bekeerd tot het Calvinisme. In 1559 stierf Henry II door een ongeluk. Zijn vijftienjarige zoon werd Francis II. Zijn weduwe, Catherine de’Medici, zijn regent. Zij paste niet in het beeld dat de Fransen hadden van de adel, en dat terwijl zij de dochter was van de persoon waarop Il Principe was gebaseerd. Er waren drie machtige families die een dreiging vormden voor de troon. In Noord-Frankrijk had de Katholieke Guise familie veel macht. In Zuid-Frankrijk gold dit voor de Katholieke familie Montmorency. De Bourbon familie, Hugenoten, hadden macht in Centraal-Frankrijk. Een lid van de Bourbon familie probeerde Francis II te kidnappen. Het Huis van Guise, verwant aan de vrouw van Francis, Mary Stuart van Schotland, kwam achter dit plot. Een aantal leden van de Bourbon familie werd gedood. De ingewikkelde situatie rondom de troon, zorgde ervoor dat Calvisnisten zich vrijer voelden. Waar de Calvinisten in de meerderheid waren gooiden ze kerkramen in en haalden zij altaren overhoop. Toch zijn er een aantal bewijzen van personen die opriepen tot religieuze tolerantie.

In 1562 brak de eerste echt grote religieuze oorlog uit in Frankrijk. Francis, hertog van Guise, liet Hugenoten executeren die volgens hem op zijn land hun geloof hadden beleden. Tijdens de gevechten die uitbraken vonden ruim 3.000 mensen de dood. Francis werd gedood door een Hugenoot. In 1563 werd bepaald dat de Hugenoten hun geloof op bepaalde plekken mochten belijden. In 1567 brak wederom een oorlog uit. In 1570 werd vrede gesloten. Karel en Catherine wilden de Katholieken in hun land niet onrustig maken, en zagen af van hun plan om Nederland te steunen in de strijd tegen Spanje. Zij zochten daarentegen advies van het Huis van Guise. Zonder weten van de koning, had de Guise familie geprobeerd Admiral Gaspard de Coligny te vermoorden. Hij was bekeerd en behoorde tot de Montmorency familie. Hij werd verantwoordelijk geacht voor de moord op hertog Francis.

Karels zus Margaret, een Katholiek, ging met Henry van Navarre trouwen, een Hugenoot uit de Bourbon familie. De Hugenoten werden verzocht om de bruiloft onbewapend bij te wonen. De Guise familie adviseerde de koning om de Protestanten neer te slaan. Op 24 augustus 1572 werden ruim 2.000 Hugenoten afgeslacht in Parijs, beter bekend als de Barthelomeusnacht, of bloedbruiloft, die een aantal dagen duurde. Buiten Parijs werden nog eens 10.000 Protestanten vermoord. Vele Hugenoten vluchtten het land uit. Na de dood van Karel IX in 1575, kwam zijn zoon Henry III aan de macht. Hij was een apart figuur, dat veel geld uitgaf en zich graag kleedde als vrouw. De Katholieke troepen waren verdeeld. De gematigde Katholieken, politiques genaamd, wilden dat politiek boven religie werd gesteld. Zij zochten steun bij gematigde Hugenoten. In 1576 kregen Protestanten het recht om hun geloof uit te oefenen. Dit wekte de woede onder strenge Katholieken, de dévots. Militaire expedities o.l.v. Henry, hertog van Guise, leidden niet tot successen. De dood van de laatste broer van Henry III, zorgde ervoor dat Henry van Navarre, een Protestant, troonsopvolger werd. Dit tot grote woede van de dévots.

Henry van Navarre (1553-1610) was geboren in Pau, in Zuidwest-Frankrijk. Hnery was intelligent, en werd na de dood van zijn vader door Catherine de’Medici naar het hof gehaald. Catherine wilde graag protestantse leraren aan het hof hebben. Hij trouwde in 1572 met Margaret, de dochter van Catherine de’Medici. Na de Barthelomeusnacht bekeerde hij zich, verplicht, tot het Katholicisme. Toen hij Parijs verliet werd hij koninklijk gouverneur in het zuiden, waar het Protestantisme volop aanwezig was. Hij nam spoedig afscheid van het Katholieke geloof. Hij probeerde een brug te slaan tussen beide geloven. Nadat bekend werd dat Henry van Navarre troonsopvolger was, besloot de Katholieke Liga (geleid door Henry, hertog van Guise) alles in het werk te stellen om zijn troonsbestijging te voorkomen. Er ontstond een machtsstrijd. Henry III (Valois) vormde eerst een alliantie met Henry van Navarre en de hertog van Monmorency, tegen de hertog van Guise. Henry III verruilde deze alliantie voor een alliantie met de hertog van Guise tegen Henry van Navarre. Het Verdrag van Nemours (1585) verklaarde alle eerder gemaakte afspraken over religieuze tolerantie ongeldig.    

Henry van Navarre bereidde zich voor op een oorlog. In 1587 versloeg hij troepen van de koning en de Katholieke Liga bij Coutras, vlakbij Bordeaux. In datzelfde jaar liet koningin Elizabeth I van Engeland Mary Stuart van Schotland doden. Mary was de nicht van de hertog van Guise. De hertog van Guise was boos op Henry III, omdat hij dit niet had weten te voorkomen. De hertog van Guise, gestimuleerd door de koning van Spanje, trok ten strijde. De Koninklijke troepen werden op 22 mei 1588 door de bevolking tegengehouden in Parijs. Zij hadden de straten in de stad afgezet. Dit was een grote overwinning van een raad van clerici genaamd, Zestien, vernoemd naar het aantal wijken in Parijs. De Zestien waren groot voorstanders van de Katholieke Liga. De vijandigheid van de Parijse bevolking leidde tot de benoeming van Kardinaal van Bourbon als troonsopvolger. De hertog van Guise werd zijn luitenant-generaal. De Staten-Generaal werden een belangrijk adviesorgaan.

De Staten-Generaal, voornamelijk leden van de Katholieke Liga, waren niet onder de indruk van Henry III. De hertog van Guise hoorde over plannen die de koning maakte om hem te laten vermoorden. De hertog geloofde de verhalen echter niet. Toch werd de hertog eind 1588 vermoord door de bodyguards van Henry III. Henry III liet de Kardinaal van Bourbon en andere leden van de Katholieke Liga arresteren. Meer dan 300 dorpen vormden een ‘Heilige Unie’ tegen de koning. Henry III zag zich genoodzaakt een alliantie te sluiten met Henry van Navarre. Henry III stierf in 1589, waarna zijn soldaten Henry van Navarre trouw zwoeren. Henry van Navarre liet de Kardinaal van Bourbon gevangen nemen. In 1589 en 1590 vocht zijn leger met succes tegen troepen van de Katholieke Liga.

Spaanse troepen die uit Vlaanderen kwamen waren ondrtussen in Parijs aangekomen. Vanwege de haat jegens de Spanjaarden, sloten sommige gematigde Katholieken zich bij Henry aan. In 1590 stierf de Kardinaal van Bourbon. Filip II claimde de troon voor de Spaanse kleindochter van de overleden Henry II. Ondertussen groeide de populariteit van Henry van Navarre. In 1593 verraste hij iedereen door het Protestantisme te verwerpen. Hij werd gekroond tot Henry IV. Parijs bood weinig weerstand en Henry nam daar zijn intrek. De een na de andere stad beloofde Henry zijn trouw, vaak in ruil voor betalingen. In 1595 verklaarde hij de oorlog aan Spanje. In 1598 kwam een eind aan die oorlog met het Verdrag van Vervins. Henry moest zich gaan focussen op het binnenland, wat niet makkelijk was. Het land had zwaar geleden onder de religieuze oorlogen. Henry verlaagde de directe belastingen en ging corruptie enigszins te lijf.

Henry introduceerde de paulette, een betaling die ervoor zorgde dat een ambt binnen een rijke familie bleef. Henry overleefde in totaal negen aanslagen op zijn leven. In 1598 werd het Edict van Nantes uitgevaardigd. Het Katholicisme was de officiële staatsreligie, maar Protestanten mochten in hun eigen huis op hun eigen manier geloven. Henry’s buitenland beleid leek zeer proprotestant. Hij steunde bijvoorbeeld de Nederlandse opstandelingen in hun strijd tegen Spanje. Henry wilde zijn huwelijk met Maragaret van Valois, die hij al achttien jaar niet had gezien, laten ontbinden. Hij trouwde vervolgens met Marie de’Medici (1573-1642). Henry was een charismatisch leider, maar zijn vrouw had het niet altijd makkelijk. Henry ging vreemd bij het leven en gokte veel. Hij verwekte maar liefst zes buitenechtelijke kinderen. Hij was het patroon voor architecturale projecten in de stad Parijs.

Henry legde de basis voor een van de machtigste staten in Europa. Hij was echter wantrouwend jegens instituten zoals de Staten-Generaal. Het land werd verdeeld in provincies, zoals de Languedoc en de Provence. Provinciale gouverneurs inden de belastingen voor de koning. Henry had maar liefst 1500 mensen aan zijn hof. De grote politieke successen van Henry werden mede mogelijk gemaakt dankzij zijn minister van Financiën, Maximilien de Béthune en de hertog van Sully. Langzaamaan begon de koning internationale schulden af te lossen, zoals die aan de Engelse kroon.

De adelwist meer macht te krijgen door de macht over de provincies op te eisen. Volgens Charles Loyseau, een advocaat, waren er in de Franse samenleving drie ordes, de clerici, de adel, en de ‘rest’. Volgens hem moest de koning die samenleving beschermen. Henry herstelde de samenleving die was gebaseerd op rank. Toch was er enigszins mogelijkheid tot sociale mobiliteit. Henry investeerde in de handel, door kanalen aan te laten leggen. Hij was geïnteresseerd in het stichten van een kolonie in de Nieuwe Wereld. Op 14 mei 1610 kwam de koets van Henry vast te zitten in het verkeer. Een gestoorde monnik genaamd Fracois Ravaillac stak de koning drie keer waarna de koning overleed.

Zijn jonge zoon Lodewijk XIII was zijn opvolger, met zijn moeder als regent. Lodewijk liet zijn moeder verbannen. Lodewijk XIII was eigenwijs en werd niet volwassen. Hij had een psychologische klap gehad van de klappen die hij vroeger kreeg op bevel van zijn vader, en de plotselinge dood van zijn vader. Hij trouwde met een Oostenrijkse prinses. In 1638 baarde zij een troonsopvolger. Hoewel Lodewijk XIII intelligent was, was hij ook genadeloos. Hij liet talloze mensen executeren. Kardinaal Armand Richelieu wist de inkomsten van belastingen enorm op te schroeven. Zijn familie was betrokken aan het hof, de rechtbank en in de kerk. Richelieu verdeelde Frankrijk in 32 districten en vergrootte hiermee de macht van de koning. Onder invloed van Richelieu bemoeide Lodewijk zich met de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Eerst Hielp Lodewijk Engeland en Nederland in hun strijd tegen de Oostenrijkse Habsburgers. In 1635 verklaarde Frankrijk Spanje de oorlog. Richelieu boekte veel succes, wat hem veel vijanden opleverde. Het feit dat hij tolerant was jegens Hugenoten zorgde voor oproeren, zoals in Dijon en Aix. In 1643 stierf Lodewijk XIII aan de gevolgen van tuberculose. Lodewijk had samen met RIchelieu de basis gelegd voor een sterke monarchie.

Oorlog in Europa

Het Heilige Roomse Rijk bestond uit zo’n 1000 autonome, of semiautonome staten. Vanaf 1356 kozen zeven kiesgerechtigden, vier kiesprinsen en drie aartsbisschoppen, een nieuwe keizer. De Vrede van Augsburg (1555) had bepaald dat elke prins de religie voor zijn territorium kon kiezen. Deze regel kon niet voorkomen dat er nog steeds onvrede was onder het volk, vooral onder religieuze minderheden.

Rudolf II (1557-1612), koning van de Bohemen en keizer van het Heilige Roomse Rijk, wilde een kruistocht tegen het protestantisme voeren. Hij sloot in 1578 Lutheraanse kerken. Rudolfs leger annexeerde in 1593 Transylvanië. In Oost-Europa stuitte zijn leger op weerstand van de Protestanten. De broer van Rudolf, Matthias, handelde in de naam de Rudolf en sloot vrede met de Hongaarse en Transylvanische Protestanten en de Turken. Rudolf was tegen de vrede. Matthias sloot zich aan bij de Protestantse Hongaren. Rudolf gaf zich uiteindelijk over. Rudolf stond Hongarije, Oostenrijk en Moravië af aan Matthias in 1608, en de Bohemen in 1611. De macht van de keizer nam af. Sommige leiders van staten begonnen keizerlijke instituten te ondermijnen. Veel Lutheranen en Calvinisten gingen samen een Protestants front vormen. In Donauwörth ontstond in 1606 oproerigheid tussen Katholieken en Lutheranen. Dit liep uit de hand en er ontstond een politieke crisis. Zes Protestantse prinsen ondertekenden een defensieve alliantie, de Protestante Unie, als tegenhanger van de Katholieke Liga. Matthias werd in 1612 keizer van het Heilige Roomse Rijk. Zijn neef Ferdinand volgde hem na zijn dood in 1619 op. Ferdinand was een zeer gelovig man, die ervan overtuigd was dat het zijn roeping was om religieuze oorlogen te voeren.

In de Bohemen legde hij het Protestantisme aan banden. Na de Defenestratie van Praag (zie ook het begin van dit hoofdstuk) in 1618, richtten Protestante leiders een provisionele regering op in de Bohemen. Dit leidde tot een oorlog tussen Katholieken en protestanten die dertig jaar zou duren. De Bohemen kwamen in opstand tegen de kerk en de Habsburgse dynastie. De Protestantse Unide beloofde prins Frederick, een Calvinistische prins, de Boheemse kroon, die hij in 1619 accepteerde. Keizer Ferdinand II was woedend, maar had geen leger in zijn bezit. Hij vroeg Spanje om hulp, en Maximilian I van Bavaria. Graaf Johannes van Tilly (1559-1632) leidde de Katholieke troepen. In de buurt van Praag wist hij het belangrijkste leger van de Protestantse Unie te verslaan. Frederick zocht hulp uit het buitenland voor zijn troepen. In 1622 versloeg Spanje Nederlandse troepen, wat de hulp op Protestantse troepen uit het buitenland verkleinde. Frederick keerde zich tot Scandinavië voor hulp.

Cristian V (r1588-1648) van Denemarken was ambitieus, maar niet heel intelligent. De roep van Frederick om hulp was een grote kans voor Christian om zijn territorium uit te breiden. Hij kon slechts op wat financiële hulp van Nederland en Engeland rekenen. Albrecht Wallenstein (1583-1635) was een Boheemse man van adel, die bekeerd was tot het Katholicisme. Wallenstein was ambitieus en gewelddadig. Wallenstein trok naar het noorden met 30.000 soldaten. In 1626 versloeg hij de Denen en trok verder naar de Baltische kust. Zijn troepen lieten een hoop schade achter, ook op Katholiek grondgebied. Ferdinand nam grove maatregelen tegen Protestanten. Edellieden die zich weigerden te bekeren tot het Katholicisme werden verbannen. De macht van Frederick werd overgedragen aan Maximilian I van Bavaria. Gevanggenomen Habsburgers waarschuwden Lodewijk XIII van Frankrijk. Ferdinand kwam erachter dat het moeilijk was om het Katholicisme op te dringen. Veel geloofsgemeenschappen in de Bohemen hadden geen clerici. Het Edict van Restitutie (1629) gaf Lutheranen de kans om in bepaalde steden hun geloof te belijden.

Engeland en Nederland vroege de Zweedse koning Gustavus Adolphus in te grijpen. Gustavus was wel in voor een avontuur, hij stond bekend om zijn moed. Hij organiseerde zijn leger op de Romeinse manier, zodat het leger meer verspreid was. Met 70.000 man trok hij Polen binnen. Dit gaf Protestanten hoop. Na een overwinnig op Poolse en Habsburgse troepen, namen Zweedse troepen bezit van Pomerania, langs de Baltische kust.

Keizer Ferdinand dwong de kiesprinsen om zijn zoon als opvolgers van de troon te erkennen. De Protestantse kiesprinsen van Saksen en Brandenburg weigerden de bijeenkomst bij te wonen. Katholieke kiesprinsen eisten dat Wallenstein uit zijn functie zou worden gezet. Iedereen was in feite bang voor zijn gewelddadige leger. Hoewel Wallenstein veel successen had geboekt, verwijderde Ferdinand hem uit zijn functie. Ferdinand liet Tilly de Zweden tegenhouden. Tilly viel de stad Magdeburg binnen en de stad gaf zich in 1631 over. De stadbevolking werd uitgeroeid. Deze gebeurtenis werd, net als de Defenestratie van Praag, spoedig bekend onder Protestanten in heel Europa. Brandenburg en Saksen sloten zich bij de Zweden aan. De Zweden wisten meerdere malen het Katholieke leger te verslaan. In Bavaria doodden de Zweden in 1632 Tilly. April 1632 keerde Ferdinand zich wederom tot Wallenstein om hulp. In Saksen stonden Wallenstein en Gustavus tegenover elkaar. De Katholieken wonnen de slag, en Gustavus stierf. Er gingen verhalen over Wallenstein rond, dat hij sympathie had voor de Protestantse kant. In 1634 liet Ferdinand Wallenstein doden. Eén voor één stopten Protestantse prinsen met vechten. De Katholieke troepen hadden de bovenhand.

De Dertigjarige Oorlog was een zeer bloedige episode uit de geschiedenis. Propaganda heeft wellicht bijgedragen aan de gewelddadigheid van de soldaten. Gedurende de Dertigjarige Oorlog hebben meer dan één miljoen mannen gevochten. De legers zelfs waren bij elkaar geraapt en het ontbrak vaak aan discipline. De soldaten droegen de kleding die zij konden vinden, zo werd kleding van gesneuvelde soldaten snel geconfisqueerd. Zweden droegen een gele band om hun hoofd, zodat de soldaten elkaar konden herkennen. Veel legers hadden geen gemeenschappelijke taal. Sommige soldaten vochten mee omdat zij op avontuur wilden, anderen uit religieuze overtuiging. Beide groepen sprak het idee aan dat zij beter gevoed werden in het leger.

De oorlog werd een dysnastiek conflict tussen Frankrijk en het Habsburgse Oortenrijk. Frankrijk verklaarde Spanje de oorlog in 1635. De inmenging van Frankrijk in de oorlog, gaf de Protestanten wat ruimte. Franse troepen hielpen de Zweden het keizerlijk leger te verslaan in Saksen. In 1636 riep de paus, zonder succes, op tot vredesonderhandelingen. Maximilian I van Bavaria probeerde vrede te sluiten met Frankrijk. Onrust in Frankrijk en de Engelse Burgeroorlog, lieten andere leiders zien dat er stabiliteit nodig was. Alleen Lodewijk XIII wilde de oorlog voortzetten. Hij financierde een invasie in Hongarije, door Transylvanische Protestanten. Keizer Ferdinand III (opvolger van Ferdinand II van het Heilige Roomse Rijk) sloot vrede met de prins van Transylvanië. Frankrijk bleef doorvechten, tot de uitbraak van de Fronde, in 1648. De Fronde was een opstand van de adel tegen de macht van de koning. Hierdoor moest Lodewijk XIV vrede sluiten met buitenlandse mogendheden.

Westfalen

In 1648 werd de Vrede van Westfalen gesloten. Deze vrede betrof voor het eerst in de geschiedenis meer dan twee of drie staten. De kaart van Europa werd in feite opnieuw getekend. Het bestaan van Zwitserland en Nederland werd erkend. Er kwam geen einde aan de strijd tussen Frankrijk en Spanje, maar wel aan het conflict tussen andere landen. Maximilian I van Bavaria kreeg de macht over het Opper Palatinaat. Frederick’s zoon kreeg het Lager, en Rijn Palatinaat. Voortaan waren er acht kiesprinsen die de keizer mochten kiezen. De territoriale verdeling bleef tot de Franse Revolutie ongeveer hetzelfde. De Bohemen waren niet langer onafhankelijk. Duitse Calvinisten kregen dezelfde rechten als de Lutheranen. Lutheranisme was dominant in Noord-Duitsland, het Katholicisme in Zuid-Duitsland en het Calvinisme in het Rijngebied.

De schade die de oorlog had aangericht is onmeetbaar. Boerderijen waren verlaten, steden half verwoest en er waren veel doden gevallen. Niet alleen oorlogen lieten een spoor van vernietiging achter, ook ziektes zoals de builenpest. De vrede van Westfalen had niet geleid tot een einde aan de dynastieke rivaliteit.

 

Hoofdstuk 5: Een trans-Atlantische wereld

 

In 1585 trok Engeland ten strijde tegen Spanje. In 1588 viel Engeland de Spaanse Armada aan. Dit werd de langste zeeslag ooit. Meer dan 1000 Spanjaarden vonden de dood. Hoewel de Engelse wapens superieur waren aan de Spaanse, wisten de Spanjaarden te ontsnappen. Meer dan dertig Spaanse schepen zonken langs de Ierse en Schotse kust. De overwinning van de Engelsen laat de groeiende macht van Engeland zien.

Een nieuwe handelsdynamiek

Rond 1450 herstelde Europa van pestplagen. Tot halverwege de zeventiende eeuw groeide het bevolkingsaantal. Tijdens de zestiende eeuw wereld Noordwest-Europa het nieuwe handelscentrum. Engelsen en Fransen waren de eersten die koloniën stichtten in Noord-Amerika. Nederlandse handelaren voeren met hun schepen naar Indië. De status van Venetië als handelsstad nam af. Spanje, Frankrijk, Engeland en Nederland waren florerende koloniale machten. Amsterdam en Londen werden grote handelssteden.

Boeren cultiveerden grotere stukken land dan voorheen. Vooruitgang in de landbouw vond alleen plaats in West-Europa. In Rusland en Oost-Europa waren veel boeren nog horig. De bevolkingsgroei stimuleerde kleinschalige productie. Alleen de ijzer- en mijnindustrie vereisten grote investeringen. Wol- en textiel kon op goedkope wijze geproduceerd worden, dankzij goedkope arbeid.

Banken en andere instituten droegen bij aan de grootschalige handel. Zij boden krediet aan, en accepteerden een soort cheques die ingewisseld konden worden voor goud of zilver. Een koopman in Amsterdam kon bijvoorbeeld aan een tussenpersoon in florijnen betalen, en een handelaar in Frankrijk kon met behulp van een bewijs het geld ophalen in zijn eigen valuta. Kapitaal, bijvoorbeeld zilver en goud uit Spanje, financierde o.a. opslagplaatsen, de productie van goederen. Banken investeerden en deelden leningen uit. In Engeland ontstond de voorloper van de huidige aandelenmarkt.

Handel met de Nieuwe Wereld zorgde voor een nieuw afzetmarkt. Bovendien kwamen goederen uit de Nieuwe Wereld mee terug naar Europa, zoals tomaten en graan. Handelaren verplaatsten zich over de grootste rivieren, zoals de Rijk, Danube, de Seine en de Rhône. De Schelde leidde naar de stad Antwerpen, een stad die destijds reeds 100.000 inwoners had. De routes per land bleven eveneens belangrijk, zoals de route van Marseille naar Nederland. Handel overzee bleef een gevaarlijke onderneming. Stormen, oorlogen en piraterij waren risico’s die schepen onderweg tegen konden komen. De Europese mogendheden hadden slechts beperkte macht over hun handelaren in het buitenland. Ziektes in verre oorden maakten het leven van Europese reizigers niet alleen gevaarlijk, maar dikwijls ook kort.

De bevolkingsgroei en economische groei zorgde voor een enorme prijsstijging in de zestiende eeuw. De prijs van graan steeg in sommige landen tussen 1500 en 1600 tussen de vier- en zeshonderd procent. De introductie van zilver uit Zuid-Amerika zorgde voor enorme inflatie. Spoedig werden schuldigen aangewezen voor de prijsrevolutie. Sommigen gaven landheren de schuld, anderen handelaren, of de Reformatie. De economische groei werd gevolgd door een economische depressie. De Dertigjarige Oorlog tastte bovendien de handel en productie aan. De Mediterranen waren niet langen het centrum van de handel. Amsterdam, Hamburg en Liverpool groeiden juist dankzij de Atlantische handel.

Spanje

Spanje bestond in de zestiende eeuw uit twee koninkrijken: Castilië en Aragon. Castilië was velen malen groter en rijker. Portugal was een relatief arm gebied en had ongeveer hetzelfde inwonersaantal als Aragon. Na de dood van de Portugese koning, claimde Filip II van Spanje de Portugese troon. Vanaf 1580 hoorde Portugal bij Spanje, in 1640 werd het land wederom onafhankelijk.

In 1469 trouwden Isabella van Castilië, en Ferdinand van Aragon. Zij creëerden en gecentraliseerde Castiliaanse monarchie. Het Castiliaanse dialect werd de taal van het hele land. In 1492 werd Granada in Zuid-Spanje heroverd van de Moren. Ferdinand en Isabella staan bekend als de Katholieke koningne, vanwege hun loyaliteit naar de kerk. De Reformatie had nauwelijks invloed gehad in Spanje. De Spaanse Inquisitie was bedoeld om Joden en Moren te bekeren, en later om de Katholieke Reformatie te ondersteunen. De Inquisitie strafte mensen die zich niet aan de doctrine van de kerk hielden. Ferdinand en Isabella centraliseerden het rechtssysteem. Op die manier waren steden en dorpen meer gebonden aan hun macht. De monarchen van Spanje hadden echter moeite om het traditionele Catalonië onder hun macht te brengen. Catalonië en Valencia bleven vasthouden aan hun Cortes, raden die geraadpleegd moesten worden door de koningen voordat ene beslissing werd doorgevoerd. In Castilië waren dikwijls conflicten tussen de monarchen en de Cortes. Spanje was in mindere mate dan Frankrijk een compleet nieuwe monarchie. Spanje had namelijk meer te maken met een machtige gevestigde orde, zoals de Cortes.

De Spaanse koloniën droegen bij aan de groei van de economie. Mexicaans goud financierde nieuwe expedities, waarbij in 1545 zilver werd ontdekt in het huidige Bolivia. De slaven die uit West-Afrika werden gehaald, werden gefinancierd met zilver. We wolhandel vormde de basis van de Castiliaanse economie. 85 procent van het Spaanse landschap kon niet worden gecultiveerd. De inkomsten van de kroon werden vergaard door middel van belastingen. In Noord-Spanje waren veel boeren en vissers te vinden. In Andalusië werden wijn, olijven, en graan geproduceerd. De adel vergaarde de inkomsten vooral uit landbouwproductie, bijvoorbeeld door te investeren in de opslag op productie van goederen. Een aantal hertogen werd scheepmagnaat.

De dochter van Isabella en Ferdinand, Joanna, trouwde in 1496 met een Habsburgse hertog. Isabella stierf in 1504. Ferdinand trouwde een nichtje van koning Lodewijk XIII van Frankrijk. Hun zoon stierf op driejarige leeftijd, In 1516 erfde de zoon van Joanna de troon van Castilië en Aragon, als Karel I van Spanje. In 1519 werd hij bovendien Karel V van het Heilige Roomse Rijk, na de dood van zijn grootvader, Maximilian I. De belastingdruk was zeer hoog voor het volk. Karel was nauwelijks aanwezig in Spanje. In 1520 was er een opstand van de Comuneros, de stedelijke bevolking. De opstand verspreidde zich van Toledo naar andere steden, en keerde zich bovendien tegen de Castiliaanse adel. Karel maakte een aantal concessies. De opstand verdween niet, waarna een aantal opstandelingen geëxecuteerd werden. Karel V regelde een huwelijk tussen zijn zoon Filip, en Mary Tudor van Engeland. Karel trad in 1558 af als keizer van het Heilige Roomse Rijk, en verdeelde het rijk onder zijn zoon Filip, en boer Ferdinand. Filip II erfde Spanje, Nederland, de Spaanse koloniën, en delen van Italië. Ferdinand I werd keizer van het heilige Roomse Rijk, en erfde bovendien Habsburgse delen zoals Oostenrijk. Mary Tudor stierf in 1558. Dit verwijderde de Spaanse hoop op een rijk samen met Engeland. Filip II werd de koning van enorm rijk. Hij centraliseerde, net als Frankrijk en Engeland, de bureaucratie. Verschillende raden moesten de koning bijstaan met advies.

Spanje floreerde in de tijd van Filip II. De bevolking van Madrid nam toe met meer dan 100.000 inwoners in ongeveer één eeuw. Filip besloot een koninklijk paleis te laten bouwen in Madrid. Vier van zijn vrouwen, en een aantal van zijn kinderen, stierven op jonge leeftijd. Wellicht was dit de reden waarom hij altijd zwart droeg. In 1568 liet Filip zijn zoon Don Carlos gevangennemen. Don Carlos leek geen goede leider, hij had bovendien een hekel aan zijn vader. Ook was er angst dat Don Carlos toenadering tot de Nederlandse opstandelingen zou zoeken. Don Carlos stierf zes maanden later. Filip II ging zijn aandacht focussen op de Ottomanen. Een Spaans-Oostenrijks Habsburgse vloot wist bij de slag van Lepanto (1571) de Turken te verslaan. Hiermee eindigde de Turkse dreiging in de Mediterranen.

Engeland

Engeland was een groeiende macht, met de Tudors aan het hoofd. Henry Tudor, werd als Henry VII de eerste Tudor monarch. Thomas Wolsey was de aartsbisschop van York, en de adviseur van de koning. Hij bracht een Koninklijke Raad samen, die bestond uit edellieden en clerici. Henry VII verstevigde zijn macht. Hij vaardigde een verbod uit op bedelen, en beschermde met toltarieven de wol- en stofindustrie. De koning won de loyaliteit van een groot deel van de adel. Zo’n zeshonderd ambtenaren moesten belastingen innen, en rust bewaren. Henry VIII werd in 1509 koning, en trouwde met Catherine van Aragon, de dochter van Ferdinand en Isabella, en de weduwe van zijn broer. Henry voer kostbare oorlogen tegen Frankrijk. Wolsey en het House of Commons probeerden hem tevergeefs tegen te houden met oorlogvoeren. Om de oorlog te bekostigen, werden de belastingen opgeschroefd. Vooral in Zuidoost-Engeland kwamen boeren in opstand. Henry brak met Rome door van Catherine te scheiden. Hij stichtte de Church of England, en verkocht kloosters en kerkgrond. Henry nam de macht in Wales en Ierland. De Engelse macht in Ierland bleef fragiel. Henry liet alle ambten in Ierland vervangen door Engelse Protestanten. In 1541 riep Henry zichzelf uit tot koning van Ierland, en hoofd van de Ierse kerk. Tijdens de Negenjarige Oorlog, kwamen de Ieren in opstand tegen de regering van koningin Elizabeth. De opstand werd geleid door Hugh O´Neill. De Engelse troepen versloegen de Ierse troepen, en de Engelsen waren definitief aan de macht in Ierland. De relatie met Schotland was tevens moeizaam. De Schotse koning James IV was weliswaar getrouwd met de dochter van Henry VII, Mary Tudor, maar viel deselniettemin Engeland in 1513 binnen. De Engelsen versloegen de Schotten, en James werd gedood. Mary Stuart werd de koningin van de Schotten.

De zoon van Henry VIII werd Koning Edward VI. De oorlog tegen Frankrijk en Schotland duurde voort. De spanningen tussen de Katholieken en Protestanten in Engeland werden groter. De graaf van Warwick werd in 1549 de hertog van Northumberland. Hij voer een campagne tegen de Katholieken in Engeland. Na de dood van koning Edward, verklaarde Northumberland zijn schoondochter tot koningin van Engeland. De meeste adel stond echter achter Mary Tudor. Mary Tudor werd koningin, ondanks dat zij Katholiek was. Zij herstelde Katholieke doctrines en rituelen. Zij begon met de vervolging van Protestanten, en liet Northumberland en zijn zoon en schoondochter onthoofden, wat haar de bijnaam ´Bloody Mary´ opleverde. Mary trouwde met Filip II van Spanje. Zij stierf in 1558. Elizabeth I (r. 1558-1603), dochter van Anne Boleyn, volgde Mary op.

Elizabeth herstelde de Protestantse orde. Elizabeth was een intelligente vrouw, die haar talen sprak. Elizabeth bleef ongetrouwd, wat ongewoon was voor een monarch. Elizabeth was vastberaden om een oplossing te vinden voor het religieuze conflict in Engeland. De Act of Uniformity, en de Act of Supremacy, beide uit 1559, legden de basis voor de CHurch of England. Het Book of Common Prayer uit 1550 legde de ‘regels’ van de Engelse kerk vast, zoals het verplichten van het bijwonen van kerkdiensten. Puritanisme, de Engelse versie van Calvinisme, verscheen in Engeland in de jaren ’50 van de zestiende eeuw. Sommige Puriteinen zagen de kerk het liefst geseculariseerd van de monarchie. De Tudor dynastie zag de kerk juist als een symbool van prestige en om orde te creëren. Na een korte Katholieke opleving door de aankomst van Jezuïeten, trad de politiek harder op tegen andersdenkenden.

In 1560, na de dood van haar man koning Francis II van Frankrijk, keerde Mary Tudor terug naar Schotland. De Schotse Reformatie was al begonnen, onder leiding van John Knox, een volgeling van Calvijn. Hoewel Engeland en Schotland vrede hadden gesloten, was Elizabeth bang dat het Katholicisme in Schotland hersteld werd. In 1568 vluchtte Mary naar Engeland, waar ze onder huisarrest van Elizabeth bleef. In 1569 kwamen Katholieken in het noorden van Engeland in opstand, in de hoop dat Mary Stuart de Engelse troon kon besteigen. Meer dan 500 opstandelingen werden geëxecuteerd. Paus Pius V excommuniceerde Elizabeth in 1570. De Barthelomeusnacht was voor Elizabeth een extra bevestiging om te voorkomen dat Mary Tudor de troon zou besteigen. In 1583 liet Elizabeth, onder druk van het parlement, Mary executeren.

De Privy Council was een regeringsorgaan dat bestond uit tussen de twaalf en achttien mannen uit de hogere klassen. Elizabeth had een grote hofhouding. De hoogste posities in de regering werden niet door clerici bekleed. Het parlement was verdeeld in de House of Lords en de House of Commons. De kroon had de goedkeuring van het parlement nodig voor nieuwe wetten en belastingen. De financiële situatie van de kroon was niet naar Elizabeth’s wens. Door de uitgaven van de regering te beperken, en de belastingen te verhogen, werd Engeland stabieler. Rond 1590 had de Engelse adel geen grote privélegers meer die de macht van de kroon konden aantasten, in tegenstelling tot Frankrijk. De Engelse wetgeving werd doorgevoerd in Engeland, Wales, en Ierland. In Engeland was het nationalisme, een gevoel ergens bij te horen, het grootst in heel Europa. Behalve in Cornwall, sprak heel Engeland Engels. Het feit dat Engeland een eiland is, kan hebben bijgedragen aan het relatieve eenheidsgevoel dat er heerste.

De bevolking in Engeland en Wales steeg tussen 1520 en 1610 van 2,5 miljoen, naar 4,5 miljoen. Hoewel ziektes zoals de pest voor veel sterfgevallen zorgden, had Engeland minder last van plagen dan het vaste land. Londen werd de tweena grootste stad ter wereld (alleen Edo, Tokyo, was groter), met 375.000 inwoners in 1650. De landbouw in Engeland raakte gespecialiseerd, waardoor landbouw efficiënter en meer marktgeoriënteerd werd. Landbouwgronden werden vaak niet verdeeld onder nazaten, maar werd geërfd door de oudste zoon.      

Gemeenschappelijk grond, zoals aan de rand van de stad, werd verkocht aan landheren. Dit stuitte op veel weerstand. De armen uit de stad konden bijvoorbeeld niet meer op dergelijke stukken land hout verzamelen.

De economische groei was mogelijk dankzij de natuurlijk bronnen in Engeland. De belangrijkste tak van de industrie was de textielindustrie. De Engelse textielhandel was nauw verbonden met die van Antwerpen. Sir Thomas Gresham werd de vertegenwoordiger van Engeland in de havenstad. Gresham adviseerde de kroon om zich te focussen op de economische mogelijkheden in Amerika. De Engelse overzeese expedities werden vooral, meer dan de Spaanse, uit economische overwegingen ondernomen.

In de tijd van Tudors was er een duidelijke sociale hiërarchie. Alle edellieden waren heren, maar omgekeerd was dit niet altijd het geval. De status van heer kon vergaard worden door landbezit. Het House of Commons bestond voornamelijk uit heren. De adel domineerde Engeland voor meer dan drie eeuwen. Wanneer iemand van adel een dorp binnenkwam, werden bellen geluid. Rijke landheren probeerden soms dorpsconflicten op te lossen en deden aan liefdadigheid. Opleidingen in Oxford en Cambridge zorgden voor een homogene elitecultuur. Een hoge middenklasse stond onder de adel. Die bestond bijvoorbeeld uit rijke kunstenaars en handelaren. De lage middenklasse bestond uit boeren die eigen land hadden, en ambachtslieden. Het grootste gedeelte van de bevolking had geen land, noch vaardigheden, en behoorde tot de onderlaag. Gedurende de zestiende eeuw werd de kloof tussen arm en rijk groter. De rijken gingen zich elegant kleden, om zich te onderscheiden van andere klassen. Er was sprake van enige mogelijkheid op sociale mobiliteit. Die was vooral weggelegd dankzij economische kansen.

In de jaren ’90 van de zestiende eeuw, zorgden mislukte oogsten voor honger. Veel mensen, vooral vrouwen, kwamen in opstand tegen het gebrek aan voedsel dat zij hadden. Tussen 1590 en 1620 nam het aantal zware misdaden enorm toe. Dieven werden vaak publiekelijk gestraft. Vrouwen werden harder gestraft dan mannen. De doodstraf werd in slechts tien procent van de gevallen uitgevoerd, maar was gruwelijk. De adel raakte geobsedeerd met het handhaven van de orde. De literatuur in de tijd van Elizabeth benadrukte het belang van moreel gedrag. Een voorbeeld hiervan is een werk van Shakespeare, genaamd History of Troilus and Cressida. In 1598 en 1601 werden de eerste wetten doorgevoerd die erkenden dat de armen een vorm van hulp moesten krijgen. Die wetten zorgde bijvoorbeeld voor de tot standwording van armenhuizen.

In 1576 werden twee theaters geopend. Tussen 1580 en 1640 werden meer dan 2000 toneelstukken opgevoerd. Een bekend toneelschrijver was William Shakespeare (1564-1616). Hij werd geboren in Startford-on-Avon. Shakespeare verhuisde met zijn vrouw naar Londen om acteur te worden, waarna hij zelf toneelstukken begon te schrijven. Hij werd lid en mede-eigenaar van de acteergroep ‘Lord Charmberlain’s Men’, verbonden aan het Glove Theater. Het publiek was dikwijls luidruchtig en liet blijken wat ze graag wilden zien, en wat niet. Regelmatig braken er gevechten uit, zowel binnen als buiten het theater. Toneelschrijver Christopher Marlowe stierf in een gevecht onder mysterieuze omstandigheden.

Elizabeth had een stabiel en geünificeerd Engeland achtergelaten na haar dood in 1603. De staat begon zich te focussen op de trans-Atlantische wereld. Engeland zette een handelsnetwerk op in Noord-Amerika. De grote concurrent van Engeland in Noord-Amerika was Frankrijk. Door de trans-Atlantische handel was Londen het handelsnetwerk van Europa geworden. Producten van over de hele wereld, zoals ivoor, goud, en specerijen, werden verhandeld. In 1600 werd de East India Company opgericht, om de concurrentie aan te gaan met de Nederlanders. Tussen 1584 en 1587 stichtte Engeland een kolonie in Virginia. Tabak was voor de Engelsen, wat zilver was voor de Spanjaarden. Tabak had een enorme invloed op de Engelse economie. De Virginia Company bracht de eerste slaven naar Noord-Amerika. Binnen tien jaar ontstond een groot slavennetwerk. Spoedig ontstonden nederzettingen in Plymouth en Massachusets. Veel Engelse Protestanten en Puriteinen die naar Amerika trokken waren zelf opzoek naar religieuze vrijheid. De groei van de Engelse bevolking, zorgde voor een groter aantal emigranten naar Amerika. De Engelsen trokken verder naar het westen. De Indianen werden steeds meer ingesloten. Zowel ziektes als wapens hielpen de Engelsen gebieden te veroveren. De vorming van een Britse kolonie in Noord-Amerika ging langzamer dan bij de Spaanse koloniën. De lokale bureaucratie in de Engelse koloniën verschilde per regio. In de Engelse kolonie heerste een gevoel van vrijheid. Veel kolonisten waren opzoek naar religieuze vrijheid. In tegenstelling tot de Spanjaarden, hadden de Engelsen niet zozeer de behoefte om het Christendom over te brengen naar de lokale bevolking. Spanjaarden mengden zich met lokale bevolking, bijvoorbeeld door huwelijken. De Engelsen probeerden de Indianen juist zoveel mogelijk buiten te sluiten

Teruggang van een wereldmacht

Vanaf 1600 wordt voor het eerst de teruggang van het Spaanse Rijk opgemerkt. Dit begon met de Nederlandse Opstand. De Opstand was gericht tegen het katholicisme en de hoge belastingen. In 1567 werd de hertog van Alba aangewezen om de orde in Nederland te herstellen. De Castiliaan liet een aantal Calvinistische edellieden executeren in Brussel, richtte militaire rechtbanken op, voerde nieuwe belastingen in en ontnam Nederland enige vorm van zelfbestuur. De terreur van Alba leidde tot een nationale opstand, geleid door Willem van Oranje (1533-1584). Spaanse troepen domineerde te land, de Nederlandse vloot ter zee. Nederlandse schepen wisten Spanjaarden te verdrijven. Toch wisten de Spanjaarden in Zuid-Nederland successen te boeken. De Katholieke adel begon te twijfelen aan het nut van de opstand. Het zuiden van Nederland maakte zich los van de opstand. In 1579 werd de Unie van Utrecht opgericht door de Nederlandse provincies. Twee jaar later verklaarde de Unie onafhankelijk te zijn van de Spanjaarden, en werd Nederland uitgeroepen tot de Vereenigde Provinciën. Voor Spanje was het lastig om een oorlog zo ver weg van huis te voeren.

De moraal in het Spaanse leger was laag. Het leger had veel deserteurs. Het Spaanse leger dat in 1577 Nederland bereikte, was al in maanden niet betaald. De Engelse marine sloot zich aan bij de Nederlanders. In 1588 voer de Spaanse vloot naar het noorden, wat resulteerde in de eerder genoemde overwinning van de Engelsen. Begin zeventiende eeuw waren de Nederlanders gedwongen om zich terug te trekken in vestingsteden of achter natuurlijke grenzen, zoals rivieren. In 1609 werd een wapenstilstand ondertekend. Maurice van Nassau (1567-1625) leidde de Calvinisten die opriepen om de Zuidelijke Nederlanden te bevrijden van de Katholieke bezetters. Maurice werd in 1584 vermoord. De oorlog had een grote impact op de Spaanse economie.

Hoewel de Spaanse economie, en het bevolkingsaantal afnam, bleef Spanje een belangrijke staat. Het zilver en goud had voor inflatie gezorgd. De Spaanse kroon had zich in 1557 bankroet laten verklaren. De kroon ging speciale belasting, tienden, heffen op bezit. De verdrijving van Moriscos (bekeerden Moren), in 1609, had een ongewenst effect. Het gebied rondom Valencia verloor een derde van de bevolking, waaronder veel ambachtslieden. Spanje werd afhankelijk van geïmporteerd graan. De kroon stimuleerde het schapenhoeden, want dat was makkelijker te belasten dan graanproductie. De wolproductie kreeg concurrentie van die uit andere landen, zoals Frankrijk en Nederland. De invoer van goud en zilver liep enigszins terug. De markt voor de Spaanse goederen in de Nieuwe Wereld werd kleiner, door het dalende inwonersaantal. Bovendien trokken minder Spanjaarden naar de Nieuwe Wereld. Hoewel de belastingdruk steeg, werd het innen van belastingen niet efficiënter. Miguel de Cervantes schreef tussen 1605 en 1615 Don Quixote. De achterliggende gedachte van het verhaal is de desillusie van het verval van het rijk.

Filip IV (1605-1665) besteeg in 1621 de Spaanse troon. Zijn belangrijkste adviseur was Gaspar de Guzmán, de hertog van Olivares. Hij wilde de Spaanse handel stimuleren. Onder druk van Olivares werd de wapenstilstand met Nederland opgeheven. De Spaanse aanvoerlijn werd door Frankrijk meerdere malen geblokkeerd. In 1628 veroverden Nederlandse piraten een Spaanse zilvervloot, dat was een klap voor Spanje, dat het financieel al moeilijk had. De oorlog moest bekostigd worden, en de kroon kon dit maal geen geld lenen bij buitenlandse investeerders. In 1635 brak bovendien de Dertigjarige Oorlog uit. Catalonië en Portugal moesten meer geld bijdragen. In Portugal braken opstanden uit tegen de Spaanse macht. De arrestatie van een aantal Catalaans leiders, leidde tot een grote opstand van de Catalaanse adel in 1640. In Andalusië wilde de adel een eigen staat creëren. In 1640 werd Portugal bovendien weer onafhankelijk. In 1652 gaf de Catalaanse adel zich over aan de kroon.

De laatste jaren van Filip IV, en de jaren van zijn opvolger, Karel II, is een periode van culturele bloei. Zowel in de kunst als literatuur verschenen veel werken. Diego Velàzques (1599-1660) schilderde maar liefst veertig portretten van de ijdele koning Filip II.

Met het Verdrag van Münster, onderdeel van het Verdrag van Westfalen, werd de Nederlandse onafhankelijkheid erkend. De Zuidelijke provincies, voornamelijk Katholiek, kwamen in handen van de Habsburgers. Spanje had geleerd dat een oorlog op meerdere fronten, vooral voor een dergelijk uitgesterkt rijk, bijna onmogelijk is. In 1659 ondertekenden Spanje en Frankrijk het Verdrag van de Pyreneeën. Hierin werd de grens tussen beide landen vastgelegd, die sindsdien vrijwel onveranderd is. Spanje gaf Milaan aan Oostenrijk, en Napels en Sicilië aan de Bourbon familie. Pas in 1668 erkende Spanje officieel de onafhankelijkheid van Portugal. Spanje was niet langer de grootmacht die het ooit was. De handel en landbouw waren achteruitgegaan. Bovenal had de kroon niet de macht gehad om over een dergelijk uitgestrekt gebied te regeren.

Kortom, de ontwikkeling van de trans-Atlantische handel zorgde voor economische groei. Het Spaanse Rijk werd na de eenwording een machtig rijk. De overwinning van Engeland op de Spaanse vloot in 1588 was een teken van de groei van Engeland, en de teloorgang van Spanje. Na de teruggang van inkomsten van zilver, bleek Spanje zelf weinig natuurlijke bronnen te hebben. Bovendien wist de kroon het belasting innen niet efficiënt te maken. De Nederlandse Republiek en Engeland waren uitgegroeid tot Europese machten. De groei van beide landen laat de economische verschuiving zien van Zuid-Europa, naar Noordwest-Europa.     

 

Hoofdstuk 6: Handelsnaties

Zowel in Engeland, als in Nederland, kreeg het absolutisme geen kans van slagen. De religieuze strijd laat tevens de strijd tegen het absolutisme zien. De opstand die in Nederland in 1566 begon, was deels begonnen omdat de Spaanse Habsburgers hadden getracht de Katholieke Inquisitie in Nederland in te voeren. In Engeland hadden James I en Cherles I geprobeerd extravagante rituelen in te voeren in de Kerk van Engeland. Men associeerde dit met het Katholicisme en kwam hiertegen in opstand. In het geval van Charles kwam zelfs het parlement in opstand. De crisis die volgde leidde tot de val van de monarchie. Vanaf 1688 was Engeland een constitutionele monarchie. De nieuwe koningen accepteerden de Bill of Rights, die de vrijheid van het volk moest waarborgen.

Engeland en het ontstaan van de constitutionele monarchie

 In 1603 besteeg James I (1566-1625) de Engelse troon. Hij was reeds koning van Schotland, onder de naam James VI. Hij voegde in 1603 beide landen samen. Hij was de eerste Stuart koning. James had veel adviseurs om zich heen, de bekendste was George Viliers, de hertog van Buckingham (1592-1628). Buckingham overtuigde de koning om monopolies, ambten en privileges te verkopen. Het parlement was hiertegen. Het parlement zag zichzelf ondertussen als een instituut dat de rechten van het Engelse volk verdedigde. Vooral de Engelse buitenlandse politiek zorgde voor financiële problemen. Het parlement wilde meebeslissen over buitenlandse zaken. In 1621 eiste het parlement dat recht op. James wilde zijn zoon uithuwelijken aan de dochter van Filip IV van Spanje. Het parlement was hier fel op tegen, aangezien Spanje Katholiek was. Filip zelf was hier echter ook op tegen. Vervolgens wilde James zijn zoon Charles uithuwelijken aan de dochter van de Franse koning Henry IV, en Maria de’Medici. Ook zij waren Katholiek. James leek een pro-Katholieke koers te varen. In 1625 volgde Charles zijn vader op. Ook Charles weigerde de omstreden hertog van Buckingham te ontslaan.

Church of England

In Engeland ging de religieuze en politieke onenigheid hand in hand. Puriteinen waren Engelse Calvinisten, die het geloof anders zagen dan de Church of England. De Puriteinen benadrukten het belang van het individuele bestuderen en begrijpen van de Bijbel. Daarom waren zij tegen de rol van de bisschop binnen de kerk. Sterk tegen het Katholicisme, wilden de Puriteinen dat de versieringen die deden denken aan Rome (glas in lood en versierde altaren), verwijderd werden. Nog geen tien procent van de bevolking behoorde tot de Puriteinen, maar hun macht groeide. De Puriteinen waren fel tegen de Armianen. Armianen Protestanten en waren tegen het Puriteinse idee van voorbestemming. Bovendien waren de Armianen voorstanders van een aantal rituelen die de Puriteinen als Katholiek bestempelden. Charles I en de hertog van Buckingham bekeerden zich tot het Armianisme. William Laud (1573-1645)was de bisschop was Londen. In 1633 werd Laud het hoofd van de Church of England. Laud, een Arminiaan, waarschuwde Charles I voor de gevaren van het Puritanisme en Katholicisme. Laud was voorstander van kerkrituelen, waardoor sommigen hem verweten het Katholieke geloof aan te hangen.

Charles versleet drie parlementen in vier jaar, omdat ze hem, naar zijn zin, te weinig geld gaven. In 1628 werd de Petition of Right voorgelegd door de parlement. Deze was opgesteld door Sir Thomas Wentworth. Dit document was een belangrijke stap in de ontwikkeling van een constitutionele monarchie. In 1629 eiste Charles dat het parlement werd ontbonden. Elf jaar lang regeerde Charles zonder parlement. Het parlement had verklaard dat eenieder die de kroon zou voorzien van geld, zonder toestemming van het parlement, als staatsvijand zou worden gezien. De koning probeerde in die elf jaar op allerlei manieren aan geld te komen. Intussen had inflatie de schuld van de kroon verhoogd, net als de kosten voor oorlogvoering.

In Schotland braken opstanden uit. Hoewel de Schotten sowieso niet heel blij waren geweest met de eenwording met Engeland, was de druppel dat Charles in 1637 het Anglican Book of Common Prayer aan de Schotse Kerk probeerde op te leggen. In 1638 tekenden een aantal Schotse leiders het National Convenant, gericht tegen de paus en het Engelse gebedsboek. Schotse adel verwijderde Anglicaanse bisschoppen uit de kerken. Charles wilde geld om te Schotten te kunnen verslaan. Hij kreeg wat geld uit Londen, maar voelde zich in 1640 genoodzaakt het parlement voor het eerst in elf jaar weer bijeen te roepen. Het parlement weigerde Charles van geld te voorzien, waardoor het na twee maanden wederom door de koning werd ontbonden.

De tegenstanders van de koning grepen terug naar de Magna Carta uit 1215, waarin het bestaan van het parlement is vastgelegd. De koning had volgens zijn tegenstanders dus geen recht om zomaar belastingen in te voeren, en het parlement te ontbinden. Het parlement, dat voornamelijk uit Puriteinen bestond, was tegen de hervorming van Laud. Volgens de Puriteinen begon de kerk steeds meer op de Katholieke Kerk te lijken. Ambtenaren, rechters, en handelaren hadden allen het gevoel dat hun macht werd beperkt door de koning. Charles had een grote hofhouding met kunstenaars en vertrouwelingen.

De aanhangers van het parlement werden aanhangers van ‘Country’ genoemd, de aanhangers van de koning die van ‘Court’. De adel stond over het algemeen achter Charles. De Engelse Burger Oorlog, wordt ook wel de ‘Puriteinse Revolutie’ genoemd, dit terwijl de oorlog meer dan een religieuze kwestie was. Een belangrijke Puritein uit het parlement was John Pym (1584-1643). Hij was geobsedeerd met het zogenaamde complot dat uitgevoerd werd om de Katholieke Kerk in Engeland te herstellen.

In oktober 1640 riep Charles een nieuw parlement bijeen. Het Koninklijke leger was versterkt met Ierse Katholieke troepen. De complottheorieën over de creatie van een Katholieke staat werden steeds erger. Het volk vernietigde altaren en glas in lood. Het parlement werd geleid door Pym en keerde zich tegen de adviseurs van Charles. Het parlement verklaarde alleen zelf te kunnen ontbinden, niet op last van de koning. Volgens het parlement moest een toekomstige koning het parlement elke drie jaar bijeenroepen. Ondertussen kwamen Ierse boeren in opstand, en doodden veel Protestantse landheren.

In 1641 presenteerde het parlement de Grand Remonstrance. Met dit document riep het parlement op tot religieuze en politieke hervormingen. Januari 1642 probeerde de koning een coup te plegen tegen het parlement. Pym en de andere parlementsleden hadden het House of Commons verlaten voordat Charles met een leger arriveerde. Leden van het parlement doken onder in Londen bij kunstenaars en ambachtslieden die aan hun kant stonden. Charles had te weinig aanhang in Londen, en trok met zijn gevolg naar het noorden. 

Er waren weinig grote gevechten, er waren slechts vier grote veldslagen. De soldaten van het parlement stonden bekend als de ‘Roundheads’, die van de koning als ‘Cavaliers’. De oorlog werd een soort propagandaoorlog, waarbij, via o.a. kranten en pamfletten, beide kanten zoveel mogelijk aanhang probeerden te vergaren. Hoewel er weinig gevochten werd, moet tien procent van de bevolking gedwongen verhuizen, bijvoorbeeld door plunderingen.

Gezien Charles niet meer in Londen zat, moest hij geld lenen van de adel en titels verkopen. Het parlement haalde geld op door onroerend goed belastingen, en het confisqueren van bezit van aanhangers van de koning. Het parlement had veel aanhang in de gebieden die economisch floreerden. De koning had aanhang in gebieden waar de landbouw en sociale hiërarchie traditioneler was.

De grootste slag vond plaats bij Marston moor, vlakbij York. Daar leed het Koninklijke leger een nederlaag in 1644. Pym was inmiddels overleden, en Oliver Cromwell leidde de ‘Roundheads’. Door de overwinning kreeg het parlement de macht over Noord-Engeland. Het parlement hervormde in 1645 het leger tot de ‘New Model Army’. Cromwell had de discipline opgevoerd, en het moraal verbeterd door vaste salarissen in te voeren.

Parlement en het einde van de oorlog

Het parlement bestond uit gematigden, de Presbyterianen, en de Onafhankelijken, radicalen. De Presbyterianen, de meerderheid van het parlement, stonden open voor onderhandelingen met de koning. Zij wilden een Calvinistische Kerk invoeren. De Onafhankelijken stonden niet bepaald open voor onderhandelingen met de koning. De Onafhankelijken wilden niet dat één gevestigde kerk kwam, maar dat er een soort alliantie van losse kerken moest komen, die elk hun eigen voorgangers konden kiezen. Charles gaf zich intussen over aan de Schotten, die de koning uitleverden aan het parlement.

In Engeland was een anarchistische situatie ontstaan. In dit klimaat ontstonden nieuwe groepen, zoals de Levellers. De Levellers pleitten voor nieuwe wetten, die zowel bedoeld waren voor de armen als de rijken. Veel Levellers waren voormalig Baptisten of Puriteinen. Een groot deel van de Levellers was vrouw. Een radicalere groep, de Diggers, waren tegen privébezit van land, en begonnen een kleine kolonie waarin land gedeeld werd met de armen. De ‘Ranters’ verwierpen het idee van hemel en hel, en vonden dat verlossing gevonden kon worden in alcohol en seks.  

Er ontstond onenigheid tussen het parlement en de New Model Army. Cromwell loste de problemen in het leger genadeloos op, door sommige leiders te laten executeren. November 1647 vluchtte Charles naar de Isle of Wight. Het idee heerste in het parlement dat het zelf maar zonder koning verder moest regeren. Een aantal gematigde Presbyterianen, die wel open stonden voor onderhandelingen met de koning, sloten zich aan bij Cavalier opstanden in Wales en Zuid-Engeland. De New Model Army wist het de Cavaliers, Koninklijke troepen, terug te dringen en tegen te houden. Een losgekoppeld deel van de New Model Army omsingelde het parlement, en weigerde Presbyterianen en sommige Onafhankelijk toegang tot het parlementsgebouw. Wat overbleef was een ‘Rump Parliament’. Dit parlement liet Charles I voorkomen, en hij werd op 30 januari 1649 geëxecuteerd. Het kleine parlement vestigde een Puriteinse republiek. In 1649 sloeg Cromwell gewelddadig de Ierse opstand neer. Tweederde van het land in Ierland werd overgedragen aan Engelse Protestanten. In 1650-1651 veroverde Cromwell Schotland. Tot 1653 kam het ‘Rump Parlement’ bij elkaar. Vanaf 1640 werd het ‘Barones Parliament’. Na slechts zes maanden ontbond het leger dit parlement en werd Engeland een militaire dictatuur. De Puriteinse Republiek onderdrukte het volk net zozeer als Charles I. Cromwell voerde belastingen in zonder enig overleg met een parlement. Toch was Cromwell in 1656 verplicht het parlement om geld te vragen voor een oorlog tegen Spanje. Crumwell gaf Puriteinen vrijheid van religie. Dit gold echter niet voor Katholieken en Anglicanen. Wel liet hij vanaf 1655 Joden in het land wonen. In 1657 bood een nieuw parlement hem de functie van monarch aan. Cromwell weigerde de functie, waarschijnlijk omdat hij dan de legerelementen weg moest laten. Cromwell bleef de zogenaamde New Protector. Na zijn dood werd hij opgevolgd door zijn zoon Richard.

George Monck had de leiding over het leger in Schotland. Hij hield stiekem de Schotse belastingen voor zichzelf, om het leger te kunnen betalen. Het parlement probeerde de macht over dit leger te krijgen. Monck trok met zijn leger naar Londen en ontbond het parlement. Een nieuw parlement vroeg de zoon van Charles I, Charles II de troon te bestijgen. Charles had in ballingschap in Nederland gewoond. Op 23 april 1661 werd hij gekroond tot koning Charles II. Hij verwijderde de ‘New Model Army’. Hij won veel aanhang, men was blij dat de periode van chaos blij was. De Chruch of England werd opnieuw de gevestigde kerk.

De trans-Atlantische handel breidde zich uit. In 1664 kreeg Engeland New-Amsterdam, nu New York, in handen. Londen bloeide als handelsstad. Een aantal Navigation Acts zorgden ervoor dat Nederlandse schepen niet meer goederen konden vervoeren naar Engeland. Dit leidde tot drie oorlogen tussen Engeland en Nederland.

Religie

Na de aantreding van Charles II was religie nog steeds een conflictpunt in Engeland. Charles leek sympathie te voelen jegens de Katholieken. Desalniettemin voerde het parlement een aantal wetten door die bijvoorbeeld het gebruik van de Anglican Book of Coomon Prayer in kerken verplichtten. In 1670 sloot Charles een geheime alliantie met Lodewijk XIV van Frankrijk. Charles zou zijn tot het Katholicisme bekeren als de tijd daarvoor rijp was. In 1673 bepaalde het parlement dat niet-anglicanen niet in het leger mochten dienen, noch als ambtenaar werken.

In het parlement ontstond een onderscheid tussen voorstanders van een machtige koning, en voorstanders van een machtig parlement. De voorstanders van de koning stonden bekend als de Tories, de aanhangers van meer parlementaire macht als de Whigs, of Whiggisten. Tijdens de Exclusiosn Crisis (1678-1681) verdedigden de Tories James, de Katholieke broer van Charles, als de legitieme opvolger van Charles. Sommige leden van het parlement probeerden een bastaardkind van James op de troon te krijgen. Charles ontbond het parlement. In 1681 probeerde Charles II, net als zijn vader, zonder parlement te regeren. Een aantal Whiggisten probeerden Charles en James om te brengen. Deze personen werden geëxecuteerd. Op zijn sterfbed in 1685, verklaarde Charles Katholiek te zijn. Zijn broer besteeg de troon als James II, en verwijderde adviseurs die niet Katholiek waren. In Frankrijk werd intussen het Edict van Nantes ongedaan gemaakt, wat de Protestanten in Engeland nog angstiger maakte.

Eén dochter van James, Mary was getrouwd met de Protestantse Nederlander Willem van oranje (1650-1702), stadhouder van Nederland. Een groep Tories, Whiggisten en edelen vroegen Willem naar Engeland te komen. Willem hoopte dat Engeland zou kunnen helpen de Fransen weg te houden uit Nederland. Ook in Nederland wist men dat het Edict van Nantes ongedaan was gemaakt. Geholpen door een sterke wind, ook de ‘Protestantse wind’ genaamd, werden de schepen van Willem naar de Zuidwestkust van Engeland geblazen. Op 5 november 1688 kwam Willem aan in Torbay. Willem trok naar Londen. Opstanden die in de naam van Willem uitbraken, deden James doen vluchten naar Frankrijk. Willem en Mary bestegen vervolgens de troon. Deze gebeurtenis wordt ook wel de Glorious Revolution genoemd.

De Bill of Rights die werd doorgevoerd was een mijlpaal. De macht van het parlement werd hierin vastgelegd. Het belangrijkst was dat de financiële macht van het parlement duidelijk werd gemaakt. De Engelse filosoof John Locke (1632-1704) was blij met de Glorious Revolution. Volgens Locke werden de rechten van individuen het best beschermd wanneer een parlement de rechten van een koning beperkte. Locke was een voorstander van religieuze tolerantie. De adel zat in de House of Lords, rijke landheren in de House of Commons.

Nederland

De Republiek was naast Engeland de andere Europese macht die het absolutisme tegenging en gecentraliseerd raakte. De Spaanse kroon regeerde in Nederland vanaf 1516. De oorlog die in 1566 begon tussen beide landen, eindigde in 1648 met de onafhankelijkheid van Nederland.

De Staten-Generaal was een vergadering van afgevaardigden uit de zeven provincies van het land. De adel werd automatisch in de Staten-Generaal vertegenwoordigd. Nederland was destijds niet zozeer een republiek, maar meer een oligarchie. De prinsen van de Oranje familie waren Stadhouders van de Republiek. De Stadhouder had invloed, maar geen macht. Hij kon bijvoorbeeld geen oorlog verklaren. Wel konden zij makkelijk zonen van bevriende edellieden belangrijke functies geven in het leger. Na de door van Willem II, stadhouder van vijf van de zeven provincies, in 1650, lag de macht bij de regenten (rijke handelaren en bankiers).

De Nederlandse groeide snel in de zeventiende eeuw. De Amsterdamse bankierswereld was verder gevorderd dan elders. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de landbouw enorm uitgebreid. Door een grotere voedselvoorraad groeide de bevolking. Rond 1650 had Nederland twee miljoen inwoners, wat het één van de dichtstbevolkte gebieden van Europa maakte. Begin zeventiende eeuw werden drie grote kanalen aangelegd in Amsterdam, wat de handel ten goede kwam. De Nederlandse handel specialiseerde zich in massagoederen. De scheepsbouwerij floreerde. De Nederlanders domineerden de handel in de Baltische Zee. In de Noordzee lagen zo’n 500 Nederlandse vissersboten. Ongeveer twee miljoen haringen werden per jaar verkocht. In 1602 werd de Oost-Indische Compagnie opgericht.

Nederland was een land dat relatief tolerant was naar verschillende geloven toe. Eind zestiende eeuw vluchtten ongeveer 60.000 Hugenoten vanuit Frankrijk naar Nederland. De Joodse gemeenschap in Amsterdam telde maar liefst 7.500 leden. Sommigen van hen kwamen uit Duitsland, anderen uit Spanje en Portugal. Vluchtelingen hielpen de Republiek floreren. De religieuze tolerantie was relatief, want vooral Arminianen en Katholieken stuitten op vijandigheid. Mid zeventiende eeuw heerste in Nederland een welvaart die nergens anders in Europa vergelijkbaar was. Lonen stegen, en mensen hadden een redelijk gevarieerd eetpatroon. Er was echter ook een groep armen, die soms ook in opstand kwam in de steden. Ondanks de welvaart, was voorzichtigheid geboden. Franse legers hielden kamp bij de Belgische grens. Het weer in Nederland zorgde bovendien soms voor onverwachte problemen in de landbouw en productie.

Cultuur

De Nederlandse cultuur weerspiegelde de tolerantie van het land. Er heerste bijvoorbeeld relatieve persvrijheid. De schilderkunst weerspiegelde de rijkdom en smaak van de middenklasse. Vooral regenten waren patronen van schilders. In Nederland gaf de kerk nauwelijks opdracht tot het produceren van schilderijen. Tot 1650 waren de Nederlandse kunstenaars nauwelijks beïnvloed door invloeden van buitenaf. Veel schilderijen werden simpelweg in opdracht gemaakt, zoals de Nachtwacht (1642) van Rembrandt. Rembrandt was geboren in Leiden, en was graag alleen. Hij was zelf zijn favoriete schilderobject, Hij maakte minstens tachtig zelfportretten. De meeste Nederlandse schilders beeldden het dagelijkse leven af, zoals Jacob van Ruisdael, en Jan Vermeer. Het huishouden werd gezien als een veilige schuilplek, verwijderd van de buitenwereld. Dit is te zien in de schilderijen van Frans Hals. Stillevens van etenswaren werden een soort Nederlandse specialiteit.

Economische teruggang

Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de economie enigszins af. Zeeoorlogen tegen Engeland kostten veel geld en materieel. In 1667 hief Frankrijk tol op Nederlandse goederen, wat schadelijk was voor de Nederlandse handel. In 1672 trok Frankrijk Nederland binnen, maar Nederland wist de Fransen terug te dringen. In 1672 werd Willem van Oranje Stadhouder. In Holland kregen zijn aanhangers, de Orangisten, de belangrijkste plekken in de regering. Na de Glorious Revolution sloot Nederland een bondgenootschap met Engeland en Zweden. Dit hielp in eerste instantie de Franse dreiging af te zwakken. Rond 1670 en 1680 werden sommige industrieën ‘ingehaald’ door concurrenten, zoals de scheepsbouw en de textielindustrie. De tolgelden die andere landen heften op Nederlandse producten waren een klap voor de economie. De Nederlandse haringmarkt kreeg concurrentie van buitenlandse haringmarkten. In de tweede helft van de zeventiende eeuw gingen Nederlandse kunstenaars inspiratie uit het buitenland halen. Hierdoor verloor de Nederlandse stijl haar originaliteit. De overheid stond steeds verder van het volk af. Het leger bestond bijvoorbeeld steeds meer uit huurlingen, in plaats van burgers.

 

Hoofdstuk 7: De regeringsvorm die Engeland en de Republiek konden voorkomen: het absolutisme

De monarchen in Europa breidden hun macht tussen 1650 en 1720 enorm uit. De monarchen van Frankrijk, Rusland, Pruisen, Oostenrijk en Zweden werden absolute leiders. De sultan van het Ottomaanse Rijk was reeds een absolute leider. De leiders wilden dat hun onderdanen loyaal waren aan hen, en niet per se aan de staat. Toch zorgde het absolutisme voor een basis voor de gecentraliseerde staat. De leiders maakten een eind aan de privileges van dorpen en steden. De absolute macht van een leider had invloed op alle aspecten van de samenleving, zoals belastingen, religie en het leger. Absolutisme was enigszins een poging om publieke orde te herstellen.

De Franse politiek filosoof Jean Bodin omschreef in zijn werk  Les six livres de la république  (1576) absolutisme als een vorm van macht, waarbij de soevereine vorst wetten doorvoert zonder overleg. Bodin verlangde naar orde en vrede, en creëerde een theorie die het absolutisme legitimeerde. Thomas Hobbes schreef in zijn werk Leviathan (1651), dat het absolutisme het enige was wat Engeland kon redden (hij schreef dit tijdens de Dertigjarige Oorlog). De bisschop Jacques Bossuet zei dat koningen een verlangstuk van God waren, zij regeerden uit zijn wil. Toch zagen theoretici een verschil tussen absolutisme en despotisme. Absolute monarchen waren volgens hen verantwoordelijk voor de behoeften van het volk.

Kenmerken van de absolute staten waren, strategische huwelijken, oorlogvoering en prestige. In Oost-Europa waren weinig instituten of machtige steden die het absolutisme weerstand konden bieden. De Republiek van Polen-Litouwen was hier echter een uitzondering op, daar werd de macht van de monarch beperkt door de machtige adel. Hoewel in West-Europa een aantal instituten in theorie macht had, werd bijvoorbeeld tussen 1614 en 1788 de Staten-Generaal geen één keer bij elkaar geroepen.

De relatie tussen de adel en de monarch was een ander kenmerk van het absolutisme. De adel steunde de monarch bijvoorbeeld in ruil voor titels of privileges. Lodewijk XIV kende zichzelf het recht toe om titels en landgoederen van de adel af te kunnen pakken. Dergelijke maatregelen zorgden ervoor dat de adel de monarch trouw bleef. Belangrijke families van adel kregen nog meer macht door de belangrijkste ambten te bekleden. In Oost-Europa had de adel redelijk veel macht, omdat de staat langzaam centraliseerde. De adel breidde zijn landgoederen uit, die bewerkt werden door horige boeren. Het feodale systeem verdween in West-Europa, maar was steeds meer aanwezig in Oost-Europa. De rechten van boeren in Oost-Europa waren beperkt. Vooral in Rusland verloren boeren hun vrijheid. In het Ottomaanse Rijk was het absolutisme het meest extreem. Al het land was eigendom van de sultan, niet van de adel. Steden hadden er geen autonomie, noch rechten. 

De staatsstructuur werd door de monarchen aangepakt, om hun macht te vergroten. De bureaucratie, het belastingsysteem, en het leger maakten allemaal deel uit van een absolute staat, en zorgden ervoor dat de staat centraliseerde. Het aantal ambtenaren werd vier keer zo groot. Om geld te vergaren, verkochten monarchen monopolies (op goederen, daarmee had de eigenaar ervan alleenrecht op de productie en handel ervan). De verkoop van functies spekten de Spaanse, Franse en Oostenrijkse staatskassen.

De inkomsten van de kroon zorgden ervoor dat de koning een vast leger kon aanhouden. Een groot leger dat in eigen land orde kon bewaren, was kenmerkend voor een absolute staat. De koningen waren niet langer afhankelijk van de legers van de adel. De redenen voor oorlogvoering veranderden. De vorige eeuw betroffen de oorlogen voornamelijk geschillen tussen Katholieken en Protestanten. Religie bleef soms nog een belangrijke factor, zoals in de oorlog tussen het Habsburgse Rijk en de Ottomanen. Absolute macht was niet noodzakelijk om een leger te kunnen financieren. In Engeland en de Republiek konden handel, en bankiers bijdragen aan de oorlogsuitgaven. In bijvoorbeeld Frankrijk kon de absolute monarch juist moeilijk investeerders vinden.

Absolute monarchen vestigden kerken die hun macht legitimeerden. Vooral in Katholieke staten droeg de eendracht van de kerk bij aan het verlangen van de monarch om tegenspraak te voorkomen. De monarchen ontnamen de clerici macht over de kerkelijke gebieden. De monarch had bovendien de macht om de clerici zelf te benoemen, hierdoor ontstonden, tot groot verdriet van Rome, een soort nationale kerken. In Frankrijk een Spanje werd de Inquisitie opgeheven, en werden kloosters gesloten. In Frankrijk en Oostenrijk werden religieuze orders opgeheven. De deel van de clerici in Frankrijk was geïrriteerd door de grote macht van de monarch over de kerk. Zij wilden alleen trouw beloven aan de paus. Het Ottomaanse Rijk was een theocratie, waarin de leider als God werd gezien. Er was dan ook geen onderscheid tussen staat en geloof. De uitbreiding van het rijk vond plaats onder het mom van een ‘Heilige Oorlog’. Toch werden andere religies binnen het rijk getolereerd.

Hoofdsteden moesten macht uitstralen volgens de monarchen. Steden als Madrid en Versailles werden ontworpen op een manier die absolute macht uitstraalde. Grote boulevards werden gecreëerd en gaven een stad een goed georganiseerd uiterlijk. Monarchen zagen graag een combinatie van de barokstijl en het classicisme. Deze stijl werd kenmerkend voor Lodewijk XIV. Het Louvre, ontworpen door Gianlorenzo Bernini, was gebaseerd op de stijl van Romeinse tempels.

Frankrijk

Frankrijk was in de tijd van Lodewijk XIV de machtigste staat van Europa. Voordat Lodewijk XIV aan de macht kwam, maakte het land veel problemen door, zoals de opstand genaamd de Fronde. Toen Lodewijk XIII stierf, was Lodewijk XIV slechts vier jaar oud. Zijn moeder Anne was zijn regent. Zij leunde op Kardinaal Jules Mazarin voor advies. Tussen 1648 en 1653 wilde een groep edellieden, de ‘edellieden van het zwaard’, hun macht herstellen, die zij verloren was tijdens de regeerperiode van Lodewijk XIII. Het volk sloot zich aan bij de opstand, en protesteerde tegen de hoge belastingen. Mazarin leende geld voor de staat en dit irriteerde de adel. In 1648 wilde Manzarin belastingen verhogen. Het parlement stemde tegen. In augustus wilde Manzarin een aantal leden van het parlement laten arresteren. Het volk stond achter het parlement. Het hof vluchtte januari 1649 uit Parijs. De prins van Condé, lid van de Bourbon familie, had een belangrijke rol tijdens de Fronde. Hij vocht tegen de Spanjaarden en trok in 1648 naar Parijs om Mazarin bij te staan. In Parijs veranderde hij van kant en werd één van de frondeurs. In 1650 werd hij gearresteerd. Dit leidde tot meer verzet tegen Manzarin. In 1651 werd hij, onder druk van het parlement, vrijgelaten. Dat jaar wilde Lodewijk XIV de kroon bestijgen. Condé wilde Manzarin alsnog verwijderen uit de regering, maar vluchtte uiteindelijk naar Spanje. Lodewijk XIV wist een einde te brengen aan de opstanden. Privélegers werden ontbonden en de Koninklijke macht werd vergroot. In tegenstelling tot in Engeland, waar de opstanden hadden geleid tot een constitutionele monarchie, had de Fronde Frankrijk veranderd in een absolute monarchie.

Jean-Baptiste Colbert (1619-1683) regelde zaken voor Lodewijk XIV zoals het innen van belasting. En met succes: maar liefst viervijfde van het belastinggeld verdween in de staatskas. De Franse economie was gebaseerd op het mercantilisme, wat inhield dat alle middelen van de staat moesten worden ingezet voor de rijkdom van de staat. De staat moest in feite zelfvoorzienend worden. Lodewijk XIV liet kanalen en wegen aanleggen om transport te verbeteren. De Franse Oost-Indische Compagnie had weinig succes. Hoewel de staat veel inkomen had, wist Lodewijk het geld net zo snel weer uit te geven.

Lodewijk verwijderde de macht die de adel had over dorpen. Lodewijk koos gouverneurs en bisschoppen die hem trouw zouden blijven. De aanwezigheid van Koninklijke troepen in steden en dorpen verstevigden de macht van de koning, en konden opstanden doen voorkomen. Lodewijk zag zichzelf als de vertegenwoordiger van God op aarde. Hij sprak de legendarische woorden: ‘L’état c’est moi’, ‘De staat, dat ben ik.’ Kranten waren aan censuur gebonden, en geïmporteerde boeken verboden. Lodewijk richtte een ministerie van oorlog op. Dit ministerie zorgde voor de opleiding van militairen en liet barakken en forten bouwen. De adel hoefde weinig belasting te betalen, en had baat bij de economische veranderingen die de staat stimuleerde, zoals de aanleg van wegen. Er ontstond een scheiding tussen de oude adel, en de nieuwe adel die voornamelijk hun titels recentelijk hadden gekocht.

Lodewijk XIV woonde in Versailles, hij bezocht Parijs slechts vier maal. Het prachtige paleis in Versaille en de omringende tuinen, moesten de grootsheid van Lodewijk uitstralen. In de tuin stonden beelden van goden waar Lodewijk zich graag mee identificeerde. Meer dan 10.000 edellieden woonden aan het hof van Lodewijk. Het leven in Versailles bestond uit weinig meer dan eten, drinken, en jagen. De adel woonde producties bij van toneelschrijvers Jean-Baptiste Molière en Jean Racine. Molière schreef veel satires over het leven van de hogere klassen, zoals Le Bourgeois Gentilhomme (1670). Lodewijk beschouwde zijn paleis als het centrum van de beschaving. Andere monarchen, zoals Filip V van Spanje lieten soortgelijke paleizen bouwen.

In 1685 ontbond Lodewijk het Edict van Nantes. Hij was zeer intolerant jegens Hugenoten. Dit gold tevens voor andere minderheden, zoals Jansenisten, volgelingen van de Belgische bisschop Cornelis Jansen. De paus had het Jansenisme al verboden in 1653. In 1709 liet Lodewijk een gemeenschap van Jansenisten uitzetten.

Frankrijk was geen land waar men bewust was van zijn of haar nationaliteit. Men voelde zich eerder verbonden aan een regio, zoals de Provence. Meer dan de helft van het volk sprak zelfs geen Frans. De afgevaardigden van Lodewijk, moesten in regio’s nog rekening houden met reeds bestaande lokale instituten met invloed. De provinciale Staten waren groepen van adel die hun provincie vertegenwoordigden. Zij inden belasting en hielden de uitgaven en inkomsten van de provincies in de gaten. Hoewel de koning absoute macht had, bleek die macht niet onbeperkt. De koning moest op sommige vlakken rekening houden met reeds bestaande regels, of de wil van de adel.

De Dertigjarige Oorlog had een debat ontketend over internationale betrekkingen. De Nederlandse jurist Hugo Grotius (1632-1694), probeerde in 1625 een basis te leggen voor internationale wetgeving. Samuel von Pufendorf (1632-1694) bedacht voorwaarden voor het voeren van oorlog. Alleen een defensie oorlog was gerechtvaardigd. Het probleem was dat er geen overkoepelend, onpartijdig orgaan was dat problemen op kon lossen.

Oostenrijk

Het Heilige Roomse Rijk bestond uit bijna 300 staten en acht kiesdistricten. Met de Vrede van Westfalen was bepaald dat elke prins zijn eigen buitenlandse beleid kon voeren. Het machtigste rijk in het Heilige Roomse Rijk was het Habsburgse Oostenrijk. De Habsburgers waren al sinds de dertiende eeuw aan de macht in Oostenrijk. Door strategische huwelijken kreeg de familie in de vijftiende eeuw macht over Bourgondië en Nederland. Karel V wist daar zelfs nog Hongarije en de Bohemen aan toe te voegen. Karel V kwam uit de Habsburg familie en was de keizer van het Heilige Roomse Rijk, en Karel I van Spanje. Na zijn aftreden werd het Habsburgse domein verdeeld. Zijn broer Ferdinand erfde Oostenrijk, Hongarije en de Bohemen. Zijn zoon werd Filip II van Spanje. De Oostenrijkse Habsburgers hadden macht over het leger en het buitenland beleid, maar die macht was minder groot dan vergeleken met die van Franse koningen. Het onderwijs werd toegankelijker gemaakt en de rebellerende adel werd onder de macht van de vorst gebracht. De Habsburgers bleven kwetsbaar voor Franse en Turkse uitbreiding.

Een zwakte van het rijk was het feit dat er verschillende nationaliteiten binnen de grenzen woonden. Een monarch moest rekening houden met lokale politieke organen. De Hongaren hadden bijvoorbeeld een hekel aan ambtenaren die Duits spraken. In de Bohemen was de religieuze scheiding nog steeds duidelijk, maar die werd wel steeds kleiner. Ondanks dat in de Bohemen Katholieken dominant waren, was het een centrum voor Protestante geleerden. De Boheemse adel was tegen de Habsburgse macht over het gebied. Hongarije behoorde vanaf de zestiende eeuw tot de Habsburgers. De adel had geholpen in de strijd tegen de Turken, en eiste velen concessies van de Habsburgers. De meeste adel in Hongarije was Protestants. De vervolging van Hongaarse Protestanten leidde tot grote opstanden. De Protestanten riepen de hulp van de Turken in, die op dat moment een aanval op het Habsburgse Rijk voorbereidden. In 1683 vielen de Ottomanen Wenen binnen. Na twee maanden werd Wenen bevrijd door Koning John Sobieski van Polen. Paus Innocentus XI overtuigde de Habsburgse keizer Leopold I een Heilige Liga tegen de Ottomanen. Tijdens de Oorlog van de Heilige Liga wisten de Habsburgers de meeste delen van Hongarije terug te winnen. De Vrede van Larlowitz in 1699 bevestigde de Habsburgse overwinning op de Turken. Door de overwinning werd de macht van de Habsburgers over Hongarije groter. De dynastie was soeverein, maar Hongarije mocht een eigen bureaucratisch systeem houden. De Habsburgse monarchen waren de minst absolute monarchen in heel Europa. Bovendien wisten de monarchen hun macht niet te behouden. In 1700 verloor het rijk de banden met Spanje.

Pruisen

Pruisen had alle kenmerken van een absolute monarchie, zoals een trotste dynastie, loyale adel, een gecentraliseerde bureaucratie en een staand leger. Door het gebrek aan sterke concurrenten, kon Pruisen zich opwerken tot de machtigste Duitse staat. Begin zeventiende eeuw leek Brandenburg-Pruisen geen bedreiging voor Oostenrijk te vormen. In 1618 erfden de Brandenburgde Hohenzollern Oost-Pruisen. Kleine gebieden werden opgeslokt en na de Vrede van Westfalen werd het rijk nog groter. De adel, de Junkers, werden machtiger en de boeren verloren juist steeds meer rechten. De middenklasse had, in tegenstelling tot in bijvoorbeeld Engeland en Nederland, weinig macht. Frederick Willem (r.1640-1688), de ‘Grote Keurvorst’, overtuigde de Junkers om een leger te financieren. In ruil voor de financiële steun mochten de Junkers advies geven over het buitenlands beleid. De Grote Keurvorst centraliseerde de bureaucratie. Pruisische dorpen verloren hun macht in de provinciale Staten. Fredercik Willem I )r. 1713/1740’ was de kleinzoon van de Grote Keurvorst. Hij werd keurvorst van Brandenburg en koning van Pruisen. Hij zette de centralisatiepolitiek van zijn grootvader en vader voort. De helft van het budget van de staat ging op aan militaire uitgaven. Het leger groeide van 39.000 soldaten naar 80.000.

Rusland en Zweden

Twee andere rijken waren in opkomst, namelijk Zweden en Rusland. Langzaam werd Moskovië de machtigste staat in Rusland, en slokte rivalen zoals Novgorod op. Moskou werd het centrum van de Russisch Orthodoxe Kerk. Ivan IV werd de eerste tsaar van Rusland. Moskovië veroverde de Wolgadelta. De Moslim Tartaren werden teruggedrongen. Halverwege de zestiende eeuw bereikte het rijk de Chinese grens. Ivan IV stond spoedig bekend als ‘de Verschrikkelijke’. Zijn straffen waren meedogenloos, hij liet bijvoorbeeld een edelman verscheuren door honden. De Moskovische adel, de boyars, moesten diensten verlenen in ruil voor bescherming tegen boerenopstanden. Na de dood van Ivan in 1584, brak in 1598 de ‘Tijd der Troebelen’ aan, een periode van anarchie. In 1613 werd de eerste tsaar uit de Romanov familie gekozen. De volgende twee tsaren wisten orde te herstellen en verloren gebieden te heroveren.

Boeren hadden het enorm waar. De landbouw in Rusland werd gekenmerkt door horige boeren. Veel Moskovische boeren vluchtten voor een horig bestaan naar de Oekraïne. In 1649 werd de horigheid in de hele staat ingevoerd. De Orthodoxe Kerk zorgde eveneens voor de uitbreiding van de horigheid, aangezien de kerk veel grond bezat.

Het grootste deel van de Oekraïne behoorde tot Polen. De landheren waren Katholiek, maar de meeste boeren Orthodox. Eind jaren ’40 van de zeventiende eeuw braken boeren opstanden uit. In de Oekraïne werd vervolgens Rusland als soevereine macht geaccepteerd. Na het Verdrag van Adrussovo (1667), dat een einde maakte aan een oorlog tegen Polen, behoorden verschillende volkeren tot Rusland. Dit waren o.a. Turken, Krimtartaren en Kozakken.

Halverwege de zeventiende eeuw behoorden Denemarken, Noorwegen, Estland, Litouwen en West Pomeranië tot Zweden. Binnen het rijk werden verschillende talen gesproken. Zweden was relatief arm, maar wist inkomsten te vergaren uit de verkoop van staal. Koningin Christina (r.1632-1654) verkocht het grootste deel van het land aan de adel. Koning XI introduceerde het absolutisme in Zweden. Gedurende het regeren van zijn zoon Karel XII werd veel land teruggewonnen door de kroon. Hij stierf zonder opvolger. Er kwam een parlementair regime, dat in 1772 werd omvergeworpen door koning Gustavus III. Hij herstelde de absolute macht van de koning. Hij presenteerde zichzelf als een koning die boeren beschermde van de hebzuchtige adel.

Onder tsaar Peter de Grote (r. 1682-1725) werd het Russische Rijk enorm uitgebreid. Hij creëerde orde in het rijk. De uitbreiding van het rijk ging ten koste van delen van Zweden, Turkije en Polen. Op zijn tiende werd Peter tsaar. Hij vermoorde familieleden die hij als een bedreiging beschouwde. Soms vaardigde hij een executie zelf uit. Hij kleedde zich slonzig, en werd het liefst omringd door ‘gewone mensen’. Zijn tweede vrouw was bijvoorbeeld boerin. Peter bezocht undercover West-Europa en wilde de westerse techniek overnemen. Hij was onder de indruk van de westerse scheepsbouw. Hij verlangde dat de adel opgeleid werd, stimuleerde het dragen van brillen, en servetten. Paleizen werden in westerse stijl gebouwd, en Duits en Frans werden de hoftalen. Peter begon een grote kunstcollectie, die nu terug te vinden is in de Hermitage. Hij liet vele Westerse boeken vertalen en stimuleerde studenten om in het westen te studeren. Peter richtte het eerste staande leger op. Hij liet Westerse commandanten het leger opleiden. De havens van Amsterdam en Loden hadden hem geïnspireerd om een marine op te richten. Het leger kostte zelfs in tijd van vrede tweederde van het staatsbudget. Om dit te betalen creëerde Peter staatsmonopoliën. Zijn rijk werd opgedeeld in vijftig districten, met elk aan het hoofd een gouverneur. In de afwezigheid van de tsaar nam de Senaat de staatszaken waar. De tsaar richtte zich naar het Westen, tot ongenoegen van de oude adel en de kerk. In 1700 bracht hij de Kerk onder de macht van de staat. Peter wist verschillende opstanden en complotten tegen hem te overleven. Hij liet zijn zoon Alexei martelen en gevangennemen, omdat Peter hem verdacht van samenzweren tegen hem. Peters grote droom was het veroveren van Istanbul, wat hem niet is gelukt.

Rusland’s rol in Europese zaken was minimaal. Rusland steunde Denemarken en Saksen in hun strijd tegen Zweden. Peter gaf opdracht tot de bouw van een nieuwe hoofdstad, Sint Petersburg. Sint Petersburg zag er totaal anders uit dan Moskou. In Sint Petersburg is veel Europese architectuur te herkennen, vooral Amsterdamse architectuur. Rusland werd in het Baltische gebied de dominante macht. Meerdere malen vochten Zweden en Rusland tegen elkaar, waarbij Rusland vaak aan het langste eind trok. Rusland was inmiddels drie maal groter dan Frankrijk, en verzesvoudigd vergeleken met het rijk van Ivan de Verschrikkelijke.

Frankrijk

Lodewijk wilde zijn prestige vergroten door zijn territorium uit te breiden. Frankrijk was het rijkste en sterkste land van het continent. Lodewijk vond het moment om uit te breiden perfect, aangezien Engeland was verwikkeld in een burgeroorlog, Zweden de Deense dreiging probeerde te verwenden, en Oostenrijk bedreigd werd door Polen-Litouwen en de Turken. Frankrijk verklaarde in 1667 de oorlog aan Spanje. In 1668 annexeerde Frankrijk Lille en delen van Vlaanderen. Na een aantal jaar wist Frankrijk delen van Zuid-Nederland te annexeren. Vervolgens werden Alsache en Lorraine veroverd, aan de oostelijke grens van Frankrijk. In 1692 nam Lodewijk het te enthousiaste besluit om Engeland aan te vallen. Engelse en Nederlandse schepen drongen de Fransen terug. De twee zeemachten installeerden vervolgens een economische blokkade tegen Frankrijk. In 1697 werd de Vrede van Rijswijk gesloten. Alsace bleef bij Frankrijk horen. Frankrijk werd echter duidelijk gemaakt dat bij een volgende expeditie de andere Europese machten wederom zouden alliëren tegen hem. Dit was bedoeld om de machtsbalans tussen de Europese machten veilig te stellen.

Karel II wilde dat Lodewijks’s kleinzoon, Filip van Anjou, hem op zou volgens. In 1700 werd hij Filip V van Spanje. Engeland en Nederland waren bang dat de machtsbalans in Europa zou worden verstoord, waarop de Spaanse Successieoorlog uitbrak. De geallieerden waren Nederland, Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Portugal. In 1704 versloegen de geallieerden Franse en Bavarische troepen in Benheim. De Fransen werden uit de Spaanse Nederlanden verdreven. In 1704 nam Engeland Gibraltar in beslag. In 1711 werd Karel VI keizer van het Heilige Roomse Rijk. De geallieerden waren bang dat hij ook monarch van Spanje zou worden. Engeland en Nederland vonden dat een diplomatieke oplossing moest worden gezocht. Lodewijk XIV was inmiddels oud en zwak en stemde hiermee in. In 1713 werd het Verdrag van Utrecht gesloten. De Habsburgers kregen de Zuidelijke Nederlanden in bezit.

Na de dood van Lodewijk XIV in 1715 werd zijn kleinzoon koning, Lodewijk XV. Engeland had bewezen vaardig te zijn in het voeren van lange oorlogen. Engeland was efficiënter in het innen van belasting dan Frankrijk. Frankrijk was tijdens de troonsbestijging van Lodewijk XIV het machtigste land in Europa, tijdens zijn dood was dit niet langer het geval.

De Europese economie zou vervolgens een bijzondere groei doormaken, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw. Vooral in Brittannië was dit het geval, waar verschillende factoren aanzet zouden geven tot de Industriële Revolutie. In de tweede helft van de achttiende eeuw gaat bovendien de politieke structuur veranderen. Traditionele denkwijzen over wetenschap worden aan de kaak gesteld, en de Wetenschappelijke Revolutie leidde tot de aanzet van de moderne wetenschap.

 

Hoofdstuk 8: Vernieuwingen in de wetenschap

 

In 1633 werd Galileo Galilei (1564-1642) opgeroepen om voor de Inquisitie in Rome te verschijnen. Zijn theorie over materie leek in tegenspraak te zijn met de visie van de kerk, dat tijdens de communie brood en wijn het lichaam en bloed van Christus worden. Bovendien was de kerk tegen zijn idee dat de aarde om de zon draait. Galileo werd alleen beschuldigd van het ondersteunen van Copernicus’ visie, niet van ketterij. Hij werd odner huisarrest geplaatst.

Herziening van het werk van Aristoteles

De moderne wetenschap dateert uit de zeventiende eeuw. Een aantal mensen probeerde in deze tijd de kosmos te begrijpen, en vonden dat de uitleg van Aristoteles en eerdere wetenschappers hun aanschouwingen tegenspraken. Aristoteles (384-322 v.Chr.) geloofde dat de aarde vlakbij het centrum van het universum lag. Ptolemaeus (c.85-165) schreef het enorme werk Almagest. Deze Griekse astronoom was het eens met Aristoteles dat rondom de aarde zo’n tachtig atmosferen waren. In de buitenste zaten de sterren, de planeten en de maan zaten in sferen dichterbij de aarde.

In de Middeleeuwen moest de wetenschap het geloof dienen, uitleg geven. Het idee van Aristoteles dat de hemelen en aarde twee soorten bewegingen maakten, paste bij het idee van de kerk over goed en kwaad. De dichter Dante (1265-1321) laat met Inferno de invloed van Ptolemaeus en Aristoteles zien.

Geleerden in de Middeleeuwen hadden weinig interesse in astronomie. Toch hebben sommige Middeleeuwse ontdekkingen bijgedragen aan de ontwikkeling van de astronomie, zoals de uitvinding van brilglazen, en ontdekkingen in de biologie. Tijdens de Reniassance werden klassieke wetenschappelijke werken opnieuw ontdekt. De Arabieren hadden deze al eerder ontdekt en hebben grote bijdrages geleverd aan de astronomie, wiskunde en geneeskunde. Ptolemaeus’ idee over beweging kwam overeen met dat van Aristoteles. Toch waren er in de oudheid mensen die andere theorieën hierover hadden, zoals Archimedes van Syracuse (c.287-212 v. Chr.).

De tot dan toe grootste aanval op het werk van Aristoteles werd gedaan door Nicolaus Copernicus (1473-1543). Hij werd geboren in Polen en studeerde in Krakow en Italië. Op zijn sterfbed in 1543 verscheen zijn werk De revolitionibus orbium coelestium. Hij droeg dit werk op aan de paus. Hij vond dat het Ptolemaeische systeem hem geen verklaring kon geven voor het feit dat hij de sterren en planeten niet zag bewegen. Vooral het feit dat de kleur van Mars soms feller was dan op andere dagen verwonderde hem. Dit sprak het werk van Aristoteles en Prolemaeus tegen. Al eerder werd het idee opgeworpen dat de zon het centrum van het universum was, namelijk door Nicholas van Cusa (1401-1464) en Leonardo da Vinci. Ook Copernicus kwam tot deze conclusie. Het idee dat de Aarde slechts één van meerdere planeten was, maakte veel theologen kwaad. Maarten Luther was één van de personen die het niet eens was met Copernicus.

Men begon tevens te twijfelen over aannames over het menselijk lichaam. De meeste ideeën over het menselijk lichaam kwamen uit de oudheid. Claudius Galenus (129-c. 2100 was de eerste die theorieën opwierp aan de hand van experimenten. Galenus geloofde dat een ziekte voorkwam uit de verstoring van de balans van de vier lichaamssappen. Twee soorten bloed zorgden volgens hem voor de beweging van spieren en de spijsvertering. Andreas Vesalius twijfelde aan de opvattingen van Galenus, en schreef in 1543 Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam. Hij was de eerste die skeletten ging verzamelen voor onderzoek. De Engelsman William Harvey (1578-1657) had het probleem rondom de bloedcirculatie vrijwel opgelost. Hij zag het hart als een pomp die het bloed rondpompte.

Astronomie

De Deense astronoom Tycho Brahe (1546-1601) en zijn Duitse assistent Johannes Kepler (1571-1630) hebben veel betekent in de wetenschappelijke ontwikkeling. Brahe deed wetenschappelijk onderzoek in een astronomisch observatorium op een Deens eiland. Brahe was tegen het idee van Copernicus dat de aarde bewoog. In 1572 aanschouwde hij een ster die explodeerde. Later zag hij een komeet. Dergelijke aanschouwingen keerden hem tegen het idee van Aristoteles dat het universum onveranderd bleef. Kepler had veel tegenstanders, omdat hij de ideeën van Copernicus aanhing. Hij ging vanaf 1600 met Brahe samenwerken. Op zijn sterfbed zei Brahe tegen Kepler dat hij zijn tabellen af moest maken. Keizer Rudolph II liet Kepler Brahe opvolgers als keizerlijke wiskundige. Kepler kwam tot de conclusie dat de bewegingen van planeten elliptisch waren.

William Gilbert (1544-1603), een Engelse wetenschapper, schreef een boek over een magnetische kracht die invloed had op de beweging van planeten. Zijn werk heeft geholpen bij het ontwikkelen van de zwaartekrachttheorie. Kepler concludeerde dat een magnetische kracht de aarde en zon naar elkaar toetrokken. Ook kwam hij tot de conclusie dat magnetische kracht tussen de aarde en maan voor eb en vloed zorgde. Kepler kwam met drie wetten over de beweging van planeten, die wetten waren gebaseerd op de magnetische aantrekking van de zon. Bovendien vaagde hij de theorie van Aristoteles over de verschillende sferen totaal weg.

Sir Francis Bacon (1561-1626) hielp de wetenschap los te koppelen van de filosofie. Bacon benadrukte het belang van experimenten en observaties. Galileo gaf les aan de universiteit in Padua, het wetenschappelijke centrum van Europa. Padua was onder bescherming van Venetië. Venetië was tegen de macht van de paus. Het gebrek een invloed van de paus hielp de ontwikkeling van de wetenschap. De belangrijkste aanzet voor de Wetenschappelijke Revolutie waren nieuwe denkwijzen. Enkele uitvindingen hebben hier ook aan bijgedragen, zoals de uitvinding van de telescoop. Galileo hoorde dat in 1609 een man in Nederland een soort glas had ontwikkeld dat objecten vele malen kon vergroten. Galileo vond vervolgens zijn eigen telescoop uit, waarmee hij het heelal beter kon bestuderen. Galileo ontwierp nieuwe theorieën over beweging, die de theorieën van Aristoteles ondermijnden. Hij deed ontdekkingen over de beweging van planeten, en ontwikkelde een theorie over inertie. Het doel van Galileo was niet om zijn ideeën over te brengen op het gewone volk. Volgens hem zou de gewone man de theorieën toch niet begrijpen. In 1632 verscheen zijn werk  Dialogo di Galileo Galilei sopra i due Massimi Sistemi del Mondo Tolemaico e Copernicano. Hierin geeft hij kritiek op de kerk, wat hem huisarrest opleverde.

Wetenschapsfilosofie

In 1637 publiceerde René Descartes Verhandeling over de methode. Hierin verwierp hij alle wetenschappelijke ideeën die hij als jonge man was tegengekomen. Volgens Descartes moet elk persoon als een ongeschreven blad aan zijn zoektocht naar kennis beginnen. Hij zag het vermogen van de mens om na te denken als de basis van het bestaan: ‘Je pense donc je suis’. Cartesianisme, zijn filosofie, hield in dat de wereld uit twee vormen van materie waren, die van de geest en werkelijke materie. Volgens hem zijn natuurverschijnselen te verklaren aan de hand van deze theorie. Materie is namelijk overal aanwezig en kan wiskundig benaderd worden. Zijn theorieën weken sterk af van de theorieën uit de oudheid en Middeleeuwen. Volgens Descartes heeft God het universum gecreëerd, maar heeft hij nu een stap terug genomen.

Sir Isaac Newton (1642-1727) legde de basis voor de moderne wetenschap, die gebaseerd is op een combinatie van theorie en experimenten. Een bekend werk van hem is Principia, The Mathematical Principles of Natural Philosohpy (1687). Na een appel van een boom te zien vallen, zag hij dat de val van een object in verband stond met de beweging van de aarde. Newton ontwikkelde theorieën over zwaartekracht. Newton gebruikte de leer van Kepler, Galileo en Descartes en combineerde die met zijn eigen bevindingen. Hij berekende correct de dichtheid van de aarde, en legde de basis voor de thermosdynamiek en kwantumtheorie. Newton was de eerste die inzag dat kleuren een mengsel waren van de primaire kleuren, en verklaarde het fenomeen de regenboog. Zijn ontdekkingen waren talrijk, zo verbeterde hij bovendien de telescoop. In tegenstelling tot andere wetenschappers, was Newton een held in zijn tijd. Hij werd geridderd en zat in het parlement. Hij kreeg zelfs een staatsbegrafenis en werd begraven in Westminster Abbey. De ideeën van Newton verspreidden zich snel naar het continent. De volgelingen van Newton en Descartes kwamen met elkaar in conflict. Newton was tegen de ideeën van Descartes wat betreft materie. Volgens Newton zou dit het bestaan van God uitsluiten, hoewel Descartes dit nooit heeft beweerd.

De volgelingen van Descartes vonden steun bij de Spaanse Nederlander Spinoza. Ook hij geloofde dat de wereld bestond uit gedachten en materie. Spinoza werd in 1656 verbannen uit de Joodse gemeenschap in Amsterdam, omdat hij weigerde mee te doen aan religieuze ceremonies. Hij was een groot voorstander van vrijheid en religieuze tolerantie. Ook de ideeën van de Duitser Gottfried Leibniz (1646-1716) spraken de ideeën van Newton tegen. Leibniz was tegen de theorie van Newton dat God een stap terug had genomen en op sommige momenten zich bemoeit met aardse zaken. Volgens Leibniz was God altijd en overal aanwezig. God was, net als het universum, oneindig.  

Populariteit van de wetenschap

In West-Europa ontstond een soort ‘wetenschapscultuur’, die zich verspreidde naar Oost-Europa. Veel geleerden reisden rond om van elkaar te leren. Zo ook de Tsjechische geleerde Comenius. In Londen werd het Gresham College gesticht. Dit werd een centrum voor wetenschappelijke discussies en onderzoek. In Frankrijk organiseerde de monnik Marin Mersenne (1588-1637) een netwerk voor wetenschappelijke uitwisseling. In Engeland werd de wetenschap een onderdeel van de cultuur. Deze verandering vond plaats tussen 1640 en 1660. Wetenschappelijke debatten vonden daar niet alleen plaats binnen geleerde kringen, maar bereikten een groot publiek. Bovendien werd in 1662 in Engeland de Royal Society of Londen for Improving Natural Knowlegde opgericht. Deze had veel bekende leden zoals de astronoom Edmund Halley en de filosoof John Locke. De filosoof Margaret Cavendish, mocht één bijeenkomst van de Royal Society bijwonen. Vrouwen machten er geen lid van worden, en mochten bovendien niet naar de universiteit.  

Sommige vrouwen assisteerden hun partner bij het uitvoeren van wetenschappelijke experimenten. In Italië hadden vrouwen een iets grotere rol in de wetenschap. Laura Bassi Veratti (1711-1778) had filosofie gestudeerd in Bologna en presenteerde haar werk regelmatig, al werd het meeste niet gepubliceerd. Na tevens wiskunde te hebben gestudeerd mocht zij in het publiek doceren (eerst alleen bij mensen thuis).

In 1666 werd er een Koninklijke academie opgericht in Parijs. Net als bij die in Londen, was de monarch de patroon van de academie. Sommige schrijvers schreven expres in het Latijn, zodat alleen opgeleide mensen hun werk konden lezen. Gedurende de achttiende eeuw werd de eigen taal steeds meer de gangbare taal van de geleerden. In Oost-Europa had de Wetenschappelijke Revolutie minder impact. Bijvoorbeeld in Polen was de invloed van de Katholieke Reformatie enorm, er was een censuur op de wetenschap. In Hongarije en Silesië kwam men echter wel in contact met de westerse ideeën. Een aantal Hongaren gingen bijvoorbeeld in Nederland studeren. Rusland lag ver weg en had een sterke antipathie naar het westen toe, vandaar het verzet tegen wetenschappelijke experimenten. Een aantal praktische uitvingen werd echter overgenomen. Rusland had zelf nauwelijks wetenschappers van belang. De Russische cultuur werd vooral beïnvloed door het geloof. De geleerde klasse in Rusland splitste zich op in een groep die geïnteresseerd was in westerse ideeën, en een groep die de uniekheid van de Russische staat wilde behouden.

Veranderingen in de samenleving

De Wetenschappelijke Revolutie heeft vooral geleid tot andere denkwijzen. Toch hebben een aantal praktische uitvindingen de samenleving tevens veranderd. Ontdekkingsreizen vereisten nieuwe navigatietechnieken en –instrumenten. Nederlandse wetenschappers waren liepen vooruit op de ontwikkeling van telescopen, microscopen en verrekijkers. De Engelsman Robert Hooke verbeterde de barometer, en verbeterde de miscroscoop, wat bijdroeg aan celonderzoek.

Monarchen stimuleerde uitvindingen die bij zouden dragen aan het leger of de industrie. Tsaar Peter de Grote was ervan overtuigd dat Rusland westerse uitvindingen en ideeën moest gaan toepassen. Hij stelde het land open voor westerse ideeën, wat heeft bijgedragen aan de groei van Rusland als machtig land. Hij vestigde een academie voor wetenschap en een school voor wiskunde een navigatiekunde. Van die school kwamen de eerste Russische cartografen, astronomen en ontdekkingreizigers.

Vooral in Katholieke en Orthodoxe landen kwam het geloof in conflict met de wetenschap. In Protestante landen leek de meeste wetenschappelijke vooruitgang geboekt. In Katholieke landen werd vooral het canonieke recht gestudeerd, in Protestante landen civiel recht. Universiteiten hadden geen grote rol in de verspreiding van wetenschappelijke methodes. Katholieke theologen zagen geen rol voor innovatie en experimenten. Vanwege het Protestantse idee van zelfreflectie en de individuele zoektocht naar de waarheid, bood het Protestantisme meer vrijheid. De paus had een index van verboden boeken, er bestond geen Protestantse variant. De Republiek stond bekend om religieuze tolerantie. Descartes vluchtte daarom vanuit Frankrijk naar Nederland. Francis Bacon was de eerste die het Protestantisme associeerde met de Wetenschappelijke Revolutie.   

In Engeland heeft de maatschappelijke context bijgedragen aan de wetenschappelijke ontwikkelingen. Het parlement en de Puriteinen streden tegen de koers die Charles I voer richting het Katholicisme en het absolutisme. Velen wilden meer vrijheid. De overwinning van de hervormers op Charles kan een Newton bijvoorbeeld stoute moed hebben gegeven. Gematigde Anglicanen geloofden in de vooruitgang die wetenschap kon bieden. In Engeland was nauwelijks sprake van censuur, in tegenstelling tot Frankrijk, waar vanaf 1623 officieel werken gecensureerd werden. 

De Wetenschappelijke Revolutie duwde theologie naar de achtergrond. Het feit dat God het universum had gecreëerd werd echter niet aan getwijfeld. Het idee van filosofen dat mensen geregeerd moeten worden d.m.v. wetgeving, en niet één leider, zou het absolutisme doen uitvagen.

 

Hoofdstuk 9: De Verlichting

 

De Verlichte denkers wilden, in tegenstelling tot de meeste wetenschappers, dat hun ideeën een breed publiek bereikten. De Verlichting begon in Parijs, maar verspreide zich naar de rest van West-Europa, Noord-Amerika en zelfs Rusland en Polen. De literatuur van de Verlichte denkers vestigde het Frans als de taal van de hoge cultuur in de achttiende eeuw. De Verlichting kan opgedeeld worden in drie fasen:

  • De eerste helft van de achttiende eeuw
  • De ‘hoge Verlichting’, die begon met de publicatie van Over de geest van de wetten (De L'Esprit des Lois) van Montesquieu in 1748 en eindige in 1778 met de dood van Voltaire en rousseau
  • De ‘late Verlichting’

De uitgangspunten van de Verlichting

De filosofen, de Verlichte denkers, kwamen met ideeën over de maatschappij, overheid, en vrijheid, die bestaande ideeën verwierpen. De filosofen twijfelden aan de macht van de gevestigde kerkorde, en wilden dat politieke organen geseculariseerd werden. Onze moderne ideeën komen uit die tijd, bijvoorbeeld het idee dat mensen door wetgeving geregeerd moeten worden, en dat een leider verantwoordelijk is voor het welzijn van een volk.

De Verlichting kwam niet spontaan tot stand. Twee denkers verbonden de Wetenschappelijke Revolutie met Verlichte ideeën, John Locke (1632-1704) en Georges-Louis Buffon(1707-1788). Volgens Locke kon de wetenschappelijke methode toegepast worden op het bestuderen van de samenleving. In An Essay Corncerning Human Understanding (1690) beargumenteert hij dat de mensen geboren wordt als een tabula rasa, een onbeschreven blad. Hij verwierp hiermee het idee van de kerk dat mensen zondig geboren worden. Volgens Locke had elk mens recht op vrijheid. Enige vrijheid moest worden ingeleverd in ruil voor veiligheid. Locke was voorstander van persvrijheid, religieuze tolerantie en secularisatie. Georges-Louis Buffon was curator van de Franse Koninklijke tuinen, waar hij experimenten uitvoerde. 

De filosofen waren zich bewust van de contributie die zeventiende-eeuwse wetenschappers hadden geleverd aan de maatschappij. Voltaire was bijvoorbeeld groot fan van Newton. Veel filosofen waren het met de eerdere wetenschappers eens, dat religie een sociaal fenomeen was.

Grote namen

De filosofen leidden geen grote opstanden, maar gebruikten alleen pen en papier als wapen. Zij verspreidden hun ideeën via pamfletten, boeken, etc. De filosofen hadden hun Verlichte ideeën in gemeen, maar er waren grote verschillen onderling. Ze hadden bijvoorbeeld andere sociale achtergronden en andere nationaliteiten. Zij hadden ook veel onenigheid. De filosofen konden het bijvoorbeeld niet eens worden over hoe een ideale staat eruit moest zien. Ook was er geen rechtlijnigheid op het gebied van religie. De vier vooraanstaande filosofen waren Montesquieu, Voltaire, Diderot en Rousseau.

Montesquieu (1689-1755) studeerde recht en werd later in zijn leven baron van Montesuqieu. In 1721 publiceerde hij Perzische brieven, een satire waarin hij de politieke en sociale onrechtvaardigheden aan de kaak stelde. Volgens hem moest er universele gerechtighied zijn, zowel in de Islamitische wereld, als in de Christelijke wereld. In het werk van Montesquieu is terug te zien dat Europeanen veel contact hadden met andere werelddelen. Montesquieu uitte in Perzische brieven kritiek op het kolonialisme. Volgens hem was slavernij tegen de natuurwetten, iedereen werd vrij geboren. Met Over de geest van de wetten begon de ‘hoge Verlichting’. Hij onderwierp de sociale en politieke basis van de samenleving aan wetenschappelijke theorieën. Hij was enorm geïnteresseerd in de Britse politiek, vooral in de rol van het parlement. Hij was bang dat Frankrijk zou veranderen in een despotische staat. Volgens Montesquieu werd de macht van een leider niet door God gegeven, maar door het volk.

Voltaire (1694-1778) maakte naam als poëet. Sommige van zijn vroege werken waren verboden in Frankrijk, al zijn werken waren verboden in Spanje. Net als Montesquieu was hij geïnteresseerd in het Britse systeem, waar men relatief veel vrijheid had. Volgens Montesquieu kon het Briste systeem overgenomen worden in Frankrijk. Volgens Voltaire was dit onmogelijk, elke staat had een andere geschiedenis. De meeste kritiek had hij op de kerk, vooral in zijn werk Dictionnaire philosophique uitte hij kritiek. Hij was voorstander van een religie die gebaseerd was op de redelijkheid. Hij was niet per se tegen religie, omdat religie mensen hoop gaf. Voltaire nam het op voor de veroordeelde Jean Calas. Jean Calas werd dood gemarteld voor de dood van zijn zoon. Later bleek dat zijn zoon zelfmoord had gepleegd. Calas kreeg eerherstel, maar was toen al overleden. Deze affaire ondersteunde de kritiek van de filosofen jegens religieuze intolerantie.

Diderot (1713-1784) schreef de bekende Encyclopédie. Net als Voltaire was hij opgeleid door Jezuïeten. Diderot vroeg zich af waarom vrouwen inferieur werden geacht aan mannen. Encyclopédie wordt gezien als het grootste erfgoed van de Verlichting. Hierin beargumenteert Diderot dat instituten gebaseerd moeten zijn op rationaliteit. De Encyclopédie bestaat uit duizenden artikelen, van 140 auteurs, waaronder Rousseau. Het doel van Diderot was om de algehele denkwijze in de maatschappij te veranderen. In 1751 bestond de Encyclopédie uit 60.000 artikelen en 28 delen. De auteurs waren ervan overtuigd dat door kennis over te brengen, de wereld kon worden veranderd. De filosofen wilden het werk tot ver buiten Frankrijk uitbrengen. In Noord-Duitsland en Scandinavië was het werk in bezit van de hoogste kringen in de samenleving. Thomas Jefferson hielp het werk in Amerika te promoten. Er was een Italiaanse versie, ondanks het verzet van de kerk. In Spanje kreeg het werk echter geen kans. Het werk was tastte de autoriteit van de monarch aan. Rousseau schreef bijvoorbeeld over een soeverein volk, en een representatieve overheid. Dit leidde ertoe dat Franse monarchen deel zeven van het werk verboden. Diderot heeft zelfs kort vastgelegd.

Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) benadrukte, meer dan andere filosofen, het belang van emoties, instinct en spontaniteit, allemaal essentiële kenmerken van de mens. Hij trok als jongeman naar Parijs, waar hij bevriend raakte met Diderot. In 1749 schreef hij een essay over het belang van nieuwe politieke instanties, dit essay was de winnaar van een prijsvraag van Dijon (waar mensen bij elkaar kwamen om ideeën uit te wisselen). Rousseau werd verbannen door het parlement, en trok terug naar Geneve. Hij liet zijn kinderen achter in een weeshuis en trok naar Engeland. In 1750 schreef hij Discours sur les sciences et les arts, waarin hij beargumenteerd dat beschaving de mens heeft verpest. De mens is namelijk van nature goed. Volgens hem was een republiek de ideale staatsvorm. In 1762 schreef Rousseau Du contrat sociale, over hoe mensen het beste konden samenleven en gerechtigheid konden waarborgen. Volgens Rousseau moest er een soort ‘sociaal contract’ zijn, waarbij vrijheden opgegeven moesten worden in ruil voor vrijheid en orde. Burgers moesten door andere burgers geregeerd worden, niet door despotische leiders. Volgens Rousseau kon een koning, of God, geen vrijheid geven, maar moest er een collectieve strijd voor vrijheid zijn. Zijn werk Emile (1762) was de voorloper van de Romantiek. In dit boek geeft Rousseau veel aandacht aan emoties van de hoofdpersoon, Emile.

 

Verspreiding van de Verlichte ideeën

De veranderde samenleving zorgde voor een draagvlak voor nieuwe ideeën. In de zeventiende eeuw had de Katholieke Reformatie voor een religieuze opleving gezorgd in Spanje, Frankrijk en het Habsburgse Rijk. In de Noord-Duitse staten wilden Protestante Piëtisten het geloof versoberen. Zij wilden een herleving van vroomheid en liefdadigheid. Tegen het einde van de achttiende eeuw was hun invloed vervaagd, en bleef het Lutheranisme de staatsreligie in Noord-Duitsland. Het vervagen van hun invloed was een teken van de verspreiding van de Verlichting.

Engeland had eind achttiende eeuw een half miljoen niet-anglicaanse Protestanten. Het gevoel tegen Katholieken was nog sterk. John Wesley (1703-1791) predikte op heuvels en in velden, wardoor hij veel gewone mensen bereikte. Hij vergaarde zo’n 100.000 volgelingen voor het Methodisme. Het Methodisme benadrukt de gelijkheid van mensen, wat veel adel tegensprak. Wesley benadrukte het belang van onthouding en discipline. De Anglicaanse Kerk probeerde ook draagvlak te vinden onder de lagere klassen. Ondanks de moeite van sommige personen en de kerk om het geloof te doen herleven, was eind achttiende eeuw het geloof minder belangrijk in de samenleving. Vooral in gebieden waar de economie groeide en veel mensen konden lezen en schrijven was de rol van religie klein.

De cultuur veranderde, door de groeiende invloed van de middenklasse. Door een grotere geletterdheid hadden de filosofen een groter publiek. Eind negentiende eeuw kon de helft van de mannen in Engeland, Frankrijk, Nederland en Duitsland lezen. Romans wonnen terrein ten koste van religieuze literatuur. In Engeland gaven vrouwelijke schrijvers vrouwen een stem. De Verlichting had invloed op de groeiende populariteit van geschiedenis, ook van niet-westerse culturen. Edward Gibbon schreef het bekende werk History of the Decline and Fall of the Roman Empire. Het aantal bibliotheken steeg. En grote steden als Londen en Milaan kon men zelfs boeken voor een uur huren. Kleine bibliotheken waren meer alledaags. Een aantal Verlichte werken werden de bestsellers van die tijd, zoals De L'Esprit des Lois van Montesquieu, dat 22 keer uitgegeven werd in de eerste achttien maanden. Andere bestsellers waren Histoire naturelle, générale et particulière van Buffon, en Candide van Voltaire.

De filosofen wilden dat kunstenaars, net als schrijvers, vrijheid hadden. De cultuur raakte geseculariseerd, zoals te zien is in de ontwikkeling van rococo. De stijl begon in Frankrijk en werd tevens populair in de Duitse en Italiaanse staten. Het was een elegante, decoratieve stijl. Verschillende materialen werden gebruikt, zelfs porselein uit China. Objecten uit de natuur, zoals vogels en bloemen, vervingen de voorheen religieuze objecten.

Steeds meer schilders schilderden het dagelijks leven, zoals eerder al werd gedaan in Nederland. William Hogart (1697-1764) schilderde het dagelijks leven in Londen, zoals te zien is op zijn schilderij Gin Lane, uit 1751.

De muziek wist zich verder te verplaatsen dan alleen binnen de hofcultuur. Veel componisten werkten aan het hof, zoals George Frideric Handel, die zowel voor Engelse adel, als Koning George II werkte. Rousseau viel de Franse opera aan, die een weerspiegeling waren van de grote klassenverschillen. De opera’s die Rousseau zelf schreef, roemden het simpele boeren leven. In Engeland werden concerten georganiseerd bij de adel thuis. In Zwitserland werden concerten gefinancierd door muziekliefhebbers. De publieke concerten waren ook in opkomst in Duitsland. Langzaam werden in heel Europa concerthallen gebouwd. Handel begon op te treden in afgehuurde zalen, waar grote menigten op af kwamen.

Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791) begon of zijn vijfde muziek te componeren. Mozart was in Slazburg een hof musicus, en schreef kerkmuziek. Hij had constant schulden. Langzaam kon hij steeds vaker publieke concerten geven. Zijn werk reflecteert het optimisme van de filosofen. Hij week af van de ‘normale’ manier van componeren door zijn voorgangers, en creëerde stukken die ‘losser’ waren. Een aantal bekende werken van hem zijn Don Giovanni, Le nozze di Figaro en Die Zauberflöte.

Een ontmoetingsplek waar Verlichte ideeën werden verspreid, waren de salons. Deze waren vooral te vinden in Parijs, maar waren ook aanwezig in andere steden zoals Berlijn en Wenen. Hier kwamen belangrijke mensen samen, om te discussiëren. Vrouwen waren vaak voorzitter van de discussie en bepaalden het de te bespreken onderwerpen. In Frankrijk en een aantal Italiaanse steden waren academies tevens een ontmoetingsplek voor mensen die geïnteresseerd waren in wetenschap en filosofie. Net als in de salons, werden hier Verlichtingsideeën verspreid. De academies werden gefinancierd door Koninklijke ambtenaren. Volgens de kroon waren de academies belangrijk, omdat belangrijke hedendaagse zaken werden besproken. In Schotland waren de Vrijmetselarijloges in opkomst. Vrije denkers, en mensen die tegen de gevestigde kerk waren, kwamen samen. Vooral in de achttiende eeuw waren meerder loges te vinden in Europa. Soms werden vrouwen toegelaten. De leden hadden verschillende politieke ideeën, maar deelden ideeën over tolerantie, vooruitgang, en kritiek op de kerk. Hoewel de Verlichting dus op verschillende manieren kans kreeg zich te verspreiden, waren er tevens obstakels, zoals censuur.

Hervormingen

Voltaire en Diderot waren aanhangers van ‘Verlicht despotisme’, dit hield in dat Verlichte monarchen de hervormingen zouden doordrukken die gunstig waren voor het volk. Volgens Rousseau waren de Verlichting en despotisme echter onverenigbaar.

Cesare Bonesane, markies van Beccaria (1738-1794), heeft een grote invloed gehad op hervormingen binnen het westerse rechtssysteem. Dezelfde wetten moesten voor zowel arm, als rijk gelden. Zijn idee dat een persoon onschuldig is tot zijn schuld bewezen wordt, geldt nog steeds in de westerse samenleving. Straf moest gemeten worden aan de schade aan de maatschappij die de persoon had aangericht, niet aan het religieuze idee van de zonde die de persoon had begaan. Hij was tegenstander van martelen. Een aantal leiders, zoals Leopold II van Tocane, verboden martelen, wat de invloed van Beccaria aantoont.

Keizerin Katharina de Grote van Rusland, was groot fan van de werken van Montesquieu, Voltaire en Diderot. Zij stimuleerde het drukken en uitgeven van boeken in haar land. In Centraal-Europa verschenen boeken in het Duits, Kroatisch, Slovaaks, Oekraïens en Roemeens.

Religie

In Engeland werden Katholieken gediscrimineerd. In Frankrijk hadden protestanten geen civiele rechten. In o.a. Hongarije werden Protestanten gediscrimineerd. In Oostenrijk werden in 1728 20.000 in Protestanten in Salzburg verzocht hun huizen binnen drie dagen te verlaten. De drie miljoen Joden die in heel Europa leefden, werden op veel plaatsen gediscrimineerd. Joden mochten niet alle beroepen uitoefenen, wel die van geldverstrekkers. Onder de boeren die zij geld leenden, waren zij niet populair. In 1762 doodden boeren in Oekraïne ongeveer 20.000 Joden.

In sommige gevallen werden Jezuïeten verbannen, omdat zij geïdentificeerd werden met de paus. Dit toont de strijd aan tussen Katholieke monarchen en de paus, de Jezuïeten werden als een bedreiging van de macht gezien. In Portugal had minister Pombal de Jezuïeten valselijk beschuldigd van moordcomplotten tegen de koning. In 1759 werden de Jezuïeten door de koning uit Portugal verbannen. Lodewijk XV van Frankrijk volgde in 1764 dit voorbeeld. In 1776 verbande keizer Karel III van Spanje de Jezuïeten. De Jezuïeten hadden destijds haast een monopolie op het onderwijs, en Karel was bang de macht over de kerk te verliezen.

Lodewijk XVI gaf de Protestanten in 1787 in Frankrijk meer rechten. In Engeland gold hetzelfde voor Katholieken. In 1792 werd de eerste legale Katholieke Kerk geopend in Londen, sinds de zestiende eeuw. In de Protestantse landen heerste meer religieuze tolerantie, dankzij de ideeën van de Verlichting.

Verlicht absolutisme

De Duitse staten leken het meest geschikt voor het eerder genoemde Verlichte absolutisme. Frederick II van Pruisen (r.1740-1786), ook bekend als Frederick de Grote, wilde bekend staan als een verlichte leider. Voltaire woonde twee jaar in zijn paleis, maar vluchtte na een conflict met de koning. Toch bleef Frederick naar de Verlichte ideeën teruggrijpen. In 1763 liet hij de horigen van de Koninklijke gronden vrij. Bovendien mochten landheren hun horigen niet meer fysiek straffen. Hij verminderde het censuur. Toch weigerde hij Joden meer rechten te geven. Uiteindelijk was het doel om de staat sterker te maken, niet rechtvaardiger. Het vrijlaten van de horigen deed Frederick bijvoorbeeld omdat hij de boeren nodig had in zijn leger. De nieuwe wetgeving die Frederick had ingevoerd vergrootte bovendien zijn eigen macht. Zoals Voltaire zelf al had ontdekt, was Frederick helemaal niet zo Verlicht als hij deed voorkomen.

Platteland

Een aantal andere leiders probeerden het leven van de boeren te verbeteren. De Oostenrijkse koningen Maria Theresia verbood het slecht behandelen van boeren. Een boer kon bovendien voortaan trouwen en het land verlaten, zonder de toestemming van een landheer. Boeren konden zelfs een landheer voor het gerechtshof slepen. De hervormingen van Joseph II wat betreft de horigheid werden door de adel in de Bohemen, Transyvanië en Hongarije genegeerd. Zelfs de, op het eerste oog, verlichte hervormingen, hadden andere doeleinden. Vrije boeren konden bijvoorbeeld hoger belast worden door de staat. Katharina de Grote werd geïnspireerd de L’Esprit de Lois van Montesquieu en gaf de adel meer rechten. Zij hoopte dat de adel dan zou bijdragen aan het functioneren en de prestige van de staat. Zij keerde zich echter tegen de Verlichte ideeën, uit angst dat ze mensen zouden inspireren haar de macht te ontnemen. Net als dat Voltaire teleurgesteld was in Frederick de Grote, was Diderot teleurgesteld in Katherina, toen hij hoorde dat ze tegenstanders gevangen had laten nemen.

Laatste fase van de Verlichting

De vrijheid van mensen werd in de late Verlichting meer verbonden aan het uitdrukken van emoties. In de late Verlichting werd de nadruk gelegd op de historische roots van een volk. Dit hielp met het creëren van een nationale identiteit. In de late Verlichting werd een ommekeer gemaakt van het mercantilisme naar economisch liberalisme.

Fysiocraten riepen op tot meer vrijheid in de landbouw. Volgens hen lag daar de werkelijke rijkdom. Francois Quesnay (1694-1774), een Franse dokter en econoom, riep op tot vrije graanhandel, en de verwijdering van prijsbarrières. In Engeland kregen de fysiocraten een redelijk grote aanhang. In Frankrijk werden rond 1770 regels wat betreft de graanhandel verwijderd, wat uiteindelijk zorgde voor opstanden door de hoge prijzen van graan.

In 1776 schreef de Schotse professor Adam Smith An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Hij was tegen monopolies, en protectionisme. Zijn doctrine werd bekend onder de Franse naam laissez-faire. Als mensen met rust gelaten zouden worden door de overheid, zou de economie floreren.

In Engeland benadrukte de Verlichting economische vernieuwingen, in Duitsland werd de nadruk gelegd op emoties. Het Duitse idealisme hield in dat we door middel van onze eigen ideeën de wereld om ons heen begrijpen, niet door onze zintuigen. Immanuel Kant schreef in 1781 Kritik der reinen Vernunft. Hierin bevestigt hij dat een rationeel onderzoek leidt tot kennis. De ratio is niet het enige dat onze kennis bepaald, elk persoon ervaart de wereld anders, want iedereen heeft andere dingen meegemaakt. Dit ondermijnt de eerdere ideeën uit de hoge Verlichting, waarbij een idee van universalisme en objectiviteit heerste. Volgens Kant was dat er niet, omdat we allemaal anders zijn.

Veel schrijvers gingen zich richten op hun eigen cultuur. De zoektocht naar een nationale cultuur leidde in sommige gevallen, zoals in Schotland, tot de ontwikkeling van de Romantiek en het nationalisme. Nationalisme hielp de gevestigde orde te veranderen, zoals in Frankrijk.

Er was niet altijd een publieke opinie, zoals we die tegenwoordig kennen, geweest. In de achttiende eeuw kwam deze langzaam tot stand in een aantal Europese landen, zoals Frankrijk en Engeland. In Frankrijk werden in de jaren ’70 van de achttiende eeuw steeds meer politieke zaken door het volk besproken. De publieke opinie zorgde er in Frankrijk voor dat Lodewijk XV het rechtssysteem moest aanpassen.

Op allerlei manieren wist men verboden publicaties Frankrijk binnen te smokkelen. In 1783 probeerde de kroon meer dan ooit smokkelen tegen te gaan. De nieuwe ‘filosofen’ waren minder goede schrijvers dan hun voorgangers. Toch gingen zij verder met het werk van hun voorgangers, door de macht van de monarch, de kerk en aristocratie te ondermijnen. Zij zagen de censuur waar zij aan onderworpen werden gelijk aan despotisme.

Na de Verlichting

De filosofen waren wantrouwend naar het geloof toe, en hechtten waarde aan de ratio. De filosofen geloofden in vooruitgang, volgens Kant een teken van moderniteit. Opleiding een kennis zouden bijdragen aan een betere toekomst. De filosofen vonden bovendien dat despotisme de waardigheid van de mens aantastte. Zij waren tegen religieuze intolerantie en slavernij. Zij waren voor meer vrijheden voor het volk. Deze ideeën hebben de westerse samenleving voorgoed veranderd. De Verlichting zorgde voor een groeiende groep tegenstanders van het absolutisme.

 

Hoofdstuk 10: Een nieuwe samenleving in de achttiende eeuw

 

De adel

In Engeland deden de landheren in de achttiende eeuw precies wat zijzelf wilden. Als een dorp in de weg stond van hun idee voor het inrichten van het landschap, lieten ze het bijvoorbeeld onder water lopen. Economische, politieke en sociale veranderingen veranderden vooral de Engelse en Noordwest-Europese maatschappij. Vooral in Engeland veranderde de productie, wat een begin vormde voor de Industriële Revolutie. Door de grotere welvaart werden in zowel Frankrijk, als Engeland, de scheidingslijnen tussen de sociale klassen kleiner. In Oost-Europa bleven deze vrijwel onveranderd.

In Vroegmodern Europe werd klasse bepaald door geboorte. Elke klasse had eigen rechten. De adel was de hoogste klasse, en hoefde geen belasting te betalen. Titels waren erfelijk. De clerici vormde ook een klasse met speciale privileges. In Frankrijk was de derde klasse ‘de rest’, simpelweg iedereen die niet bij de adel en geestelijkheid hoorde. Vooral in West-Europa was er echter enige sociale mobiliteit mogelijk.

Behalve in Zwitserland en de Republiek, beheersten de adel de politiek. In Oost-Europa was er veel meer adel dan in West-Europa. De meeste adel vergaarde rijkdom en prestige uit het land dat ze bezaten. Tussen de 15 en 40 procent van het land was in handel van de adel. De inkomsten van de adel kwamen uit huur, producten en bijdragen (zoals arbeid), die hun toekwam simpelweg door hun sociale status en landbezit. De boeren werden dusdanig uitgemolken, dat zij vaak geen geld overhadden om de staat en kerk te voorzien van belastingen. De adel wist haar privileges te behouden in de gecentraliseerde staten. Die privileges waren het niet betalen van belasting, het dragen van bepaalde kleding of het verkrijgen van de goede plekken in de kerk. Het recht van de adel om wapens te dragen laat zien dat de rest van het volk inferieur aan hen waren.

De allerrijkste adel beschouwde zichzelf als aristocraten. De aristocraten zagen zichzelf als de belichaming van integriteit, eer en moed. De rijkste adel was waren waarschijnlijk de landheren in Oost-Europa. Er zijn voorbeelden te noemen van Poolse en Russische magnaten die de macht hadden over duizenden boeren. Er was echter ook een adel van minder betekenis, die wanhopig d.m.v. strategische huwelijken hun status wilden behouden en vergroten. Een deel van hen bezat weinig meer dan hun titels. In Polen hadden zo’n 120.000 lieden van adel geen eigen stuk land. Sommige lieden van adel probeerden wanhopig aan hun levensstijl vast te houden, waardoor ze schulden maakten.

In Engeland waren slechts zo’n 200 families die een adellijke titel hadden. De landadel steeg echter enorm. De Engelse adel had minder privileges dan die op het continent. Alleen de oudste zoon kon een titel en land erven, de rest moest gewoon werken. De jongere zoons gingen meestal werken als geestelijke. Vooral na 1750 werden landheren nog rijker. De vrouwen waren de baas over het huishoudelijk personeel, en moesten de kinderen de juiste manieren bijbrengen. Men mocht bijvoorbeeld niet te veel emotie laten zien. Kinderen van adel werden thuis gedoceerd, of op privéscholen.

De kerk

In sommige landen, zoals Frankrijk en Zweden, was de geestelijkheid de hoogste klasse. Priesters hadden vaak lokaal veel invloed. Priesters hoefden geen belasting te betalen, dus waren veel boerenzoons geïnteresseerd in de functie. De lagere geestelijkheid, meestal mensen uit de middenklasse, hadden dikwijls een hekel aan de bisschoppen. Voor de functie van bisschop was rijkdom en status belangrijker dan vroomheid. Filip V van Spanje benoemde zijn achtjarige zoon tot aartsbisschop van Toledo. Op de meeste plekken speelde religie nog een rol van betekenis. Clerici doopten kinderen, trouwden stellen en leidden begrafenissen. Religie gaf de armen enigszins troost, want iedereen mocht de kerk bezoeken.

De bourgeoisie

De bourgeoisie waren de mensen die zich bezig hielden met de handel en productie. Zij kochten land en titels wanneer zij maar konden. In West-Europa werden steeds meer liberale functies uitgeoefend, zoals die van advocaat. Dokters hadden destijds nog weinig aanzien. Soms hadden ze een opleiding genoten, maar meestal leerden zij het beroep in de praktijk. De adel keek neer op de bourgeoisie, het was zelfs een scheldwoord.

‘De rest’

De boeren vormden nog steeds het grootste deel van de samenleving. In Frankrijk en Pruisen was dit 75 procent van de bevolking, in Rusland maar liefst 90 procent. De boeren zorgden voor de rijkdom van de kroon, adel en kerk. De boeren overleefden vaak door de solidariteit binnen een dorp. Dorpelingen hielpen elkaar tijdens honger, oorlog en epidemieën. In West-Europa waren de meeste boeren vrij. In sommige gebieden, zoals Noord-Frankrijk, Vlaanderen en Zwitserland, hadden de meeste boeren een eigen stuk land, of huurden zij land. In Zweden hadden boeren zelfs een derde van het bruikbare land in handen. Hoewel de horigheid vrijwel was verdwenen in West-Europa, hadden veel landheren hun boeren nog in hun macht. Er waren nog steeds speciale rechtbanken voor landheren.

Boeren moesten vaak verplichte arbeid verrichten. Meestal hield dit in dat zij moesten helpen met het aanleggen van wegen. In Frankrijk was dit een paar dagen per jaar, in Denemarken 200 dagen. Boeren moesten dikwijls voedsel leveren aan de heer, of textiel spinnen. In Oost-Europa en Rusland, hadden de boeren het slecht. De meeste boeren in Oost-Europa waren horig. Landheren in Pruisen hadden soms een galg voor het huis hangen om de boeren angst in te boezemen. In Rusland behoorden de horige toe aan het land, en na de tijd van Katherina de Grote aan de adel. De horigen konden verkocht worden, apart, of als hele familie. In de achttiende eeuw kwamen veel boeren in Rusland in opstand. In 1773 en 1774 leidde de Kozak Emelian Pugachev opstanden van een paar miljoen boeren. Ongeveer 3.000 landheren kwamen hierbij om. In de Bohemen en Moravië was een leger van 40.000 man op de been om in 1775 boerenopstanden neer te slaan.

Veranderingen op het platteland

In de achttiende eeuw begon in Engeland de Industriële Revolutie. De belangrijkste uitvinding was de stoommachine, die in de negentiende eeuw mankracht zou vervangen. De productie groeide door twee oorzaken; de groei van de landbouwproductie en bevolkingstoename. Er was een grotere vraag naar voedsel, en veel boeren gingen zich specialiseren in bepaalde producten. De winststijging in de landbouw, zorgde ervoor dat er geïnvesteerd kon worden in de productie.

Omdat boeren gebruik maakten van een rotatiesysteem, bleef landbouwgrond vruchtbaar. Rond 1750 werd er dusdanig veel geproduceerd, dat 15 procent van de producten naar het buitenland kon. Het feit dat veel openbare gronden door de overheid verkocht waren en nu privégrond was, zorgde voor de groei van de productie.

Op het continent veranderde de landbouw veel langzamer. In Italië, Spanje en de Balkan werden nog veel primitieve landbouwtechnieken toegepast. In Engeland gaven de landheren hun grond meer aandacht. In Frankrijk, Spanje en Pruisen genoten de landheren simpelweg van de winst die het land hen opbracht. Alleen in Noordwest-Europa maakte de landbouw een enigszins vergelijkbare verandering door als in Engeland. Dit waren gebieden waar de boeren zelf land in hun bezit hadden. Wat bijdroeg aan de groei van de landbouw, was een verandering van het klimaat. Europa werd warmer, en bovenal droger. In Nederland werd steeds meer land gewonnen voor landbouwdoeleinden.

Sommige landbouwinnovaties kwamen langzaam vanuit Engeland naar het continent. Nieuwe producten zorgden voor een gevarieerder eetpatroon, zoals de introductie van de aardappel en de tomaat. Er werd meer gebruik ge maakt van vee. Het vee kon de ploegen trekken en zorgde voor voldoende mest.

Demografische veranderingen

Gedurende de achttiende eeuw steeg het bevolkingsaantal in Europa van 120 miljoen, naar 190 miljoen. Na 1740 steeg het geboorteaantal enorm. Het sterfteaantal daalde juist enorm. Deze veranderingen vonden vooral plaats in gebieden waar de landbouw productie steeg, namelijk Engeland, Nederland, Vlaanderen, Noord-Italië, en Noord-Frankrijk. Dit zou dus inhouden dat het hogere productieaantal in verband staan met de Europese bevolkingsgroei.

De bevolking werd echter nog steeds sporadisch geteisterd door plagen. In 1719 stierven in Parijs 14.000 mensen aan de waterpokken. Eind achttiende eeuw stierven in Spanje veel mensen aan malaria. Sommige staten probeerden de grenzen te bewaken, om de komst van ziektes te voorkomen, vaak zonder succes. Desondanks steeg de levensverwachting, al bleef die, vergeleken met tegenwoordig, enorm laag. Oorlogvoering werd minder vernietigend. Door verbeteringen in het leger, waren conflicten minder land en bloedig voor het gewone volk. Door nieuwe economische kansen trouwde men eerder, en werder er meer kinderen geboren. Tijdgenoten zagen zelf al de bevolkingsgroei, zoals de Engelsman Thomas Malthus, die het boek Essay on the Principle of Population (1798) schreef.

Economie

De meeste handelaren en ambachtslieden waren verenigd in gilden. De gilden hadden privileges, ze kregen monopolies van de monarchen over hun producten. Er waren verschillende gradaties in een beroepsorde. Het meesterschap was het hoogst haalbare, men begon als knecht. Als knechten geen rijk familielid hadden, dan was het lastig om überhaupt ooit meester te worden. Sommige knechten ontvluchtten daarom de gilden, en gingen buiten de stad hun producten goedkoper verkopen.

Producenten keken steeds vaker naar de mogelijkheid om op het platteland goederen te produceren (dit wordt ook wel het ‘putting-out’-systeem genoemd). Dit zou een belangrijke aanzet voor de Industriële Revolutie worden.

Rond 1750 werkte ongeveer de helft van de Engelsen niet meer op het platteland. Spinnen werd voor het merendeel door vrouwen gedaan. Men kreeg bijvoorbeeld katoen uit India om te bewerken. Wanneer dit verwerkt was tot stof, werd het opgehaald en bijvoorbeeld naar een andere plek gebracht waar werkers de stof verfden. Omdat het loon op het platteland laag was, vond deze arbeid vooral buiten de steden plaats. De industrie op het platteland viel alleen stil tijdens de oogsttijd.

De belangrijkste uitvinding in de achttiende eeuw, was die van de stoommachine, door James Watt (1736-1819). De machine werd eerst alleen gebruikt in de mijnindustrie. Langzaam werd de machine gebruikt voor de productie. In 1709 kwam Abraham Darby met een nieuwe methode om ijzererts om te smelten, zonder houtskool te gebruiken. Deze manier werd weinig toegepast, waardoor de Britse bossen uitgeput raakten. In 1784 vond Henry Cort een manier uit om sterker ijzer te produceren. Nieuwe bruggen en poorten waren voortaan steviger dan hun voorgangers. John Kay (1704-1764) verbeterde de weefmachines, waardoor het weven veel sneller ging. In 1769 verbeterde Richard Arkwringht wederom het spinnewiel, waardoor ditmaal niet alleen de productie omhoog ging, maar tevens de kwaliteit. Tot aan de negentiende eeuw bleven mensen op het platteland, die zonder machines werkten, werkzaam. Stroom was nog ontzettend duur.

Fabrieken werden langzaam het symbool voor het nieuwe tijdperk in Engeland. Op de eerste plaats was het makkelijk voor een baas om mensen in een fabriek onder te brengen, omdat hij ze dan beter in de gaten kon houden.

De productie in Engeland verdubbelde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Katoen was goed voor 40 procent van de export. In tegenstelling tot een Europese landen, vormde Engeland een eenheid, waar men één taal sprak. Groot Brittannië was veruit het rijkste land ter wereld. De vraag naar afgewerkte goederen steeg, waardoor de wegen werden verbeterd. Engeland had bovendien een goed waternetwerk voor transport. De Engelse overheid deed zoveel mogelijk om zakenlui te helpen. Zo beschermde de marine bijvoorbeeld scheepshandelaren.

Andere landen

Vooral in West-Europa steeg de productie. Ook de handel op het continent groeide. Wereldwijde handel droeg bij aan de economie van Spanje, Portugal, Frankrijk en de Italiaanse en Duitse staten. Veel mensen profiteerden van de internationale markt, zoals bankiers, scheepsbouwer en transporteurs. Een obstakel voor de handel was het wantrouwen voor papiergeld. Alleen Londen en Amsterdam hadden betrouwbare banken. In Europa hadden veel gilden nog monopolies op de handel. Tolgelden en accijnzen bemoeilijkten de handel tussen kleine staten in Centraal-Europa.

Hoewel Europa vooral agrarisch bleef, groeiden de steden snel. Eind achttiende eeuw had Europa 22 steden met meer dan 100.000 inwoners. Rond 1800 woonden bijna één miljoen mensen in Londen. Sommige mensen geloofden dat de steden vol waren met geestelijk gestoorden en criminelen. Een boek uit die periode dat daarover gaat is Hell Upon Earth, or the Town in an Uproar, dat gaat over Londen.

Andere Engelse steden groeide eveneens dankzij de groeiende economie, zoals Liverpool en Manchester. Andere steden op het continent groeiden enorm, zoals Parijs, Napels en Berlijn. In Oost-Europa waren nauwelijks steden aanwezig. Rusland had in het enorme rijk slechts drie steden van belang, Moskou, Sint Petersburg en Kiev.

Rijke handelaren woonden graag om statige huizen in havens van handelssteden, zoals Hamburg. De groei van de handel, zorgde ook voor een groei in het consumeren. Parijs stond bekend om de luxegoederen die er verkrijgbaar waren. Speciale hoeden met pruiken en kousen werden gedragen door de rijken. Koffie werd alleen gedronken door de hoogste klasse. Ook de armen probeerden goederen aan te schaffen die het leven aangenamer maakten, zoals producten die hielpen bij het schoonmaken.

De rijke middenklasse begon zich meer te identificeren meer de hoogste klasse, door bijvoorbeeld elegante huizen te kopen. In de meeste staten konden adellijke titels gewoon aangeschaft worden. Tussen 1715 en 1789 verdubbelde het aantal Franse edellieden.

In Engeland kon een gewone man niet makkelijk toetreden tot de adel. In Engeland werden geen adellijke titels verkocht. Veel rijke lieden, zoals bankiers en producenten, kochten land en werden landheren. In Engeland waren de functies van handelaar en producent zeer respectabel, terwijl op het continent veel zonen de kerk, of het leger ingingen.

In Frankrijk, Denemarken en Zweden was er frictie tussen de oude adel en de nieuwe adel. De scheidingslijnen tussen de adel en de bourgeoisie vervaagden. Sommige edellieden bemoeiden zich met de handel en productie. In Rusland en Frankrijk had de adel de mijnhandel in de macht. In Pruisen, Polen, en Hongarije werd het ongepast geacht wanneer de adel zich bemoeide met de handel en productie.

Vaak werden getrouwden stellen uit elkaar gerukt, wanneer één van beide elders werk moest zoeken. Eind achttiende eeuw was bijna 30 procent van de Britse bevolking afhankelijk van liefdadigheid. De armen waren immer ondervoed. Brood was het belangrijkste product in Europa. Groenten werden zo nu en dan toegevoegd aan pap of soep. Armen aten nauwelijks vlees. De meeste mensen dronken water, hoewel het niet erg schoon was. Bier en wijn waren voor de meesten te kostbaar. Toch, over het algeheel genomen, verbeterde het dieet in Europa enigszins in de achttiende eeuw. Liefdadigheid schoot vaak te kort. In bijvoorbeeld Frankrijk konden instelling maar vijf procent bieden van de hulp die werkelijk nodig was.

In Engeland was jagen puur en alleen weggelegd voor de adel. Soms had de adel last van stropers. Om die te verjagen, en om de rechten op het land te waarborgen, werden soms nare vallen gezet. In Engeland moest de Black Act de landeigenaren beschermen. Stroperij was verboden, net als vissen op andermans gebied, en bomen omhakken. Met de Marriage Act uit 1753 werd land beschermd tegen ambitieuze mannen. Volgens die wet mochten dochters niet stKoniekem trouwen.

Rijke mensen hielden zich bezig met manieren hoe ze de armen ‘rustig’ konden houden. Vooral op het continent werden manieren gezocht om de armen te helpen. In Engeland werden bijna tweehonderd strafbare feiten toegevoegd aan de wet tussen 1688 en 1810. Op het continent werd dit op sommige plaatsen juist verminderd. Executies vonden vooral plaats in Tyburn, in Londen. Hier kwamen grote mensenmassa’s op af.

De achttiende eeuw kan gezien worden als een eeuw met tegenstrijdigheden. Aan het hof werden concerten gegeven, terwijl de armen nauwelijks konden overleven. De rijke middenklasse had het goed in steden als Amsterdam, beter dan de middenklasse in Oost-Europa. De Industriële Revolutie kwam langzaam tot stand. Economische veranderingen zorgden ervoor dat Engelse landheren haast een eigen politieke partij konden vormen. Op het continent begonnen volkeren, zoals in Frankrijk, op te roepen tot hervormingen.   

 

Hoofdstuk 11: De achttiende eeuw en de politiek

Koning George III regeerde van 1760 tot 1820, en was zeer geliefd. Met hem op de troon groeide het Britse nationalisme enorm. De rivaliteit tussen Europese landen onderling vond plaats op een wereldwijde schaal. Omdat conflicten op grotere schaal plaatsvonden, moesten staten efficiënter worden. Hervormingsbewegingen en opstanden in Europa waren gericht tegen privileges en despotisme. In Amerika kwamen de kolonisten in opstand tegen de Britten.

In de achttiende eeuw probeerden leiders hun territorium uit te breiden d.m.v. huwelijken, erven, allianties, of oorlogvoering. Een aantal landen verloor aan macht, Engeland, Pruisen en Rusland werden juist machtiger. De wereldhandel zorgde voor conflicten tussen een aantal landen. Dynastieke conflicten waren een ander punt van zorg in de achttiende eeuw.

In de zeventiende eeuw hadden Engeland, Nederland, Frankrijk , Spanje, en Portugal hun handelsroutes uitgebreid. De Fransen en Nederlanders voeren in grotere getallen naar China. De Chinese handelaren hadden achter weinig interesse in de handelaren uit het westen. Europese handelaren namen specerijen en zijde mee uit Azië. Chinese printen, porselein, zijde en tapijten waren eveneens populair in Europa. In de achttiende eeuw vestigden de Britten een handelspost in Zuid-India en de Bengalen. De Britten handelden steeds meer in opium, dat in India groeide. De Britten namen slaven, stoffen en andere zaken mee om te verhandelen. Spanje had nog steeds het grootste rijk, bijna heel Zuid-Amerika, op Brazilië na. De Nederlanders handeleden o.a. in Zuid-Afrika, en Zuidoost-Azië. Frankrijk had nederzettingen in Noord-Amerika, Nouvelle France. Rivaliteit onderling zorgde voor conflicten. Tussen Engeland en Spanje brak zelfs een oorlog uit door het afsnijden van een oor. De Engelsen hielden zich bezig met illegale handel met Spaanse kolonies. In 1731 hielden de Spanjaarden een Engels schip aan dat ze verdachten van smokkelen. Het oor van de Engelse kapitein, Jenkins werd afgesneden door een Spanjaard. In 1739 zwaaide een lid van het Engelse parlement met het oor, wat een anti-Spaans sentiment opwekte, wat leidde tot een oorlog.

In 1715 stierf de Engelse koningin Anne kinderloos. Met de Act of Succession uit 1701 werd bepaald dat de dynastie van Hanover recht had op de Engelse troon. In 1707 werd het koninkrijk van Groot-Brittannië gesticht. Schotland, Engeland en Wales deelden de Union Jack als vlag. Het parlement was namelijk bang dat in Schotland de Katholieke halfbroer van Anne aan de macht zou komen. In 1714 werd George I koning van Groot-Brittannië. Met het Verdrag van Utrecht werd het territorium van Groot-Brittannië vastgelegd, en het rijk kreeg gelegenheid om in Spaanse havens te handelen. George I was het niet eens met het verdrag, omdat het niet heel gunstig was voor zijn Hanover. In 1727 werd George opgevolgd door zijn zoon George II. George II had wel Engels geleerd, maar het bleef zijn tweede taal. In 1745 deed Charled Edward Stuart (uit de Katholieke Stuart dynastie), een poging de Engelse troon over te nemen, zonder succes.

In Centraal-Europa werd de Habsburgse macht bedreigd door Pruisen. In 1740 stierf de Habsburgse keizer Karel VI, en werd hij opgevolgd door zijn dochter Maria Theresia. Zij kon als vrouw geen keizerin worden. Zij was aartshertogin van Oostenrijk, en koningin van Hongarije en de Bohemen. Frederick II werd in 1740 koning van Pruisen. Hij was een agressieve, absolute monarch. Hij wordt ook wel Frederick de Grote genoemd. Hij verbeterde de bureaucratie, en de economie. Hij liet in goede tijden graan opslaan, waardoor in Pruisen geen perioden waren van veel hongerdoden. Frederick hield de uitgaven en inkomsten van de staat nauwkeurig in de gaten. Hij ging geen dure leningen aan, noch verkocht hij titels en privileges. De Junkers bleven hun privileges behouden. Toch probeerde Frederick ze aan de kroon te onderwerpen. Ze mochten bijvoorbeeld niet reizen of trouwen zonder toestemming van Frederick.

De Oostenrijkse Successieoorlog

In de achttiende eeuw was het behoud van het machtsevenwicht belangrijk, zoals bleek uit de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Frederick de Grote van Pruisen begeerde Silesië, een gebied met mijn- en textielindustrieën. Silesië was een welvarend deel van het Habsburgse Rijk. Frederick stuurde een leger naar Silesië. Pruisen was een gecentraliseerde staat, die efficiënt belastingen inde. Hierdoor had Pruisen een machtig leger. Het habsburgse Rijk zat complex in elkaar, er woonden verschillende volkeren en de verschillende klassen hadden verschillende privileges. Dit ondermijnde de efficiëntie van de staat. Behalve de Pruisische dreiging, moest Maria Theresia zich bezig houden met de rebellerende edelen in de Bohemen. Maria ging naar Hongarije om de Hongaren om hulp te vragen. De Hongaren waren bereid te helpen, in ruil voor de status van een onafhankelijk koninkrijk binnen het Habsburgse Rijk. Geholpen door Hongaarse troepen, werd de Boheemse opstand neergeslagen. Andere landen kwamen spoedig Maria te hulp in haar strijd tegen de Pruisen, uit angst voor de groeiende macht van Pruisen. Rusland, Zweden, Piedmont-Sardinië en Denemarken sloten zich aan bij Oostenrijk. Frankrijk, Spanje, en Bavaria sloten zich aan bij Pruisen. In 1748 werd de oorlog beëindigd met het Verdrag van Aix-la-Chapelle.

Tussen 1756 en 1763 vond de Zevenjarige Oorlog plaats. Het was het eerste echt wereldwijde conflict. Bovendien waren Frankrijk en Engeland echt zelfbewuste naties, waar vaderlandsliefde een rol speelde in de oorlog. Oostenrijk wilde Silesië terug winnen, en keerde zich tot Rusland en Frankrijk. In ruil voor hulp, annexeerden de Fransen de Oostenrijkse Nederlanden. Pruisen keerde zich tot Groot-Brittannië, de vijand van Frankrijk, voor hulp. Pruisen leek de oorlog te verliezen. Frederick had enorm veel geluk, want in 1762 werd Peter III tsaar van Rusland. De nieuwe tsaar was een bewonderaar van de koning van Pruisen, en hij riep zijn troepen terug. Ook in tussen de Compagnieën van Frankrijk en Engeland was een strijd gaande. In India heerste politieke chaos, waardoor India zich overgaf aan Engeland. Robert Clive leidde vervolgens troepen naar de Bengalen. Rond 1761 had Groot-Brittannië het grootste deel van India in haar bezit. De Britse marine probeerde zoveel mogelijk de bevoorrading van Franse handelaren en soldaten te belemmeren in India.

De strijd vond ook plaats in Noord-Amerika. In Nouvelle Frankrijk woonden slechts 80.000 mensen. De dertien Britse kolonies hadden reeds meer dan twee miljoen inwoners.  Britse troepen dwongen 10.000 Franstaligen te emigreren uit Nova Scotia en New Brunswick. De Britten namen 300 Franse handelsschepen in beslag. In 1759 vielen de Britten de Fransen aan in de buurt van Quebec, en met succes. De Britten namen Franse gebieden in. De oorlog was een enorme financiële last voor Frankrijk en Groot-Brittannië. In 1763 werd het Verdrag van Farijs gesloten. Silesië bleef bij Pruisen horen, en de Zuidelijke Nederlanden bleven bij het Habsburgse Rijk horen. Canada werd Brits. De machtsbalans bleef behouden in Europa.

Het leger en de marine

Oorlogvoering bleef een onderdeel van de elite. Militaire scholen trainden de zonen van edelen. De officieren waren van adel. De troepen kwamen uit de lagere klassen. Sommige groepen van de bevolking hoefden niet het leger in, zoals rijke boeren, of bedienden van de adel. Het leger bood eten en onderdak. Desertie kwam veel voor in het leger. Soms verliet bijna 35 procent van de soldaten het leger, hoewel de straffen hiervoor hoog waren. Vanaf de uitvinding van het buskruit veranderde de oorlogvoering. In de zeventiende eeuw waren verbeteringen gemaakt in het materieel. In de achttiende eeuw waren de soldaten beter getraind en gedisciplineerd dan voorheen. Het belangrijkste onderdeel van de strategie was de verdediging, zoals te zien is aan het grote aantal forten dat in de zeventiende eeuw in Frankrijk werd gebouwd. Oorlogvoering werd enigszins beschaafder. Er vielen minder burgerdoden.

Tussen 1750 en 1790 steeg het aantal schepen in de Britse marine van 105, naar 195. De kwaliteit van de schepen ging omhoog. Ook de marine had last van desertie, op momenten dat schepen in de haven lagen. Ziektes op schepen kosten aan veel mensen het leven. In de achttiende eeuw waren weinig zeeslagen. De slagen waren te kostbaar, schepen waren enorm duur.

De politiek in Groot-Brittannië

In de zeventiende eeuw was vastgelegd dat de koning samen moest werken met het parlement. De rijke landeigenaren waren vertegenwoordigd in de House of COmmons. Het verschil tussen de Tories en Whiggisten werd groter. Whiggisten waren ervan overtuigd dat de rol van het parlement het verdedigen van de rechten van het volk moest zijn. In de achttiende eeuw werd de vraag vanuit het volk groter om een rol te krijgen in de politiek. In Amerika was die vraag naar vrijheid tevens groot, wat leidde tot de American War of Independence (1775-1782).

Engeland stond bekend om de waarde die aan vrijheid werd gehecht. In de zeventiende eeuw. Toch groeide de macht van de overheid in de achttiende eeuw. Engeland raakte meer gecentraliseerd en geprofessionaliseerd. In de achttiende eeuw was Frankrijk niet langer het machtigste Europese land, maar Groot-Brittannië. De bureaucratie groeide enorm en werd complexer. Ambtenaren werden professioneler, en kundiger. De Britse overheid had enorme schulden door oorlogvoering. De overheid liet de South Sea Compagnie de staatsschuld overnemen. The South Sea Compagnie kreeg vervolgens een monopoliepositie in de slavenhandel. De winst hiervan zou echter nog op zich laten wachten. De compagnie ging daardoor aandelen verkopen. In Engeland werd de verkoop van aandelen populair. De populariteit kwam ten einde in 1720, door het barsten van de ‘South Sea Bubble’. Dit was de eerste grote financiële crash. Robert Walpole, een politicus, wist de aandelenmarkt nieuw leven in te blazen. Voortaan mochten alleen door de overheid goedgekeurde bedrijven aandelen verkopen. Hij vergrote de politieke patronage door de Anglicaanse Kerk een onderdeel van de overheid te maken. De populariteit van Walpole nam echter af, en in 1741 nam hij ontslag.

Begin achttiende eeuw werd de House of Commons steeds meer het middelpunt van de politiek. In tegenstelling tot de House of Lords, waren de leden niet allemaal van adel. Het aantal handelaren in de House of Commons steeg. Weinig mannen hadden stemrecht. Leden van de Commons werden vaak herkozen. Veel steden die in opkomst waren, werden niet vertegenwoordigd. Veel stedelijke elites geloofden niet meer in het idee dat de House of Commons hun belangen behartigde.

Na de tijd van Walpole geloofde de Whiggisten dat niet alleen de koning, maar ook het parlement het eens moest zijn met de keuze van een minister. De koning benoemde zijn onbekwame vriend, de graaf van Bute, tot staatssecretaris. Deze keuze schoot de Whiggisten in het verkeerde keelgat. Onder het volk heerste tevens onvrede over de keuze. Bute trad in 1763 af. Ministers die claimden bepaalde groepen te vertegenwoordigen, begonnen de term ‘partij’ te gebruiken. Burke schreef in 1770 Thoughts on the Cause of the Present Discontents. Hierin omschrijft hij politieke partijen als de basis van een representatieve overheid.

Binnen de Commons kon George III rekenen op de loyaliteit van ongeveer een derde van de leden. In 1766 benoemde Georde III Pitt tot minister-president. George hoopte dat hij de Whiggisten op kon splitsen. Pitt verloor aan populariteit omdat George hem de titel hertog van Chatham gaf. Het idee van een ‘partij’ verdween niet uit de kringen van de Whigs.

In de achttiende eeuw ontwikkelde zich een gevoel van nationalisme in Groot-Brittannië. De angst van het Katholicisme wekte het nationalistische gevoel in eerste instantie op. De verleiding om overzee winst te halen en het rijk uit te breiden, definieerde het Britse nationalisme. De, over het algemeen genomen, goede relatie tussen de elite and de handelsgemeenschap, zorgde voor stabiliteit en de groei van het nationalisme. Samen probeerden de groepen het rijk uit te breiden. In Groot-Brittannië betaalde iedereen belasting, in tegenstelling tot op het continent. Dit gaf een groter gemeenschapsgevoel.

Roep om hervormingen

In de jaren ’60 en ’70 van de achttiende eeuw waren hervormingsbewegingen in opkomst. De Amerikaanse kolonisten waren tegen de belastingen die ze aan de Britse kroon moesten betalen. In een aantal andere landen wilde men de macht van de absolute monarch beperken.  In elk westers land was meer politieke informatie voorhanden, door kranten.

In Engeland wilde het volk eerlijker vertegenwoordigd worden. Sommige gebieden hadden namelijk geen vertegenwoordigers in het parlement. Minister John Wilkes publiceerde in 1763 zijn eigen krant. In één oplage viel hij de koning en de regering aan. De koning riep op tot zijn arrestatie. Volgens Wilkes ging dat tegen zijn rechten in. Het hof bevrijdde Wilkes na een week. Wilkes had een schunnig gedicht geschreven, en uit angst voor vervolging (pornografie was verboden), verhuisde hij naar Frankrijk. Na een paar jaar keerde hij terug, waarna hij alsnog vervolgd werd. Duizenden mensen demonstreerden op straat tegen zijn straf. Vier keer werd Wilkes verkozen voor het parlement en alle keren weigerde het parlement hem toe te laten, vanwege zijn eerdere vervolging. De naam Wilkes was bekend, en zijn gezicht verscheen op posters, theemokken en in cartoons. Andere hervormers riepen op tot persvrijheid.

Amerika bestond uit dertien kolonies, mat in 1775 ongeveer 2,5 miljoen inwoners. Gedurende de achttiende eeuw ontstond een idee in de Noord-Amerika dat het een eigen cultuur had. De Engelse kolonies waren gesticht door handelaren, en mensen die op zoek waren naar religieuze vrijheid. Rijke landeigenaren zoals George Washington (1731-1799), en Thomas Jefferson (1743-1826), stonden bovenaan in de sociale hiërarchie. Zij waren tegen de aanwezigheid van Britse troepen. Sommige Whiggisten waren het eens met de kolonisten, die trouwens ook de naam Whigs aannamen. De kolonisten waren tegen het feit dat zij belast werden, terwijl zij niet vertegenwoordigd waren in de regering. Kolonisten verspreidden hun ideeën door Groot-Brittannië met behulp van pamfletten en brochures. De regering was bang voor demonstraties. In 1770 tijdens de ‘Boston Massacre’ schoten Britse troepen op demonstranten. Vijf personen stierven.

In 1773 werd de Tea Act opgericht. Hierdoor zou thee die naar Amerika vervoerd worden nog steeds belast worden, maar ook goedkoper zijn voor de kolonisten. Op 16 december 1773 gingen kolonisten verkleed als Indianen aan boord van Britse handelsschepen in Boston. Zij dumpten de thee aan boord in het water. Dit wordt ook wel de ‘Boston Tea Party’ genoemd. De haven van Boston werd vervolgens geblokkeerd door de Britten. Meer Britse troepen arriveerden in Amerika. In april 1775 werd voor het eerst tussen beide kanten gevochten. In 1776 werd het pamflet Common Sense, geschreven door Thomas Paine, door de kolonie verspreid. Paine baseerde zijn aanval op de koning op de ideeën uit de Verlichting. Zijn pamflet zorgde ervoor dat de Declaration of Indepence op 4 juli 1776 door het Continental Congres werd goedgekeurd. Deze verklaring legde de vrijheden van het volk vast. Bovendien moest geregeerd worden met toestemming van de onderdanen.

De opstand werd een oorlog voor vrijheid. George Washinton leidde de troepen van de kolonisten. De Britten waren in de minderheid en begaven zich op onbekend terrein. Tijdens de oorlog verlieten 60.000 Amerikaanse loyalisten (aanhangers van de Britse kant) de V.S. Frankrijk gaf de kolonisten in 1778 financiële steun. Frankrijk wist dat handel met een onafhankelijk Amerika voordeliger was. De Franse marine belemmerde de Britse aanvoer van voorraad. Spanje koos tevens de Amerikaanse kant, in de hoop zelf Gibraltar en Menorca terug te winnen. Met het Verdrag van Versailles in 1783 werd officieel de Amerikaanse onafhankelijkheid erkend. Groot-Brittannië had de belangrijkste kolonie verloren. Maatregelen werden genomen om de rest van de koloniën niet te verliezen. Groot-Brittannië wilde het rijk uitbreiden. James Cook claimde in 1770 half Australië op in de naam van Groot-Brittannië. Ondertussen werd in Groot-Brittannië zelf meer stabiliteit gecreëerd. Nutteloze functies werden verwijderd uit de ambtenarij, en belastingen werden beter bijgehouden.

In Frankrijk was rebellie tegen de absolute macht, en tegen de privileges van de adel. In Frankrijk was het hervormen van de staat moeilijk, de monarch had namelijk absolute macht. Door de centralisatie van de staat, was contact ontstaan tussen meer mensen en de koning. Zowel de paus, als Lodewijk XV, zagen de Jansenisten als ketters. Sommige parlementsleden stonden achter de Jansenisten, omdat zij tegen de bemoeienis van de paus waren. De kerk wilde dat de Franse clerici de pauselijke bul Unigenitus wat betreft het Jansenisme aannamen. Dit gebeurde niet. De Jezuïeten riepen op tot een kruistocht tegen de Jansenisten. Het parlement van Parijs sloot vervolgens Jezuïetenscholen. De crisis die vanwege het Jansenisme was ontstaan, heeft wellicht de Koninklijke macht aan het wankelen gebracht. Het parlement zag zichzelf als beschermer van vrijheid, tegen de bemoeienis van de koning en Rome.

Hervormers wilden niet per se privileges afnemen, maar simpelweg dezelfde privileges genieten als de adel. De rijke middenklasse wilde bijvoorbeeld niet meer belast worden. Kanselier Maupeou wilde de vingtiéme belasting, een belasting voor zowel de adel, als het volk, permanent maken. Lodewijk Xv ontbond de parlementen, vanwege de weerstand die ze tegen de belasting boden. Er ontstond een conflict tussen de parlementen en kanselier Maupeou. Advocaten riepen op tot hervormingen, en gebruikten de rechtbanken als fora voor hun betogen tegen de monarch. Het conflict sleepte zich drie en een half jaar voort, de parlementen bleken echter niet machtig genoeg om het land te ‘beschermen’ tegen de koning.

Lodewijk XV had veel tegenstanders. De staatsschuld was hoog, en Frankrijk had onder zijn bewind koloniën verloren, zoals Canada. In 1774 werd hij opgevolgd door zijn zoon Lodewijk XVI. Lodewijk XVI ontsloeg Maupeou en herinstalleerde de parlementen. Zijn minister Anne-Robert Turgot wilde hervormingen doorvoeren. Hij wilde de adel een aantal privileges afnemen, de gilden opheffen, de internationale handel vrijgeven en de boeren niet meer verplicht aan de weg laten werken. Zijn hervormingsideeën stuitten op veel weerstand in verschillende lagen van de samenleving. Het volk kwam in opstand voor het vrijgeven van de graanhandel. In 1776 werd Turgot door Lodewijk ontslagen. Frankrijk hielp de kolonisten in Amerika financieel. Om dit te bekostigen verkocht Lodewijk XVI ambten en titels, waardoor er inmiddels meer nieuwe adel, dan oude adel was. De nieuwe adel had een andere kijk op de wereld.

In andere landen kwamen de hervormingsideeën van onderaf, zoals in van 1765 tot 1768 Zwitserland. In 1770 kwamen de Grieken, met behulp van de Russen, in opstand tegen de Turkse overheersing. In Denemarken inspireerde de Duitse dokter Johann Struensee de Deense koning Christian VII om hervormingen door te voeren. De moeder van de koning en een aantal edellieden vormden een complot tegen Struensee, en hij werd in 1772 geëxecuteerd. In Nederland wilden de regenten meer macht, ten kost van Willem V van Oranje. De regenten verklaarden in 1780 oorlog aan Engeland. Frankrijk werd een bondgenoot van de Republiek. Ondertussen brachten de patriotten hun hervormingen naar voren. De patriotten bestonden voornamelijk uit lieden uit de middenklasse en kunstenaars. Zij eisten meer vertegenwoordiging in de Staten-Generaal. Pruisen en Groot-Brittannië stonden achter Willem V. Een aantal patriotten vluchtten naar Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden. In de Oostenrijkse Nederlanden was er eveneens vraag naar een eerlijkere vertegenwoordiging in de Staten-Generaal. De Nederlandse patriotten vielen de staat binnen, en verjoegen de Oostenrijkers. In 1790 waren de Oostenrijkers wederom aan de macht.

Afname van macht

Twee rijken wisten niet de vruchten te plukken van de internationale handel: het Ottomaanse Rijk en Polen. De Ottomaanse sultans heersten indirect. Net als het Spaanse Rijk, was het Ottomaanse Rijk dusdanig groot dat het lastig te regeren was. Ambtenaren waren enorm corrupt. Het Ottomaanse Rijk had geen erfadel. Boeren waren vrij.  De sultans waren niet bereid en te lui om hervormingen door te voeren. Zij leefden vrijwel geïsoleerd van de buitenwereld. Waar zelfs Rusland westerse militaire technieken invoerde, bleef het Ottomaanse Rijk op militair gebied achter. Het inefficiënt innen van belastingen zorgde opstand onder de boeren. De Ottomaanse geleerden stonden niet open voor westerse ideeën. Door grote verliezen in het verleden had Rusland de kans om het eigen rijk uit te breiden. In o.a. Marokko en Algerije, beide onderdeel van het rijk, waren lokale dynastieën in opkomst. Hoewel het Ottomaanse Rijk in verval was, was het echter nog steeds een macht van betekenis.

Polen was een Republiek, met een koning, een Senaat en een Kamer van Afgevaardigden, de Sejm. De Sejm koos de koning en moest wetten goedkeuren. Het vetorecht dat de Sejm had, hield de invoering van hervormingen tegen. In 1733 begon de Poolse Successieoorlog. Rusland probeerde in dat jaar een eigen kandidaat op de Poolse troon te zetten. Lodewijk XV wilde zijn schoonvader op de Poolse troon zetten. Het Russische leger installeerde in 1733 Augustus III van Saksen op de troon. In 1763 stierf Augustus. In 1764 kwam Stanislas Poniatowski aan de macht. Geïnspireerd door de Verlichte ideeën, wilde hij enkele hervormingen doorvoeren. Rusland en Pruisen waren bang dat zij een sterker buurland kregen. Poolse edelen vormden een anti-Russische en antiorthodoxe confederatie, waarop Katherina de Grote troepen naar Polen stuurde. In 1768 begon Turkije een oorlog tegen de Russen. De Russen wonnen ten koste van de Turken en het Russische Rijk reikte tot aan de Zwarte Zee. Oostenrijk en Pruisen eisten op hun beurt een territoriale compensatie. Katherina besloot delen van Polen aan beide landen te geven. Polen werd een constitutionele monarchie. In 1795 werd de onafhankelijkheid van Polen beëindigd. De Contitutie uit 1791, de progressiefste van die eeuw, werd verscheurd. De Polen waren nu in handen van Rusland, Pruisen en de Habsburgers.

 

Hoofdstuk 12: 1789, het jaar waarin alles veranderde

In 1791 probeerde koning Lodewijk XVI Parijs te verlaten. Een postbezorger herkende hem, en waarschuwde de Nationale Garde. Lodewijk en zijn familie werden teruggebracht naar Parijs. De Franse Revolutie beïnvloedde de Europese politiek nog jaren nadat die was geëindigd.

De Verlichte ideeën over gelijkheid voor de wet, zorgden voor kritiek vanuit het volk richting de monarch. Volgens de Verlichting was er een verschil tussen absolutisme en despotisme. Toen Lodewijk XV in 1771 het parlement van Parijs verbande, beschuldigden zijn tegenstanders hem van despotisme. In 1774 herinstalleerde Lodewijk XVI de parlementen. Anne-Robert Turgot probeerde hervormingen door de voeren, maar stuitte hierbij op veel tegenstand. In 1775 kwam het volk in opstand in Parijs. Het idee van Turgot om de graanhandel vrij te geven, zou voor hogere voedselprijzen zorgen.

Tussen 1774 en 1789 kochten maar liefst 2.500 families een adellijke titel. De armere adel kwam het meest in opstand tegen de hervormingen. Zij deden alles om aan hun privileges vast te houden, en hadden een hekel aan de nieuwe adel. De staat was afhankelijk van de verkoop van ambten. Een aantal slechte oogsten achter elkaar maakten het leven zwaar voor de armen. Belastingen en de hoge graanprijzen waren aanleidingen voor de boeren om in opstand te komen.

De Fransen hadden de kolonisten in Amerika financiële steun gegeven. Hiervoor moest Frankrijk leningen afsluiten. Daarbovenop kwamen nog de kosten van de Oostenrijkse Successieoorlog en de Zevenjarige Oorlog, waardoor Frankrijk een nog hogere schuld kreeg. Waar moest Frankrijk geld vandaan halen? De adel en clerici hoefden sowieso geen belasting te betalen. De boeren konden de belastingdruk al bijna niet aan. Frankrijk was bovendien niet net zo efficiënt als Engeland met het innen van belastingen. Lodewijk XVI hield zich vooral bezig met Parijs en Versailles. Zijn vrouw Marie-Antoinette (1755-1793), de dochter van Maria Theresia van Oostenrijk, was zeer onpopulair. Het was een ongelukkig huwelijk en Marie-Antoinette hield er een extravagante levensstijl op na. De minister van financiën, Jacques Necker, sloot alsmaar meer leningen af. In 1781 werd hij ontslagen, De volgende minister van financiën, Calonne, bracht Frankrijk nog meer schulden. Calonne stelde hervormingen voor, die door de adel en clerici werden afgewezen. In 1788 werd Calonne ontslagen.

Het begin van de Franse Revolutie

Sommige leden van de Raad van Notabelen waren bereid belasting te betalen, mits de koning de Staten-Generaal regelmatig bij elkaar zou laten komen. De koning zat in een lastig pakket, het verminderen van de privileges zou leiden tot kritiek, en toegeven aan de adel zou zijn absolute macht aantasten. Zowel het parlement van Parijs, als dat van Grenoble, weigerden de nieuwe grondbelastingen te registreren. Deze opstand van de adel verspreide zich. In mei 1788 werden twee radicale leden van het parlement van Parijs gearresteerd. Lodewijk schortte de parlementen op. In enkele steden ontstonden opstanden tegen het opschorten van de parlementen. In augustus verklaarde Lodewijk de Staten-Generaal bijeen zou roepen. Lodewijk hoopte dat de Staten-Generaal zouden instemmen met nieuwe belastingen. Van belang was de vraag hoe de Staten-Generaal eruit moesten zien. De drie klassen zouden hetzelfde aantal vertegenwoordigers krijgen. De laagste klasse was bang dat de adel en clerici in de Staten-Generaal tegen hun belangen zouden ingaan. Een groep liberale adelen, waaronder de Franse held Marquis de Lafayette, vond dat het gewone volk twee keer zoveel vertegenwoordigers moest krijgen in de Staten-Generaal als de adel en de geestelijkheid. De meeste gekozen leden van de Staten-Generaal kwamen uit dorpen en steden. Sommige jongere adel die gekozen werd was redelijk liberaal. In december stemde de koning in met een dubbel aantal leden voor het volk, maar weigerde elk lid een stem te geven. De koning liet lokale vergaderingen cahiers de doléances opstellen, lijsten met discussiepunten die de Staten-Generaal zouden bespreken. Op 5 mei 1789 kwamen 1200 leden van de Staten-Generaal samen bij Versailles. De koning liet het gewone volk twee uur wachten. Na zijn speech zette ook de leden van de onderste klassen hun hoed weer op, een privilege dat alleen weggelegd was voor de hogere klassen.

Op 20 juni kwam de derde klasse, geleid door Jean-Sylvain Bailly, bijeen op een tennisbaan. Hun eis was beperkte macht voor de koning. Op 23 juni voerde Lodewijk een aantal hervormingen door. Hij hief o.a. de landbelasting op (de taille), en de accijnzen en tolgelden op de internationale handel. De derde klasse vond dit te weinig. Lodewijk ontsloeg wederom zijn minister van financiën Necker op 22 juni. Necker was populair onder velen, en duizenden hadden de tuinen van het paleis in parijs bestormd. Inmiddels had een deel van de geestelijkheid en de adel zich bij de derde klasse aangesloten.

Op 14 juli 1789 namen duizenden mensen de wapens in een veteranenziekenhuis in beslag, De menigte bestormde vervolgens de Bastille, een oud fort. De menigte geloofde dat daar munitie lag opgeslagen. Een kleine garde bewaakte het fort. 200 mensen stierven tijdens de bestorming. Lodewijk erkende de tijdelijke stedelijke overheid, met Bailly als burgemeester. Op 17 juli kwam Lodewijk naar Parijs, en hij accepteerde een rood-wit-blauw embleem. Deze kleuren werden het symbool van de Franse Revolutie. Tussen 19 juli en 3 augustus kwamen veel boeren in opstand. Om de boeren tegemoet te komen, hief de Nationale Vergadering de rechten/privileges van de landheren op. Andere hervormingen waren de invoering van godsdienstvrijheid, en het opheffen van de ambtenverkoop. Ook de steden en provincies moesten hun oude rechten en privileges opgeven.

Deze hervormingen vernietigden het absolutisme in Frankrijk. De Vergadering stelde de Verklaring van Mens en Burger op, een document waarin de nieuwe rechten van het volk werden vastgelegd. Het document had eenzelfde lading als de Declaration of Indepence van Thomas Jefferson. De Verlichting had hier tevens invloed op gehad, dit wordt duidelijk uit de regels over gelijkheid, vrijheid, en absolutisme. De soevereiniteit lag bij de staat zelf. Wetten moesten de algehele consensus vertegenwoordigen. Rijkdom, niet geboorte, vormde nog een sociale scheidingslijn. Hoewel de Declaratie hamert op gelijkheid, worden vrouwen niet genoemd. Het opheffen van feodalisme en het oprichten van de Declaratie waren enorme mijlpalen. Lodewijk XVI moest echter nog het werk van de Vergaderng accepteren. Op 5 oktober trokken vrouwen die rond de Bastille woonden, naar het gemeentehuis. Vanaf daar trokken zo’n 10.000 mensen, vooral vrouwen, naar Versailles. Hun doel was de koning te overtuigen hun van brood te voorzien. Die avond accepteerde Lodewijk XVI het werk van de Vergadering. Het geweld bleef echter aanhouden. De menigte, die vooral uit vrouwen bestond, riep de koning op om naar parijs te komen.

De hervorming leidde tot de emigratie van zo’n 20.000 edellieden. Om de staatsschuld te verminderen werden grond van de kerk verkocht. De stedelijke elite en rijke boeren maakten hier profijt van. Door de verkoop van land, werd meer land gecultiveerd, waardoor nog meer grond werd uitgeput. De kerk werd onderdeel van de staat. Religieuze ordes werden opgeheven. Bisschoppen moesten door lokale overheden gekozen worden. De staat moest voortaan de salarissen van clerici betalen, en de liefdadigheid bekostigen. Volgens de Civiele Constitutie moesten priesters een verklaring van loyaliteit aan de Revolutie afleggen. Ongeveer de helft weigerde dit. Het probleem rondom de verklaring zorgde voor een schisma in diocesen en parochies. Sommige gelovigen wilden de sacramenten niet aannemen van clerici die de ede hadden afgelegd.

Het buitenlandbeleid en het leger vielen nog onder de taken van de koning. Hoewel titels en privileges waren opgeheven, was geld het nieuwe middel dat voor een scheiding tussen klassen zorgde. De Vergadering gaf Joden en Protestanten burgerrechten. De gilden werden afgeschaft. Nieuwe wetten hadden invloed op het familieleden, mensen mochten bijvoorbeeld voortaan scheiden. Slavernij werd alleen in Frankrijk afgeschaft, niet in de kolonies. Op het eiland Hispaniola (Haïti) leidde dit tot een opstand in 1790, geleid door Toussaint L’Ouverture. In 1794 werd slavernij tevens in de kolonies afgeschaft. Olympe de Gouges riep de Vergaring op om de rechten van de vrouw te erkennen.

Groepen en verenigingen

Tegen 1791 waren in verschillende delen van het land groepen, vooral van adel, tegen de revolutie. Dit leidde juist tot het idee dat er radicalere veranderingen moesten komen. Sommigen riepen op tot meer democratisering. Er werden politieke verenigingen gesticht door politieke facties, zoals een club van monarchisten, en één van voorstanders van de constitutionele monarchie. Vrouwen begonnen ook hun eigen groepen te vormen. Rond 1793 waren er minstens 5000 verenigingen.

De Parijse revolutionairen stonden bekend onder de naam sans-coulottes, omdat zij geen coulettes (chique kniekousen) droegen. De sans-coulottes waren o.a. winkeleigenaren en kunstenaars. Zij wilden dat er een maximumprijs werd verbonden aan brood. De sans-coulottes droegen een driekleurig embleem, dat symbool stond voor de revolutie. Men kon ze bovendien herkennen aan hun taalgebruik: de sans-coulottes spraken altijd in de jij-vorm (i.p.v. u-vorm), om gelijkheid aan te tonen.

Het vervolg van de Revolutie

Zoals eerder genoemd, werd voorkomen dat Lodewijk het land uit vluchtte. Zijn vluchtpoging keerde het volk nog meer tegen hem. De roep voor de stichting van een republiek werd groter. Het erkennen van de constitutie op 14 september 1791 kon de monarchie niet meer redden. De republikeinen binnen de Vergadering werden gezien als ‘links’, de monarchisten als ‘rechts’. Maart 1792 waren de republikeinen in de meerderheid. Jacques-Pierre Brissot riep op tot een oorlog die heel Europa zou bevrijden van tirannie, monarchie en de adel. De leden van zijn factie werden Girondijnen genoemd. Door hun invloed nam de Vergadering een radicaler standpunt in. De Fransen verklaarden Oostenrijk de oorlog. Dit leidde tot de Tweede Revolutie, de stichting van de republiek.

De uitgangspunten van de Revolutie bedreigden ook het voortbestaan van andere monarchieën in Europa. In Londen reageerden radicale Whiggisten enthousiast op het nieuws van de bestorming van de Bastille. Schrijver Edmund Burke viel de Revolutie echter aan. Het werk van Thomas Paine, The Rights of Man, verdedigde juist de Revolutie tegen het werk van Burke. Mary Wollstonecraft was boos dat de Vergadering in Frankrijk niet meer had gedaan voor vrouwenrechten, en schreef Vindication of the Rights of Woman (1792), het eerste Britse boek dat opriep voor gelijke rechten voor vrouwen.

In april 1792 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Oostenrijk, uit angst voor de Oostenrijkse invasie vanuit de Oostenrijkse Nederlanden. De verklaring leek al spoedig overhaast, maar liefst tweederde van de officiers verlieten het leger. Pruisen sloot zich aan bij Oostenrijk. De angst voor een invasie, en voor het samenzweren van de aristocraten en clerici tegen de Revolutie, zorgden voor de ondergang van de monarchie. Op 20 juni 1792 dreigde een menigte de koning te doden. Troepen die opgeroepen waren uit Marseille, zongen de ‘’Marseillaise’, dit werd het lied van de Revolutie. Pruisen en Oostenrijk verklaarden dat de Fransen gestraft zouden worden als zij de Koninklijke familie kwaad zouden doen. In augustus werd de Koninklijke familie gevangengenomen. Op 2 september 1792 trokken Pruisische troepen Frankrijk binnen. Uit angst voor binnenlands verraad, werden antirevolutionairen gevangen genomen. Het gerucht ging dat de gevangen wilden vrijbreken. De gevangen werden vervolgens uit hun cellen gesleurd en vermoord. 1200 mensen stierven, waaronder 225 priesters. Bij elkaar geraapte troepen hielden de professionele Pruisische en Oostenrijkse troepen tegen. De Duitse dichter Johann Wolfgang van Goethe schreef hier met verbazing over. De Jacobijnen domineerden de politiek. Op 21 september werd Frankrijk uitgeroepen tot republiek. De onverwachte successen van het onprofessionele Franse leger, leidde tot enthousiasme. De troepen namen Frankfurt in, en Savoy, wat tot Sardinië behoorde, werden geannexeerd. De bezetting van de Oostenrijkse Nederlanden door de Fransen, werd door de Britten en Nederlanders als een grote dreiging gezien, Op 1 februari 1793 verklaarde Frankrijk Groot-Brittannië:e en Nederland de oorlog. 

Nadat de briefwisseling tussen Lodewijk en de Oostenrijkse overheid werd ontdekt, werd hij terechtgesteld. Op 21 januari werd de koning opgehangen. Ondertussen was er veel onenigheid tussen de Girondijnen en de Jacobijnen. De Girondijnen wilden dat lokale overheden veel macht kregen. Volgens de Jacobijnen moest de overheid zich centraliseren in de hoofdstad, dit zou binnenlandse verdeeldheid en buitenlandse troepen afweren.

De counterrevolutie vond vooral plaats op gelovige plekken, waar men niet blij was met de nieuwe inrichting van de kerk. Maart 1793 begon een grote opstand tegen de Revolutie. Deze opstand in het westen van het land kwam bekend te staan als de Vendée. Een deel van de opstandelingen was van adel, die was boos om het verlies van de privileges. De counterrevolutie leidde tot bloedige confrontaties.

De Jacobijnen begonnen met hun Terreur, gericht tegen vijanden van de Revolutie, De rechten van de verdachten waren beperkt. Er werd een maximumprijs bepaald voor graan, en er werd een speciale oorlogsbelasting geheven. Bemoeienissen van de Jacobijnen met de economie, deden ze officieel scheiden van de Girondijnen, die geloofden in economische vrijheid. De armen kwamen in opstand tegen de hoge graanprijzen. Een groep vrouwen ging de straat op en riepen om meer vrouwenrechten. In juli stak de royalist Charlotte Corday de Jacobijn Marat neer in zijn bad.

Tijdens de Terreur daalden de inkomsten van belastingen en internationale handel. Saint-Just en Robespierre werden de leiders van de Terreur. Robespierre kwam uit een advocatenfamilie. Hij was lid van de Staten-Generaal en stond bekend om zijn geordende, maar saaie, speeches. In een aantal grote steden braken opstanden uit tegen Jacobijnen. De Conventie (regering waarin Jacobijnen de overhand hadden), lieten vrouwenverenigingen opheffen. De feminist Olympe de Gouges werd geëxecuteerd, net als Marie-Antoinette. De Jacobijnen wilden afstand nemen van het Oude Regime, en stelden in oktober 1793 een nieuwe kalender in. De afbeelding van een vrouw werd symbool voor vrijheid en de republiek. Er werd een poging gedaan om de samenleving te ontdoen van het Christendom, maar dit mislukte.

Tijdens de Terreur kwamen tussen de 11.000 en 18.000 mensen om. 300.000 mensen waren gevangengenomen. De Franse successen in het buitenland waren een legitimatie voor het bestaan van de Terreur, die in de ogen van sommigen noodzakelijk bleek. Juni 1794 dwongen de Fransen de Oostenrijkers België te verlaten. Volgens Saint-Just moesten niet verraders gestraft worden, maar ook de mensen die zich afzijdig hielden. De Revolutie had de Verlichte basis verloren waarmee die was begonnen. De Markies van Concordet was gevangengenomen, omdat hij opriep tot gelijke rechten, en een eerlijke vertegenwoordiging in de regering.

In 1794 werden 1376 mensen in zes weken tijd ter dood veroordeeld. Veel gematigde Jacobijnen waren bang dat ze de volgende waren.  Een plan werd gemaakt om Robespierre en zijn bondgenoten te verwijderen uit de politiek. Het complot werd geleid door Paul Barras en Joseph Fouché. Op 27 juli 1794 werd Robespierre gearresteerd. Hij en honderden aanhangers werden veroordeeld. In het land keerden veel mensen zich tegen de Jacobijnen. Een nieuwe overheid werd aangesteld door de Thermidoren (Thermidor was de naam van de Franse Republikeinse Kalender). Wat ingesteld werd, was het directoire, een vijfkoppig bestuur.

Een grote rol in de veranderingen in de cultuur was weggelegd voor de jeunesse dorée, jongeren uit de bourgeoisie en de oude adel. Hun kledingstijl ging in tegen die van de sans-coulottes. De informele aanspreekvorm van ‘tu’, veranderde in ‘vous’. Groepen vrouwen eisten dat de kerken werden heropend. Tijdens het Directoire was het verschil tussen arm en rijk groot. De winter van 1795 was heel zwaar, mede door de hoge broodprijs. 

Hoewel er een einde was gekomen aan de Terreur, was er geen binnenlandse stabiliteit. Het Franse leger probeerde het rijk verder uit te breiden. Veel soldaten verlieten echter het leger. In juni probeerden monarchisten de broer van Lodewijk XVI op de troon te krijgen. Napoleon Bonaparte (1769-1821) sloeg de opstandelingen met gemak neer. Het Directoire had veel faalpunten, maar heeft ook een aantal dingen bereikt. In deze periode werd namelijk een nieuwe Grondwet opgesteld, in 1795, een belangrijke overgang van het Oude Regime naar de huidige situatie. Groot-Brittannië suggereerde dat vrede tussen beide landen mogelijk zou zijn, als Frankrijk o.a. de Oostenrijkse Nederlanden of gaf. Frankrijk vocht echter verder. Dankzij overwinningen van Napoleon en zijn leger in Italië, was Frankrijk de dominante macht in Italië.

De oorlogen hadden de economie echter weer een klap gegeven. Inflatie was een groot probleem in Frankrijk. Rusland, Oostenrijk en Groot-Brittannië vormden de Tweede Coalitie tegen Frankrijk. In Zwitserland werd Frankrijk door de coalitie verslagen. Frankrijk wilde Engeland aanvallen, maar de Franse vloot was voor de Britse kust verslagen. In 1799 verliet Rusland de coalitie.

De priester Sieyès had een revolutionair, werd één van de directeurs in 1799. Sieyès was bang voor de groeiende rol van het leger in Frankrijk. Hij besloot het Directoire in 1799 omver te werpen. Sieyès riep de hulp van Napoleon Bonaparte in.

 

Reacties op de Franse Revolutie

In Duitsland en Nederland riep men, net als de Fransen, op tot ‘vrijheid, broederschap, en gelijkheid’. In de gebieden die Frankrijk innam, werden veranderingen doorgevoerd. In Piedmont werd de invloed van de adel beperkt. In sommige veroverde Duitse staten, Noord-Italië en Napels, werd het feodalisme afgeschaft. Steeds vaker kwamen mensen in opstand tegen de Fransen. Handelaren en voormalig ambtenaren steunden de adel in hun opstand tegen de Fransen. Verschillende volkeren waren fel tegen de Franse ‘ontchristianisering’. In de bezette gebieden groeide een nationalistisch gevoel. Vooral in de Duitse Staten was dat gevoel aanwezig. De Fransen creëerden in de overwonnen gebieden hun eigen staten, ongewild door de lokale bevolking.

Volgens Marxistische historici was de Franse Revolutie onvermijdelijk. De Marxisten zien de opkomst van de bourgeoisie als een sociale strijd. Andere historici benadrukken de rol van de Staten-Generaal, waarvan de leden niet allemaal uit de bourgeoisie kwamen. De Revolutie kan op die manier niet simpelweg als een overwinning van de bourgeoisie worden gezien. Een andere interpretatie is dat de Franse Revolutie onderdeel was van een ‘Atlantische Revolutie’, die begon in Amerika. Een andere recente mening, is dat een nieuwe politieke cultuur al decennia voor de Revolutie ontstond. Geen van alleen ontkent echter het belang van de Franse Revolutie in het veranderen van de westerse wereld.

 

Hoofdstuk 13: De tijd van Napoleon Bonaparte

In 1768 werd het eiland Corsica ingenomen door de Fransen. In 1769 werd op het eiland Napoleon geboren. In 1770 werd de Bonaparte (Buonaparte) familie door de Fransen erkend als adel. In Chamogane trad Napoleon toe tot een militaire school. Hij was een outsider. Hij werd gepest vanwege zijn Corsicaanse accent. In 1789 schreef hij een geschiedenis van zijn eiland. Toen de Revolutie uitbrak, keerde Napoleon terug naar Corsica. Hij vroeg de Nationale Vergadering in Parijs, om Corsica een echt deel van het rijk uit te laten maken, en het volk burgerschap te geven. Napoleoen hoopte dat Corsica belangrijker werd, en hij hoopte promotie te maken. Napoleon werd een Jacobijn. Het feit dat hij geen directe rol had in de conflicten in Parijs, hebben hem waarschijnlijk gered van de executie tijdens de Thermidor. In 1796 werd Napoleon bevelhebber van het Leger van Italië. Zijn naam werd veranderd van Buanaprte, naar Bonaparte. Hij leidde spectaculaire overwinningen tegen de Oostenrijkers. In 1798 begon Napoleon een tocht naar Egypte. In Caïro richtte hij het Egypte Istituut op, waardoor een culturele uitwisseling plaatsvond. In juli versloeg Napoleon de Egyptenaren bij de Slag van de Piramiden. Napoleon trok verder naar Syrië. Uiteindelijk trok Napoleon weer richting Frankrijk. Ondertussen had Sieyès hulp nodig om de Directoire omver te werpen.

Na de verwerping van het Directoire, werd een nieuwe regering opgericht, het Consulaat. De uitvoerende macht lag in handen van Napoleon. In 1802 benoemde hij zichzelf tot keizer. Hij zette zijn strijd tegen Pruisen, Oostenrijk, Rusland, en Groot-Brittannië voort.

Een Senaat, gekozen door de consuls, koos de leden van het Tribunaat. De Raad van State maakte wetsvoorstellen. Het Tribunaat zou de wetsvoorstellen bespreken. Het Consulaat zorgde voor stabiliteit in het land. De minister van binnenlandse zaken, de broer van Napoleon, Lucien, vergrootte de uitvoerende macht van de overheid in alle uithoeken van het land. Napoleon maakte vrede met de Katholieke Kerk. In 1801 tekende Napoleon een Concordaat samen met de paus, dat een aantal veranderingen uit de Revolutie vastlegde. Een groot deel van de bisschoppen weigerde het Concordaat te erkennen. Dankzij het Concordaat steeg het aantal clerici. De kerk kreeg vrijheid van geloofsbelijdenis, maar verloor aan vrijheid. Protestanten en Joden kregen bescherming van de staat.

 

Napoleon aan de macht

Napoleon was een harde werker. Hij dicteerde tijdens zijn carrière meer dan 80.000 brieven. Hij had woede-uitbarstingen, maar was een optimist. Hij geloofde dat Frankrijk alsmaar groter en machtiger zou worden. In 1800 versloeg Napoleon Oostenrijk, en nam Milaan in beslag. In 1802 sloot Frankrijk vrede met Groot-Brittannië. De Franse gebieduitbreiding werd erkend, en Groot-Brittannië gaf de ingenomen Franse kolonies terug. Napoleon herorganiseerde het Heilige Roomse Rijk. De grootste Duitse staten annexeerden kleinere Duitse staten. Tegen 1802 voerde Frankrijk geen oorlog meer. Napoleon beschuldigde leden van de Bourbon familie van het vormen van een complot tegen hem. Hij liet de hertog van Enghien executeren. In heel Europa stuitte deze beslissing op verzet. Het Tribunaat en de Senaat, stemden in met de overgang van het Consulaat naar een rijk. Op 2 december 1804 werd Napoleon door de paus benoemd tot keizer.

In 1802 herstelde Napoleon de Franse macht op Haïti, dat eerder onafhankelijk was verklaard. Franse soldaten stierven aan tropische ziekten. In 1804 gaven de Fransen zich over, en werd Haïti wederom onafhankelijk. Napoleon verkocht Louisiana aan Engeland, vanwege financiële problemen. In juli 1805 werd een Derde Coalitie tegen Frankrijk gevormd. De Fransen wilden wederom Groot-Brittannië binnenvallen. Niet ver van Gibraltar werden de Fransen door de Engelsen verslagen. Op het vaste land boekten de Fransen meer succes. In 1805 werden de Oostenrijkers verslagen. De Habsburgse gronden werden bezit van Bavaria, Baden en Württemberg. In 1806 stichtte Napoleon de Confederatie van de Rijn, bestaande uit zestien Duitse Staten. De macht van de keizer van het Heilige Roomse Rijk was vrijwel onbestaand. In 1806 trad Francis II af als keizer. In datzelfde jaar versloegen Franse troepen de Pruisen. Juni 1807 versloegen de Fransen het Russische leger bij de Slag van Friedland. In het Verdrag van Tilsit werd bepaald dat een deel van Pruisen naar West-Duitse staten ging. Rusland moest de territoriale veranderingen accepteren. De Fransen beloofden de Russen echter te helpen in conflict met het Ottomaanse Rijk. De tsaar stemde in met het sluiten van Russische havens voor Britse schepen. Oostenrijk was verslagen, Pruisen was gedesillusioneerd en machteloos en Rusland geneutraliseerd. Alleen Groot-Brittannië vormde nog een dreiging voor Frankrijk.

Napoleon wordt gezien als een briljant militair leider. De technologische en tactische veranderingen in de achttiende eeuw, veranderden oorlogvoering. Legers bestonden voortaan uit ‘normale’ burgers, die zich meer inzetten voor hun land. De oorlogen in de achttiende eeuw waren oorlogen van staten en koningen, de oorlogen van de negentiende eeuw die van het volk. Napoleon had een goed overzicht over het leger, en zorgde voor een goede bevoorrading en communicatie.  Napoleon richtte bovendien een militaire school op. Napoleon weigerde te delegeren met het nemen van beslissingen. De infanterie was het hart van het leger. De opstelling van zijn leger zorgde voor flexibiliteit. De tropen van Napoleon bewogen zich snel. De soldaten leefden van het land, ze namen simpelweg wat ze nodig hadden, wat hen onpopulair maakte onder burgers. Napoleon genoot veel loyaliteit vanuit het leger. Soldaten waren soms op zoek naar glorie, maar het leven in het leger was dikwijls zwaar. Medische verzorging was minimaal, en het risico op sterven op gewond raken was hoog.

Napoleon wilde de bureaucratie meer uniform maken. Hij wilde een gecentraliseerd rechtssysteem instaleren. De nieuwe hiërarchie was gebaseerd op bezit en functie in het leger of ambtenarij. Satellietstaten werden geregeerd door familieleden van Napoleon. De Raad van State was na 1807 het belangrijkste staatsorgaan, en overzag financiën, binnenlandse zaken en oorlogvoering. Napoleon richtte een eigen bank op, waardoor hij makkelijk kon lenen. Er werden nieuwe belastingen ingevoerd, zoals op zout. Het hoger onderwijs werd een verantwoordelijkheid van de staat.

In 1804 voerde Napoleon zijn Code Civile in, de Napoleontische Code. Deze nieuwe wetgeving is waarschijnlijk zijn grootste erfgoed. De code bestaat uit meer dan 2.000 artikelen. De code bevestigde gelijke rechten voor de mens, en vrijheid van religie. De code maakten vrouwen kinderen echter afhankelijk van de man des huize. De Code, hoewel niet perfect, had veel invloed. Het hervormde de wetgeving in Zwitserlans, Piedmont-Sardinië, en Nederland.

Het Franse Rijk stimuleerde de ambities van de middenklasse. Rijkdom en functie binnen de staat waren bepalend voor de sociale hiërarchie. Oude titels, zoals die van baron en hertog, werden hersteld. De functies werden echter niet gebaseerd op grondbezit, maar eerder op de bijdrage van een persoon aan de staat.

Het einde van Napoleons succes

De Franse overheersing in andere Europese gebieden stuitte op verzet. In Spanje brak een grote opstand uit tegen de Fransen. De Franse bezetting van de Duitse staten stimuleerde de groei van het nationalisme in Duitsland. In 1812 nam Napoleon het besluit om Rusland aan te vallen, het begin van het eind.

In 1806 creëerde Napoleon het Continentale Systeem, dat handel met Groot-Brittannië verbood. De blokkade van de havens was echter niet zo makkelijk, en de Britse marine was sterk. In 1807 eiste Groot-Brittannië dat elke buitenlands schip een licentie moest kopen in de Britse havens. De Fransen dreigden elk schip dat met Groot-Brittannië handelde, te kapen. De Franse blokkade jegens de Britten werd in 1811 opgeheven. De Britten waren echter nog vastberaden om Napoleon te verslaan. In 1808 installeerde Napoleon zijn oudere broer, Joseph Bonaparte op de Spaanse troon. De Spanjaarden kwamen in opstand tegen de Franse overheersing. Britse troepen schoten Spanje en Portugal ter hulp. De Franse troepen waren gemakkelijke doelwitten voor de Spaanse guerrillatroepen.

De Franse bezetting, stimuleerde de groei van Duits en Italiaans nationalisme. Napoleon zag bezette gebieden als leveranciers van soldaten en producten. Weinig bezette volkeren waren enthousiast over de Franse overheersing. In Nederland was tijdens de Franse bezetting de handelseconomie vrijwel tot stilstand gekomen. Grote opstanden waren echter zeldzaam. Duitse schrijvers keerden zich tegen Napoleon. Zij uitten hun mening dat de Duitse Staten een gedeelde cultuur hadden, net als overeenkomstige tradities en geschiedenissen. Sommigen zagen het grote aantal Duitse Staten als blokkade voor een verenigd Duitsland. In Pruisen en Oostenrijk werden hervormingen doorgevoerd. In Pruisen werd de horigheid afgeschaft. De Pruisische militaire leider Stein benoemde een aantal ‘gewone mensen’ tot officier. Hij vestigde een ministerie van oorlog, en nam hiermee wat macht af van de koning.     

Napoleon had nog steeds geen legitieme erfgenaam. Hij liet zijn huwelijk met Josephine ontbinden. Hij trouwde in 1810 met Marie-Louise, de dochter van de Oostenrijkse keizer Francis I. Binnen een jaar kregen zij een zoon. Ook in Frankrijk groeide de weerstand tegen Napoleon. Napoleon maakte zich klaar om Rusland aan te vallen. Rusland zocht steun bij Zweden. In juni 1812 trokken Franse troepen Rusland binnen. Hoewel dit waarschijnlijk het grootste leger ooit tot dan toe was, was het leger haastig getraind. Honger, ziektes en de hitte eisten hun tol op het Franse leger. Op 14 september trok Napoleon Moskou binnen. De stad was bijna verlaten. Waarschijnlijk hadden Russische troepen brand gesticht, en een groot deel van de stad werd in de as gelegd. Ondertussen waren de tsaar en zijn leger naar het oosten gevlucht. Zonder genoeg voorraad, besloot Napoleon zich in oktober terug te trekken. De Russen wachtten de Franse troepen op, en duizenden Fransen werden gedood. De koude winter eiste bovendien nog meer levens. De terugtrekking uit Moskou is één van de slechtste militaire beslissingen ooit geweest. In december had Napoleon weer intrek genomen in zijn paleis. Napoleon plande nog meer militaire expedities.

In 1813 sloten Pruisen en Rusland een alliantie tegen Napoleon. In Spanje vocht Groot-Brittannië nog steeds tegen Frankrijk. Napoleon weigerde vrede te sluiten met Oostenrijk. In Dresden versloeg Napoleon de geallieerden, in Leipzig leed hij echter grote verliezen. In Nederland was ondertussen een opstand ontstaan tegen de Franse macht. In Noord-Italië werden de Franse door Oostenrijkse troepen verslagen. Groot-Brittannië dreef de Franse troepen weg uit Spanje. Ook in Frankrijk zelf had Napoleon veel tegenstanders. In maart 1814 werd Parijs door geallieerden troepen ingenomen. Napoleon trad op 6 april af. Hij probeerden zichzelf, zonder succes te vergiftigen.

De geallieerden en de Senaat, wilden dat de boer van Lodewijk XVI de troon zou bestijgen. Op 3 mei werd hij benoemd tot koning Lodewijk XVIII. Napoleon was inmiddels verbannen naar Elba. Een vredesverdrag met de geallieerden pakte niet heel slecht uit voor Frankrijk. Delen van de Oostenrijkse Nederlanden en de Duitse Staten bleven bij Frankrijk horen.

In maart 1815 ontsnapte Napoleon van Elba naar de Franse kust, Napoleon genoot nog veel steun en aanzien, en Napoleon trok met troepen naar Parijs. Op 18 juni 1815 vocht Napoleon bij Waterloo tegen de Britten, die onder leiding stonden van Wellington, een oude vijand van Napoleon. Daar leed Napoleon een grote nederlaag. Napoleon werd wederom verbannen, nu naar het Zuid-Atlantische Sint Helena. Daar stierf hij in 1821.

Overblijfselen

Napoleon had met zijn wetten gelijkheid gecreëerd. De rol van rijkdom was groter, omdat daar de sociale hiërarchie op was gebaseerd. Zijn hervormingen drongen door tot in andere landen. De gilden werden opgeheven, de staat benoemde voortaan de geestelijkheid en het rechtssysteem was geünificeerd.  Het succes van de hervormingen van Napoleon, verschilde van staat tot staat. Napoleon claimde Europa te wilden bevrijden, maar hij verving enkel oude vorsten met nieuw vorsten, zijn familieleden. De ambities van Napoleon hebben hem uiteindelijk de das omgedaan. De legers van Napoleon hebben zo’n 1,5 miljoen soldaten verloren. FNa zijn dood werd zijn bestaan geromantiseerd. Hij werd omschreven als een held. Lang na zijn dood bleven de geruchten zelfs aanhouden dat hij zou terugkeren uit Sint Helena.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Medieval Europe. A Short History (J.M. Bennett, C.W. Hollister)

Samenvatting Medieval Europe. A Short History (J.M. Bennett, C.W. Hollister)

Deze samenvatting bij Medieval Europe. A Short History (Bennett) is geschreven in het studiejaar 2013-2014.


1: De Romeinse tijd en de introductie van het geloof

Het Romeinse Rijk was op haar hoogtepunt één van de grootste rijken ooit. Het Rijk overlapte een grote diversiteit aan talen, geloven en volkeren. Het Rijk had echter een aantal bindende factoren. Dit waren: de kracht van het Romeinse leger, de bureaucratie in de steden en de loyaliteit van de elites aan het Romeinse bestuur (bovendien was de taal van de elite Latijn, ongeacht de afkomst van een persoon). Een nieuwe unificatie factor was het Christendom. Het Christendom was pas vanaf de vierde eeuw na Christus sterk genoeg om Rome langzaam te veranderen.

 

Van 31 v.Chr. tot 180 n.Chr.

Hoewel Rome een aantal bedenkelijke keizers heeft gekend, denk maar aan Caligula en Nero, waren een aantal van de eerste keizers zeer bekwaam. Het Rijk had een leger van maar liefst 300.000 tot 500.000 soldaten. Op zee kwamen de Romeinen weinig weerstand tegen. De restanten van de macht van het Rijk zijn in nog vele landen te vinden. In landen als Frankrijk, Spanje, Turkije, Italië, Noord-Afrika zijn noemrijke overblijfselen te vinden. Denk bijvoorbeeld aan badhuizen, amfitheaters, scholen en tempels. Het Rijk had ongeveer vijftig miljoen inwoners. De meesten woonden in het oosten van het Rijk, omdat het oosten al veel verder ontwikkeld was. Een Grieks-Romeinse cultuur verspreidde zich over het Mediterrane gebied. De rijke Romeinen spraken zowel Grieks als Latijn. In dorpen bleven mensen hun eigen taal spreken en hadden de mensen dikwijls een eigen religie en eigen gebruiken.

Ten oosten van het Rijk lag het latere Perzische Rijk. Andere grenzen van het Rijk waren ontstaan vanwege het moeilijk begaanbare landschap, zoals de Sahara, de Kaukasus en de bosrijke gebieden rondom de Rijn. Tijdens de Pax Romana, de ‘Romeinse Vrede’, werd het Rijk op orde gesteld. Dit hield in dat de Romeinse bureaucratie en de cultuur over het hele Rijk verspreid werd. Dit leidde tot een romanisering van de samenleving. Toen inmiddels Augustus aan de macht was, vielen veel provincies onder de invloedssfeer van Rome. Hierdoor werd het Romeinse burgerschap aan meer lieden toegekend. Vanaf 212 was elke inwoner van het Rijk een Romeinse burger.

De macht van het Romeinse Rijk lag in de steden. Rome had ongeveer één miljoen inwoners, andere grote steden waren bijvoorbeeld Constantinopel, Antioch en Alexandrië. In het westen van het Rijk waren veel kleinere steden met bijvoorbeeld slechts 5000 inwoners. Toch had zelfs een kleine stad macht over het omringende platteland. Hierdoor ontstonden stedelijke elites die o.a. belastingen inden. Grofweg drie procent van de bevolking behoorde tot de elite, terwijl de elite bijna één derde van al het land en goederen van het Rijk in haar bezit had.

Hoewel rijkdom was te vinden in de steden, was de economie afhankelijk van de productie op het platteland. Het soort producten dat werd geproduceerd verschilde van streek tot streek. De meest voorkomende producten in het dieet van de mensen in het Rijk waren graan, druiven en olijven. Van deze producten werden twee belangrijke consumptiemiddelen geproduceerd: brood en wijn. Land was verdeeld in grote stukken met elk een landeigenaar. Het land werd bewerkt door slaven, of half vrije boeren. Het aantal slaven nam drastisch af, omdat minder slaven buit werden gemaakt tijdens oorlogen. Hierdoor gingen landeigenaren stukken land verhuren aan deelpachter, coloni. De coloni waren horige boeren die gebonden waren aan een stuk land. Deze vorm van horigheid gold ook tijdens de middeleeuwen als het belangrijkste systeem op het platteland.

De eerste twee eeuwen van het Romeinse Rijk waren minder vredig dan de term Pax Romana doet vermoeden. Het Rijk werd meerdere malen aangevallen door Barbaren. Bronnen wijzen er bovendien op dat in verschillende streken lokaal oproerigheden uitbraken. Slaven, coloni, en de armen hadden het zeer slecht. Er was slechts een kleine bovenlaag die daadwerkelijk floreerde. Het grootste deel van de bevolking leefde rond de armoedegrens en was ondervoed. Mannen hadden de macht over hun kinderen, was een kind lelijk of gehandicapt, dan werd het kind verstoten. Vrouwen van hoge komaf moesten thuis blijven, de ‘gewone’ vrouw moest werken. Dergelijke economische en sociale situaties waren in die tijd waarschijnlijk niet alleen aanwezig in het Romeinse Rijk. Toch doet dit af aan het idee dat tijdens de Pax Romana het Rijk floreerde en iedereen het goed had. De vrede en stabiele economie was slechts relatief.

 

Van 180 n.Chr. tot 395 n. Chr.

Gedurende de derde eeuw werd het rijk vaker aangevallen. Leiderschap was onzeker, tussen 235 en 285 zijn meer dan twintig verschillende keizers aan de macht geweest. De hoge belastingdruk zorgde voor meer armoede. Bovendien was door slechte oogsten voedsel schaars. De derde eeuw was duidelijk een eeuw van verval. Keizer Diocletianus wist het roer enigszins om te gooien. De volgende maatregelen onder zijn heerschappij zorgden ervoor dat het Romeinse Rijk voort kon bestaan. Het leger wist veroverde delen van het rijk terug te winnen en de barbaarse en Perzische legers terug te dringen. Lonen en voedselprijzen werden vastgelegd. Bovendien kreeg de overheid meer macht over de steden, die onder de leiding van de heersende elites in verval waren geraakt. Een gevolg hiervan was een sterke toename van ambtenaren.

Vanaf de tijd van Diocletianus gingen keizers zich anders gedragen. Ze zagen zichzelf als dominus et deus, ‘heer en god’. Onder Diocletianus en zijn opvolger Constantijn werd het rijk opgedeeld in een oostelijk en een westelijk deel. Het rijk werd in de Balkan gescheiden. De hoofdstad van het westelijke deel was Rome, van het oostelijke deel Constantinopel.

Het Christendom was één van de vele geloven in het Rijk. De nieuwe mystieke geloven zoals het Christendom waren alternatieven voor de geloven en gebruiken die in het Rijk heersten. In het Christendom was plaats voor persoonlijke gevoelens en verlangen, in tegenstelling tot de oude Griekse en Romeinse goden die vaak werden aanbeden voor de welvaart van een stad of streek. Het Christendom kwam uit Palestina. De Romeinse en Griekse goden werden niet meteen verworpen. Maar langzaam maar zeker sprak het Christendom een grotere groep van de bevolking aan. De armen die in de derde eeuw getroffen waren door de economische malaise zagen heil in het Christendom, net als de elite. Men begon zich steeds minder zorgen te maken over het wereldlijke en steeds meer over het leven na de dood. Neoplatonisme was een filosofische stroming, ontstaan door de werken van filosoof Plotinus (205-270). Het idee achter deze stroming was dat er één god was, die slechts bereikbaar was via mystieke ervaringen.

Veel uitgangspunten van het Christendom, zoals dopen, de wederopstanding van een god of sacramenten waren niet nieuw. Hetgeen waarin het Christendom zich onderscheidde van andere mystieke geloven waren twee punten. Het eerste was het feit dat een historisch persoon werd aanbeden, Jezus. Deze persoon stond dichter bij het volk dan bijvoorbeeld Isis (Isiscultus kwam uit Egypte). Ten tweede was de Christelijke god de enige God. Hij was de God die over ieder heerste die zich liet dopen op Christelijke wijze.

Jezus was een Jood, geboren en gestorven in de Romeinse provincie Judea. In Judea woonden veel Joden en was dan ook een merkwaardige provincie binnen het Rijk. Jezus werd geboren rond 4 v.Chr. Volgens de vier evangeliën was Jezus een warm een charismatisch persoon. Hij bracht velen wonderen tot stand zoals het helen van de zieken. De belangrijkste zaken die Hij predikte waren liefde, medeleven en nederigheid. In 30 n.Chr. werd Jezus gekruisigd, een niet ongewone straf voor een niet-Romein. Het belangrijkste wonder dat hij verrichte volgens de evangeliën was zijn wederopstanding.

Na zijn dood ontstond een discussie over de aard van de persoon Jezus, een discussie die tegenwoordig nog steeds bestaat. In de tweede eeuw waren er gnostici die zeiden dat Jezus geen mens was maar een goddelijke geest. Arianen zeiden dat Jezus niet geheel goddelijk was, Hij was namelijk niet gelijk aan God. Langzaam werden de meesten Christenen het eens dat Jezus zowel menselijk als goddelijk was. Bovendien werd de heilige drie eenheid door velen geaccepteerd. De verschillende stromingen leiden uiteindelijk tot orthodoxie, terwijl sommige theorieën werden afgedaan als ketters.      

Sint Paul (5 n.Chr. – 67 n.Chr.) zorgde ervoor dat de Christenen meer één koers volgden. Hoewel hij Joods was, predikte hij dat de Joodse dieetregels niet gevolgd hoefden te worden, noch dat mannen besneden moesten worden. Het geloof was voor iedereen die in Jezus en God geloofde. Het geloof was populair onder verschillende lagen van de bevolking, vooral onder de armen. De meeste Christenen woonden in de steden. De heilige maaltijd van brood en wijn werd de Eucharistie genoemd. Dit ritueel was een sacrament, een manier waarop de ontvanger in aanraking komt met de geest van Christus. Een ander sacrament was de doop. Vier teksten over het geloof, Matheus, Marcus, Lukas en Johannes, vormden de evangeliën, de kern van het Nieuwe Testament. Een ander onderdeel van het geloof waren de sinten. Sinten werden alom geëerd. Er was geen duidelijk reden waarom iemand een sint was, men geloofde simpelweg of iemand een sint was of niet. Veel sinten waren celibaat of martelaren. De verhalen over sinten verschenen in de vorm van een hagiografie. Een bekende hagiografie die overgebleven is, is die over Sint Perpetua.

Het geloof raakte meer georganiseerd. De clerici leidden het bestuur en voerden de sacramenten uit. De clerici bestond uit verschillende ranken. De priesters voerden religieuze zaken uit zoals de Eucharistie. De bisschoppen stonden boven de priesters en waren in feite leiders van een geloofsgemeenschap. Aartsbisschoppen waren bisschoppen van grote steden, die verschillenden districten met bisschoppen onder zich hadden. De hoogste leiders waren de bisschoppen van Rome, Alexandrië, Antioch, Jeruzalem en Constantinopel. De bisschop van Rome claimde een directe afstammeling van de eerste bisschop van Rome te zijn, Petrus. Pas eeuwen later werd de bisschop van Rome erkend als paus.

 

Het geloof en andere facetten van de samenleving

Vooral in de eerste eeuwen na Christus was het Christendom vermengd met Griekse en Joodse denkwijzen. Philo van Alexandrië (13 v.Chr. – 50 n.Chr.) kwam met het allegorisch denken waarmee hij de teksten uit de Bijbel verenigde met filosofie. Deze manier van denken werd bovendien toegepast op de Jppdse Bijbel, het Oude Testament. Zo zagen theologen het hout dat Abraham droeg toen hij zich klaarmaakte om zijn zoon Isaac te offeren als een voorafschaduwing van het kruis waaraan Jezus stierf. Filolosofische benaderingen waren voor velen een manier om het Christendom te legitimeren. Tertullianus (150-225) was hier fel op tegen, hij zag geen verband tussen wat hij noemde Athene (de rede), en Jeruzalem (het geloof). Hij had veel tegenstanders. Deze spanningen zouden zich zelfs nog in de twaalfde eeuw uitten tussen Petrus Abelardus en Bernard van Clairvaux.

Christenen namen gebruiken over van de heidenen maar pasten zich niet helemaal aan de samenleving aan. Dit leidde soms tot vervolgingen, maar deze hadden niet als gevolg dat het Christendom verdween. Sterker nog, de veroordeelden werden martelaren en maakten het geloof sterker. Constantijn zorgde in 313 ervoor dat Christenen officieel getolereerd werden en bescherming kregen. Zijn moeder Sint Helena was Christelijk en hij had een ‘goddelijke ervaring’ opgedaan. In aanloop naar een veldslag in 312 had Constantijn een visioen van een kruis gehad, waarna hij zijn leger die veldslag liet vechten met kruistekens bij zich. Deze veldslag werd gewonnen door zijn leger en wordt de slag bij de Milvische Brug genoemd.

Concilies kregen van keizers de taak om twistpunten binnen het geloof op te lossen en om kerken te stichten. Het sociale leven veranderde hierna, gladiatorgevechten werden bijvoorbeeld verboden. Bisschoppen uitten hun dank naar Contstantijn toe door hem tot dertiende apostel te benoemen, de leider van alle kerken. 400 Na Christus was Christendom het grootste geloof. Heidendom bestond echter nog wel, vooral op het platteland. Het geloof verloor een zekere spirituele aantrekkingskracht en werd meer geïnstitutionaliseerd. Het Concilie van Nicaea besloot in 325 het Arianisme te veroordelen tot heidens geloof. Keizer Theodosius verbood heidense geloven geheel. Het Christendom had een stabiele plek in de samenleving. Dit zorgde voor ruimte over vragen binnen het geloof. Wat was de aard van God? Hoe kan de heilige drie-eenheid één zijn? Dergelijke vragen werden opgelost door de eerder genoemde concilies. Het Concilie van Nicaea boog zich behalve over het Arianisme tevens over de aard van Christus. Dit concilie verklaarde Jezus als zowel goddelijk als menselijk. Concilies schepten duidelijkheid, maar zorgen er bovendien voor dat er groepen heidenen ontstonden. Westerse Christenen keken vooral op tegen de paus. De pausen verklaarden de baas te zijn over alle gelovigen, dus voortaan werden het woord katholiek gebruikt, wat universeel betekende. De gelovigen in het Oost-Romeinse Rijk keken juist op tegen de patriarch van Constantinopel. In 1054 leidde dit uiteindelijk tussen een schisma tussen de katholieke Christenen en de orthodoxe Christenen. In de vierde en vijfde eeuw nam de kerk tradities over van de Romeinen. De politiek was hetzelfde inricht, net als de bureaucratie. Bovendien stichtte de kerk haar eigen wetten, de canon, gebaseerd op de Romeinse wetgeving. In 70 en 135 v. Chr. hadden Joodse oproeren plaatsgevonden, waarna Joden niet meer in Jeruzalem mochten komen. Veel Joden verlieten Judea. In de tijd van Constantijn leefden inmiddels veel Joden verspreid over het hele Romeinse Rijk. Zij werden vrijwel zonder problemen getolereerd door de Christenen. 

 

Kerkvaders

Constantijn zorgde ervoor dat het Christendom vermengd raakte met de Grieks-Romeinse cultuur. Sint Ambrosius, Sint Hiëronymus (wordt soms ook wel Jeroen/Jerome/Jerom genoemd), en Sint Augustinus zijn kerkvaders die na Constantijn veel invloed hebben gehad op het Christendom van de generaties die na hen kwamen.

Ambrosius (339-397), bisschop van Milaan, gebruikte in zijn essays talloze verwijzingen naar o.a. Plato en Cicero. Hij stond op voor het Christelijk moraal. Keizer Theodosius had de inwoners van Thassalonika uitgeroeid toen daar een opstand plaatsvond. Ambrosius liet Theodosius liet hem pas weer toe tot de kerk van Milaan toen hij publiek boete had gedaan. Hiëronymus (340-420) was een soort nomade die op veel plekken heeft geleefd. Zijn monniken kopieerden Latijnse werken. Dit werd een traditie die ervoor gezorgd heeft dat veel stukken uit de Grieks-Romeinse oudheid bewaard zijn gebleven. Het belangrijkste wat Hiëronymus heeft bereikt was het vertalen van de Bijbel vanuit het Grieks en Hebreeuws naar het Latijn. Deze definitieve versie wordt ook wel het Vulgaat genoemd.

Augustinus (354-430) was de bisschop van Hippo (in Noord-Afrika). Hij was een filosoof die zich bezig hield met zaken als de aard van de drie-eenheid, ketterij, dualisme en voorbestemming. In Confessiones beschrijft hij zijn relatie met God. Zowel Augustinus als Hiëronymus maakten zich zorgen om wat heidense teksten met de Christelijke ziel zou doen. Beiden kwamen tot de conclusie dat heidense teksten niet voor vermaak gebruikt moesten worden, maar nuttig waren voor Christelijke doeleinden. Kortom, werken van Cicero en Aristoteles mochten gebruikt worden, zolang het doel was om de Bijbelteksten bijvoorbeeld nader te verklaren. Volgens Augustinus was het doel voor Christenen om verlossing of genade te vinden. Dit is een centraal thema in De civitate Dei. In dit boek gaat hij in tegen het idee dat geschiedenis zichzelf herhaalt in cycli. Volgens Augustinus daarentegen is de geschiedenis een proces dat uiteindelijk zal eindigen wanneer Jezus weer op aarde terugkomt. De mensen die in ‘Gods stad’ wonen zullen eeuwig verlost worden, de mensen die in de ‘Aardse stad’ wonen zullen verdoemd worden. Augustinus heeft bovendien veel invloed gehad op hoe Christenen over het huwelijk denken. In de tijd van Augustinus werd het leven als celibaat populair. Een bekende monnik die heel sober leefde was Sint Antonius. Hij was een voorbeeld voor veel Christenen. Augustinus erkende echter dat het monnikendom, hoewel bewonderbaar, niet voor iedereen was weggelegd. Hij promootte juist het huwelijk voor ‘gewone Christenen’. Volgens hem was een huwelijk bovendien Gods plan omdat op de mensheid zich kon voortplanten. Naar zijn ideeën zijn kerkelijke wetten opgesteld die zich bijvoorbeeld tegen anticonceptie keerden.  

 

 

2: Einde van het Romeinse Rijk, begin van de Middeleeuwen

 

West-Europa had een perfect klimaat om veel verschillende producten te produceren. Het grote aantal rivieren in West-Europa zorgde er bovendien voor dat veel uitgewisseld kon worden. Dit varieerden van producten, tot mensen en ideeën. De grootste steden zoals Parijs, Londen en Milaan waren gesitueerd aan grote rivieren. Een oude opvatting is dat West-Europa nauwelijks bewoond werd. Tegenwoordig zijn historici ervan overtuigd dat de nederzettingen wijder verspreid en complexer waren dan voorheen werd gedacht. Romeinse sporen waren in de vijfde eeuw nog duidelijk te zien in West-Europa. Veel grote steden waren bovendien gesticht door Romeinen. Voordat West-Europa bezet werd door de Romeinen woonden hier Kelten, door de Romeinen Galliërs genoemd. Het begrip ‘Kelt’ is veel breder dan vaak doet vermoeden. Men denkt hierbij namelijk vaak aan een volk dat vooral op de Britse eilanden en in Frankrijk leefde. Hun leefgebied strekte zich echter uit van het Iberische schiereiland, door Gallië, tot aan Britannië. De Kelten stonden bekend om hun poëzie, muziek, ijzerwerk en kleermakerij. Zij waren echter niet opgewassen tegen de militaire kracht van de Romeinen. De Keltische nederzetting werden geassimileerd in het Romeinse Rijk. De Kelten werden echter onderdrukt. De meeste landbezitters werden horige boeren. Veel Kelten verrichtten gedwongen arbeid onder de Romeinse heerschappij.Read more

Samenvatting Nederland in de twintigste eeuw (Wielinga)

Samenvatting Nederland in de twintigste eeuw (Wielinga)


1. Introductie

In de twintigste eeuw kende de Nederlandse politiek geen plotselinge breuken of sterk radicalisme. Lange tijd heeft Nederland haar neutraliteit in de buitenlandse politiek weten te handhaven. De pacificatie van 1917 vormde de basis voor modernisering in de politiek en maatschappij in de rest van de twintigste eeuw. De oproep van Pieter Jelles Troelstra tot revolutie werd afgedaan als een vergissing. Ook de jaren twintig en dertig worden gekenmerkt door stabiliteit en continuïteit in de politiek, en verzuiling in de maatschappij. Zelfs de Tweede Wereldoorlog bracht wat dat betreft geen grote veranderingen en na 1945 heerste alweer de continuïteit. De ontzuiling vanaf de tweede helft van de jaren zestig veroorzaakte uiteindelijk een politieke breuk in Nederland, met de opkomst van nieuwe partijen en ledenverlies bij de confessionele partijen. Maar zelfs in deze periode was de continuïteitslijn sterker dan vaak wordt aangenomen: de confessionelen bleven erg machtig. Vanaf 1918 waren de katholieke en protestante partijen constant in de regering geweest. Pas in 1994 met het paarse kabinet van Wim Kok (PvdA, VVD, D66) kwam hier een einde haan.

Net als in de politiek hebben ook culturele processen en de modernisering zich geleidelijk aan ontwikkeld. Zelfs als er botsingen waren in de politiek, economie of tussen generaties, bleef harde strijd beperkt. In de jaren zestig was er een protestbeweging, maar die was niet zo gewelddadig of haatdragend dat een brug met de gevestigde orde mogelijk was. Centrale begrippen in de geschiedenis van de Nederlandse politiek zijn dan ook: gematigdheid, continuïteit, geleidelijkheid en stabiliteit.

Er waren geen fundamentele spanningen of tegenstellingen. Abraham Kuyper formuleerde bijvoorbeeld de theorie van de antithese, waarbij protestanten en katholieken zouden samenwerken als hun geloof bedreigd werd. Dit was een mariage de raison, omdat er toch veel tegenstellingen waren en samenwerking vaak moeizaam verliep. Ook tussen liberalen en sociaaldemocraten waren veel overeenkomsten, maar ook veel verschillen. Continuïteit en stabiliteit betekenen dus niet per se politieke consensus. Ook waren er vaak kabinetscrises, die geen afbreuk deden aan de continuïteit, omdat de samenstelling van de kabinetten nauwelijks veranderden. Er was niet alleen een gebrek aan consensus binnen de politieke stromingen, maar ook binnen de verschillende zuilen. Nederland bleef een land van vele minderheden met scherpe verschillen, maar die samenwerking niet uitsloten. Pragmatisme en niet politieke consensus stond aan de basis van deze samenwerking.

Nederland was in de vroege twintigste eeuw nog geen hechte nationale eenheid. Dit gebeurde pas bij het begin van de Eerste Wereldoorlog. Er was ook geen consensus over wat het karakter van de natie en het hoogtepunt van de vaderlandse geschiedenis was. De Tweede Wereldoorlog vervaagde voor korte tijd de grenzen tussen de zuilen door de gezamenlijke vijand. Het koningshuis had nu een verenigende rol en de nationale identiteit werd iets vanzelfsprekends. Na 1945 deden de tegenstellingen zich weer als vanouds voor, maar de Tweede Wereldoorlog bleef desondanks een ijkpunt in de nationale eenheidsvorming.

Onpartijdigheid bleef de basis van de Nederlandse buitenlandse politiek tot 1940, toen Nederland zich aansloot bij de geallieerden. De traditionele afzijdigheidpolitiek maakte na de oorlog definitief plaats voor een actief buitenlands beleid binnen de NAVO en de Europese integratie. De Pax Americana heeft grote invloed gehad op de modernisering van Nederland. In deze jaren moest Nederland ook afstand doen van haar kolonie Nederlands-Indië. Hierdoor verloor het haar grote imperium en werd het definitief een klein land.

Er zijn dus verschillende patronen tegelijkertijd te zien in de Nederlandse geschiedenis:

  • Fundamentele verandering in de politiek én politieke continuïteit.

  • Een verdeeld nationaal bewustzijn én een lange traditie van zelfstandigheid en eigenheid.

  • Politieke en maatschappelijke verdeeldheid én stabiliteit.

2. Vanaf eind negentiende eeuw

1. Introductie

Twee ontwikkelingen van de tweede helft van de negentiende eeuw tot 1917 vormen een rode draad in de politieke geschiedenis. Ten eerste was er een confessioneel-liberale strijd (liberalen versus protestanten en katholieken), waarbij de confessionelen het christelijk onderwijs aan het staatsonderwijs wilden gelijkstellen. Volgens de liberalen moest de staat neutraal zijn in godsdienstig opzicht. Deze kwestie wordt de schoolstrijd genoemd. De tweede rode draad vormt het kiesrechtvraagstuk en de sociale kwestie. In de loop van de negentiende eeuw was het percentage kiesgerechtigden gestaag gegroeid, en dit werd bevorderd door de liberalen. Daarmee kwam de vraag op hoe en hoe snel het kiesrecht gegeven moest worden aan nieuwe sociale groepen die door de industrialisering opgekomen waren. De schoolstrijd en het kiesrechtvraagstuk waren nauw met elkaar verweven omdat de confessionelen alleen het kiesrecht wilden uitbreiden als de liberalen concessies deden in de schoolstrijd.

 

De Pacificatie van 1917 bracht de oplossing voor zowel de schoolstrijd als het kiesrechtvraagstuk. Er werd namelijk een algemeen mannenkiesrecht ingesteld (alsook de grondwettelijke mogelijkheid tot het vrouwenkiesrecht) en het bijzonder onderwijs werd gelijkgesteld aan het neutrale staatsonderwijs. Toch bleven er de komende decennia spanningen bestaan tussen de sociaaldemocraten, confessionelen en liberalen. Ook de sociale kwestie was nog niet opgelost. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de voorgeschiedenis van de Pacificatie van 1917.

2. Confessionele partijen en de schoolstrijd

Uit angst voor een revolutie (zoals die zich ook in andere Europese landen voordeed) stemde koning Willem II in 1948 toe met een liberale grondwet. Deze was door onder andere Johan Rudolf Thorbecke uitgewerkt. Thorbecke was voorstander van het duidelijk afbakenen van bevoegdheden, goede bestuurders en de rechtsstaat. Hij was ervan overtuigd dat een grondwet meer eenheid zou brengen in de Nederlandse natie en staat. De komst van de grondwet gebeurde geweldloos, maar was wel een plotselinge omwenteling. Zodoende kan gesproken worden van een vreedzame revolutie.

Met de grondwet kwam er een definitieve scheiding tussen kerk en staat, de vastlegging van liberale vrijheden (bijvoorbeeld de vrijheid van drukpers), ministeriële verantwoordelijkheid en een direct verkiezingsstelsel. De koning bleef wel deel uit maken van de regering, als onschendbaar persoon waar de ministers verantwoordelijk voor zijn. Het standenkiesrecht werd afgeschaft en een direct mannenkiesrecht ingevoerd op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau (Tweede Kamer). Het werd nu een censuskiesrecht, waarbij het kiesrecht gekoppeld was aan de hoogte van de directe belastingen die je betaalde, en slechts een klein deel van de bevolking mocht zo stemmen. Sterker nog, het aantal kiezers daalde naar een tiende van de bevolking. Voorheen werden de leden van de Eerste Kamer gekozen door de koning, nu zou dat gebeuren door de Provinciale Staten.

Er bestonden nog geen echte politieke partijen of stromingen en van politici werd verwacht dat ze individueel en op eigen inzicht bijdroegen aan de bevordering van het algemeen belang. Leden van de Tweede Kamer werden gekozen op basis van het districtenstelsel. De antirevolutionair Abraham Kuyper vond de kloof tussen politici en kiezers veel te groot en stelde in de jaren 1870 dat Tweede Kamerleden beginselen moesten hebben en woordvoerders moesten zijn van gelijkgezinden. Leden van het Parlement moesten de kiezers meer bij de politiek betrekken. Kuyper is hiermee de eerste moderne politiek leider in Nederland.

Kuyper voegde als eerste lokale kiesverenigingen bij elkaar die een gemeenschappelijk politiek doel hadden. Zo ontstond in 1879 de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Kuyper schreef voor de kersverse partij ook het partijprogramma. De basis was een radicale aanval op het liberale onderwijsbeleid. Met antirevolutionair verwezen de protestanten naar hun verwerping van de Verlichtingsidealen van de Franse Revolutie.

Orthodoxe protestanten hadden zich al vanaf het begin van de negentiende eeuw verzet tegen de neutrale staatsschool waarbij kinderen van verschillende religieuze achtergronden bij elkaar in de klas kwamen. Ze pleitten voor hun eigen onderwijs dat gefinancierd zou moeten worden door de staat. Met de onderwijswet van 1857 werd het wel iets gemakkelijker om bijzondere scholen op te richten, maar was het neutrale staatsonderwijs nog steeds de norm. Ook de katholieken wilden hun eigen scholen, nadat hun positie in de maatschappij door de grondwet van 1848 was verbeterd en de ze steeds meer tegenover de liberalen kwamen te staan. De Paus bracht het Quanta Cura uit in 1864 met als bijlage de Syllabus errorum, de lijst met dwalingen (zoals het liberalisme). Vervolgens spraken de Nederlandse bisschoppen zich in 1868 fel uit tegen het staatsonderwijs.

Protestanten en katholieken vonden in de liberalen een gemeenschappelijke vijand. Het wantrouwen ten opzichte van elkaar bleef wel bestaan. Zo kreeg het katholicisme meer vrijheid door de scheiding van kerk en staat in 1848. Hierdoor konden er voor het eerst sinds de Nederlandse Opstand weer bisschoppen ingesteld worden door het Vaticaan, en werd zo de katholieke hiërarchie hersteld. De kerk was dientengevolge meer aanwezig in het dagelijks leven en voelden katholieken meer de behoefte om hun groep af te bakenen.

In 1878 bracht de liberale regering een onderwijswet tot stand, die een stap in de richting was van verbetering, centralisatie en gelijkschakeling van het basisonderwijs. Hierdoor werd het onderwijs duurder en de neutrale scholen zouden gedeeltelijk in hun kosten gesteund worden door de staat. Ook de confessionele scholen moesten aan de strenge eisen voldoen, maar werden niet gesubsidieerd.

Door deze tegenslag kreeg Abraham Kuyper het idee een eigen partij op te richten, en tekende hij een buitenparlementair protest aan. Bijna een half miljoen protestanten en katholieken ondertekenden zijn petitie, veel meer dan er Nederlanders mochten stemmen (ongeveer 100.000). De petitie had geen effect op korte termijn, want de wet ging gewoon door, maar het vormde wel de basis voor de antithese, de situatie waarbij protestanten en katholieken samenwerkten tegen een gemeenschappelijke vijand. Het doel van Kuyper was primair om zijn achterban te organiseren en belangrijke politieke en maatschappelijke posities verkrijgen. In 1880 richtte hij dan ook de Vrije Universiteit in Amsterdam op.

Kuypers slogan was “soevereiniteit in eigen kring”. Hij was van mening dat de staat zich niet moest bemoeien met zelfstandige elementen van het leven. Die moesten overgelaten worden aan de levensbeschouwelijke organisaties. De Paus vaardigde in 1891 het Rerum Novarum uit, waarin het subsidiariteitsbeginsel zat, wat overeenkomt met Kuypers soevereiniteit in eigen kring. Dit waren de eerste stappen richting de verzuiling. In het volgende hoofdstuk komt de verzuiling uitgebreider aan bod.

Er was een grote verdeeldheid onder de protestanten en dat had invloed op de politiek. Niet iedereen was het eens met Kuypers moderne vorm van politiek bedrijven. Zo wilden de antirevolutionaire A.F. de Savornin Lohman en diens medestanders zich niet binden aan Kuyper, en dit leidde tot een definitieve breuk. De Savornin Lohman richtte daarop de Vrij-Antirevolutionairen op, die in 1908 zou fuseren met enkele andere christelijke groepen tot de Christelijk Historische Unie (CHU). Deze partij was nog meer antikatholiek dan de ARP.

Waar de protestanten van onderaf veranderingen doorvoerden, kwamen de veranderingen bij de katholieken vooral van het Vaticaan. Herman Schaepman was de politieke voorman van de katholieken. Hij had tot doel de lijn van de Paus de volgen, de emancipatie van de katholieken te bevorderen en de sociale tegenstellingen binnen de katholieke gemeenschap te overbruggen. Hij streefde ook naar een eigen partij, maar de katholieken zelf zagen daar niet zoveel in. De geestelijken hadden het namelijk voor het zeggen en een politieke partij zou inbreuk maken op hun macht. Pas in 1926 zou de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht worden.

In 1888 kwam uiteindelijk een uitsluitend confessioneel kabinet aan de macht. Onder de antirevolutionaire premier Mackay kwam de lageronderwijswet van 1889 tot stand waarmee het bijzonder onderwijs voortaan gefinancierd werd. Het zou echter nog tot 1917 duren voordat het neutraal en bijzonder onderwijs definitief gelijkgesteld was.

3. De sociale kwestie

De eerste socialistische politicus was Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die net als Kuypers protestants en modern politicus was. In 1881 richtte hij de eerste socialistische partij in Nederland op, de Sociaal Democratische Bond (SDB). Deze partij zorgde voor de oprichting van de nationale Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. In het begin had zowel de partij als de bond nog niet zoveel effect. Domela Nieuwenhuis werd in de Tweede Kamer ook niet zo serieus genomen. Hierdoor verloor de SDB haar interesse in de parlementaire politiek en richtte ze zich meer op directe belangenbehartiging van de arbeiders door middel van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) in 1893.

De socialisten die nog wel politiek actief wilden zijn, richtten de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op in 1894. De radicalere marxisten (tribunisten) splitsten zich al snel af met de Sociaal Democratische Partij (SDP) in 1909, die later zou veranderen in de Communistische Partij Holland (CPH). De SDAP was in het begin nog erg klein met enkele zetels in de Tweede Kamer en enkele duizenden leden. Dit kwam doordat veel Nederlandse arbeiders sterk verbonden waren met een religie en daarmee met een confessionele partij. De opkomende arbeidersbeweging richtte zich daarom op het oprichten van vakbonden, die zich maar moeizaam wisten te verhouden tot de SDAP. Pas in 1906 werd het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) opgericht, die meer overeenstemming had met de SDAP. In de jaren tien steeg het aantal leden van de SDAP snel en richtte de partij zich vooral op het bewerkstelligen van het algemeen mannenkiesrecht. De partij was door de groei van het aantal zetels ook niet meer te negeren in de Kamer.

Ook binnen de liberale kring kwamen er politici op met meer sociale denkbeelden. Ze erkenden dat de staat op verschillende gebieden verantwoordelijkheid had in de samenleving, zoals in de armenzorg, opvoeding van het volk en bescherming van de zwakkeren. Men wilde het aantal staatsburgers uitbreiden. De sociaalliberalen waren feitelijk de eerste die de sociale kwestie op de kaart zetten. Door de sociaaleconomische positie van mensen te verbeteren, beredeneerden de sociaalliberalen, zouden ze kunnen uitgroeien tot volwaardige burgers. Pas dan zouden ze in staat kunnen zijn te stemmen. De echte resultaten van de sociaalliberalen vielen wat tegen omdat ze nog erg voor overheidsingrijpen terugdeinsden.

In 1889 werd de Arbeidswet ingevoerd om vrouwen- en kinderarbeid te reduceren. Daarnaast werd de Arbeidsinspectie opgericht, waarmee de staat liet zien dat ze naast ingrijpen ook wilde controleren. De Arbeidswet was echter niet primair gericht op de bevordering van de positie van kinderen en vrouwen, maar op de uitschakeling van oneerlijke concurrentie met goedkope arbeidskrachten.

Een verdere stap voorwaart werd gedaan door het sociaalliberale kabinet van Pierson/Goeman Borgesius. Kinderen tot twaalf jaar moesten nu verplicht naar school, met de Woningwet van 1901 dienden gemeentes toezicht te gaan houden op de woningbouw en het onderhoud. Nu werden alleen arbeidsomstandigheden onderdeel van de politiek, maar ook de leefomstandigheden. Ten derde kwam de Ongevallenwet tot stand, waarbij het arbeiders verplicht werd een verzekering af te sluiten tegen bedrijfsongevallen.

De rol van de staat bleef dus in de sociale kwestie beperkt. De maatschappij zelf werd verantwoordelijk gehouden voor de uitvoering van de wetten. Doordat na het kabinet-Pierson/Goeman Borgesius tot 1913 alleen maar confessionele kabinetten aan de macht waren, stagneerde de sociale wetgeving.

4. Pacificatie van 1917 en kiesrechtuitbreiding

Vóór Kuyper was het parlement voor het volk en niet van het volk. Het censuskiesrecht vloeide voort uit die opvatting. Alleen mannen van een bepaald welvaartniveau mochten stemmen, want alleen dan zouden de meest verstandige mensen de dienst uitmaken. Ook het districtstelsel zou ervoor zorgen dat de beste politici de Tweede Kamer zouden bevolken. Liberalen waren redelijk terughoudend in hun streven naar kiesrechtuitbreiding omdat ze vreesden dat hun dominantie in de politiek zou verdwijnen. Omdat er veel onenigheid over de kwestie was onder de liberalen, gebeurde er lange tijd niet veel. De sociaalliberalen zetten de eerste stappen richting een meer socialere politiek, en zo groeide het idee dat alle lagen van de bevolking gerepresenteerd moesten worden in de regering.

Omdat de confessionelen alleen wilden meewerken met het voorstel tot kiesrechtuitbreiding als de liberalen zouden toegeven in de onderwijskwestie, verliep de kiesrechtuitbreiding slechts heel geleidelijk. In 1887 werd het censuskiesrecht uit de grondwet geschrapt, maar werd er geen algemeen kiesrecht ingesteld. Mannen van 23 jaar en ouder mochten stemmen, indien ze welvarend en geschikt werden geacht.

De politiek polariseerde door de grondwetswijziging van 1887. De sociaalliberaal J.P.R. Tak van Poortvliet probeerde er een wet doorheen te krijgen die een vrijwel algemeen mannenkiesrecht mogelijk zou maken. Dit lukte niet, maar een van de gevolgen was de eerder genoemde breuk tussen Kuyper en De Savorin Lohmann. Ook kwam er een breuk binnen de Liberale Unie, de liberale partij die in 1885 was opgericht. De tegenstanders van Tak van Poortvliet scheidden zich af en vormden in 1906 de conservatief-liberale Bond van vrije Liberalen. In 1901 werd de sociaalliberale Vrijzinnige Democratische Bond (VDB) opgericht. Er was dus een driedeling binnen de liberalen.

In 1896 werd het kiesrecht weer wat uitgebreid, maar ging de minimumleeftijd om te stemmen wel omhoog naar 25 jaar. Het aandeel van kiesgerechtigden binnen de bevolking groeide wel naar ongeveer tweederde van de mannen in 1913. Vooral confessionelen en socialisten profiteerden hiervan. De liberalen verloren echter niet helemaal de macht:

  • De confessionelen waren te verdeeld om dominant te worden binnen de regering.

  • Veel liberalen en confessionelen vonden elkaar in hun gezamenlijke vijand: de socialisten.

  • Sociaalliberalen stonden ook achter sociale wetgeving en kwamen daardoor op voor de gematigde socialisten.

  • Liberalen zochten vaak naar oplossingen die voor iedereen acceptabel waren, het compromis.

In 1913 verloren de confessionelen de meerderheid, maar ook de liberalen hadden die meerderheid van de stemmen niet. Er kwam een liberaal kabinet, dat aanvankelijk niet zo stabiel was, maar dat steviger werd gedurende de Eerste Wereldoorlog. Onder leiding van P.W.A. Cort van der Linden kwam er een compromis dat de oplossing zou bieden voor de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie. De premier zag het als zijn hoofddoel om het algemeen mannenkiesrecht door te voeren. Dat moest gepaard gaan met een verandering van het kiesstelsel. Er zou een stelsel op basis van evenredige vertegenwoordiging moeten komen in plaats van het districtstelsel. Voor het vrouwenkiesrecht waren nog geen concrete plannen, maar feministen hadden al wel eenRead more