Samenvatting: Tussen sofa en toga: een inleiding in de rechtspsychologie
- 1652 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Naast juristen hebben ook psychologen interesse in het recht, omdat het recht beoogt het gedrag van mensen te beïnvloeden. Psychologen kijken naar de invloed van regels op het gedrag van mensen en naar hoe mensen vinden dat anderen zich horen te gedragen.
Grondleggers van de rechtspsychologie
Vanaf 1977 ging de ontwikkeling in Nederland verder, toen Hans Cronbag, Johan de Wijkerslooth en Job Cohen publiceerden over rechterlijke beslissingen. Sindsdien is er ook veel aandacht voor de kwaliteit van bewijsmiddelen in strafzaken, zoals getuigenverklaringen, verhoren van verdachten en herkenningen. In de jaren ’80 ontstond in Nederland een werkgroep die zich bezig hield met rechtspsychologie en in 1991 verscheen het eerste handboek, onder redactie van Peter van Koppen en collega’s. De publicatie ‘Dubieuze zaken’ in 1992 van Cronbag, Van Koppen en Wagenaar zorgde voor veel opschudding, omdat hierin werd geconcludeerd dat in een aantal strafzaken grote fouten waren gemaakt in de rechterlijke besluitvorming. Door publicaties over de Schiedammer Parkmoord en andere voorbeelden van tunnelvisie bij politie en andere fouten in het optreden van het OM kwam steeds meer aandacht voor de waarde van rechtspsychologie in de rechtspraktijk. De rechtspsychologie heeft zich de afgelopen decennia dus ontwikkeld in Nederland, maar de academische inbedding hiervan is nog steeds beperkt.
Het verschil tussen rechtspsychologie en forensische psychologie.
Rechtspsychologie komt voort uit de psychologische functieleer, waarbij het gaat om de menselijke functies van herinneringen, waarnemingen en beslissingen. Rechtspsychologen bestuderen algemene psychologische fenomenen met betrekking tot de deelnemers van het recht, het functioneren van het recht en de beslissingen die hierbij genomen worden. Rechtspsychologen bestuderen voornamelijk het strafrecht en het onderzoek in de rechtspsychologie is voornamelijk experimenteel van aard. In dit onderzoek wordt blootgelegd hoe deelnemers aan het recht beslissingen nemen, hoe getuigen gebeurtenissen herinneren en wat getuigenverklaringen kunnen beïnvloeden en op welke manier herkenningen tot stand komen.
De forensische psychologie komt voort uit de klinische psychologie, waarbij wordt gekeken naar afwijkend gedrag van mensen. Klinische psychologen zijn altijd al werkzaam geweest in het gevangeniswezen, Raden van de Kinderbescherming en TBS-klinieken. Ook hebben zij een adviserende rol in strafzaken en civiele zaken, bijvoorbeeld over toerekeningsvatbaarheid of omgangsregelingen na echtscheiding. Het gaat hier steeds om de toepassing van de klinische psychologie in individuele gevallen.
3 voorbeelden van de toepassing van rechtspsychologie in de praktijk
In de rechtspsychologie worden beslissingen bestudeerd uit de rechtspraktijk. De resultaten van dit rechtspsychologisch onderzoek worden op hun beurt weer gebruikt in de rechtspraktijk. Van deze toepassing volgen 3 voorbeelden.
In de Theorie van Verhaal en Verankering (In deze theorie wordt uitgelegd hoe rechters onderzoeken of een tenlastelegging juist is door bewijs, een verhaal of scenario, terug te voeren naar zogenaamde ankers: feiten en omstandigheden van algemene bekendheid die geen nader bewijs behoeven) wordt uitgelegd dat het van belang is om het verhaal of scenario achter feiten te onderzoeken om deze te kunnen interpreteren. Door deze theorie wordt zowel door rechters als door de recherche gedacht in scenario’s. Het is namelijk niet mogelijk om te spreken over een scenario waarin de verdachte schuldig is zonder ook te kijken naar de scenario’s waarin de verdachte onschuldig is. Er zijn dus ‘concurrerende’ scenario’s nodig om de feiten te interpreteren, het bewijs te verzamelen en de betrouwbaarheid hiervan te bepalen. In het opsporingsonderzoek worden scenario’s opgesteld van wat er gebeurd zou kunnen zijn. Bij het beoordelen van de juistheid van een scenario wordt onderzocht welk scenario het meest waarschijnlijk plaats heeft gevonden op basis van verschillende bewijsmiddelen. Het gaat hier dus steeds om een relatief oordeel van politie en justitie. De rechtspychologie heeft een grote invloed op het werk van de politie, omdat na de problemen met de Schiedammer Parkmoord het denken in scenario’s door een verbeterplan van de minister van Justitie een belangrijke plek heeft gekregen in het recherchewerk.
Wanneer de recherche aankomt op een plaats delict wordt geprobeerd een scenario op te stellen van wat er gebeurt is. Hiermee wordt geprobeerd vast te stellen welk delict is gepleegd en wie de dader is. Door middel van sporen en getuigenverklaringen wordt een reconstructie gemaakt om de identiteit van de dader na te gaan door het opstellen van een profiel van de dader. Deze methode bestaat sinds de jaren ’80 en heet ‘offender profiling’. Dit is een zeer populaire methode terwijl de wetenschappelijke onderbouwing bijna helemaal ontbreekt. Geografische profilering is echter wel gebaseerd op degelijk empirisch onderzoek. Hierbij wordt op basis van een analyse van de plaatsen van verschillende delicten gepleegd door dezelfde dader geprobeerd vast te stellen wat de woonplaats van deze dader is.
De kwaliteit van de herinneringen van getuigen is een belangrijk onderwerp voor rechtspsychologen. Hier wordt onderzoek gedaan naar het verbeteren van getuigenverklaringen en de waardering van getuigenverklaringen. Het verbeteren van getuigenverklaringen kan gedaan worden door de manier van verhoren aan te passen. Van deze verbeteringen wordt in de rechtspraktijk gebruik gemaakt. Het waarderen van getuigenverklaringen is in de praktijk verbeterd met dank aan rechtspsychologisch onderzoek naar de manier waarop post-hocinformatie herinneringen kunnen veranderen.
In de cognitieve psychologie gaat men er vanuit dat mensen schema’s gebruiken om gedrag van anderen te interpreteren. Deze schema’s worden ook gebruikt om te bepalen of iemand schuldig is aan het plegen van een strafbaar feit. In de sociale psychologie gaat men er vanuit dat mensen het gedrag van anderen proberen te begrijpen door hieraan onderlinge oorzaken (attributies) toe te schrijven.
Schema’s
Schema’s worden gebruikt om waargenomen gedrag te interpreteren, het zijn interpretatiekaders die werken met stereotypen. Deze interpretatiekaders zijn gevormd door verschillende ervaringen in het verleden en bieden de mogelijkheid om betekenis te geven aan sociale gebeurtenissen. Omdat mensen zo veel informatie binnen krijgen, wordt deze geordend en aan een schema toebedeeld. Vooral in situaties waarin een snelle reactie vereist is, gebruiken mensen schema’s om betekenis te geven aan hun sociale omgeving.
Mensen hebben verschillende schema’s die op verschillende wijzen ingedeeld kunnen worden. Zo gebruiken we schema’s over personen met informatie over eigenschappen, status en het fysieke voorkomen van personen. Schema’s van mensen die je goed kent zijn genuanceerder dan de schema’s van mensen die je niet goed kent. Er bestaan ook prototypische persoonsschema’s, zoals schema’s van de schrijver, de rechter en de gedetineerde. Ook bestaan er schema’s over gedrag en gebeurtenissen met hierin routines van verschillende handelingen. Het meest bijzondere schema is het egoschema of zelfschema met informatie over onszelf.
Er zijn twee mechanismes waarmee vertekeningen kunnen ontstaan in het opslaan van waarnemingen. Het eerste mechanisme is dat informatie die wel aanwezig is maar niet in het schema past wordt genegeerd. Het tweede mechanisme is dat informatie die niet werkelijk aanwezig is maar wel bij het schema hoort toch wordt toegevoegd in het schema. Doordat we denken in schema’s kunnen dus fouten ontstaan in ons beeld van sociale gebeurtenissen of van personen. Maar het gebruik van schema’s door ons geheugen heeft ook voordelen. Het vereenvoudigt de opslag van informatie, maar maakt het ook eenvoudiger om informatie uit ons geheugen te onthouden en weer op te roepen. Wanneer een schema vaker gebruikt wordt maakt ons geheugen het gemakkelijker dit schema op te roepen. Het ego- of zelfschema wordt het meest gebruikt waardoor informatie die met onszelf te maken heeft beter wordt onthouden dan informatie over anderen. Een consequentie van de informatieverwerking met schema’s is dat bij het nemen van beslissingen informatie wordt gebruikt die gemakkelijk beschikbaar is, terwijl dit niet altijd de meest relevante informatie uit het geheugen is. Ook opvallende en nieuwe informatie wordt voornamelijk gebruikt bij het maken van een beslissing of het vormen van een oordeel.
Schema’s zijn conservatief en veranderen niet snel. Nieuwe informatie wordt niet eenvoudig opgenomen en krijgt vaak een causale rol in het schema. Dit komt omdat het voor ons van groot belang is om schema’s in stand en goed georganiseerd te houden om onze sociale omgeving te kunnen beheersen. Zonder deze structuur van het geheugen is overleven voor mensen dus niet mogelijk. Door ingrijpende ervaringen die niet in een schema passen, kunnen schema’s toch wel aangepast worden. In onze informatieverwerking met behulp van schema’s is ons zelfschema het belangrijkste schema. Mensen willen graag dat zij een grote rol spelen in hun eigen leven. Door deze drang ontstaan fouten in ons cognitieve systeem waar wij belang bij hebben. Dit worden ook wel hot cognitions of self-serving biases genoemd. De fouten die worden gemaakt doordat er nou eenmaal fouten ontstaan door het gebruik van schema’s in onze informatieverwerking heten cold cognitions. Vaak hebben fouten echter zowel een hot als een cold element.
Attributie betekent dat we gebeurtenissen en gedrag van anderen aan onderliggende oorzaken toeschrijven om het functioneren van de sociale omgeving te kunnen begrijpen (Fritz Heider, 1958). Mensen zijn namelijk constant op zoek naar de oorzaak van gebeurtenissen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende oorzaken van gedrag. Gedrag van iemand (de actor) kan met de actor zelf te maken hebben (interne attributie) of kan met de omgeving te maken hebben (externe attributie). Ook wordt een onderscheid gemaakt in stabiele oorzaken, oorzaken die permanent zijn zoals een persoonlijkheidskenmerk van iemand, en instabiele oorzaken, oorzaken die tijdelijk gelden. Mensen geven de voorkeur aan stabiele oorzaken van gedrag omdat we dan gedrag beter kunnen begrijpen en kunnen voorspellen.
Kelley hield zich bezig met de vraag wanneer mensen gedrag intern attribueren en wanneer extern. In de theorie van Kelley zijn drie criteria op basis waarvan iemand besluit gedrag intern of extern te attribueren.
Misattributie of attributiefouten zijn fouten gemaakt bij informatieverwerking door middel van attributie.
De fundamentele attributiefout
Iedereen heeft er last van, ook nadat mensen de fout is uitgelegd, blijven zij hem maken. Deze fout houdt in dat iedereen de neiging heeft om het gedrag van anderen in sterke mate toe te schrijven aan de ander, terwijl het eigen gedrag voornamelijk wordt toegeschreven aan de omgeving. Bij jezelf attribueer je dus vaak extern en bij anderen juist intern. De fundamentele attributiefout heeft kenmerken van zowel hot (fout voor voordeel ego) en cold cognition (in systeem ingebakken fout). Mensen hebben baat bij de fundamentele attributiefout doordat ons cognitieve systeem hierdoor stabieler lijkt. Door eigenschappen van actoren aan onszelf toe te schrijven, lijkt de sociale omgeving beter voorspelt te kunnen worden (hot cognition). Doordat mensen hun aandacht richten op wat het meeste opvalt, zien zij eerst de actor en op de achtergrond pas zijn omgeving. Wanneer zij naar zichzelf kijken zien zij juist eerst hun omgeving (cold cognition).
Informatieverwerking door middel van schema’s werkt vaak als stereotypen. Dit komt omdat we onze sociale omgeving zo simpel mogelijk willen maken. Dit gebeurt door onze omgeving zoveel mogelijk in causale relaties in te delen. Hierbij is het van belang dat mensen de voorkeur geven aan het causaal aan elkaar relateren van zowel positieve als negatieve kenmerken van anderen. Hierdoor kunnen we de sociale omgeving eenvoudiger in schema’s indelen. Zo vinden we aantrekkelijke mensen vaak ook aardig. Stereotypen worden echter niet altijd in dezelfde mate gebruikt, maar vooral onder tijdsdruk speelt stereotypering een grotere rol. Wat op stereotypering lijkt is dat mensen de kwaliteiten van zichzelf beter inschatten in verhouding met de kwaliteiten van anderen. Mensen hebben dus de neiging om zichzelf te overschatten.
Just World Hypothesis
Dit is het idee van een rechtvaardige wereld. Wanneer er iets gebeurt wat niet netjes is en wat niet had mogen gebeuren wordt dit onrechtvaardig genoemd. Het is rechtvaardig wanneer iemand krijgt wat hij verdient en het is onrechtvaardig wanneer iemand iets krijgt wat hij niet verdient of wanneer hij niets krijgt terwijl hij wel wat verdient. Voor goed gedrag moet je worden beloond en voor slecht gedrag moet je worden gestraft. Mensen voelen onrust wanneer zij iets tegenkomen wat in hun ogen onrechtvaardig is. Dit komt omdat we van jongs af aan geleerd hebben het gedrag te vertonen waarvoor we beloond worden. Soms kan je kiezen uit gedrag dat direct beloond wordt en gedrag waarop een grotere beloning volgt, alleen die pas later volgt. Het verstandigst is om het tweede alternatief te kiezen en te investeren in een betere beloning op de lange termijn. Wanneer je deze keuze maakt wordt je als meest succesvol gezien. Dit inruilen van de directe bevrediging voor de bevrediging op de lange termijn wordt door Melvin Lerner het ‘persoonlijk contract´ genoemd dat iedereen met zichzelf sluit. Hierdoor krijg je het gevoel dat je deze bevrediging op de lange termijn verdiend omdat je hierop hebt moeten wachten. Hierbij wordt aangenomen dat de sociale omgeving stabiel is, zodat je zeker bent dat de bevrediging op de lange termijn zal plaatsvinden.
Doordat mensen moeite doen om hun persoonlijke contract in stand te houden willen zij dat zijzelf, maar ook anderen, krijgen wat zij verdienen. Wanneer dit niet het geval is, en er dus sprake is van onrechtvaardigheid, komt de grondslag van ons persoonlijk contract in gevaar. Het persoonlijk contract is een gevolg van de gedachte dat men recht heeft op de uitgestelde bevrediging. Wanneer er vanuit wordt gegaan dat de wereld zo werkt dat het contract kan blijven bestaan, is de wereld rechtvaardig. De wereld is echter niet rechtvaardig en dat weten we ook, maar toch proberen we het persoonlijk contract in stand te houden. Dit doen we door attributiefouten te maken, dus soms zien we dingen die er in werkelijkheid niet zijn.
Men doet er alles aan om stress ten gevolge van onrechtvaardigheid te elimineren. Als het niet lukt in werkelijkheid, dan in gedachten. Onrechtvaardigheid kan worden verholpen door anderen te helpen. Dit gebeurt deels door instanties als de Sociale Dienst, de politie, de Kinderbescherming en rechters. Ook kan onrechtvaardigheid worden ontkent of kan de situatie worden geherinterpreteerd, bijvoorbeeld door het slachtoffer de schuld te geven van een delict. Wanneer iemand vind dat een onschuldig persoon slachtoffer wordt en hij hem niet kan helpen zal hij het slachtoffer de schuld geven of de situatie ontkennen. Hierbij is het zelfschema belangrijk, je wilt eerst zelf krijgen wat je verdient. Dit is van belang omdat je zo het idee krijgt dat je zelf niet zomaar slachtoffer kan worden van een onrechtmatige gebeurtenis. Hiermee kan ook worden verklaard dat vrouwen zich vaak schuldig voelen wanneer zij zijn verkracht. Verkrachting is zo’n verschrikkelijke ervaring dat het moeilijk is te geloven dat je dit zomaar kan overkomen zonder dat je dit verdient hebt. Om de hypothese van een rechtvaardige wereld in stand te houden kan je dan aannemen dat je er zelf wat aan had kunnen doen.
Onderzoek naar oorzaken van antisociaal gedrag is vaak gericht op de invloed van psychologische en sociale factoren. De biologische invloed op antisociaal gedrag hangt echter nauw samen met de psychologische en sociale invloed. Er wordt vanuit een biologisch perspectief gekeken wanneer men een beter begrip wil krijgen van de fysiologische mechanismen achter de psychologische en sociale factoren. Er zijn twee typen genetisch onderzoek. Het eerste type is gedragsgenetisch onderzoek waarbij wordt bestudeerd hoe groot de genetische invloed is op een eigenschap zoals agressie. Het tweede type onderzoek is moleculair-genetisch onderzoek. Dit onderzoek is gericht op het identificeren van bepaalde genen en de fysiologische uitwerking hiervan. Dit hoofdstuk richt zich vooral op gedragsgenetisch onderzoek.
Risicofactoren en dader- en delictmodellen
Een tweetal uitgangspunten is relevant voor een juist begrip van de relatie tussen risicofactoren en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Er zijn ten eerste geen risicofactoren die absoluut noodzakelijk zijn voor het ontwikkelen van antisociaal gedrag. Ook staan risicofactoren nooit los van elkaar. De som van risicofactoren is belangrijker dan de aard van de risicofactor.
Twee belangrijke modellen helpen bij het onderscheiden welke risicofactoren van belang zijn bij de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Dit zijn het Integrated Cognitive Antisocial Potential-model en Dual Taxonomy-model.
Het Integrated Cognitive Antisocial Potential-model
Volgens dit model moet gekeken worden naar de factoren die bijdragen aan de kans dat iemand delicten pleegt en naar de factoren waarom een delict op een bepaald moment gepleegd wordt. Er wordt hier een onderscheid gemaakt tussen longterm antisocial potential en short-term antisocial potential. Onder longterm antisocial potential worden bijvoorbeeld antisociale familieleden, sociale problemen en een slechte hechting door de opvoedingsstijl van ouders verstaan. Dit zijn factoren die het jouw gedrag langdurig beïnvloeden.
Short-term antisocial potential bepaalt waarom een delict op een bepaald moment wordt gepleegd. Dit kunnen emoties als woede zijn, maar ook eventuele verslavingen. De mate waarin short-term antisocial potential aanwezig is, verschilt van persoon tot persoon.
Dual Taxonomy-model
Er worden in dit model twee typen daders onderscheiden: childhood-onset en adolescence on-set daders. De childhood-onset dader vertoont in zijn kindertijd al antisociaal gedrag en ontwikkelt zich tot chronisch crimineel onder invloed van lange termijn factoren.
Adolescence-onset daders beginnen antisociaal gedrag te vertonen in hun adolescentie uit onvrede met hun onvolwassen status terwijl ze biologisch al volwassen zijn. Ze zijn namelijk in staat zich voort te planten. Deze daders stoppen vaak met het plegen van delicten in de overgang naar volwassenheid.
Het verschil tussen childhood-onset daders en adolescence-onset daders zit vooral in de mate waarin de daders een normaal socialisatieproces hebben kunnen doorlopen.
Impulsiviteit, agressiviteit en biopsychische theorieën
Impulsiviteit is een belangrijke risicofactor voor antisociaal gedrag. ADHD en CD zijn twee stoornissen die het meest overlappen met agressie en impulsiviteit.
Een andere verklaring voor impulsiviteit en agressie is een laag arousal niveau. Arousal is het activatieniveau van de hersenen. Een te laag niveau is vergelijkbaar met verveling. Er zijn twee theoretische verklaringen voor het verband tussen antisociaal gedrag en een te laag arousalniveau.
De eerste verklaring is dat iemand met een laag arousalniveau erop gericht is dit niveau te verhogen. Dit is vaak regelovertredend en sensatiezoekend gedrag. De tweede verklaring is dat een te laag arousalniveau leidt tot weinig angst. De afwezigheid van angst leidt tot risicovol gedrag.
Conditioneren
De drie manieren van leren die onderscheiden worden binnen de psychologie zijn:
· Kklassiek conditioneren
Bij klassiek conditioneren wordt een associatie geleerd tussen twee gebeurtenissen in de tijd. Eysenck heeft hier veel over geschreven. Volgens zijn theorie bestaat het geweten uit klassiek geconditioneerde emotionele responsen. Mensen met een goed geweten krijgen dan fysiek een onaangenaam gevoel wanneer zij zich alleen al voorstellen iets crimineels te doen.
· Ooperant conditioneren en
Bij operant conditioneren geldt dat gedrag dat beloond wordt versterkt en gedrag dat gestraft wordt verdwijnt. Een kind met een laag arousalniveau leert door een gebrek aan angst dus minder van een straf dan andere kinderen.
· Habituatie.
Bij klassiek conditioneren wordt een associatie geleerd tussen twee gebeurtenissen in de tijd. Eysenck heeft hier veel over geschreven. Volgens zijn theorie bestaat het geweten uit klassiek geconditioneerde emotionele responsen. Mensen met een goed geweten krijgen dan fysiek een onaangenaam gevoel wanneer zij zich alleen al voorstellen iets crimineels te doen.
Bij operant conditioneren geldt dat gedrag dat beloond wordt versterkt en gedrag dat gestraft wordt verdwijnt. Een kind met een laag arousalniveau leert door een gebrek aan angst dus minder van een straf dan andere kinderen.
Neurobiologisch model van gedrag
Een verklaring voor antisociaal gedrag is een minder gevoelig stresssysteem. Een meetbaar effect hiervan is minder uitscheiding van cortisol door de bijnieren. Het lijkt erop dat er een snelle toename van cortisol nodig is voor het evalueren van een sociale situatie. Hier wordt ingeschat wat het gevaar is dat uitgaat van een potentieel conflict. Wanneer er geen gevaar plaatsvindt, vindt er geen inhibitie plaats en er wordt geen aanval ingezet. Zonder de toename in cortisol vindt er geen evaluatie plaats en zal er eerder over worden gegaan op een aanval.
Een nadeel van een gedempt stresssysteem voor een kind is dat dit kind ook een laag arousalniveau heeft, waardoor het naar spanning zal gaan zoeken. Ook heeft het kind minder angst en leert dus minder van zijn straffen.
Ook de prefrontale cortex en de amygdala staan in verbinding met het verminderde stresssysteem. De prefrontale cortex en amygdala hebben invloed op het sociale inschattingsvermogen. De amygdala speelt hier een rol bij het reguleren van de emoties. Agressieve kinderen reageren anders op gezichtsuitdrukkingen dan kinderen die niet agressief zijn. De werking tussen de amygdala en de prefrontale cortex werkt dan mogelijk niet goed.
De rol van de prefrontale cortex is aangetoond in een onderzoek waarbij 22 moordenaars onder de PET-scan zijn gegaan en zijn gematcht tegen een controlegroep. Bij de impulsieve moordenaars is een lage activiteit in de prefrontale cortex aangetoond. Deze cortex wordt belangrijk geacht voor het plannen van activiteiten.
Gedragsgenetica en de grootte van genetische invloed
Het gaat bij gedragsgenetisch onderzoek om het vaststellen van de grootte van de genetische invloed op een kenmerk vergeleken met andere kenmerken op een bepaalde leeftijd.
Een goed voorbeeld hiervan zijn de tweelingstudies. Eeneiige en twee-eiige tweelingen worden hier met elkaar vergeleken. Wanneer bij bepaalde eigenschappen genen een grotere rol spelen, zullen eeneiige tweelingen daarin meer hetzelfde zijn als twee-eiige. Per tweelingpaar wordt dan voor een bepaalde eigenschap gekeken of ze daarin op elkaar lijken of erin verschillen. Vervolgens wordt er gekeken hoe groot het percentage eeneiige tweelingen dat op elkaar lijkt is en hoe groot het percentage voor de twee-eiige tweelingen is. Het verschil tussen de percentages geeft een indicatie van de grootte van erfelijke invloed.
Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van genen op antisociaal gedrag. Hier volgen een aantal conclusies.
Er is meer genetische invloed op antisociaal gedrag op jonge leeftijd. Dit wordt vertoond in uiteenlopende situaties en het wordt gerapporteerd door verscheidene bronnen. Dit kunnen bijvoorbeeld ouders zijn. Antisociaal gedrag gaat vaak gepaard met agressieve persoonlijkheidstrekken en fysieke agressie. Het zet zich vaak voort tot in de volwassenheid.
Antisociaal gedrag wordt meestal gevonden bij childhood-onset daders, maar wordt ook vaak beïnvloed door de omgeving.
De rationele-keuzetheorie (RKT) gaat over de vraag waarom sommige mensen in bepaalde omstandigheden de regels wel overtreden, terwijl anderen dat in dezelfde omstandigheden niet doen. Hierbij worden regelovertreders dus gezien als mensen die een keuze hebben en zelf kiezen om de regels te overtreden.
De rationele-keuzetheorie is ontstaan in de 16e eeuw en kwam in de 20e eeuw erg onder de aandacht. In 1567 werd Coornhert gevangen genomen omdat hij revolutionaire idealen had. Omdat hij erg schrok van de omstandigheden waaronder mensen in die tijd in detentie zaten schreef hij een voorstel tot strafrechthervorming, waarin hij vooral veel aandacht gaf aan het verhogen van de afschrikkende werking van de strafrechtspleging. Ook ging hij diep in op de voor- en nadelen van het plegen van strafbare feiten, de pakkans en de strafzwaarte in vergelijking met de voor- en nadelen van het afzien van het plegen van een delict. In de 18e eeuw schreven Adam Smith, Cesare Beccaria en Jeremy Bentham over misdaad zoals beschreven in de rationele-keuzetheorie. In de 20e eeuw schreef Becker hierover in een artikel ‘Crime and punishment: an economic approach” in 1968. Coornhert schreef ook: de doodstraf is niet afschrikwekkend genoeg want een snelle dood is aangenamer dan ellendig voortleven.
Omdat de rationele-keuzetheorie een subjectieve theorie is kan niet worden voorspeld wie kiest voor de ene optie en wie voor de andere. Volgens de rationele-keuzetheorie zullen de mensen bij beide keuzes het gevoel hebben dat zij een verstandige beslissing hebben gemaakt. Waar in de rationele-keuzetheorie rekening mee wordt gehouden is dat de kans dat een bepaald gevolg volgt na een beslissing onzeker is. Zo is het niet zeker dat je daadwerkelijk bestraft wordt voor het plegen van een strafbaar feit. Veel onderzoek in de economische psychologie heeft aangetoond dat veel mensen bepaalde omstandigheden verkeerd inschatten of zelfs helemaal geen rekening houden met bepaalde omstandigheden.
De rationele-keuzetheorie is een model van de homo economicus. Bij keuze wegen mensen voor- en nadelen tegen elkaar af en kiezen de optie met het hoogste netto resultaat. Hierbij dient daarnaast rekening te worden gehouden met het feit dat het niet zeker is dat de overtreding wordt opgemerkt, er is dus een bepaalde pakkans. Regelovertreders weten niet wat de pakkans is, maar zij kunnen hier wel een inschatting van maken. Ook kunnen zij maatregelen nemen om de pakkans te verkleinen. Ook de strafzwaarte speelt een rol, maar hierbij moet worden opgemerkt dat zowel de pakkans als de strafzwaarte niet door iedereen hetzelfde beoordeeld wordt. Zo wordt een vrijheidsbenemende straf niet door iedereen zo erg gevonden. Dit is dan ook een groot probleem van de rationele-keuzetheorie, niet iedereen waardeert een bepaalde straf even zwaar.
De rationele-keuzetheorie is een amorele theorie; soms wordt regel wel, soms niet nageleefd. De rationele-keuzetheorie maakt dus geen onderscheid tussen de moraliteit van mensen. Het is niet zo dat wanneer iemand kiest om een bepaalde regel niet te overtreden hij direct een moreel hoogstaander persoon is dan iemand die dit wel doet. Het kan ook zijn dat de eerstgenoemde banger is voor een boete of meer tijd heeft om bijvoorbeeld een parkeerkaartje te kopen. Wanneer je hier namelijk geen tijd voor hebt, heb je sneller de neiging om je auto te parkeren zonder een parkeerkaartje te kopen. De rationele-keuzetheorie neemt aan dat niemand de verleiding kan weerstaan om een regel te overtreden wanneer hier geen reactie op volgt. Maar hierdoor kiezen mensen ervoor om soms wel en soms niet een regel te overtreden. Toch speelt de moraliteit van mensen een rol in de keuze om een regel te overtreden, zoals de gevoeligheid voor schaamte en schuldgevoel, medelijden en de kosten van sociale afkeuring door de omgeving. In sommige versies van de rationele-keuzetheorie wordt hiermee echter wel rekening gehouden. Uit veel onderzoek blijkt dat veel mensen toch geen regels gaan overtreden wanneer de pakkans nul is en dus met zekerheid geen reactie volgt op het overtreden van regels.
De rationele-keuzetheorie heeft een zogenaamd ‘meetlatprobleem’. Het is mogelijk om te onderzoeken met welke voor- en nadelen mensen rekening houden bij de keuze om een regel al dan niet te overtreden. Het is echter niet mogelijk te meten welke waarde zij hechten aan deze voor- en nadelen en of de voor- en nadelen hierdoor zwaarder wegen. Het feit dat deze afweging subjectief is maakt het probleem alleen maar groter. Sommige mensen vinden het aandoen van leed aan anderen een kostenpost voor zichzelf, terwijl anderen weinig empathie hebben en hier geen last van hebben. Anderen zijn niet in staat kosten van een regelovertreding op de lange termijn in te schatten. Ook spelen zaken zoals impulsiviteit een rol die niet in de balans van voor- en nadelen kan worden gezet. Mensen verschillen dus in de kosten en baten die zij meewegen en in hun beslissing die hieruit volgt om een regel al dan niet te overtreden. Het is dan ook ondenkbaar dat men genoeg van individu weet om keuzes te voorspellen.
De rationele-keuzetheorie maakt het mogelijk systematisch te kijken naar effecten van maatregelen op gedrag. In plaats van over de rationele-keuzetheorie moet er dan ook worden gesproken over de ‘rationele keuzebenadering als integraal raamwerk’ (Kleemans, 1993). Dan wordt meer gekeken naar de waarde die verschillende maatregelen hebben en wat de invloed hiervan is om de criminaliteitcijfers te verlagen. Bijvoorbeeld de waarde van strenger straffen, cameratoezicht of andere preventieve maatregelen. Door deze maatregelen kan de pakkans of de strafzwaarte worden verhoogd waardoor het voor regelovertreders minder aantrekkelijk wordt een strafbaar feit te begaan. Door deze benadering is het bijvoorbeeld mogelijk te bepalen onder welke omstandigheden bepaalde maatregelen, zoals cameratoezicht, het meeste effect hebben de keuze om een strafbaar feit te begaan te beïnvloeden. Zo kan inzicht worden verkregen over de omstandigheden waaronder een bepaald doelwit het minst aantrekkelijk wordt bevonden voor bijvoorbeeld een inbraak of een overval.
In de westerse maatschappij wordt van het begrip psychische stoornis twee begrippen gegeven. De definitie van World Health Organisation (ICD) en de American Psychiatric Association (DSM). De belangrijkste definitie komt van de American Psychiatric Association in het DSM. In het DSM betreft het een klinisch significant gedragsmatig of psychologisch syndroom of patroon dat optreedt bij een individu, dat samenhangt met lijden of beperkingen in functioneren, of een groot risico van overlijden, pijn, handicap of verlies van vrijheid. Het is geen verwachte en cultureel passende reactie op een stressvolle gebeurtenis maar wordt gezien als de uiting van een gedragsmatige, psychologische of biologische stoornis in de persoon.
Aan de hand van deze algemene definitie bevat het DSM een lijst met symptomen aan de hand waarvan een stoornis wordt geclassificeerd. Een specifiek aspect van DSM is dat de diagnostiek een categorische aard heeft. Een persoon voldoet aan de symptomen of hij voldoet er niet aan. Een tussenweg is er niet. Een stoornis wordt alleen geclassificeerd wanneer een persoon een bepaalde drempelwaarde overschrijdt qua symptomen. Classificatie via DSM is zwart-wit, terwijl het gebied van stoornissen niet te categoriseren is. Er zijn veel grijsgebieden.
Delictgedrag
Delictgedrag is vooral een normatief, sociaal construct. Het ‘delict-zijn’ vloeit niet voort uit het gedrag zelf, maar het ontstaat omdat het als zodanig is gedefinieerd in het wetboek van strafrecht. Delictgedrag verschilt per land en cultuur. Seks tussen hetzelfde geslacht is hier geen delict, maar in verschillende Islamitische landen wordt dit wel als een misdrijf gezien. Wie de relatie tussen stoornissen en delictgedrag wil onderzoeken, staat dus voor de vraag welk gedrag onder delictgedrag valt en welk gedrag niet. De gekozen definitie kan erg veel invloed hebben op de getrokken conclusies.
Het onderscheid tussen gestoord gedrag en delictgedrag
Delictgedrag is niet per definitie gestoord gedrag. In principe wordt er in de strafrechtspraktijk vanuit gegaan dat de dader ervoor heeft kunnen kiezen om het delict te plegen, waardoor het delict de persoon in kwestie aan te rekenen valt. Dit gedrag wordt daders met een stoornis niet aangerekend, omdat zijn keuzevrijheid en zijn morele oordelingsvermogen aangetast is door de stoornis. Dit wil niet zeggen dat de stoornis het delict veroorzaakt heeft.
Samenhang tussen stoornissen en delictgedrag
Stoornissen en delictgedrag hangen op bepaalde manieren samen. Dit zijn een aantal punten waarop zij samenhangen:
Stoornissen en delictgedrag worden vaak samen gezien, omdat ze eenvoudigweg gemeenschappelijke onderliggende oorzaken hebben, zoals stressvolle gebeurtenissen. Een ander aspect is dat de samenhang onder invloed staat van een bredere sociale en maatschappelijke context. Sociaal-economische status heeft bijvoorbeeld een duidelijk effect op de kans dat men een delict pleegt. Nu zal ik een lijst weergeven van de psychische stoornissen waarvan gedacht wordt dat zij een grote invloed uitoefenen op het delictgedrag.
Persoonlijkheidsstoornissen en psychopathie
Persoonlijkheidsstoornissen zijn patronen in de wijze waarop iemand zichzelf en zijn omgeving waarneemt en interpreteert. Het zijn patronen in de wijze waarop iemand zich met de omgeving onderhoudt. De stoornissen worden gekenmerkt door de bepaalde inadequate denk- en interactiepatronen die de lijder aan de stoornis vaak in problemen brengt met zijn omgeving.
Een verband tussen persoonlijkheidsstoornissen en delictgedrag wordt om twee redenen aannemelijk gemaakt. Er wordt disproportioneel veel persoonlijkheidsstoornissen vastgesteld onder gewelddadige psychiatrische patiënten, partnermishandelaars en gewelddadige gedetineerden. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis scoren tevens ook hoger op maten voor agressie, boosheid en vijandigheid dan anderen.
Psychopathie houdt in sterke mate verband met het opnieuw plegen van een delict. De gedragskenmerken die bij de stoornis horen, hebben meer invloed op recidiveren dan de kenmerken van de persoon in kwestie.
Psychose
Mensen met een psychische stoornis hebben een verhoogde kans om delictgedrag te begaan. Deze stoornissen kenmerken zich vaak door gebreken in de realiteitstoetsing, waarbij wanen en hallucinaties een belangrijke rol spelen. De delicten die deze mensen plegen zijn vaak gewelddadige delicten, blijkt uit onderzoek. Zo lijden 25 tot 30% van TBS’ers aan een psychische stoornis.
Autismespectrumstoornissen
Deze stoornissen kenmerken zich vooral door gebrekkig functioneren in sociale interacties, problemen met communiceren, stereotiep gedrag vertonen of beperkt inzicht in de mentale toestand van een ander. Kennis over het verband tussen autismestoornissen en delictgedrag is voor nu nog erg beperkt. Het is soms moeilijk om een autismestoornis van een andere stoornis te onderscheiden. Een verschil wordt pas duidelijk wanneer men let op de onderliggende dynamiek. Er zijn een aantal onderzoeken naar de samenhang geweest, maar al met al lijkt het er niet op dat er een samenhang te vinden is.
ADHD en gedragsstoornis
De stoornis ADHD kenmerkt zich door druk, impulsief gedrag, een gebrekkige concentratie en motorische onrust. Vaak wordt deze stoornis in de kindertijd vastgesteld, maar ook bij volwassenen komt het voor. ADHD als stoornis zelf is geen voorspeller van delictgedrag, maar sommige symptomen die bij de stoornis horen wel. Hyperactiviteit blijkt wel een voorspeller te zijn van arrestaties in de adolescentie, maar aandacht tekort bijvoorbeeld niet.
Parafilieën
DSM omschrijft deze stoornis als herhaalde, intens seksueel opwindende fantasieën, aandrangen of gedragingen waarbij het lijden van zichzelf, de kinderen of niet-instemmende personen centraal staat. Deze diagnose kan wederom alleen maar gesteld worden als de deviante neigingen een belangrijke mate van stress, lijden of maatschappelijk disfunctioneren tot gevolg hebben. Er moet ook sprake zijn van een reactie op deze seksuele prikkels. Dan pas wordt het delictgedrag.
Onder een verklaring van een deskundige wordt, volgens art. 343 wetboek van Strafvordering, verstaan het zijn bij het onderzoek ter terechtzitting medegedeeld gevoelen betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. De onderzoeksvraag van de deskundige wordt niet door hemzelf samengesteld, maar door een jurist. Het feit dat de onderzoeksvraag geformuleerd wordt door een buitenstaander is een wezenlijk verschil tussen forensische psychodiagnostiek en klinisch psychodiagnostische settings. Hierin zal de onderzoeker zelf de onderzoeksvraag formuleren om de cliënt te kunnen helpen.
Klinisch inzicht of gestandaardiseerd instrument?
Er zijn twee benaderingen waaruit een getuige-deskundige kan kiezen om tot een oordeel te komen: de klinische en de statische benadering.
In de klinische benadering maakt de deskundige gebruik van informele en intuïtieve processen om de nodige gegevens te verzamelen, te combineren of te integreren. Dit wordt ook wel de klinische blik genoemd. In deze benadering wordt vertrouwd op intuïtie, expertise of theoretische kennis.
De statistische benadering probeert de klinische blik zoveel mogelijk uit te schakelen. Een conditie wordt onderzocht aan de hand van empirische vastgestelde voorspellers.
Voor veel psychologen lijkt een gecombineerde benadering de oplossing. Empirische studies zijn immers gebaseerd op groepsgemiddelden waarbij getwijfeld kan worden of deze groepsgemiddelen van toepassing zijn op een individuele casus. In de forensische context zijn de individuele casus van belang. Men zou kunnen zeggen dat de gecombineerde benadering de best werkende zou zijn, omdat deze de uitzonderingen opvangt die de statische benadering mist. Dit blijkt echter niet uit empirische data. Wanneer men alleen de statische benadering volgt en nooit uitzonderingen maakt, dan komt er een beter resultaat uit dan wanneer men de gecombineerde benadering gebruikt. Dit schijnt het gevolg te zijn van het feit dat mensen niet goed in staat zijn uitzonderingen te onderscheiden van normaal gedrag.
De klinische benadering functioneert ook slechter wanneer de clinicus meer data tot zijn beschikking heeft. Dit zou het gevolg zijn van een aantal vertekeningen, zoals hindsight bias (in retroperspectief denken dat je de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis beter kan voorspellen), confirmation bias (bevestiging zoeken van je eigen interpretaties) en het negeren van initiële waarschijnlijkheden. Deze bevinding onderstreept dan weer het belang van statische belisregels.
Hoe te bepalen of een instrument geschikt is
Theoretische en praktische overwegingen
De psycholoog moet zichzelf een aantal vragen stellen. Ten eerste of hij een instrument heeft gekozen die het meest geschikt is om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Daarna moet hij zich afvragen of hij het theoretische construct dat het instrument zou moeten meten voldoende begrijpt en ook of hij kennis bezit over hoe het instrument het construct in kaart brengt.
Andere overwegingen spelen ook een rol. Zo moet de deskundige zich afvragen of de cliënt voldoende geschoold is om de test te kunnen begrijpen. Ook de vraag of de belastig voor de cliënt niet te hoog is, is van belang. Een vermoeide cliënt kan gefrustreerd raken en dit is vertekenend voor de onderzoeksresultaten.
Standaardisatie
Standaardisatie kent verschillende aspecten. Ten eerste moet er duidelijk omschreven zijn hoe het instrument te gebruiken is. Ook moeten er duidelijke instructies zijn hoe men een uitkomstmaat voor een bepaalde test moet berekenen.
Een ander belangrijk aspect is de beschikbaarheid van normscores. Deze normscores geven de verdeling van de testscores binnen een bepaalde normgroep weer. Deze normgroep moet overeenkomen met de populatie waarin de test wordt gebruikt. Om de test individueel te gebruiken moet het individu zoveel mogelijk op de normgroep lijken.
Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van een instrument is de mate waarin een instrument onderhevig is aan toevallige schommelingen, ook wel toevalsfouten. Wanneer er meer toevalsfouten aanwezig zijn, dan daalt de betrouwbaarheid. Betrouwbaarheid kent verschillende aspecten.
De eerste is de test-hertestbetrouwbaarheid. Het instrument is betrouwbaar wanneer de resultaten tijdens een tweede meetmoment gerepliceerd kunnen worden. Een tweede aspect is de interne consistentie. Dit is de mate waarin verschillende items van een instrument samenhang vertonen. Als dit niet het geval is dan meet het instrument geen gezamenlijk construct.
Wanneer een instrument niet betrouwbaar is, weet men niet of een score te wijten is aan een bepaalde eigenschap van het individu zelf of aan fluctuaties.
Validiteit
Een instrument is valide wanneer het meet wat het beoogt te meten. Een aspect van validiteit is de criteriumvaliditeit. Deze maat geeft aan in hoeverre een instrument het gedrag dat men beoogt te meten nauwkeurig kan voorspellen en in hoever een instrument samenhang vertoont met andere instrumenten die gerelateerde constructen meten. Een ander soort validiteit is constructvaliditeit. Deze maat gaat na of dit instrument in kwestie geschikt is om het construct te meten en of het construct wat men beoogt te meten wel een valide construct is. Een goede afspiegeling van de werkelijkheid.
Zonder betrouwbaarheid geen validiteit
Valide instrumenten zijn altijd betrouwbaar. Andersom hoeft dit niet zo te zijn. Een instrument kan theoretische gezien een goede betrouwbaarheid hebben en tegelijkertijd niet valide zijn. Dit is wanneer een instrument dezelfde metingen geeft bij een herhaalde meting, maar deze meting is niet wat de onderzoeker beoogde te meten.
Diagnostische scherpte
Het is van belang te weten hoe goed een instrument in staat is om een bepaalde conditie te detecteren. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de sensitiviteit en de specificiteit van een instrument. De specificiteit van een instrument is het aantal individuen van wie terecht is vastgesteld dat zij een bepaald kenmerk niet hebben. De sensitiviteit van een instrument is de correcte classificatie van het aantal individuen met een bepaald kenmerk. In de literatuur wordt vaak aangenomen dat de sensitiviteit en specificiteit van een instrument rond de 90% moet liggen.
Er zijn in de geschiedenis twee soorten autisme onderscheiden: Kanners variantie van autisme en die van Hans Asperger. Kanner benadrukte afwijkingen in het gedrag als papegaaien, de geringe tolerantie voor verandering, het ontbreken van oogcontact, de afkeer aangeraakt te worden, de fascinatie voor draaiende voorwerpen, de neiging 'jij' of 'hij' voor 'ik' te gebruiken, de ernstig achterblijvende cognitieve ontwikkelingen en het nagenoeg ontbreken van taal.
Hans Asperger constateerde een 'lege', ontwijkende blik, bizarre interesses en afwezigheid van de behoefte aan sociaal contact. Hun intelligentie was volgens Asperger echter normaal ontwikkeld en hun rekenvaardigheid zelfs boven gemiddeld.
Kanner-autisme werd in inrichtingen als ziektebeeld herkend en in 1980 werd Kanners autisme opgenomen in het DSM-III als pervasive development disorder (PDD). Aspergers autisme werd echter pas in 1994 opgenomen in DSM-IV. Kanners autisme is hier de meest invaliderende vorm en Aspergers autisme vormt samen met hoogfunctionerend autisme de milde kant van het spectrum.
Austisme is te wijten aan een fors genetisch component, waaruit blijkt dat de stoornis niet na de geboorte ontstaat.
Twee theorieën proberen de kern van de stoornis te verklaren. Dit zijn de Theory of Mind en de weak central coherence theorie. Volgens de Theory of Mind heeft iemand met autisme een gebrekkig inzicht in de perspectieven en bedoelingen van anderen. Dit onvermogen om de wereld vanuit een anders perspectief te zien zou tot uitdrukking komen in de mindblindness van de autist.
De tweede theorie stelt dat autisme gepaard gaat met het onvermogen percepties te integreren tot één geheel. Bij een normale ontwikkeling wordt waarneming geleid door context en patronen, bijvoorbeeld hoe losse woorden opgaan in zinsverband. Bij een autist blijft het denkniveau steken op details en onderdelen.
Baron-Cohen heeft deze twee theorieën geprobeerd te integreren in zijn extreme male brain-theorie. Hij betoogde dat het mannelijke hersentype neigt naar systematiseren en het vrouwelijk hersentype naar empathiseren. Typische vaardigheden die bij autisme gevonden worden zouden voortkomen uit een brein dat in overdreven mate mannelijk is. Het extreem mannelijk brein kan ook bij vrouwen voorkomen.
Autismestoornissen en delinquent gedrag
Levensdelicten en geweldsmisdrijven
Als een verklaring voor het verband tussen levensdelicten en geweldsmisdrijven wordt gegeven dat autisten geen handelingsalternatieven kunnen overwegen en vaak geen andere uitweg meer zien. Mensen met autisten zijn niet in staat empathie te tonen, kunnen geen wederkerig berustende relaties aangaan en hebben een ernstig onvermogen perspectieven van anderen tot zich te nemen. De frustraties over dit onvermogen zou tot impulsdoorbraken en agressieve incidenten leiden. De causale relatie die in levensdelicten wordt gegeven, is dat de verdachte ernstige sociale of emotionele problemen ontmoet, soms als gevolg van zijn autisme. Hij weet de problemen niet met aanvaardbare middelen op te lossen.
Ontucht
Een verklaring voor ontucht is dat mensen met autisme niet in staat zijn leeftijdsadequate relaties te ontwikkelen. Dit gaat gepaard met beperkingen in het gebruik van non-verbaal gedrag en een gebrekkige sociale ontwikkeling. De argumentatie is dus vaak dat de verdachte de sociale instrumenten mist om normale romantische betrekkingen aan te gaan, sociale signalen van mogelijke partners niet goed interpreteert en bij oplopende seksuele frustaties/spanningen door gebrek aan empathie geen inzicht heeft in de gevolgen voor het slachtoffer.
Brandstichting
Een verklaring voor brandstichting zou zijn dat de verdachte een grote behoefte aan erkenning heeft, maar die door zijn sociale beperkingen nauwelijks krijgt. Hierdoor ontstaat een gevoel van afwijzing, onzekerheid en frustratie. Hier zou brandstichting uit kunnen ontstaan. De brandstichting kan ook voortkomen uit economische en praktische motieven, obsessies en fascinaties, wraakgevoelens en spanning. De meeste suggesties wijzen overigens naar het gebrek aan empathie.
Autisme en delinquent gedrag: een drievoudig voorbehoud
Een eerste voorbehoud is dat er een hele reeks onderling verschillende delicten aan de stoornis worden verbonden. Zelfs binnen een specifiek delict als brandstichting wordt een grote variatie aan mogelijke causale relaties gevonden. Dit wordt een gebrek aan specificiteit genoemd. In de motivering van de causale relaties tussen delict en stoornis worden vaak 'tekortschietende sociale vaardigheden', 'afwezigheid van empathie', 'gebrek aan emotionele wederkerigheid' en andere aan de DSM ontleende symptomen genoemd. De verklarende waarde hiervan kan niet groot zijn wanneer mensen met een autistische stoornis juist ondervertegenwoordigd zijn in misdaadstatistieken.
Een tweede voorbehoud is dat autistische stoornissen vaak gepaard gaan met andere stoornissen. In een studie van 37 gevallen van ernstige geweldsmisdrijven waren er maar 6 gevallen waarin autisme níet gepaard ging met een andere stoornis. De bijkomende stoornis op zich zou al een causale relatie kunnen zijn voor het plegen van een delict.
Een derde voorbehoud is dat de positionering van austisme op een spectrum, vooral aan de milde kant, veel speling geeft. Hierdoor is de kans op foute diagnostiek reëel. In lang niet alle gevallen was de diagnose autisme vóór het delict gesteld. Het delict zelf lijkt een aanwijzing te zijn voor de autismestoornis.
De afgelopen decennia heeft risicotaxatie, het inschatten van de kans op risico, een belangrijke rol gekregen in het strafrecht en de forensische sector in Nederland. Door de discussie over verlof tijdens de TBS maatregel heeft het ook een plek gekregen op de politieke en maatschappelijke agenda. Daarom is het sinds 2005 verplicht dat het recidiverisico van TBS-ers die op verlof gaan minimaal één keer per jaar wordt onderzocht met een gevalideerd risicotaxatie-instrument. De Nederlandse samenleving is dus erg gericht op veiligheid en het zoveel mogelijk verkleinen van risico’s. Door het gebruik van de risicotaxatie-instrumenten sinds het jaar 2000 is de gemiddelde duur van een TBS-maatregel opvallend genoeg toegenomen van 4,01 jaar in 2000 tot 5,2 jaar in 2006. Ook is het aantal TBS-ers dat worden gezien als chronisch delictgevaarlijk sterk toegenomen vanaf de eeuwwisseling.
Risicotaxatie-instrumenten worden niet alleen gebruikt om de samenleving te beveiligen door het risico op recidive zoveel mogelijk uit te bannen. Deze instrumenten zijn ook erg populair geworden bij de Nederlandse reclassering, waar de instrumenten worden gebruikt bij de advisering in het gerechtelijk vooronderzoek over het recidiverisico van verdachten. De reclassering heeft hiervoor een eigen risicotaxatie-instrument ontwikkeld, namelijk de Recidive Inschattingsschalen (RISc) en de Quick-Scan (QS). Hierdoor wordt er steeds meer evidence-based gewerkt, waardoor het gevaar ontstaat dat de officier van Justitie en rechters deze adviezen zonder hier kritisch naar te kijken zal overnemen.
Soorten risicotaxatie-methoden
Er zijn grofweg drie soorten methoden van risicotaxatie. Als eerste bestaat de ongestructureerde klinische methode, welke de zwakste voorspellingen kan maken. Degene die een risicotaxatie uitvoert door middel van de ongestructureerde klinische methode gaat volledig uit van zijn vakkennis, intuïtie en ervaring om het risico op recidive te onderzoeken. Deze methode wordt vooral toegepast in rapportages pro justitia waarbij een gedragsdeskundige kijkt naar de dader in zijn geheel, en rekening houdt met de ernst van de psychische stoornis, het ziektebesef, de ontwikkeling in de behandeling, maar ook naar omgevingsfactoren. De betrouwbaarheid van deze methode van risicotaxatie is echter erg laag, omdat deze erg afhankelijk is van de persoon en de ervaring van de gedragsdeskundige. Voor wetenschappelijke objectiviteit is deze betrouwbaarheid echter erg van belang. Daarnaast is de validiteit van deze methode erg laag, deze methode slaagt er namelijk niet goed in te meten wat het zou moeten meten. Dit betekent dat deze methode er niet goed in slaagt een goede voorspelling te maken welke daders wel, en welke daders niet zullen recidiveren. Vooral het aantal fout-positieven is hierbij hoog, wat inhoudt dat er bij teveel mensen wordt ingeschat dat zij een hoog risico hebben op recidive terwijl dit niet het geval is.
Ten tweede bestaat de zuiver empirische of actuariële methode. Hierbij worden op basis van een vaste, gesystematiseerde methode gegevens verzameld over de aanwezigheid en samenstelling van risicofactoren waarvan uit onderzoek is gebleken dat deze samenhangen met het recidiverisico. Deze methode is afkomstig uit de verzekeringswereld waarin risico’s worden getaxeerd op basis van objectieve gegevens van klanten om zo de premie te kunnen bepalen. De risicofactoren worden in deze methode gewogen en gescoord volgens een vast algoritme, waardoor verschillende categorieën met risicofactoren ontstaan. Wanneer bepaalde risicofactoren in een categorie aanwezig zijn bij een persoon wordt dit omgezet in een score. De totale score van een risicotaxatie-instrument wordt dan omgezet in een aantal risicocategorieën, namelijk laag, laag tot matig, matig tot hoog en hoog. De meeste actuariële instrumenten bevatten alleen statische, historische factoren zoals geslacht, leeftijd en aantal veroordelen. Daarom is deze methode van risicotaxatie niet geschikt in de behandelcontext waarin de beïnvloeding van dynamische risicofactoren een rol spelen om recidive te voorkomen. Omdat de actuariële risicotaxatie-instrumenten het risico op recidive onvoldoende kunnen voorspellen is een discussie gaande over de vraag of deze methode ethisch gezien mag worden gebruikt om beslissingen te nemen over het insluiten of in vrijheid stellen van daders van strafbare feiten. Ondanks dit kan door middel van de actuariële methode een betere voorspelling gemaakt worden van herhaling van strafbare feiten dan door middel van de ongestructureerde klinische methode.
Als laatste bestaat de gestructureerde professioneel oordeel (GPO) methode, welke kan worden gezien als een combinatie van bovenstaande methoden van risicotaxatie. Hierbij wordt aan de hand van een gestructureerde vragenlijst een klinische risicotaxatie afgenomen. Hierbij wordt ook weer de aanwezigheid van risicofactoren onderzocht waarvan uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat deze samenhangen met het risico op recidive. Er bestaan verschillende instrumenten voor verschillende soorten gewelddadige delicten, omdat de risicofactoren kunnen verschillen per type delict. Een aantal voorbeelden van risicotaxatie-instrumenten die in Nederland worden gebruikt zijn de HCR-20 (voor algemeen geweld), de SVR-20 (voor seksueel geweld), de HKT-30 (voor algemeen en seksueel geweld), de B-SAFER (voor relationeel geweld) en de SAVRY (voor geweld door adolescenten). Aan de hand van de gestructureerde professioneel oordeel methode wordt door middel van een professionele afweging en een reflectie op de aanwezige risicofactoren een eindoordeel geformuleerd, waarbij de beoordelaar sommige risicofactoren zwaarder kan laten wegen dan andere risicofactoren. De klinische methode wordt hiermee verbeterd, omdat de beoordeling van de gedragsdeskundige wordt getoetst aan de gestructureerde vragenlijst. Om deze reden wordt deze methode van het inschatten van het recidiverisico beschouwd als de meest sterke methode. De actuariële methode richt zich alleen op de vraag wat het risico op recidive is, terwijl de gestructureerde professioneel oordeel methode per type delict bekijkt wat het risico op recidive is en onder welke omstandigheden recidive waarschijnlijk zal plaatsvinden. Dit betekent dat bij de gestructureerde professioneel oordeel methode een delictscenario wordt gemaakt.
Werkwijze van gestructureerde risicotaxatie-instrumenten
In de gestructureerde risicotaxatie-instrumenten komen verschillende risicofactoren aan bod. De SVR-20 is een risicotaxatie-instrument om het recidiverisico voor seksueel geweld te voorspellen. De werking van de SVR-20 zal hieronder worden uitgelegd als voorbeeld voor alle risicotaxatie-instrumenten, al deze instrumenten werken namelijk volgens dezelfde principes. In de SVR-20 worden 20 risicofactoren beschreven die in drie risicocategorieën zijn ingedeeld, namelijk Toekomstplannen, Seksuele delicten en Psychosociale aanpassing. De risicofactoren die in dit instrument aan bod komen zijn zowel statisch (niet te veranderen door een interventie) als dynamisch (wel te veranderen, bijvoorbeeld door een interventie). Alle risicofactoren worden door een gedragsdeskundige beoordeeld en gecodeerd op een driepuntsschaal, wat betekent dat iemand drie verschillende scores kan hebben voor elke risicofactor die beoordeeld wordt.
Een score van ‘0’ betekent dat de risicofactor niet aanwezig is, een score van ‘1’ betekent dat de risicofactor mogelijk of in geringe mate aanwezig is en een score van ‘2’ betekent dat de risicofactor duidelijk aanwezig is. De gedragsdeskundigen mogen niet een eigen interpretatie geven voor elke risicofactor, deze zijn namelijk duidelijk beschreven in de handleiding van het risicotaxatie-instrument. De score op alle risicofactoren wordt verkregen door middel van informatie uit onder andere gesprekken met de betrokkene, psychologisch en psychiatrisch onderzoek, het politiedossier en gesprekken met personen die de betrokkene kennen. Het is belangrijk dat de informatie uit verschillende bronnen afkomstig is, omdat zo weinig vertekening kan ontstaan over de aanwezigheid van de risicofactoren. Ook kan de beoordelaar andere risicofactoren toevoegen die hij van invloed acht op het recidiverisico maar welke niet zijn opgenomen in het instrument. Deze methode wordt in de praktijk vaak toegepast in de forensische psychiatrie, maar ook wanneer ex-gedetineerden nazorg krijgen op het gebied van geestelijke gezondheidszorg. Vaak hebben de instellingen die deze zorg verlenen een eigen risicotaxatie-instrument ontwikkeld wat wordt gebruikt om een behandelplan te bepalen voor een ex-gedetineerde.
Aan de hand van de totale score worden zogenaamde risicoscenario’s gemaakt door de beoordelaar. Dit betekent dat niet alleen het risico op recidive van het delictgedrag wordt ingeschat, maar dat ook wordt beoordeeld wat de aard van het delictgedrag zou kunnen zijn en hoe ernstig dit gedrag zal zijn. Ook omvat het risicoscenario wie een mogelijk slachtoffer zal zijn van de betrokkene, hoe snel het delictgedrag zich zal plaatsvinden en of er omstandigheden zijn die het recidiverisico in sterke mate kunnen verlagen of juist verhogen. De SVR-20 vereist ook dat de beoordelaar vermeldt hoe het recidiverisico in de toekomst in de gaten gehouden moet worden en welke interventies moeten worden ingezet om het recidiverisico te verminderen. Naast de delictscenario’s wordt in de SVR-20 een eindoordeel over het recidiverisico gegeven op basis van de analyse van de 20 risicofactoren. Uit onderzoek blijkt dat doordat de risicofactoren in bewust gekozen categorieën worden beoordeeld een significant betere voorspelling kan worden gedaan dan wanneer alle risicofactoren direct bij elkaar op worden geteld. De diagnostische waarde hangt niet alleen af van het risicotaxatie-instrument, ook de beoordelaar moet deskundig zijn en specifiek zijn opgeleid om met het instrument te werken. Ook moet de beoordelaar zijn kennis en vaardigheid over risicotaxatie en het hanteren van risico’s regelmatig op peil houden.
Door het gebruik van de gestructureerde professioneel oordeel methode neemt de transparantie over het recidiverisico toe, maar kan nog steeds leiden tot heel verschillende oordelen wanneer twee beoordelaars dezelfde betrokkene beoordelen, zoals te zien is in het voorbeeld. De instrumenten die op dit moment in Nederland worden gebruikt zijn een grote verbetering op de ongestructureerde klinische methode om het recidiverisico in te schatten. TBS-klinieken moeten nu namelijk onderbouwen en helder maken waarom zij tot een bepaald eindoordeel komen en waarom zij mensen in een longstay-afdeling willen plaatsen. De risicotaxatie-instrumenten dwingen beoordelaars expliciet duidelijk te maken waarom bepaalde kenmerken van de stoornis leiden tot een hoog risico en op welke manier dit gebeurt. Juristen moeten echter wel kritisch kijken naar het gebruik van gestructureerde risicotaxatie-instrumenten.
Stalking wordt in de Nederlandse wet belaging genoemd. Belaging omvat vele gedragingen die als gemeenschappelijke noemer hebben dat ze voortkomen uit een obsessie voor een bepaald persoon. Belagers proberen altijd in contact te blijven met het slachtoffer. Vaak is het een liefdesrelatie die uit de hand is gelopen. Eén van de meest gehanteerde belagingsmethoden is dat de belager zijn slachtoffer dag en nacht belt. Dit kan oplopen tot honderden telefoontjes op een dag. Ook verzenden belagers veel brieven, e-mails en bezorgen bloemen op het adres van het slachtoffer.
Kenmerken en typologieën van stalkers
Amerikaans onderzoek naar belagers laat zien dat de meerderheid van de stalkers man is en de meerderheid van de slachtoffers vrouw. De daders zijn wat ouder dan de 'gemiddelde' crimineel. Zij zijn vaak in de veertig en de slachtoffers zijn vaak in de dertig. Veel van de stalkers hebben ervaring met justitie, psychiatrie en drugs. Schizofrenie en stemmingsstoornissen komen veel bij belagers voor. Ook persoonlijkheidsstoornissen worden veel bij belagers aangetroffen.
Stalkers zijn over het algemeen intelligenter dan de 'gewone' criminelen. Dit verklaart hoe zij in staat kunnen zijn tot de manipulatieve vaardigheden die hen in staat stelt telkens weer contact op te nemen met het slachtoffer. Werkeloosheid komt veel voor bij belagers. Vaak hebben zij ook een achtergrond van verbroken relaties, isolaties en eenzaamheid.
Eén van de oudste typologieën is afkomstig van Meloy. Hij maakt onderscheid tussen simple obsessional, love obsessional en eromanic stalkers. Bij simple obsessional stalking kennen belager en belaagde elkaar al. Zij hebben bijvoorbeeld kort een relatie met elkaar gehad. Eén van hen wil het contact beëindigen, maar de ander is het hier niet mee eens. Hij blijft geloven dat er een verhouding bestaat. Afwijzingen die hij ontvangt wekken zijn woede. Deze vorm van stalking is het gevaarlijkst en vaakst voorkomend.
Bij love obsessional stalking kennen belager en belaagde elkaar niet van te voren. Bekende personen zijn vaak slachtoffer van dit type stalking. Belagers horen vaak tot de sociaal zwakkeren, leven geïsoleerd en zijn vaak niet in staat intieme relaties met anderen op te bouwen en vast te houden.
Eromanic stalking houdt in dat de belager denkt dat de belaagde verliefd op hem of haar is. De belaagden zijn meestal mensen met een hogere sociaal-ecomische status. Het gaat bij deze vorm van stalking om een fantasie. Uit een enkel gebaar of woord kan de belager afleiden dat de belaagde verliefd op hem of haar is. De belaagde is hier vaak niet eens van op de hoogte.
Een andere onderscheiding wordt gemaakt door Boon en Sheridan, gebaseerd op de gevaarlijkheid van de stalkers. De onderscheidingen zijn: 1) romantische belagers, 2) ex-partner-stalkers, 3) obsessieve waan of psychotische stalkers, 4) sadistische stalkers.
De eerste groep is het minst gevaarlijk. Dit zijn verliefde belagers. Meestal zijn dit tieners die in een fantasiewereld leven, die zich richt op de belaagde.
De tweede groep is gevaarlijker. Vaak zijn dit stalkers die moeite hebben met de beëindiging van hun relatie. Zij reageren met boosheid op de verlating. De woede en impulsiviteit leidt in incidentele gevallen tot de dood van het slachtoffer.
Obsessieve-waanstalkers zijn gevaarlijker volgens Boon en Sheridan. Hun gedrag is onvoorspelbaar en zij hebben meestal een verleden met psychische problemen, hebben seksuele problemen en komen regelmatig in contact met de politie.
Sadistische stalkers zijn het meest gevaarlijk. Dit zijn over het algemeen koelbloedige psychopaten met een sterke wens om hun slachtoffer te domineren. Lichamelijk geweld komt vaker voor bij deze stalkers en zij hebben ten doel angst en hulpeloosheid op te wekken.
De aanleiding voor nieuwe wetgeving
De aanleiding voor nieuwe wetgeving is het aantal gevallen waarin een Amerikaanse beroemdheid vermoord werd door een obsessief persoon. De vraag is hier echter of er wel sprake was van stalking, omdat de personen niet door de belager gevolgd werden.
In Nederland is de Nederlandse Wet Belaging ook voor een groot deel gebaseerd op een beperkt aantal veelvuldig in de media besproken gevallen waarbij een bekende Nederlander een tijdje gevolgd werd.
Wetgeving in Nederland
De delictsomschrijving
Het wetsartikel 285b Sr. luidt:
Velen vinden de delictsomschrijving te ruim, omdat er veel gedragingen onder kunnen vallen die niet als stalking beschouwd kunnen worden. De delictsomschrijving wordt tegelijkertijd als te nauw omschreven, omdat gedragingen die wel als hinderlijk worden beschouwd, maar geen vrees aanjagen, niet onder deze delictsomschrijving vallen.
Wederrechtelijk
Omdat het begrip 'wederrechtelijk' als bestanddeel is opgenomen in de delictsomschrijving wordt voorkomen dat iemand die met recht een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt strafbaar is. Denk hierbij aan een deurwaarder.
Stelselmatig
Belaging is in dit opzicht een bijzonder delict. Eén telefoontje is niet strafbaar, maar als het een reeks telefoontjes is, is dit wel strafbaar. Pas als het meervoud van de gedragingen is aangetoond, kan het delict bewezen worden verklaard.
Inbreuk maken
De belaagde heeft de verstoring in zijn persoonlijke levenssfeer niet gewild. Als de belaagde toestemming heeft gegeven voor een gedraging die anders strafbaar is, kan hier niet over worden geklaagd.
Oogmerk een ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen
Het oogmerk van de dader moet gericht zijn geweest op het aanjagen van vrees bij het slachtoffer. Hoe het slachtoffer zich hierna gedraagt, is strafrechtelijk niet relevant. De aanwezigheid van het oogmerk kan vaak uit omstandigheden worden afgeleid.
Voorlopige hechtenis
De rechter-commissaris weegt de feiten en omstandigheden en vormt een mening of er een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die ter bescherming van het slachtoffer de onmiddelijke vrijheidsbeneming vordert. Hierdoor kunnen slachtoffer en maatschappij gedurende een lange periode worden beveiligd tegen gevaarlijke belagers.
Klacht
Een klacht betekent dat het slachtoffer mag bepalen door een klacht in te dienen of het openbaar ministerie overgaat tot vervolging. Een probleem is echter dat voorafgaande aan de belaging huiselijk geweld plaatsvond. Slachtoffers durven dan vaak niet naar de politie uit angst voor hun (ex-)partner. Hetzelfde probleem kan optreden bij een klacht.
De Wet Belaging wordt daadwerkelijk gebruikt. De Wet Belaging biedt een belangrijk voordeel: het wordt mogelijk daders preventief in hechtenis te nemen. Hierdoor wordt het slachtoffer wat rust gegund.
De aandacht zou niet alleen op het straffen van de dader moeten liggen, maar meer op de onderlinge relatie tussen belager en belaagde. Hier liggen vaak relationele problemen ten grondslag aan langdurige stalkingssituaties. Dadertherapie zou een oplossing kunnen zijn.
Terrorisme wordt vaak gerelateerd aan de islam en radicale moslims. Maar terrorisme is een fenomeen dat al erg lang bestaat en niet alleen wordt gebruikt door de islam. Ook is het aantal doden ten gevolge van terrorisme door moslims relatief klein wanneer je dit aantal vergelijkt met het aantal doden ten gevolge van terrorisme van de RAF en de ETA. Hieronder volgt echter een beschrijving van terrorisme door moslims in Nederland, hoewel andere radicaliserende groepen vergelijkbare processen hebben doorgemaakt. De bekendste Nederlandse groep radicale moslims is de Hofstadgroep, maar er zijn veel andere losse en wisselende groepen in Nederland. Terrorisme wordt door de AIVD gedefinieerd als:
‘Het plegen van of dreigen met op mensenlevens gericht geweld of het aanrichten van ernstig maatschappijontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen en politieke besluitvorming te beïnvloeden’ (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, 2006).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen mogelijke verklaringen voor het handelen van terroristen op macroniveau en verklaringen op microniveau. Op macroniveau wordt een verklaring gezocht bij de botsingen tussen verschillende culturen of godsdiensten. Op microniveau wordt een verklaring gezocht in de persoonlijke kenmerken van terroristen. Beide verklaringen zijn echter onjuist.
Er is meerdere keren geprobeerd om persoonlijkheidsprofielen of profielen met biografische kenmerken op te stellen maar hieruit is gebleken dat terroristen onderling maar weinig, vooral globale overeenkomsten hebben. Ook komen psychiatrische ziekten bij terroristen niet veel vaker voor dan bij andere groepen. Terroristisch geweld ontstaat door zowel interne als externe factoren voor een mens. Mensen reageren bijvoorbeeld verschillend op gevoelens van woede en onzekerheid of op macht. Aanslagen worden niet gepleegd door religies of culturen maar door individuen. De verwachting is daarom dat processen die in alle hechte groepen optreden, ook invloed hebben in terroristische groepen. Het gedrag, de gedachten en emoties van mensen worden namelijk ook beïnvloed door de sociale omgeving.
Proces van radicalisering:
Het proces van radicalisering wordt vaak vergeleken met een huis van vijf verdiepingen waarbij de trap steeds nauwer wordt. Niet iedereen bereikt de hogere verdiepingen en degenen die de vijfde verdieping bereiken zullen terrorist worden en zij vormen dan ook de top van de ijsberg.
Op de derde verdieping komen mensen ook in aanraking met de leider van de groep, die stelt dat de groep veel beter is dan de buitenwereld. De leden van de groep gaan hierin geloven en gaan zich afzonderen van de buitenwereld door bijvoorbeeld een baan of studie op te geven en contact met familie te verbreken. Doordat de groep een belangrijk deel gaat uitmaken krijgen de leden een nieuwe positieve identiteit, waardoor de leider erg veel macht krijgt. Doordat de binding aan de groep steeds sterker wordt voelen de leden ook steeds meer de drang om zich aan te passen aan de groep. Hierdoor worden de opvattingen van de leden steeds extremer en ontstaan radicale beslissingen waarin geen ruimte is voor tegenspraak.
2 drijfveren voor het ontstaan van terrorisme
De sociale situatie heeft een grote invloed op het proces van radicalisering. Hierbij is het belangrijk deze situatie op een subjectieve manier te interpreteren, omdat zo twee belangrijke drijfveren zichtbaar worden waardoor terrorisme ontstaat, namelijk woede en onzekerheid.
Bovenstaande drijfveren op zichzelf zijn echter niet voldoende om te radicaliseren. Dit proces verloopt door de sociaal-psychologische processen die in elke groep optreden.
Naast het radicaliseringsproces zijn een aantal processen belangrijk in terroristische groepen, namelijk leiderschap, macht en gehoorzaamheid.
Macht kan worden verdeeld in verschillende soorten macht, namelijk beloningsmacht, bestraffingsmacht, legitieme macht, referentiemacht en deskundigheidsmacht. Terroristenleiders hebben vaak meerdere soorten macht tegelijk, waardoor zij vaak een hele sterke macht uitoefenen over de leden van de groep. Via de leider van een terroristische groep kunnen de leden verschillende zaken bemachtigen die zij zelf niet kunnen verkrijgen. Ook hebben zij de mogelijkheid om hun leden te straffen of hen positieve zaken te ontnemen. De ultieme straf in een terroristische groep is volgens de leden uitsluiting uit de groep, uitsluiting kan zelfs leiden tot fysieke pijn. Ook willen de leden van een terroristische groep zich graag identificeren met hun leider en doordat zij veel kennis hebben van de Koran en wapens en explosieven waardoor de leden tegen hem opkijken. Mensen reageren verschillend op uitoefening van macht, bijvoorbeeld door te gehoorzamen zonder te accepteren of internaliseren (leden zijn het eens met hun leider en accepteren daarom alle eisen die aan hen worden gesteld). In terroristische groepen bestaat veel druk om te gehoorzamen. Uit de beroemde experimenten van Milgram blijkt dat mensen op een vergaande manier gehoorzamen, wanneer een groep heel hecht is en een leider veel macht heeft zal deze gehoorzaamheid alleen maar groter zijn.
Cognitieve dissonantietheorie
De cognitieve dissonantietheorie is een belangrijke theorie over psychisch functioneren, namelijk dat gedrag kan leiden tot bepaalde cognities (gedachten en opvattingen). Wanneer iemand zich gedraagt in strijd met zijn opvattingen ontstaat cognitieve dissonantie. Ervaringen van cognitieve dissonantie en spanning leiden ertoe dat iemand zijn opvattingen aanpast. De cognitieve dissonantietheorie kan worden samengevat met ‘zeggen is geloven’, ‘rechtvaardiging van inspanning’ (mensen voelen meer binding met een groep wanneer zij hierin meer hebben geïnvesteerd) en ‘reduceren door te bekeren’ (hoe meer mensen een overtuiging delen, hoe meer ze achter de beslissing staan om zoveel op te geven). Terroristen geven vaak veel op voor hun overtuiging en hoe meer leden van een groep in hun ideeën mee gaan, hoe meer ze er zelf in gaan geloven.
Beïnvloedingsprocessen in hechte groepen:
Door de versimpeling van de werkelijkheid door een terroristische groep (de groep tegen de vijandige buitenwereld) en de overschatting van de eigen groep versterken de verschuiving van het nemen van meer risico als groep dan dat een individu vooraf wilde nemen. Door groepspolarisatie en groupthink ontstaan gebrekkige discussies en wordt er niet goed nagedacht bij het maken van beslissingen. Een goede manier om radicalisering te bestrijden is om groupthink bij terroristische groepen te voorkomen.
Zelfcategorisatie: sociaal categoriseren waarbij mensen zichzelf en anderen indelen in groepen. Dit kan leiden tot competitie en discriminatie tussen groepen. De groep is de belangrijkste bron van sociaal contact en het lidmaatschap wordt steeds belangrijker voor iemand. Hoe slechte de buitenwereld, hoe verhevener de eigen groep, hoe positiever de sociale identiteit binnen de groep en hoe minder snel mensen die groep zullen verlaten.
Veel terroristische groepen ontstaan via internet. De groepsprocessen via internet lijken sterk op de hierboven besproken sociaal psychologische processen. Deze processen treden vaak in sterkere mate op dan in groepen die zich niet via internet vormen. Een reden hiervoor is dat de persoonlijke identiteit op internet erg onopvallend is en er dus meer groepspolarisatie plaatsvindt. Hierdoor radicaliseren groepen ontstaan via internet sneller, omdat de keuze om naar een ‘volgende verdieping’ te gaan sneller en gemakkelijker wordt genomen.
Bestrijding van radicalisering en terrorisme
Door de kennis over de manier waarop mensen radicaliseren kan terrorisme bestreden worden vanaf de ontwikkeling hiervan. Als eerste is het belangrijk dat preventief wordt opgetreden tegen terrorisme. Dit kan gedaan worden door het wegnemen gevoelens van woede en onzekerheid. Ook is het belangrijk om moslims alternatieven te bieden om een positieve sociale identiteit te creëren en een gevoel van eigenwaarde te krijgen. Op deze manier wordt voorkomen dat zij in contact willen komen met een groep die hun gevoelens van woede, onzekerheid en wrok tegen autochtonen zullen versterken. Ook is het van belang om de sociaaleconomische achterstelling van moslims in Nederland te verminderen. Als laatste is het van belang om afzondering van moslims tegen te gaan, dit kan worden voorkomen door in gesprek met deze mensen te blijven en via infiltratieprogramma’s. Op deze manier blijven mensen in contact met hun familie en vrienden en behouden zij hun studie of baan. Wanneer mensen merken dat hun vriend of familielid plotseling zijn baan wil opgeven of zijn vriendengroep en moskee de rug toe wil keren moet er energie worden gestoken om hen bij alles te blijven betrekken. In de praktijk blijkt dat dit erg moeilijk is omdat gemeenten en islamitische organisaties mensen moet leren hoe zij kunnen ingrijpen wanneer anderen dreigen te radicaliseren. Infiltratie door de politie en de AIVD is van belang wanneer radicale groepen ver gevorderd zijn in hun ontwikkeling tot een terroristische groep.
De verschillende mogelijkheden waarop ingegrepen kan worden in het proces van radicalisering van moslims tot jihadisten werken alleen wanneer zij op de lange termijn worden uitgevoerd. Het duurt soms lang om mensen te overtuigen zich niet aan te sluiten bij terroristische groepen en het vergt grote maatschappelijke veranderingen en investeringen. Wanneer dit niet gebeurt zal terrorismebestrijding te veel gaan lijken op symptoombestrijding, wat niet effectief is.
Niet alleen rechters vellen een oordeel over de waarde van een scenario over een strafbaar feit. De politie en het OM hebben daar ook al enkele beslissingen over genomen, welke door de rechter worden meegenomen in zijn besluit een verdachte al dan niet te veroordelen. De politie heeft een aantal vastgelegde taken, namelijk hulpverlening, handhaving van de rechtsorde en opsporing van strafbare feiten.
De politie neemt zaak in onderzoek, afhankelijk van de aard en ernst van de gebeurtenis, prioriteiten die zijn opgesteld in beleidsplannen en opsporings- en oplossingsmogelijkheden.
De politie neemt in eerste instantie vaak niet zelf de beslissing dat een gebeurtenis als strafbaar feit wordt aangemerkt. Vaak wordt bij de politie melding gedaan door burgers dat er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden. De politie leert misdrijven kennen op verschillende manieren, namelijk door snelle meldingen met oproep tot directe hulp of minder urgente meldingen. Een snelle reactie van de politie ontstaat meestal doordat zij in eerste instantie als hulpverlener naar een gebeurtenis toe gaan. Een snelle reactie vergroot de kans dat de dader opgespoord wordt doordat dan de kans groter is dat de plaats delict nog intact is en dat de aanwezige getuigen informatie kunnen geven over de gebeurtenis. Daders worden of SNEL of NIET opgespoord. Wanneer er geen getuigen aanwezig zijn moet een gebeurtenis gereconstrueerd worden aan de hand van bijvoorbeeld het verhaal van het slachtoffer. In sommige gevallen, zoals bij woninginbraak of brandstichting, is er geen contact geweest tussen dader en slachtoffer waardoor een gebeurtenis moet worden gereconstrueerd aan de hand van de tastbare gevolgen van het strafbare feit. In een dergelijk geval moet een causaal verband tussen de gebeurtenissen worden gevonden.
Fysieke sporen die kunnen helpen wanneer er geen contact is geweest tussen de dader en het slachtoffer zijn getuigenverklaringen, sporen op het plaats delict of in de omgeving hiervan, beeldmateriaal van beveiligingscamera’s en informatie over telecommunicatie en financiële transacties. Vaak staan gebeurtenissen ook niet op zichzelf, ze kunnen vaak worden geplaatst in een causaal verband met elkaar zodat een verhaal ontstaat. Mensen zijn sterk geneigd om gebeurtenissen die elkaar opvolgen in causaal verband met elkaar te brengen, als gevolg van de manier waarop onze informatieverwerking werkt. Vanuit de opgespoorde feiten wordt terug geredeneerd naar hoe gebeurtenis in elkaar kan hebben gezeten en wordt een logisch verhaal gevormd. De wijze waarop dit gebeurt, is sterk afhankelijk van wat men over de gebeurtenis weet. De feiten die al zijn opgespoord bieden namelijk een interpretatiekader waarmee de nieuwe feiten worden geïnterpreteerd. Afhankelijk van de omstandigheden die bekend zijn kunnen dezelfde feiten daarom heel anders worden geïnterpreteerd waardoor een ander verhaal over dezelfde gebeurtenis wordt gevormd.
De aard van rechercheonderzoek
Wanneer het verhaal over een gebeurtenis direct duidelijk is, doordat er bijvoorbeeld veel getuigen en bewijsmateriaal aanwezig zijn, is de taak van de recherche vooral het bevestigen van dit verhaal. Is er echter een verhaal aanwezig waarbij niet direct duidelijk is wie de dader is, dan moet de recherche een onderzoek doen naar het opsporen van de dader. Wanneer er zowel geen verhaal, als geen verdachte, dan moet de recherche reconstrueren wat zich heeft afgespeeld en worden verschillende scenario’s opgesteld over de gebeurtenissen. Er is dus sprake van een reconstructiefase en van een verificatiefase in rechercheonderzoek. Het is echter in de praktijk niet mogelijk deze fasen van elkaar los te trekken. Ook is tijdens het rechercheonderzoek een wisselwerking tussen het vinden van nieuwe informatie en het daarvan passen in het verhaal. Nieuwe informatie wordt steeds zowel gebruikt om het bestaande verhaal te toetsen als het bestaande verhaal aan te vullen en aan te passen (samen heet dit reconstrueren). Het verhaal bepaalt in welke richting het onderzoek zich verder ontwikkelt en de nieuwe informatie bepaalt in welke richting het verhaal zich verder ontwikkelt. Deze wisselwerking wordt ook wel aangeduid met de term hypothetico reductief redeneren.
Het onderzoek naar een verhaal eindigt wanneer volgens dit de recherche geloofwaardig is en voldoende wordt ondersteund door verschillende bewijsmiddelen. Vanuit de rechtspsychologie wordt een verhaal geloofwaardig geacht wanneer dit informatie bevat over de omstandigheden en motieven waaronder een gebeurtenis heeft plaatsgevonden en over de gevolgen deze gebeurtenis heeft gehad op de omgeving. Het verhaal moet dus bestaan uit een logische samenhang van verschillende aspecten van een gebeurtenis. Ook moet een verhaal bestaan uit een logische opeenvolging van gebeurtenissen, omdat hierdoor een verhaal geloofwaardiger wordt. Een verdachte kan pas worden vervolgd wanneer het verhaal kan worden verankerd in feiten en omstandigheden van algemene bekendheid die geen verder bewijs behoeven. Dit wordt ook wel de Theorie van Verhaal en Verankering genoemd en is erg belangrijk in de rechtspsychologie.
Verschillende opsporingscategorieën
Op basis van wat in eerste instantie bekend is van een misdrijf kunnen rechercheonderzoeken worden ingedeeld in onderzoeken waarin zowel het verhaal als een verdachte aanwezig is, onderzoeken waarin alleen een verhaal aanwezig is en als laatste onderzoeken waarin zowel het verhaal als een verdachte ontbreken. Zaken waarin de verdachte zichzelf aangeeft en zaken waarin de politie een directe getuige is van een misdrijf hebben vaak zeer betrouwbaar bewijs. Wanneer ‘burgers’ getuige zijn van een misdrijf zijn hun verklaringen hierover minder betrouwbaar, alhoewel de meningen hierover verschillen. In de praktijk worden opsporingsonderzoeken verdeeld in vier categorieën. Slechts een deel van de onderzoeken kan echter worden opgepakt door de politie, of dit het geval is hangt sterk af van het type opsporingsonderzoek waartoe een zaak behoort.
Klip-en-klaar zaken: betrappen op heterdaad of de verdachte geeft zichzelf aan of de verdachte wordt in omgeving delict aangehouden. Hierop volgt altijd interventie door de politie, omdat dit relatief weinig moeite kost. Soms wordt hier echter vanaf gezien, bijvoorbeeld op verzoek van het slachtoffer. Zoeken naar bewijsmiddelen voor verificatie, het is echter altijd noodzakelijk om een compleet beeld te krijgen van het verhaal voor het onderzoek ter terechtzitting.
Verificatiezaken: verhaal van de gebeurtenis en de identiteit van de verdachte zijn hierbij bekend. Dit is het geval wanneer een slachtoffer aangifte doet van een misdrijf en de naam van de verdachte kent. Ook zal dit opsporingsonderzoek volgen wanneer een getuige iemand een misdrijf heeft zien plegen en deze verdachte kent. Van deze zaken wordt ongeveer 70% door de politie in onderzoek genomen, ongeveer 10% wordt niet onderzocht op verzoek van een slachtoffer of een instantie zoals een school of psychiatrisch ziekenhuis. Waarom op 20% van deze categorie zaken geen opsporingsonderzoek leidt is opvallend, omdat de identiteit van de verdachte al bekend is. Dit komt echter door het sepotbeleid van het Openbaar Ministerie waarop de politie alvast vooruitloopt. De mate van geloofwaardigheid van de verklaringen van het slachtoffer of getuige bepaalt ook of een opsporingsonderzoek wordt gestart. Wanneer een verhaal moeilijk te plaatsen is verwacht de politie dat een opsporingsonderzoek lastig en tijdrovend is waardoor dit niet zal worden gestart.
Opsporingszaken: het verhaal over de gebeurtenis is bekend, maar de identiteit van de verdachte is onbekend. Dit is het geval wanneer een getuige of een slachtoffer aangifte doet van een misdrijf gepleegd door een onbekende verdachte. Hierop volgt in 70% van de gevallen een interventie door de politie. In dit opsporingsonderzoek staat het richten op initiële aanknopingspunten centraal. Wanneer het belang van de opsporing van het strafbare feit groter wordt geacht dan de geschatte investering wat het opsporingsonderzoek met zich mee brengt zal besloten worden dit onderzoek te starten.
Zoekzaken: zowel het verhaal als de verdachte moeten achterhaald worden. Dit opsporingsonderzoek volgt vooral wanneer er een misdrijf is gepleegd waarbij het slachtoffer geen contact heeft gehad met de verdachte of wanneer het slachtoffer geen verklaring meer kan afleggen, bijvoorbeeld bij een moord. Dit soort zaken leidt in 40% van de gevallen tot interventie door de politie, omdat deze in de praktijk vaak moeilijk op te lossen zijn. Ook blijkt dat deze opsporingsonderzoeken na een lange tijd tevergeefs onopgelost blijven. In dit onderzoek gaat men eerst op zoek naar het kernelement in het verhaal of naar de identiteit van het slachtoffer.
In eerste instantie worden strafbare feiten die geen opsporingsprioriteit hebben alleen geregistreerd. Wanneer het gevolg van een misdrijf echter ernstiger is dan men in eerste instantie vermoed wordt, bijvoorbeeld omdat een misdrijf erg vaak voorkomt in een bepaald gebied, zal toch worden overgegaan tot een opsporingsonderzoek. In deze gevallen zal door de recherche worden gezocht naar gemeenschappelijke kenmerken van de verschillende misdrijven. Hierdoor wordt bij bepaalde misdrijven die vaak voorkomen, zoals bij woninginbraken, direct te zoeken naar biologische sporen van de dader zoals bloed en speeksel.
Bij opsporingszaken en zoekzaken wordt niet snel buiten het eerste zoekgebied en informatie gezocht omdat dit teveel tijd en geld kost. Hier worden dus veel zaken niet opgelost. Wanneer zaken niet snel worden opgelost is de kans klein dat deze later alsnog worden opgelost door de politie. Sommige zaken worden wel opgelost maar staan niet in de officiële cijfers, bijvoorbeeld bij sepots door het OM of door politiesepots. Zaken die in eerste instantie niet worden opgelost maar veranderen van incident in probleem, worden onderdeel van een groter probleem dat men wel zal proberen op te lossen.
In een opsporingsonderzoek zoekt de recherche herkenningsmethoden, getuigen, sporen en beschikbare politiekennis. Herkenningsmethoden worden gezocht om duidelijk te krijgen dat degene die opgepakt is de verdachte is. Getuigen worden opgespoord omdat getuigen vaak het gehele verhaal kunnen bevestigen. Sporen worden gezocht, maar sporenmateriaal kan maar een deel van een verhaal bevestigen en sporen kunnen het gevolg zijn van verschillende gebeurtenissen. Beschikbare politiekennis kan zorgen voor een koppeling tussen verschillende soorten bewijsmiddelen, maar deze kennis staat erg ver af van het verhaal. Ook kan er politiekennis zijn over de achtergrondkenmerken van een verdachte of van een verhaal. Er bestaat een bepaalde rangorde in de bewijskracht van verschillende bewijsmiddelen. Verdachten en getuigen hebben de meeste bewijskracht omdat zij informatie kunnen geven over een heel verhaal. Sporenmateriaal heeft minder bewijskracht omdat dit vooral bevestiging kan bieden voor specifieke kanten van een misdrijf of een verhaal. Herkenningsmethoden en beschikbare politiekennis worden vooral gezien als aanvullend bewijs in combinatie met voorgenoemde soorten bewijsmiddelen.
Veel opsporingsonderzoeken van de politie stranden ergens in het onderzoek. Dit kan komen doordat (een deel van) een zoekgebied moeilijk te onderzoeken is. Dit is het geval wanneer een misdrijf in een groot gebied is gepleegd, sommige misdrijven zijn bijvoorbeeld transnationaal of grensoverschrijdend, zoals mensensmokkel en mensenhandel. Soms is het dan niet mogelijk verschillende tolken in te schakelen om mogelijke getuigen te ondervragen. Ook is het soms niet mogelijk een opsporingsonderzoek voort te zetten doordat de gebieden waarin de politie onderzoek doet geen informatie over het misdrijf opleveren. Zo is het mogelijk dat een verdachte geen of weinig sporen heeft achtergelaten of dat bewijs over het hoofd wordt gezien. Ook komt het vaak voor dat mogelijke getuigen zich weinig herinneren van het tijdstip waarop een misdrijf heeft plaatsgevonden, omdat zij veel te laat worden ondervraagd door de politie. Een derde reden waarom opsporingsonderzoeken kunnen stranden is omdat onderzoeksgebieden tegenstrijdige informatie opleveren. Wanneer een verhaal hierdoor te onduidelijk en onsamenhangend wordt zal het onderzoek worden gestaakt. Het gebeurt echter erg vaak dat bewijsmateriaal tegenstrijdige informatie over een misdrijf oplevert en de politie heeft verschillende methoden om hiermee om te gaan. Ook is het mogelijk dat een opsporingsonderzoek strand omdat informatie niet wordt benut door de politie, zoeklijnen doodlopen of wanneer zoeklijnen vroegtijdig stoppen.
Voordat het woord ‘profiling’ ontstond werden al psychologische profielen (ook wel daderprofielen) gemaakt in de Verenigde Staten. Psychologen werden in de Tweede Wereldoorlog ingezet om psychologische profielen te maken van hun vijanden, bijvoorbeeld Adolf Hitler. Later maakte de psychiater James Brussel in New York het eerste daderprofiel van de zogenaamde Mad Bomber die van 1940 tot 1956 in New York actief was. Omdat profiling voornamelijk bekend is van de succesverhalen geschreven door profilers zelf ontstaat het beeld dat profiling erg effectief is en dat profilers nauwkeurige omschrijvingen kunnen geven over de kenmerken van de dader, motieven en delicten. Profiling is echter niet zo’n mythische gebeurtenis en het is van belang om te weten wat daderprofilering precies is en wat de waarde hiervan is.
Psychologische daderprofilering
Profilers doen eigenlijk niet veel meer dan goede rechercheurs omdat zij alle gegevens over een delict grondig bestuderen. Profilers voegen algemene of wetenschappelijke kennis toe aan de gegevens die de politie verzameld heeft. Op deze manier kunnen nauwkeurigere uitspraken worden gedaan over het psychologische daderprofiel. Profiling is echter meer dan alleen het adviseren van de recherche door een gedragsdeskundige door middel van een daderprofiel. Het is namelijk van belang om met een daderprofiel onderscheid te kunnen maken tussen verschillende verdachten, daarom moet een daderprofiel aan verschillende eisen voldoen.
Als eerste moet er een relatie worden gevonden tussen het gedrag en de (kenmerken van de) dader. Wanneer bijvoorbeeld mannelijke daders zich anders gedragen dan vrouwelijke daders kan namelijk op basis van het gedrag worden geconcludeerd of er sprake is van een mannelijke of vrouwelijke dader. Dit vereist wel de aanname dat daders zich consistent moeten gedragen (homologie) omdat er een patroon van gedrag herkenbaar moet zijn om een onderscheid tussen verdachten te kunnen maken. In de praktijk kan dit een probleem zijn omdat slachtoffers verschillend kunnen reageren en daardoor de dader zich per delict ook verschillend kan gedragen. Dan is de samenhang van het gedrag en de kenmerken van de dader niet sterk genoeg om uitspraken te doen over die kenmerken. Ten tweede is het bij daderprofielen vereist dat de samenhang tussen het gedrag en de kenmerken van de dader zo groot moet zijn dat er met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de dader daadwerkelijk bepaalde kenmerken heeft. Als laatste is het van belang dat het daderprofiel een duidelijke weergave bevat van concrete kenmerken en gedragingen van de dader. Deze weergave moet dus ook duidelijk zijn voor mensen die geen verstand hebben van forensische psychiatrie omdat het daderprofiel wordt opgesteld voor de recherche. Op deze manier kan de recherche het profiel gebruiken om de dader op te sporen. Degene die het daderprofiel opstelt zal de dader dus niet zelf opsporen, hij helpt degenen die dit wel moeten doen.
Een eis die niet iedereen stelt aan daderprofielen is dat de makers van het profiel moeten kunnen uitleggen op welke manier het daderprofiel tot stand is gekomen. Anderen, en dan voornamelijk de profilers zelf en de media, vinden echter dat het maken van een daderprofiel eerder een kunst is dan dat het op basis van alleen kennis tot stand komt. Hierbij is de ervaring van de profiler voornamelijk van belang. Het is echter van belang dat wel (zoveel mogelijk) aan deze eis wordt voldaan omdat het belangrijk is dat de totstandkoming van het daderprofiel onderbouwd kan worden. Het is van belang dat het opstellen van daderprofielen kan worden geëvalueerd om zo te onderzoeken aan welke wetenschappelijke eisen wordt voldaan. Ook is het van belang de methoden en technieken van daderprofilering bloot te leggen omdat dit kan bijdragen tot een verbetering van deze onderzoeksmethode.
Algemene delicten waarbij profilering mogelijk is zijn moord, verkrachting, brandstichting, ontvoering, stalking, dreigbrieven, zaken met bizar karakter en zaken met moeilijk opsporingsproces waarbij dader niet direct in beeld is. Deze delicten zijn geschikt voor profilering omdat hierin veel variatie in gedrag van de dader kan zitten. Door deze variatie in het gedrag is het mogelijk dit gedrag te interpreteren en op basis van psychologische kennis te kunnen koppelen aan kenmerken van de dader en eventueel zijn motief. Ook is het nuttig om een daderprofiel te schetsen wanneer er geen duidelijke relatie kan worden gevonden tussen het slachtoffer en de dader. Wel moet er enige informatie beschikbaar zijn over de dader omdat dit de basis vormt voor het profiel.
Manier van werken: Er is geen algemeen aanvaardbare manier om reconstructie van een delict uit te voeren. Profilers stellen een misdaadscenario op aan de hand van informatie uit het politiedossier, het plaats delict, verklaringen van getuigen en forensische rapportages. Tegenwoordig is er geen algemeen aanvaardbare methode om een misdaadscenario op te stellen. Het misdaadscenario bestaat uit de reconstructie van het delict met de chronologische volgorde van alle gebeurtenissen en het gedrag van de dader en het slachtoffer. Aan de hand van het misdaadscenario wordt vervolgens een profiel geschetst door aan het gedrag van de dader kenmerken te koppelen. Hierbij worden vaak typologieën gebruikt, al worden de typologieën die gebruikt worden tegengesproken door empirisch onderzoek.
Eigenlijk is er geen enkel typologisch model dat voldoende empirisch ondersteund is, maar dit betekent niet dat profilers deze typologieën gebruiken. De eerste typologie ging er bijvoorbeeld uit van georganiseerde en ongeorganiseerde delicten, waarbij de daders het delict plannen en voorbereiden of juist rommelig en chaotisch plegen, wat vervolgens gekoppeld wordt aan een dader die een georganiseerd leven leidt of juist niet. Het enige typologische model dat enige empirische ondersteuning heeft is het model van David Canter, omdat deze gebaseerd zijn op statistische analyses van empirische gegevens. Op basis van deze statistische analyses kan volgens Canter een uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat de dader bepaalde kenmerken heeft. In het model van Canter zijn twee veronderstellingen opgesteld, de eerste is dat profiling alleen mogelijk is wanneer de dader zich redelijk consistent gedraagt (‘offender consistency’). De tweede veronderstelling is dat een daderprofiel alleen kan worden opgesteld wanneer daders zich in bepaalde delicten specialiseren en dat het gedrag van daders uniek is (‘offender specificity’). Canter heeft een duidelijke omschrijving gegeven over de manier waarop daderprofielen moeten worden opgesteld. Hierbij heeft hij een statistisch model gemaakt waarmee een afbeelding gemaakt kan worden waarin gebeurtenissen dichter bij elkaar staan wanneer zij meer met elkaar relateren.
Er bestaan weinig aanwijzingen waaruit blijkt dat daderprofielen een grote waarde hebben. Ondanks dit worden deze profielen wereldwijd vaak opgesteld om de recherche te kunnen helpen een dader op te sporen. Uit onderzoek uitgevoerd in Australië blijkt dat profilers even goed een profiel kunnen opstellen als iedere professionele politieman met enige algemene kennis over criminologie. Er wordt echter steeds meer kwalitatief goed onderzoek gedaan naar profiling waardoor de gebruikte methoden en technieken steeds meer kunnen verbeteren.
Geografische daderprofilering
Geografische daderprofilering is voornamelijk nuttig wanneer er meerdere verdachten zijn voor het plegen van een serie delicten. Geografische daderprofielen kunnen pas worden opgesteld wanneer er meerdere delicten zijn gepleegd van dezelfde dader. Het is echter niet altijd duidelijk dat verschillende delicten door dezelfde dader zijn gepleegd. Een voordeel bij geografische daderprofilering is dat er geen informatie nodig is over de dader, alleen de plaatsen delict zijn voldoende om een geografisch profiel op te stellen. Een ander voordeel van geografische daderprofilering is dat dit voor veel meer delicten kan worden opgesteld dan bij ‘gewone’ daderprofilering, namelijk alle delicten die een dader niet thuis kan plegen en waarbij het slachtoffer niet teveel zelf bepaald waar het delict gepleegd zal worden.
Met een geografisch daderprofiel kan de politie met behulp van verschillende pleegplaatsen en andere kenmerken van een misdrijf een schatting van de woonplaats van de verdachte maken. Er wordt gekeken naar het reisgedrag van huis naar plaats delict bij soortgelijke misdrijven met soortgelijke daders in een soortgelijke omgeving waarbij gebruik wordt gemaakt van empirisch onderzoek. De meeste delicten worden dicht bij huis gepleegd. Sociale grenzen spelen een grote rol bij het reisgedrag van daders. Het is bij geografische daderprofilering belangrijk dat het gebied dat wordt aangegeven als de woonplaats van de dader niet te groot is. Rechercheurs die gebruik maken van een geografisch daderprofiel hebben namelijk concrete en specifieke informatie nodig over de woonplaats van de dader. Uit empirisch onderzoek blijkt dat maar een klein deel van de geografische daderprofielen een bijdrage levert aan de oplossing van strafzaken. Dit kan komen doordat profilers te weinig gebruik maken van de informatie over het gedrag en het reisgedrag van daders.
Geografische daderprofilering is ontstaan uit de geografische informatie systemen (GIS) die worden gebruikt bij hot spot-analyses van criminaliteit in een bepaalde omgeving. Deze daderprofielen ontstaan door te kijken naar wat uit empirisch onderzoek bekend is over het reisgedrag van daders van soortgelijke delicten in dezelfde gebieden. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er bepaalde patronen kunnen worden gevonden in het reisgedrag van daders, omdat bij bepaalde delicten en bij bepaalde daders patronen te zien zijn in de reisafstand en reisrichting. Geografische daderprofielen worden gemaakt op basis van de kennis over deze patronen.
Reisgedrag van daders
Mensen gebruiken vaak dezelfde routes om naar de plaatsen te gaan voor hun dagelijkse activiteiten. Daders plegen delicten die op deze routes liggen, zoals op de route naar hun werk. In de routine activiteiten theorie worden deze patronen uitgebreid uitgelegd. De reisafstand is afhankelijk van het type dader, het type delict, de omgeving waarin het delict wordt gepleegd en het slachtoffer of object van het delict. Zo is de reisafstand afhankelijk van de leeftijd en het geslacht van de dader. Ook is uit onderzoek gebleken dat bijvoorbeeld overvallers langer reizen dan verkrachters om de plaats delict te bereiken. Ook wordt de reisafstand groter wanneer het delict meer ervaring en vaardigheden vraagt van de dader. In het algemeen kan echter worden gesteld dat daders dicht bij hun woning delicten plegen. Een van de belangrijkste wetmatigheden in de criminologie is dan ook de distance decay-functie. Deze functie kan worden afgebeeld in een grafiek en geeft aan dat de meeste delicten dicht bij de woning van de dader worden gepleegd. Zodra de afstand van de woning van de dader groter wordt neemt het aantal gepleegde delicten af. Hieronder is bijvoorbeeld een histogram te zien van de afstand die daders af te leggen om delicten te plegen die betrekking hebben op het produceren van drugs in de Verenigde Staten in de jaren ’90 van de vorige eeuw.
Naast de wetmatigheid dat daders minder delicten plegen wanneer de afstand van hun woning tot de plaats delict afneemt wordt er aangenomen dat heel erg dicht bij de woning van de dader zeer weinig delicten worden gepleegd. Dit kan worden verklaard doordat de kans op herkenning dicht bij de woning van de dader erg groot is. Het is ook van belang op te merken dat veel daders geen vaste verblijfplaats hebben, waardoor het lastig is voor deze groep daders om een geografisch daderprofiel op te stellen.
Het samenstellen van een profiel kan met behulp van verschillende theorieën. Van oudsher is de verklaring voor de distance decay-functie gebaseerd op de rationele keuzetheorie, wat een individuele verklaring geeft voor de keuze om delicten dicht bij huis te plegen. Het kost namelijk inspanning en tijd voor de dader om verder van zijn woning te reizen om een delict te plegen. Ook is het dicht bij huis plegen van delicten veiliger omdat de dader deze omgeving beter kent en zo meer weet van potentiële doelwitten en vluchtroutes. Deze individuele verklaring is echter gebaseerd op onderzoek naar een groot aantal misdrijven gepleegd door een groot aantal daders. Een aantal onderzoekers heeft moeite met het gebruik van deze geaggregeerde gegevens, omdat de betekenis van deze gegevens verandert wanneer je ze gebruikt om een verklaring op individueel niveau op te stellen. Daarom lijkt het model dat stelt dat elke dader een zogenaamde ‘range van opereren’ heeft een beter model. Dit model kan worden voorgesteld als een cirkel om het punt waarvan de dader vertrekt, vaak de woning van de dader. Binnen deze range pleegt de dader een delict op willekeurige plaatsen in deze range, afhankelijk van de aanwezigheid van potentiële slachtoffers en de afwezigheid van adequaat toezicht. De range van opereren is afhankelijk van het type delict, de kenmerken van het delict en de kenmerken van de dader. Bij het opstellen van de range van opereren van daders kunnen dus ook weer de distance decay functie worden gebruikt. Wanneer een bepaald delict wordt gepleegd wordt dus de range van opereren voor dat delict op basis van de bevindingen op de plaats delict opgesteld.
Reisrichting van daders
Het model van de range van opereren geeft aan binnen welke afstand delicten worden gepleegd, over de reisrichting van daders geeft dit model echter geen verklaring. Lundrigan en Canter hebben geprobeerd de reisrichting van daders te voorspellen door middel van de zogenaamde ‘directional angles-methode’. Deze methode is gebaseerd op de zogenaamde ‘circle’ theorie van dezelfde onderzoekers en bestaat uit het onderzoeken of de woning van de dader daadwerkelijk in het midden van de range van opereren ligt. Dit kan onderzocht worden door de afstand van de verschillende plaatsen delict onderling en de afstand van de plaatsen delict en de woning van de dader vergelijken. Uit het onderzoek van Lundrigan en Canter naar de reisrichting van daders blijkt dat er samenhang bestaat in reisrichting van daders. Zo vonden zij dat daders uit dezelfde buurt dezelfde reisrichting hebben voor het plegen van delicten, deze resultaten zijn ook in Nederlands onderzoek gevonden. Ook veronderstellen Lundrigan en Canter dat wanneer daders een voorkeur hebben voor een bepaalde reisrichting, de hoek tussen alle locaties gemiddeld kleiner is dan wanneer daders geen voorkeur hebben voor een bepaalde reisrichting. Hierdoor ontstaat een soort wigvormig figuur waarbinnen de dader zou moeten wonen. Een dergelijk figuur kan de recherche helpen omdat deze het zoekgebied naar een dader kleiner maakt dan wanneer gebruik wordt gemaakt van een cirkel. Uit ander onderzoek naar serieverkrachters blijkt dat de reisafstand en de grootte van het zoekgebied afhankelijk is van het type verkrachter en de manier waarop hij slachtoffers selecteert. Impulsieve verkrachters hebben bijvoorbeeld een kleinere gemiddelde reisafstand dan verkrachters die een bepaalde fantasie willen uitvoeren.
Er is veel discussie geweest over hoe lang een serie delicten moet zijn voordat een geografisch daderprofiel kan worden opgesteld, voor het gemak wordt aangenomen dat er minimaal drie delicten door dezelfde dader moeten zijn gepleegd. Om te weten dat delicten door dezelfde dader zijn gepleegd kan worden bepaald aan de hand van getuigenverklaringen of aan de hand van grote overeenkomsten in de modus operandi. In het laatste geval is echter lastig te zeggen dat het om dezelfde dader gaat, tijdens het plegen van delicten doet de dader namelijk ervaring op en kan de modus operandi veranderen. Er bestaan verschillende methoden van geografisch daderprofileren en vaak zijn hiervoor allerlei computerprogramma’s gemaakt. De auteurs van dit hoofdstuk geven echter aan dat een kaart en een passer ook prima werken om geografische patronen te vinden in het gedrag van daders. Op een kaart is daarnaast duidelijk zichtbaar waar autowegen, kanalen en routes van het openbaar vervoer liggen, terwijl deze makkelijk over het hoofd worden gezien wanneer alleen wordt gekeken naar X- en Y-coördinaten. Ook is het zeer belangrijk om aandacht te besteden aan de geografische omstandigheden en kenmerken van een delict en niet zomaar geografische daderprofielen op te stellen.
Methoden van rekenen aan plaatsen delict
Er zijn verschillende methoden om aan de hand van de locaties van de plaatsen delict tot de woonplaats van de dader te komen. Het is echter belangrijk in het achterhoofd te houden dat niet alle methoden gebaseerd zijn op een theorie over het reisgedrag van daders. Welke methode daarom zinvol is om te gebruiken bij het opstellen van een geografisch daderprofiel is niet duidelijk. De meest eenvoudige methode om de woonplaats van een dader te vinden is door het berekenen van het geografisch gemiddelde, namelijk door de gemiddelde X- en Y-coördinaten te berekenen. Deze methode blijkt in de praktijk verrassend voorspellend te zijn voor de woonplaats van de dader, maar niet zonder problemen omdat plaatsen delict die dicht bij elkaar liggen en plaatsen delict die juist ver uit elkaar liggen, dus zogenaamde outliers, een erg groot aandeel hebben bij deze methode in vergelijking met andere plaatsen delict. Een andere methode is gebaseerd op de rationele keuzetheorie en wordt bepaald door te kijken vanuit welke plaats de reisafstand het kleinst is voor alle gepleegde delicten. Volgens deze theorie willen daders namelijk zo weinig mogelijk moeite doen om een delict te plegen. Deze methode is echter alleen mogelijk met computerprogramma’s en ook weer gevoelig voor zogenaamde outliers. Een voorbeeld van een wat preciezere methode is de methode van Van Koppen en zijn collega’s waarbij op basis van reisgegevens van daders van soortgelijke delicten cirkels worden getekend rondom de verschillende plaatsen delict. Vervolgens wordt aangenomen dat de dader woont in het gebied waarin al deze cirkels elkaar overlappen. Een dergelijke tekening wordt ook wel een Venn-diagram genoemd.
De verschillende methoden om een geografisch daderprofiel op te stellen hebben met elkaar gemeen dat door middel van het profiel een zinvol gebied kan worden gepresenteerd aan de recherche waarin naar de woonplaats van de dader kan worden gezocht. Ook blijkt uit onderzoek dat complexe methoden om een geografisch dader profiel op te stellen even accuraat blijken als minder complexe methoden. Profilers moeten kunnen uitleggen hoe zij tot hun daderprofiel zijn gekomen omdat dit kan bijdragen aan de ontwikkeling van het opstellen van daderprofielen. Wanneer verschillende kenmerken van daders en delicten in een geografisch daderprofiel worden verwerkt wordt voorkomen dat profilers met één druk op de knop een daderprofiel hebben opgesteld. Computerprogramma’s zoals Dragnet en CrimeStat maken het mogelijk deze verschillende kenmerken in te voeren. Maar elke politieman met kennis van criminologie zou een geografisch daderprofiel op kunnen stellen. De mate van waarschijnlijkheid waarmee uitspraken kunnen worden gedaan aan de hand van geografische daderprofielen is niet bekend op basis van de huidige kennis. Wel is bekend dat de waarschijnlijkheid van een dergelijk daderprofiel afhankelijk is van een aantal factoren. Zo geeft een geografisch daderprofiel een preciezere uitspraak over de woonplaats van de dader wanneer de serie delicten langer is en wanneer de delicten dichter bij elkaar liggen. Ook zijn geografische daderprofielen beter wanneer in het onderzoek op de plaats delict of door middel van getuigenverklaringen meer informatie beschikbaar is. Voornamelijk bij delicten die niet vaak voorkomen kunnen geografische daderprofielen daarom een goede bijdrage leveren in een opsporingsonderzoek. Bij een seksuele moord is het aandeel van een dergelijk profiel dus groter in de oplossing van een misdrijf dan bij een ‘gewone’ overval. Vooral wanneer geografische daderprofilering wordt gecombineerd met andere opsporingsmethoden kan een dit een goede bijdrage leveren aan de oplossing van een misdrijf.
Afwijkingen in het patroon van de dader
In de praktijk blijkt dat er altijd afwijkingen worden gevonden in het patroon van een dader. De reden waarom een dader afwijkt van zijn normale patroon is elke keer weer anders, maar een aantal veel voorkomende afwijkingen zullen hieronder worden besproken.
Ten eerste is het mogelijk dat de dader geen vaste woonplaats heeft. Dit zijn niet alleen dak- en thuislozen maar ook groepen daders die al delicten plegend rondreizen. Ten tweede is het mogelijk dat een dader meerdere punten van vertrek heeft. Dit kan het geval zijn wanneer een dader ook vanuit zijn werkadres op weg gaat om een delict te plegen of wanneer hij elke keer verhuist. Ten derde is het mogelijk dat er meerdere daders zijn die gezamenlijk een serie delicten pleegt. Het is helemaal lastig wanneer een groep daders die gezamenlijk delicten plegen steeds wisselt van samenstelling. Een vierde mogelijkheid is dat een dader atypische routes gebruikt om naar zijn plaatsen delict te reizen. Dit is het geval wanneer een dader afwijkt van de routes die hij dagelijks gebruikt om zijn delicten te plegen. De vijfde mogelijkheid is dat de dader afwijkt van zijn routine die hij volgt bij het plegen van delicten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een dader het idee heeft dat hij in de gaten wordt gehouden door de politie. Ten zesde is het mogelijk dat een dader afwijkt van zijn normale patroon is wanneer de seriematigheid van de delicten die hij pleegt niet voldoende vast staat. Dit is het geval wanneer op basis van het opsporingsonderzoek onvoldoende informatie is gevonden om de modus operandi van de dader bloot te leggen.
Naast afwijkingen in het normale patroon van de dader kunnen er ook afwijkingen zijn in de omstandigheden. Zo is het mogelijk dat de ruimte van de cirkel verstoord wordt door bijzonderheden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een dader aan de kust woont, in dit geval is het niet mogelijk een mooie cirkel om zijn woning te trekken. Ook kan het zijn dat routes van het openbaar vervoer in grote steden een belangrijke invloed hebben op de plekken waar veel criminaliteit wordt gepleegd. Een tweede mogelijkheid dat de omstandigheden afwijken van het normale patroon is wanneer de objecten niet aselect verdeeld zijn in de ruimte. Zo worden in het centrum van grote steden nou eenmaal meer overvallen gepleegd omdat hier nou eenmaal meer winkels en banken gevestigd zijn. Ten derde is het mogelijk dat de serie te kort is om iets te zeggen over het patroon van een dader. Bij een afzonderlijk delict is het niet mogelijk om te bepalen waar in de cirkel een dader kan wonen en wanneer een delict in een grote stad is gepleegd is het al helemaal niet mogelijk omdat hier zoveel mensen dicht bij elkaar wonen. Als laatste is het mogelijk dat (het lijkt alsof) een dader van zijn normale patroon afwijkt door afwijkende omstandigheden omdat het plaats delict onvoldoende vast staat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij moorden waar alleen een lijk is gevonden op een andere plaats dan waar de moord daadwerkelijk gepleegd is.
Identificatie door getuigen is de belangrijkste oorzaak van rechterlijke dwaling, waarbij een onschuldige verdachte wordt veroordeeld. Herkennen is het vaststellen dat het herinneringsbeeld dat getuige van dader heeft overeenkomt met uiterlijk van de verdachte. Mensen herkennen het gezicht van een bekende zo goed dat ze daar weinig info voor nodig hebben. Het herkennen van onbekenden is veel moeilijker. Dit betekent echter niet dat getuigenverklaringen over de herkenning van de verdachte een erg risicovol bewijsmiddel is. Deze verklaringen spelen vaak een grote rol in het strafproces en de getuigenverklaringen alleen zorgen vaak niet voor rechterlijke dwaling. Er kunnen echter wel fouten worden gemaakt bij de herkenning van verdachten, deze fouten worden hieronder besproken. Fouten die gemaakt worden bij het herkennen van gezichten kunnen ontstaan tijdens de waarnemingsperiode, wanneer de getuige het uiterlijk van de dader wordt ingeprent, de retentieperiode, wanneer de getuige het uiterlijk van de dader moet worden onthouden, of tijdens de reproductie, wanneer de getuige de verdachte herkent als de dader. In de praktijk kan wanneer er sprake is van fouten bij herkenning echter zelden worden vastgesteld waar de fout in het herkenningsproces is gemaakt.
Herinneren van gezichten
Gezichten worden holistisch, als 1 geheel, in visuele vorm in het geheugen opgeslagen. De herinnering van een gezicht bevat wel details, maar de globale indruk is het belangrijkst. Gezichten verbaal en in onderdelen beschrijven voor een signalement is dus moeilijk, het is zelfs zo moeilijk dat dit ervoor kan zorgen dat een getuige de dader slechter gaat herinneren. Ook kunnen gezichten daarom vaak worden herkend wanneer een onderdeel van het gezicht is gewijzigd, bijvoorbeeld wanneer de dader zijn snor heeft laten staan. In zo’n geval heeft de getuige echter wel een vaag idee dat er iets is veranderd, hij kan dit echter vaak niet benoemen. Ook kan het zien van een gering deel van het gezicht een gevoel van herkenning oproepen bij de getuige. Het trainen in het herkennen van gezichten werkt niet omdat we gezichten holistisch opslaan in ons geheugen. Dit betekent ook dat de politie niet beter is in het herkennen van gezichten dan andere mensen. Ook is het zinloos om herkenning van gezichten te trainen omdat we hier al heel goed in zijn omdat het herkennen van bekenden ons helpt overleven. Het herkennen van gezichten is een plotseling proces, je herkent een gezicht onmiddellijk, in ieder geval binnen dertig seconden of helemaal niet. Hoe sneller een getuige dus reageert op een verdachte, des te waarschijnlijker het dus is dat een getuige de verdachte ook daadwerkelijk herkent als de dader. Wanneer het langer dan dertig seconden duurt voordat de getuige de verdachte herkent is het waarschijnlijk dat er sprake is van een vals positieve herkenning.
Foute herkenningen
Er kunnen zich bij het herkennen van verdachten twee fouten voordoen.
Bij een vals positieve herkenning is de aangewezen verdachte niet de dader. Bij een vals negatieve herkenning is de verdachte de dader maar wordt deze niet aangewezen. Wanneer een getuige de verdachte als dader heeft aangewezen kan de rechter hier een waarde aan toekennen die de bewijskracht van deze herkenning aangeeft. Deze bewijskracht wordt uitgedrukt als de diagnostische waarde van het bewijsmiddel. Hoe hoger de diagnostische waarde van de herkenning is, hoe meer waarde de rechter aan dit bewijsmiddel kan hechten. De diagnostische waarde hangt af van aantal correcte aanwijzingen en aantal vals positieve aanwijzingen en kan in concrete zaak niet worden berekend. Er zijn hiervoor namelijk te weinig getuigen in een enkele zaak en het is nooit helemaal zeker of de verdachte ook daadwerkelijk de dader is. Er zijn echter wel methoden bekend waarmee de diagnostische waarde van een herkenning kan worden verhoogd. Wanneer je wilt onderzoeken wat de diagnostische waarde van een herkenning is in een concrete zaak moet het proces van falsificatie worden gebruikt. Het is dan van belang dat je op zoek gaat naar alternatieve verklaringen voor het gevonden bewijs. Hoe meer alternatieven, hoe zwakker de herkenning als bewijsmiddel.
Wanneer een getuige de verdachte herkent als getuige moet er een onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde systeemvariabelen en schattingsvariabelen. Systeemvariabelen zijn elementen die verband houden met accuraatheid van getuigen die door bijvoorbeeld de politie of de rechter beïnvloed kunnen worden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de manier waarop de getuige wordt verhoord en de manier waarop de getuige de verdachte moet herkennen. Schattingsvariabelen zijn elementen die men niet in de hand heeft wanneer de getuige de verdachte moet herkennen. Hierbij gaat het vooral om waarnemingsomstandigheden, zoals de afstand tussen de getuige en de verdachte in combinatie met de lichtsterkte (max. 15 m en min. 10 lux). Ook is het van belang hoe de getuige de verdachte heeft gezien en hoe de getuige de verdachte moet herkennen op het politiebureau. Wanneer de getuige de dader en profil heeft gezien op straat en de verdachte op het politiebureau en face moet herkennen kan dit bijvoorbeeld tot fouten leiden. Ook zijn kenmerken van de dader van belang die men niet in de hand heeft. Vooral het ras van de dader en van de getuige zijn hierbij van belang, omdat crossraciale herkenning anderhalf keer zoveel fouten oplevert. Daarnaast is er nog de invloed van emoties en stress op het opslaan van informatie over de dader en het herkennen van de verdachte.
Retentieperiode
De retentieperiode is de periode waarin getuigen het uiterlijk van de dader moeten onthouden. Hoe langer geleden het is dat de getuige de dader heeft gezien, des te moeilijker het later is om de verdachte te kunnen herkennen. Getuigen vergeten in de eerste uren het meest, hierna blijven ze informatie vergeten maar dit neemt steeds af naarmate de tijd verstrijkt. Naast tijd spelen ook andere invloeden een rol bij het vergeten van de herinnering aan een dader. Zo hebben verhalen uit omgeving en media invloed op de herinnering omdat hierbij mogelijke interferentie kan ontstaan met de eigen herinnering van de getuige. Ook kan er sprake zijn van het omstandereffect (transference-effect), hierbij gaat de getuige een andere omstander herkennen als de dader.
3 manieren van confrontatie
In de psychologie is erg veel laboratoriumonderzoek gedaan naar het herkennen door getuigen. Aan de hand van dit onderzoek zijn veel praktische tips ontstaan voor de praktijk. In Nederland heeft dit al in de jaren ’30 geleid tot richtlijnen voor de politie die al decennia lang bijna onveranderd zijn gebleven. In de Verenigde Staten werden pas veel later richtlijnen opgesteld voor het herkennen door getuigen en deze richtlijnen worden maar in een aantal staten consequent toegepast door de politie. Getuigen herkennen verdachten door het beeld van de herinnering aan de dader te vergelijken met de stimulus van de verdachte. Hierbij is het van belang dat de politie een goede herkenningstest aanbiedt aan de getuige. In deze test moet vastgesteld worden of het herinneringsbeeld van de getuige voldoende helder is en of het herinneringsbeeld overeenkomt met de verdachte die de getuige te zien krijgt in de zogenaamde confrontatie. Er zijn drie soorten confrontaties mogelijk tussen de getuige en de verdachte, namelijk de opsporingsconfrontatie, de éénpersoonsconfrontatie en de Oslo-confrontatie. Uit onderzoek blijkt dat de bewijswaarde van de confrontatie niet aanwezig is wanneer het type confrontatie op een onjuiste manier wordt uitgevoerd. Ook heeft het geen zin om de confrontatie over te doen wanneer de confrontatie eenmaal verkeerd is uitgevoerd, verschillende slechte confrontaties leveren dus niet meer bewijswaarde op van de herkenning.
Opsporingsconfrontatie
De politie beschikt over het zogenaamde herkenningsdienstsysteem (HKS) waarin heel veel foto’s staan van daders van misdrijven die bij de politie bekend zijn. Bij de opsporingsconfrontatie laat de politie foto’s uit het HKS zien aan de getuige en vraagt de politie aan de getuige de foto’s te bekijken en de dader aan te wijzen bij herkenning. Voordat de getuige de foto’s te zien krijgt wordt op basis van het signalement en de modus operandi die volgt uit het onderzoek op het plaats delict een selectie gemaakt van de foto’s uit het HKS. Deze selectie wordt aan de getuige getoond via een televisiescherm die gekoppeld is aan een computer. Deze confrontatiemethode kent wel een aantal problemen. Als eerste is het namelijk zo dat alle foto’s uit het HKS van criminelen zijn, dus elke aanwijzing door de getuige geeft een serieuze verdachte. Deze methode vormt dus geen geschikte beoordeling van het geheugen van de getuige. De politie moet deze methode dus alleen kiezen wanneer er niet op een andere manier een verdachte kan worden aangewezen. Het probleem hierbij is dat de dader in het HKS moet zijn opgenomen om door middel van deze methode de werkelijke dader op het spoor te komen. Ook blijkt uit onderzoek dat de kans klein is dat de getuige de juiste dader aanwijst met deze methode wanneer de dader wel in het HKS is opgenomen. Een laatste probleem met deze confrontatiemethode is dat de getuige na het zien van alle foto’s niet kan meewerken aan een Oslo-confrontatie met dezelfde personen als die hij op de foto’s uit het HKS heeft gezien. De opsporingsconfrontatie kan dus geen bruikbaar bewijsmiddel opleveren.
Eenpersoonsconfrontatie
Bij deze confrontatiemethode wordt één verdachte getoond aan de getuige. Deze methode zorgt voor een enorm suggestieve situatie voor de getuige, omdat de politie op deze manier aan de getuige laat zien dat zij denken dat deze verdachte de dader is. Ook vormt dit een slechte herinneringstest, omdat de getuige geen keuze krijgt uit verschillende verdachten. Slechts in één situatie levert deze confrontatiemethode een goede herkenning op, namelijk wanneer de getuige de dader al kende en hij niet twijfelt over de identiteit. Dit is dan een goede methode om te zorgen dat er geen administratieve fouten worden gemaakt en bijvoorbeeld de goede Piet Jansen wordt veroordeeld.
Oslo-confrontatie
De Oslo-confrontatie kan een bruikbaar bewijsmiddel opleveren wanneer deze volgens de procedures wordt uitgevoerd. Bij deze confrontatiemethode ziet de getuige meerdere personen via een one-way screen. Hierbij is een van de personen de verdachte en zijn de anderen zogenaamde figuranten. Zowel de verdachte als de figuranten moeten aan het signalement voldoen die vooraf door de getuige is opgesteld. Vervolgens moet de getuige iemand aanwijzen, maar alleen als hij zeker van zijn zaak is. De getuige kan de verdachte alleen herkennen door pure herkenning omdat er gebruik wordt gemaakt van figuranten die ook voldoen aan het signalement van de getuige. Een goede uitvoering van de Oslo-confrontatie geeft een hoge diagnostische waarde van het bewijsmiddel. Dit komt omdat de politie weet wanneer de getuige een figurant aanwijst als dader. Wanneer dit het geval is weet de politie dat het herinneringsbeeld dat de getuige van de dader heeft onvoldoende helder is en dat de getuige ondanks dit onduidelijke herinneringsbeeld toch iemand aanwijst, terwijl aan hem gevraagd is alleen iemand aan te wijzen wanneer hij zeker van zijn zaak is. Wanneer dit het geval is moet de politie de beslissing nemen deze getuige niet nog een keer deel te laten nemen aan een Oslo-confrontatie. Ondanks dat deze confrontatiemethode een goede diagnostische waarde heeft wanneer dit op de juiste manier wordt uitgevoerd kost dit toch altijd veel moeite. Het kost namelijk erg veel moeite om de Oslo-methode op een goede manier uit te voeren en daarnaast zijn de juiste procedures niet altijd bekend. In de praktijk wordt de logica van de Oslo-confrontatie niet altijd begrepen door degenen die deze moeten uitvoeren, maar ook door degenen die het bewijsmiddel moeten gebruiken en de betrouwbaarheid hiervan moeten beoordelen.
Meest voorkomende fouten bij de Oslo-confrontatie
Bij de Oslo-confrontatie moet aan verschillende eisen worden voldaan. Bij elk van de onderstaande regels kunnen fouten worden gemaakt.
Herkennen van bekenden in moeilijke omstandigheden
Vaak komt het voor dat een getuige verklaart onder moeilijke omstandigheden een bekende te hebben herkent. Dit kan het geval zijn wanneer het donker was of wanneer een dader een masker of verhullende kleding aan heeft gedragen. Het is dan niet mogelijk om door middel van een goed gestructureerde en gecontroleerde identificatieprocedure de herkenning te toetsen. Het is dan alleen mogelijk om te onderzoeken of degene die de getuige gezien heeft inderdaad een bekende van de getuige was. Dit bewijst echter niet dat de herkenning ook terecht was. Wat dan wel mogelijk is om te doen is het uitvoeren van een evaluatie van de waarnemingssituatie om de kans in te schatten dat een bekende herkend zou kunnen worden. Wanneer er sprake is van herkenning van een bekend persoon moet worden onderzocht of de onduidelijke waarneming van de getuige overeenkomt met het duidelijke herinneringsbeeld dat mensen hebben van voor hun bekende personen. Wanneer je een bekend persoon onder moeilijke omstandigheden ziet is het namelijk makkelijker hem te herkennen dan wanneer je een onbekend persoon onder moeilijke omstandigheden ziet. Wanneer er sprake is van herkenning van een onbekend persoon onder moeilijk omstandigheden moet worden onderzocht of het onduidelijke herinneringsbeeld overeenkomt met een scherpe waarneming. Bij bekende personen kan een slechte waarneming zorgen voor problemen en bij onbekende personen kan een slecht geheugen zorgen voor problemen. Herkenning moet altijd worden aangenomen op gezag van de getuige want dat is alles wat er is, iemand anders kan niet beoordelen of een getuige de juiste persoon heeft herkend. Toch moet er altijd worden gehouden aan een bepaald minimum van waarneming waarbij herkenning kan optreden. Wanneer het voor de politie duidelijk wordt dat een getuige de dader echt heel slecht heeft kunnen waarnemen moet zijn verklaring niet worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek.
De rechter beslist op basis van bewijsmiddelen of er voldoende bewijs is dat een verdachte een delict heeft gepleegd. Het is echter belangrijk om te weten hoe rechters om moeten gaan met bewijsmiddelen en op welke gronden bewijsmiddelen voldoende bewijzen voor bepaalde gebeurtenissen kunnen leveren. In een strafzaak moet de rechter beslissen wat de identiteit van de dader is, wat de aard van het delict is en of de dader verwijtbaar is. Deze drie beslissingen moeten worden gesteund door afzonderlijk bewijs. Alle processen-verbaal die in het opsporingsonderzoek zijn verzameld vormen samen een groot dossier dat is samengevoegd tot een samenvattend proces-verbaal oftewel het ‘relaas van bevindingen’ of het ‘loopproces-verbaal’. Op deze manier heeft de rechter een goed overzicht van het verloop van een bepaald delict.
De top-down bewijsconstructie
Het uitgangspunt van de strafrechter op de terechtzitting is de tenlastelegging als startpunt voor onderzoek door middel van een top-down bewijsconstructie. Dit betekent dat de rechter als eerste naar de tenlastelegging kijkt, zich vervolgens afvraagt welk bewijs nodig is om het ten laste gelegde te ondersteunen en vervolgens onderzoekt of dergelijk bewijs aanwezig is in het dossier. De tenlastelegging is dus de wegwijzer die de rechter ondersteunt om bewijsmiddelen uit het dossier te selecteren en te beoordelen in hoeverre zij het ten laste gelegde ondersteunen. Het is niet handig om als eerste naar de verschillende bewijsmiddelen te kijken en dan te onderzoeken in hoeverre zij allemaal het ten laste gelegde ondersteunen, omdat bewijsmiddelen pas betekenis krijgen wanneer zij worden gezien als onderdeel van een verhaal of scenario van het delict. Wanneer het gehele verhaal van een gebeurtenis niet bekend is, is het namelijk lastig om aan een afzonderlijk feit een betekenis te geven.
Wanneer bijvoorbeeld alleen de identiteit van de dader lastig is om te achterhalen omdat van alle gebeurtenissen voldoende bewijzen zijn is het voor de rechter van belang te beslissen wat de waarde is van de verschillende bewijsmiddelen over de identiteit van de dader. Wanneer er verschillende, bijvoorbeeld vier, getuigen zijn die hetzelfde verklaren over de identiteit van de dader moet de rechter zich afvragen of hij deze getuigen moet geloven. Hij zou dan kunnen redeneren dat het onwaarschijnlijk is dat vier getuigen allemaal dezelfde fout maken en de verkeerde persoon aanwijzen als dader. Deze redenering is gebaseerd op art. 342 lid 2 Sv, waarin wordt gesteld dat een enkele getuigenverklaring onvoldoende is en dat twee getuigenverklaringen voldoende zijn. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat meerdere getuigen precies dezelfde fout maken of allemaal liegen. Wanneer de rechter deze algemene regel voor meestal waar houdt, dan kan hij besluiten dat de getuigenverklaringen voldoende bewijs leveren over de identiteit van de dader. Deze redenering is echter niet 100% waterdicht, het is mogelijk dat er sprake is van zogenaamde rechterlijke dwaling. Het is daarom belangrijk dat de rechter goed kijkt naar de getuigenverklaringen en goed onderzoekt of niet alle getuigen dezelfde vergissing maken, bijvoorbeeld door aanvullende vragen te stellen in het onderzoek ter terechtzitting of door zich af te vragen wie de getuigen precies zijn. Kennen zij de verdachte en hebben zij tijdens het delict contact gehad met de verdachte of stonden zij ver weg van het plaats delict? Het is belangrijk dat de rechter blijft doorvragen tot hij alle verhalen achter de verhalen van de getuigen weet.
Theorie van Verhaal en Verankering
Het bewijs is strafzaken kan, zoals hierboven is uitgelegd, worden gezien als een hiërarchie van in elkaar genestelde verhalen waarin wordt afgedaald bij doorvragen. De theorie van verhaal en verankering vormt een model voor kritische analyse van bewijsredeneringen. Het doorvragen door de rechter kan niet eindeloos doorgaan en er is een regel die de rechter gebruikt om te stoppen met doorvragen. De rechter kan stoppen als hij het veilig vindt de algemene regel voor waar aan te nemen. Na elke vervolgvraag is de algemene regel weer specifieker. En het laatste verhaal vormt het zogenaamde anker. Het is dus niet voldoende om een beslissing te nemen op basis van vier getuigenverklaringen, alleen door de algemene regel te volgen dat het onwaarschijnlijk is dat verschillende getuigen dezelfde vergissing maken of dezelfde leugen vertellen. Ieder bewijsmiddel moet dus worden teruggevoerd naar feiten of omstandigheden van algemene bekendheid (of naar een feit dat niet langer betwist wordt) die volgens art. 399 SV geen ander bewijs vereisen. Deze feiten of omstandigheden van algemene bekendheid worden ook wel ankers genoemd. Bewijzen is dus hetzelfde als alle bewijsmiddelen terugvoeren naar feiten van algemene bekendheid die geen nader bewijs vereisen. Al deze feiten van algemene bekendheid vormen samen onze kennis over hoe de wereld er over het algemeen uit ziet.
Er is sprake van slecht gedefinieerde beslisproblemen wanneer er onvoldoende zekere informatie beschikbaar is voor de rechter om het beslisprobleem langs logische weg op te lossen. De rechter gebruikt niet altijd wetenschappelijke methoden om de waarde van bewijsmiddelen te toetsen, er zijn opsporingsmethoden die niet strikt logisch zijn, maar die wel vaak tot juiste resultaten leiden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer twee getuigen hetzelfde zeggen, mag je het voor waar aannemen. Weergeven in verhalen, subverhalen en ankers geeft duidelijk aan wat voor waar aangenomen moet worden wanneer de bewijsconstructie aanvaard wordt. Om belangrijke informatie niet verloren te laten gaan, moeten weggestreepte delen eigenlijk ook worden verankerd en moet dit worden verantwoord door de rechter.
Praktische implicaties voor de rechter
De theorie van Verhaal en Verankering heeft voor rechters tot gevolg dat zij niet te snel mogen stoppen met het afdalen in de hiërarchie van de in elkaar genestelde deelverhalen die gezamenlijk het bewijs vormen. Het is soms echter lastig waar de rechter precies moet ophouden met doorvragen, vooral omdat het soms lastig te zeggen is of er aan de wettelijke bewijsminima wordt voldaan. Volgens art. 338 Sv is het daarnaast noodzakelijk dat de rechter uitsluitend op basis van de bewijsmiddelen moet zijn overtuigd van het feit dat een verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Wanneer de rechter zijn beslissingen helemaal wil indekken is het verstandig dat hij telkens wanneer hij bepaalde bewijsmiddelen aanvaardt, de feiten of omstandigheden van algemene bekendheid die hierachter zitten en het anker vormen duidelijk te beschrijven. Ook is het dan van belang dat de rechter bij elk anker aangeeft dat deze veilig genoeg zijn om voor anker te gaan en geen verder bewijs behoeven. Het is dus belangrijk dat de rechter kijkt of het anker zo veilig is dat er geen verder bewijs nodig is. Het is echter nooit zeker dat een anker juist is, ook wanneer deze ankers erg vaak worden gebruikt door rechters.
Diagnostische waarde
Bewijsmiddelen verschillen in diagnostische waarde voor de rechter. Dit betekent dat bewijsmiddelen verschillen in de waarde die zij hebben bij het bewijzen van hetgene de rechter nodig heeft om tot een beslissing te komen. Het gaat hierbij dus eigenlijk om de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen. De diagnostische waarde van een bewijsmiddel hangt direct samen met het anker waarop dit bewijsmiddel gebaseerd is. Een anker of algemene regel waarop veel uitzonderingen zijn heeft een lagere diagnostische waarde dan een bewijsmiddel die gebaseerd is op een anker waarop nauwelijks uitzonderingen zijn. De kans dat bij het vergelijken van vingerafdrukken door een expert fouten worden gemaakt is bijvoorbeeld veel kleiner dan de kans dat twee getuigen dezelfde leugen vertellen. In de algemene regel of het anker zit vaak een woord die aangeeft hoe deze regel gekwalificeerd moet worden, zoals meestal, soms, vaak of zelden. Deze kwalificatie zegt iets over de diagnostische waarde van een algemene regel of anker. Deze kwalificaties van de ankers door woorden is echter vaag, waarvoor voor rechters enkele algemene regels en diagnostische waarde is getallen handig zouden zijn. De diagnostische waarde van bewijsmiddelen kan worden berekend door het aantal positieven te delen door het aantal negatieven. Voor veel bewijsmiddelen is de diagnostische waarde in getallen echter onbekend. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de base rate om te bepalen wat de diagnostische waarde van bewijsmiddelen zijn.
Verschillende wettelijke bewijsmiddelen hebben verschillende diagnostische waardes. Het is echter ook mogelijk om op basis van andere methoden te bepalen wat de waarde of de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen is. Het is namelijk van veel bewijsmiddelen niet bekend wat de diagnostische waarde precies is. Ook is het moeilijk de diagnostische waarde van afzonderlijke bewijsmiddelen te bepalen omdat bewijsmiddelen onderling sterk met elkaar samen kunnen hangen. Daarnaast is diagnostisch bewijs niet altijd wettig bewijs en soms hebben wettige bewijsmiddelen zelfs geen enkele diagnostische waarde. Wanneer het anker van een bewijsmiddel een algemene regel is waarop echt heel weinig uitzonderingen voorkomen kan de rechter er vanuit gaan dat dit bewijsmiddel diagnostische waarde heeft. Het daadwerkelijk uitrekenen van de diagnostische waarde van het bewijsmiddel in deze strafzaak is dan niet nodig.
Raadslieden moeten de theorie van verhaal en verankering op de tegenovergestelde manier gebruiken in vergelijking met rechters. Zij moeten een verdachte verdedigen door een alternatief verhaal voor het verhaal van de tenlastelegging te presenteren die even goed past bij alle bewijsmiddelen uit het dossier. Ook moeten raadslieden proberen de algemene regels waar de rechter voor anker wil gaan in twijfel te trekken, zijn deze feiten en omstandigheden van algemene bekendheid wel zo betrouwbaar?
Getuige-deskundigen lijken voor rechters vaak erg handig omdat zij er vanuit gaan dat deze deskundigen erg betrouwbaar zijn. Rechters gaan vaak voor anker dat de meeste deskundigen echt deskundig zijn en geen fouten maken. Rechters gebruiken de getuige-deskundigen daarom vaak in plaats van een anker, omdat deze deskundigen de rechter kunnen overtuigen dat een deelverhaal geen verder bewijs nodig heeft. Het schoenmakersarrest uit 1998 laat zien dat aan welke eisen bewijs moet voldoen van getuige-deskundigen. Door dit arrest moet de rechter eerst een aantal eisen nagaan voordat hij de getuige-deskundige ‘gebruikt’ als bewijsmiddel.
Overtuiging bij de strafrechter
In elke strafzaak moeten een aantal vragen beantwoord worden. Als eerste moet bewezen worden of het feit uit de tenlastelegging is begaan voor de verdachte. In artikel 338 Sv worden de eisen beschreven waaraan bewijs moet voldoen. De overtuiging van de strafrechter moet voortkomen uit de inhoud van wettelijke bewijsmiddelen die in het onderzoek ter terechtzitting zijn besproken. Uit dit artikel blijkt dus dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen bewijs en overtuiging.
Vaak wordt het bewijs aan de strafrechter gepresenteerd doordat dit onderdeel is van de informatie over het opsporingsonderzoek die de officier van justitie presenteert tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Dit bewijs moet er vervolgens dus voor zorgen dat de rechter overtuigd raakt . Deze overtuiging is dus een gevoel dat het resultaat is van het bewijs. Hieruit blijkt dat er ook sprake kan zijn dat er geen gevoel van overtuiging ontstaat aan de hand van het bewijs, waardoor dit bewijs niet zal worden aanvaard. De rechter moet er dus altijd op letten dat bewijs niet altijd helemaal onweerlegbaar kan zijn en moet dus bij ieder bewijsmiddel beslissen of hij dit aanvaard. In de wet staat uitgelegd op welke grond de strafrechter het geleverde bewijs wel of niet moet aanvaarden. Deze grond is echter heel subjectief omdat het gaat om de overtuiging van de rechter, wat een gevoel is. In andere landen dan Nederland bestaan ook subjectieve gronden waarop bewijs wel of niet wordt aanvaard, zoals ‘beyond reasonable doubt’. Deze overtuiging moet echter wel ontstaan op grond van de wettige bewijsmiddelen die in het strafdossier vermeldt zijn. De rechter moet zich dus ten eerste afvragen of hij het gevoel heeft dat hij overtuigt is van de schuld van de verdachte. Vervolgens moet hij zich afvragen waar hij dit gevoel op heeft gebaseerd.
Het probleem hiermee is dat het mogelijk is dat dit gevoel van overtuiging onbewust samenhangt met andere dingen dan het wettige bewijs. Zo blijkt uit onderzoek dat het uiterlijk van de verdachte en het wel of niet spreken van de Nederlandse taal invloed heeft op de beslissing van de rechter. Er zijn dus allerlei invloeden op het gevoel van overtuiging van de rechter die de rechter niet kan controleren en waarvan hij zich vaak niet eens bewust is. Een ander probleem is dat er nergens in de wet staat dat de beslissing tot vrijspraak moet berusten op de overtuiging van de rechter dat de verdachte het tenlaste gelegde feit niet heeft gepleegd. Daarom wordt in Nederland alleen iemand vrijgesproken wanneer de rechter niet overtuigd is van het bewijs dat hij wel schuldig is. Er wordt nooit uitgesproken door de rechter dat hij overtuigd is dat de verdachte onschuldig is. Zelfs in de bekende Schiedammer Parkmoord werd tegen Kees B., die in eerste instantie ten onrechte was veroordeeld, nooit het oordeel uitgesproken dat hij onschuldig was. In deze zaak werd alleen gemeld dat de OM niet-ontvankelijk was verklaard. Deze uitspraken worden niet gedaan terwijl we de onschuldpresumptie gebruiken, namelijk dat geacht wordt dat de verdachte onschuldig is totdat het tegendeel wordt bewezen. In de praktijk wordt dit dus heel anders opgevat, namelijk of de rechter al dan niet overtuigt is van de schuld van de verdachte aan de hand van het wettige bewijs. Het gaat dus om de vraag of de beschuldiging (hetgeen in de tenlastelegging staat) waar is en niet om de vraag of de onschuld van de verdachte waar is. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt de onschuld van de verdachte dus niet getoetst! Het gaat alleen om het toetsen van twee hypothesen, namelijk voldoende overtuiging van schuld vs. onvoldoende overtuiging van schuld.
Gebruik van wetenschappelijke kennis
Wetenschappelijke kennis is geen waarheid maar bestaat uit de beste hypothesen van het moment, degenen die nog niet verworpen zijn. Alle wetenschappelijke kennis kan in de toekomst worden verworpen wanneer de bestaande hypothesen worden getoetst tegen betere hypothesen. De beste kennis ontstaat door sterke hypothesen tegen elkaar te testen, als je jezelf er makkelijk vanaf maakt verwerf je minder kennis. Hoe sterker de verworpen hypothese, hoe sterker ook de kennis die men uit de behouden hypothese kan afleiden. Wetenschappelijke kennis is dus niet vanzelfsprekend betrouwbaarder dan de overtuiging van de rechter. Het is echter wel gebaseerd op een betere en meer systematische analyse omdat de toetsingsmethoden die aan het opdoen van wetenschappelijke kennis vooraf gaan betrouwbaarder zijn.
Een rechter kan vaak geen volledig verantwoorde toetsing van hypotheses uitvoeren door een aantal moeilijkheden waarmee de rechter te maken heeft. Als eerste kiest de rechter de problemen niet zelf. Een strafrechter heeft vaak niet zulke duidelijke alternatieve hypothesen dan die beschikbaar zijn in wetenschappelijk onderzoek. Wanneer deze alternatieve hypothesen niet beschikbaar zijn voor een onderzoeker begint hij niet aan het onderzoek, de strafrechter heeft deze luxe niet. Ten tweede is de rechter beperkt in onderzoeksmethoden. In wetenschappelijk onderzoek wordt vaak gewacht tot een bepaalde onderzoeksmethode beschikbaar is om het onderzoek mee uit te voeren. De rechter kan niet wachten totdat de juiste onderzoeksmethoden beschikbaar zijn omdat hij snel een beslissing moet nemen in een strafzaak. Ten derde is de rechter beperkt in tijd. Deze moeilijkheid heeft invloed op alle moeilijkheden waarmee de rechter geconfronteerd wordt wanneer hij een goede afweging wil maken tussen verschillende hypothesen of mogelijke scenario’s. De laatste moeilijkheid waarmee de rechter een keuze moet maken tussen de hypothese dat hij voldoende overtuigd is van de schuld van de verdachte of de hypothese dat hij onvoldoende overtuigd is van de schuld is dat hij absolute gevolgen moet verbinden aan waarschijnlijkheidsoordelen. Dit is erg lastig omdat de rechter nooit met 100% zekerheid kan zeggen dat de verdachte schuldig is.
Volgens artikel 350 Sv moet de rechter de waarschijnlijkheid van de schuld van de verdachte vertalen in een toeneming van de straf, maar dit is erg lastig en heeft helemaal niets met de mate van waarschijnlijkheid te maken. De beslissing van de rechter om de doodstraf op te leggen past al helemaal niet bij het feit dat de rechter nooit met 100% zekerheid kan zeggen dat een verdachte schuldig is. Beslissingen van de rechter over de zwaarte van de straf kunnen daarnaast niet teruggedraaid worden, ook is het voor de strafrechter niet mogelijk om iemand vrij te spreken wanneer hij twijfelt over de schuld van de verdachte.
Theorie van Verhaal en Verankering
Vaak is de informatie afkomstig uit alle bewijsmiddelen die in het dossier aanwezig zijn niet voldoende om een heel duidelijk beeld te krijgen wat er is gebeurd bij een delict. De informatie uit getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen geven zelden een compleet beeld van het gehele verhaal van het misdrijf. Slecht-gedefiniëerde beslisproblemen zijn vraagstukken waarbij niet voldoende zekere informatie voor de rechter beschikbaar is om de beslissing over de schuld van de verdachte op een logische manier op te lossen. Bij deze slecht-gedefiniëerde beslisproblemen wordt vaak gebruik gemaakt van zogenaamde heuristieken. Dit zijn onderzoeksmethoden om de beslissing te maken die niet helemaal logisch zijn, maar die wel vaak tot de goede resultaten leiden. Er wordt dan dus gebruik gemaakt van algemene regels of ankers die niet helemaal sluitend zijn en waarop redelijk wat uitzonderingen worden gemaakt. Volgens de wetgever mogen strafrechters bijvoorbeeld de volgende heuristiek gebruiken; ‘als twee getuigen hetzelfde zeggen, mag je het voor waar aannemen’. Hierop zijn heel wat uitzonderingen te bedenken maar deze heuristiek bestaat al sinds de Romeinse tijd en wordt nog steeds regelmatig gebruikt. Het is in sommige gevallen niet mogelijk om een algemene regel te gebruiken waarbij minder uitzonderingen bestaan. Dit is niet heel erg, zolang maar duidelijk is welke heuristieken worden gebruikt door de rechter en dat het duidelijk is dat erop wordt toegezien dat de gebruikte heuristiek niet tot verkeerde beslissingen leidt.
Crombag, Van Koppen en Wagenaar hebben in het boek Dubieuze Zaken uit 1992 een heuristiek gepresenteerd die rechters kunnen gebruiken om te onderzoeken of het verhaal van de tenlastelegging juist is. Deze heuristiek van Verhaal en Verankering toetst niet twee hypothesen tegen elkaar maar gaat er vanuit dat de rechter één verhaal of scenario onderzoekt. Dit onderzoekt houdt in dat de rechter steeds blijft doorvragen en de methode is al duidelijk besproken in het vorige hoofdstuk. De methode van de heuristiek van Verhaal en Verankering past erg goed bij het systeem van het strafproces en sluit daarom heel goed aan bij de wetgeving omdat het uitgaat van het verhaal uit de tenlastelegging. De rechter bekijkt in het onderzoek ter terechtzitting welk bewijs het OM voor het verhaal uit de tenlastelegging heeft aangeboden en onderzoekt of dit bewijs klopt. Elk bewijsmiddel is een deelverhaal en moet worden aangevuld door ander bewijsmateriaal. Deze deelverhalen kunnen na een aantal doorvragen worden verbonden aan ankers waar niet meer op doorgevraagd hoeft te worden volgens de rechter. In theorie kan echter over elk anker weer doorgevraagd worden, maar in de praktijk houdt dit natuurlijk een keer op. Elk onderdeel van de tenlastelegging moet worden bewezen en alle gegevens hieruit moet worden verbonden aan ankers.
Het voordeel van het gebruik van Verhaal en Verankering is dat er een duidelijk onderscheid komt in de informatie die wordt aangeduid als verhaal, sub-verhaal en anker. Op deze manier wordt ook duidelijk welke ankers, en daardoor welke bewijzen, de rechter aanvaard en op welke manier hij overtuigt raakt van de schuld van de verdachte. Door het gebruik van het model van Verhaal en Verankering heeft de rechter een hulpmiddel om een kritische analyse te maken van alle redeneringen in het bewijs op een systematische manier. Ook kan door het gebruik van dit model de redeneringen van de rechter worden getoetst, hoewel het dan wel noodzakelijk is dat de verhalen en subverhalen door de rechter zijn aangenomen als basis voor hun beslissing. Dit is in de praktijk echter nauwelijks bekend omdat hetgeen in de raadkamer wordt besproken niet naar buiten komt. Een onderzoek waarover is gepubliceerd in 2008 heeft echter van de rechtbank in Utrecht toestemming gekregen om negen strafzaken volledig te registreren, hierbij is dus ook geregistreerd wat in de raadkamer is besproken. Hieruit bleek dat de rechtbanken niet bewust het model van Verhaal en Verankering toepassen, maar dat hun redeneringen hier erg veel op lijken.
Rechterlijke dwalingen
Het begrip ‘rechterlijke dwalingen’ kan twee betekenissen hebben. Als eerste is er sprake van een rechterlijke dwaling wanneer een rechter een onschuldig persoon veroordeeld, het maakt niet uit of de rechter dit had kunnen weten of niet. Ten tweede is er sprake van een rechterlijke dwaling wanneer een rechter een verdachte veroordeeld zonder sluitend bewijs. Hierbij maakt het niet uit of de verdachte al dan niet schuldig was, want zonder sluitend bewijs mag je niemand veroordelen. De eerste soort rechterlijke dwaling is niet altijd te voorkomen, hoe goed rechters ook hun best doen om al het bewijs systematisch te beoordelen. De tweede soort is echter altijd verwijtbaar omdat de rechter had moeten zien dat het bewijs niet klopte. Sinds kort worden zogenaamde DNA-revisies gebruikt in het onderzoek naar rechterlijke dwalingen. Hiermee kan op basis van nieuw DNA-bewijs worden onderzocht of de goede persoon is veroordeeld. Wanneer dit niet het geval is worden de onschuldigen die in eerste instantie veroordeeld zijn vrijgesproken en wordt de juiste dader alsnog veroordeeld voor het misdrijf. Rechters werken vaak met onveilige ankers, bijvoorbeeld met de aanvaarding van onjuist uitgevoerde identificaties van verdachten. Onveilige of ontbrekende ankers en ongemotiveerde wegstrepen van bepaalde getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen leidt tot rechterlijke dwalingen.
Rechterlijke dwalingen komen steeds minder voor omdat er steeds meer wetenschappelijk onderzoek wordt gebruikt in het opsporingsonderzoek en omdat steeds meer gebruik wordt gemaakt van deskundigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Rechterlijke dwalingen zullen echter altijd blijven voorkomen. In Nederland worden rechterlijke dwalingen niet systematisch onderzocht. Dit komt omdat dit niet zo vaak voorkomt en omdat de dwalingen nooit als zodanig worden erkend. Zelfs bij de Schiedammer Parkmoord, waarbij de verdachte Kees B. in eerste instantie onschuldig was veroordeeld, heeft de rechtbank nooit als nog een vrijspraak uitgesproken. De rechterlijke macht heeft altijd volgehouden dat in deze zaak geen fout is gemaakt, net zoals in de Puttense Moordzaak. Rechtspsychologen hebben echter wel een aantal strafzaken besproken (onder andere in het boek Dubieuze Zaken) waarin het bewijs onvoldoende of helemaal onjuist werd bevonden.
Waarschijnlijkheidsoordelen worden vaak door getuigendeskundigen in het strafproces gebruikt. Hierbij wordt een oordeel gegeven over de waarschijnlijkheid waarmee een bepaald verhaal of scenario heeft plaatsgevonden in vergelijking met een ander verhaal of scenario. Het is echter lastig deze conclusies van deelnemers aan het strafproces te interpreteren en te beoordelen.
In het strafproces moet de rechter bepalen of een verdachte de feiten gepleegd heeft die de officier van Justitie heeft beschreven in de tenlastelegging, of het feit strafbaar is en aan de verdachte kan worden toegerekend en welke straf een verdachte moet krijgen opgelegd. Soms bestaan er echter problemen met het bewijs en is het onduidelijk of de verdachte het strafbare feit daadwerkelijk gepleegd heeft. In een dergelijk geval zal de officier van Justitie onderstrepen waarom de verdachte het feit wel heeft begaan, terwijl de raadsman de rechter ervan probeert te overtuigen een milde straf op te leggen. De bewijsmiddelen moeten de rechter namelijk overtuigen van het feit dat een verdachte het strafbare feit heeft gepleegd volgens de Nederlandse wetgeving. Omdat het veroordelen van iemand grote gevolgen voor hem heeft is het van groot belang dat de strafrechter een goede beslissing maakt en dat hij tot de overtuiging komt dat de verdachte het strafbare feit naar alle waarschijnlijkheid heeft gepleegd.
De officier van Justitie wil in het strafproces aannemelijk maken dat het scenario dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd het juiste scenario is. Hierbij is zowel positieve als negatieve argumentatie van belang. Positieve argumentatie betekent dat de feiten aantoonbaar te rijmen moeten zijn met de tenlastelegging. Negatieve argumentatie betekent dat de feiten aantoonbaar niet te rijmen moeten zijn met de alternatieve uitleg. Het is echter onmogelijk om aan te tonen dat geen enkel ander verhaal bestaat dat de feiten dekt, omdat het aantal mogelijke verhalen erg groot en zelfs oneindig is. Wanneer er echter geen aantrekkelijk alternatief verhaal of scenario aan de strafrechter wordt gepresenteerd gaat de strafrechter er vanuit dat deze er niet is. Negatieve argumentatie wordt dus vaak stilzwijgend geaccepteerd. Hoewel je niet sluitend kunt aantonen dat geen enkel ander verhaal de feiten dekt, wordt dit dus toch vaak aangenomen.
Directe argumentatie betekent dat de feiten goed passen bij dit verhaal en minder goed bij een ander verhaal. Overtuiging van de rechter brengt de zaak tot een einde. De rechter moet zich dus afvragen of de mate waarin de feiten bij een ander, alternatief verhaal passen zo duidelijk is dat hij een van beide verhalen als onjuist zal beschouwen en deze dus verwerpt. Omdat er tijdens een strafproces geen absolute zekerheid bestaat over de juistheid van het verhaal van de officier van Justitie en van het verhaal van de verdediging moet worden geaccepteerd dat de overtuiging van de rechter bepaalt wat de uitkomst is van een strafzaak. Er moet dus worden geaccepteerd dat er een mogelijkheid bestaat dat een rechter een verkeerde beslissing maakt.
Statistische argumentatie betekent dat bepaalde gebeurtenissen met een bepaalde kans wel of niet optreden. Er is altijd kans dat het alternatieve verhaal waar is. Kansargumentatie is voor de rechter echter moeilijker te doorgronden dan directe argumentatie, zeker als deze kans niet met cijfers maar met woorden wordt uitgelegd tijdens het strafproces. Het is namelijk mogelijk dat de rechter een waarschijnlijkheidsbewijs van een van beide partijen ertoe leidt dat de rechter juist gaat twijfelen aan het bewijs dat deze partij aanvoert door de statistische argumentatie. Partijen die deze argumentatie gebruiken geven toe dat het verhaal van de andere partij mogelijk gebeurt kan zijn. De rechter kan hierdoor een erg vaag beeld krijgen over de waarschijnlijkheid van de verschillende verhalen of scenario’s die aan hem worden gepresenteerd.
Soms is het echter mogelijk dat de officier van Justitie of de raadsman exacte kansen hebben berekend over de waarschijnlijkheid van een verhaal. In een dergelijk geval is het mogelijk geweest exacte kansen te bepalen van het zich voordoen van bepaalde constellaties van feiten van het OM of de verdediging. Op deze manier komt zowel voor het verhaal van het OM als voor het verhaal van de verdediging een kans beschikbaar waarin deze heeft plaatsgevonden. Er is dan sprake van een aannemelijkheidverhouding: de waarschijnlijk van het optreden van hetgeen dat geobserveerd is als het ene verhaal zou gelden, gedeeld door de waarschijnlijkheid van het optreden van het geobserveerde als het alternatieve verhaal waar zou zijn. Hoe groter de verhouding, hoe groter de zaak van het OM. Het is echter belangrijk dat niet alleen naar deze aannemelijkheidsverhouding wordt gekeken bij de beoordeling of een scenario of een verhaal daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hiernaast moet er voldoende positieve en negatieve argumentatie zijn. Een grote aannemelijkheidsverhouding houdt wel in dat het alternatieve verhaal, het verhaal van de verdediging, slecht past bij de objectieve feiten. Het houdt echter niet direct in dat het verhaal van de officier van Justitie goed genoeg past bij de feiten over de zaak. Het is namelijk ook mogelijk dat alle verhalen die in het onderzoek ter terechtzitting worden behandeld slecht passen bij de feiten over de zaak, het is ook mogelijk dat het ene verhaal gewoon nog slechter past dan het andere. In het geval van leugendetectie of in soortgelijke gevallen is de aannemelijkheidverhouding bij benadering bekend: deskundige heeft ontoereikende kennis en/of het alternatieve verhaal is niet helemaal duidelijk en andere bewijsmiddelen wijzen verschillende kanten op. Interpretatie van de rechter is hierbij erg belangrijk, hij stuurt al het ware het bewijs.
Prosecutor’s fallacy: het (on)bewust gelijkstellen van de uitspraak dat de observaties waarschijnlijk zijn, gegeven het verhaal aan de uitspraak dat het verhaal waarschijnlijk is, gegeven de observaties, als drogreden van de aanklager. Uit onderzoek blijkt dat deze drogreden van het OM op grote schaal voorkomt bij strafrechters, maar zelfs ook bij forensich deskundigen. Zaken krijgen betekenis binnen de overtuiging van deze prosecutor’s fallacy, waardoor gebruik gemaakt zal worden van vage terminologie. Het is daarom belangrijk dat de aanklager niet in termen van kansen zou moeten spreken.
Bayesiaanse evidentieleer betekent dat men de waarde van de ter beschikking staande evidentie kan uitdrukken in waarschijnlijkheidstermen. De rechter bepaalt, voordat hij naar het bewijsmateriaal kijkt, de a priori waarschijnlijkheid van daderschap. Deze wordt volgens bepaalde regels, op grond van de aannemelijkheidsverhouding, bijgesteld tot a posteriori waarschijnlijkheid van daderschap. Algemeen is men van mening dat rechter zelf mag bepalen of hij deze evidentieleer gebruikt. In het kader van de Bayesiaanse evidentieleer kan de prosecutor’s fallacy worden gezien als verwarring van de aannemelijkheidsverhouding met de a posteriori waarschijnlijkheid. Om te voorkomen dat dit gebeurt moet de regel van Bayes worden toegepast die uitgaat van de vergelijking van wetenschapsverhouding (odds).
Doordat de officier van Justitie niet alleen de waarschijnlijkheid van zijn verhaal (de verdachte heeft het strafbare feit gepleegd) aannemelijk moet maken voor de rechter, moeten hij ook aantonen dat de alternatieve verhalen (de verdachte heeft het strafbare feit niet gepleegd) verworpen moeten worden. Wanneer hierbij kansen en waarschijnlijkheden worden aangedragen om aan te tonen welk verhaal klopt, moet de rechter aan de hand van de aannemelijkheids-verhouding overtuigt worden van wat er daadwerkelijk heeft plaatsgevonden ten tijde van het plegen van een strafbaar feit.
Er is sprake van tunnelvisie wanneer in een pril stadium van het onderzoek op grond van nog onvolledige en onzekere informatie een werkhypothese en een mogelijke verdachte wordt gekozen, waarna men een metaforische tunnel instapt waarbij de onderzoekers het zicht op dingen buiten de gekozen hypothese wordt ontnomen. Er wordt dan alleen nog maar geprobeerd bewijs te zoeken tegen de verdachte, waardoor het idee dat iemand anders de dader zou kunnen zijn wordt losgelaten. Uit onderzoek blijkt dat in het denken van mensen een aantal systematische fouten zitten. Deze fouten worden de confirmation bias, belief perseverance en cognitieve dissonantie genoemd.
De confirmation bias is de neiging tot het zoeken en interpreteren van bewijs op een manier waardoor de eigen overtuiging bevestigd wordt. Hierdoor wordt vooral informatie gezocht voor het bevestigen van de voorkeur en wordt andere relevante informatie niet gebruikt. Iedereen maakt deze fout, dus ook rechercheurs en officieren van Justitie. We hebben namelijk allemaal een beeld van de werkelijkheid en zijn altijd op zoek naar meer zekerheid over dit beeld. Mensen zijn altijd op zoek naar meer zekerheid over hun beeld van de sociale omgeving omdat dit hen helpt te voorspellen. Zeker wanneer mensen baat hebben bij een bepaalde uitkomst en hopen dat het vermoeden waar is, is het bijna onweerstaanbaar om op zoek te gaan naar informatie die dit vermoeden bevestigd. Wanneer dan toch informatie wordt gevonden dat in strijd is met het vermoeden, wordt dit zo geïnterpreteerd dat deze tegenstrijdigheid verdwijnt. Deze manier van informatie zoeken is echter niet verstandig, omdat je een grotere kans hebt om de waarheid te vinden door juist te zoeken naar informatie die een vermoeden of hypothese weerleggen. Volgens Karl Popper is de beste methode om een hypothese te bevestigen een mislukte poging tot falsificatie.
In complexe strafzaken kan de recherche zich ook schuldig maken aan de confirmation bias. Dit is het geval wanneer de politie een verdachte heeft opgepakt en alles erop gericht wordt de zaak tegen hem rond te krijgen om de verdenking te bevestigen. Ook de officier van Justitie kan zich schuldig maken aan de confirmation bias. Hoewel je afstandelijkheid verwacht van het OM, wil de officier van Justitie een strafzaak ook graag rond hebben. Wanneer wordt besloten een zaak voor de rechter te brengen zal de officier van Justitie er vanuit gaan dat de verdachte ook vervolgd wordt. Bij deze proceshouding geeft men de voorkeur aan bevestigend bewijs. De kans bestaat dan dat er verwarrende, tegensprekende informatie buiten dossier wordt gehouden. Als laatste kan de rechter zich schuldig maken aan de confirmation bias. De rechter haalt informatie over de strafzaak uit het dossier, dat is opgesteld door de officier van justitie. Dit is lastig omdat hij niet weet welke informatie uit het dossier is gehouden en welke informatie echt niet bekend is. Dit is vooral problematisch omdat de rechter niet erg kritisch kijkt naar de officier van justitie, maar wel naar de verdachte en zijn raadsman. Doordat zaken door de politie en het Openbaar Ministerie kunnen worden geseponeerd gaat de rechter ervan uit dat de meeste verdachten die voor hem komen schuldig zijn.
Belief perseverance is de neiging van mensen om aan eenmaal gevormde opinie vast te houden, zelfs als ze informatie krijgen die de opinie zou moeten veranderen. Mensen hebben de neiging om dingen te blijven geloven, ook al weten ze dat het geloof nergens op gebaseerd is. Belief perseverance lijkt op de confirmation bias, maar dit is niet hetzelfde. Beide mechanismen versterken elkaar.
De combinatie van de confirmation bias en belief perseverance vormt een groot risico voor rechters omdat zij van tevoren het dossier gelezen hebben en in eerste instantie alleen hier hun kennis over de strafzaak vandaan halen!
Cognitieve dissonantie betekent dat iemand zich gedraagt in strijd met zijn opvattingen of dat iemand gedachten krijgt die in strijd zijn met zijn gedrag. Ervaringen van cognitieve dissonantie en spanning leiden ertoe dat iemand zijn opvattingen aanpast. De recherche en andere betrokkenen in het opsporingsonderzoek die ineens denken dat ze op de verkeerde weg aan het zoeken waren, kunnen zichzelf er zo van overtuigen (bijvoorbeeld met behulp van tunnelvisie) dat ze wel goed bezig waren om deze dissonantie op te heffen.
Conformeren tijdens vooronderzoek
Tijdens het vooronderzoek bestaat een intense druk van de meerderheid van het team van opsporingsambtenaren. In groepen streven groepsleden namelijk altijd naar consensus, omdat alleen dan efficiënt kan worden samengewerkt. Daarom worden hardnekkige dwarsliggers op den duur niet getolereerd. De spontane neiging van groepen tot saamhorigheid zorgt ervoor dat men zich makkelijk ontdoet van kritische minderheid. Een oplossing van dit probleem kan georganiseerde tegenspraak zijn. Maar dit is echter wel lastig, want wanneer je je collega’s bekritiseert wordt dit gezien als een gebrek aan solidariteit.
Conformeren in de raadkamer
Omdat hetgeen in de raadkamer wordt besproken door rechters geheim is, is er weinig bekend over meningsverschillen tussen rechters en de manier waarop zij omgaan met mensen die hardnekkig anders denken. Wel blijkt uit onderzoek dat in het overgrote deel van de strafzaken geen discussie bestaat over de bewijsbeslissing. Ook zijn er voor de straftoemeting zulke duidelijke richtlijnen beschikbaar dat de mogelijkheid dat er meningsverschillen over bestaan zo veel mogelijk worden beperkt. Wanneer er echter sprake is van een complexe zaak met een ontkennende verdachte en elkaar tegensprekend bewijs is het echter goed mogelijk dat er onenigheid ontstaat in de raadkamer. Hier komt echter altijd een unaniem oordeel uit, maar hoe dit tot stand komt is onbekend door het geheim van de raadkamer.
Remedies tegen tunnelvisie
Van professionals mag men verwachten dat ze de risico’s van tunnelvisie kennen. Het is echter niet goed om er vanuit te gaan dat rechercheurs, officieren van Justitie en rechters hier immuun van zijn. De leider van het opsporingsonderzoek moet zich dus altijd bewust blijven van de ingebakken risico’s die in een opsporingsonderzoek voor kunnen komen. Om tunnelvisie tegen te gaan kan het raadzaam zijn om de raadsman van de verdachte vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek een actieve rol te laten spelen in dit onderzoek. Ook kan het raadzaam zijn om de rol en de taakopvatting van de rechter commissaris te herdefiniëren. Zo is het verstandig dat de rechter commissaris een aantal taken van de officier van Justitie overneemt, bijvoorbeeld het aanleveren van informatie over de strafzaak aan de rechter en aan de verdediging.
Psychologen worden steeds vaker gevraagd om de politie, het Openbaar Ministerie en de strafrechter te helpen bij het oplossen van een misdrijf. Rechtspsychologen moeten bij de toepassing van de psychologie aan het strafrecht echter rekening houden met een aantal beperkingen en grenzen. Sinds kort zijn er namelijk regels over de bijdrage van psychologen als getuige-deskundige of adviseur. Dit bevordert de kwaliteit van de adviezen en verklaringen van psychologen bij het oplossen van een misdrijf.
De twee belangrijkste arresten waarin deze regels staan zijn het Schoenmakersarrest (1998) en Poppenspelerarrest (1989). Deze arresten geven wat regels over getuigen-deskundigen waarmee rechter de rapporten kan toetsen. Ondanks deze regels zijn er echter nog steeds problemen met het interpreteren van verklaringen van getuige-deskundigen en de adviezen van psychologen in het strafproces. Door de Puttense Moordzaak en de Schiedammer Parkmoord is een discussie ontstaan over de positie van getuige-deskundigen in het strafproces. In deze twee zaken zijn namelijk veel problemen geweest door de toen onbekende rol van getuige-deskundigen. Hierdoor zijn een aantal regels opgesteld door middel van een aantal initiatieven.
Voor het politieonderzoek is de Landelijke Deskundigenmakelaardij (LDM) opgericht die de politie adviseert over de hulp van deskundigen in het opsporingsonderzoek. Ook heeft de Minister van Justitie in dezelfde periode een wetsontwerp ingediend die er voor zorgde dat er een wijziging is gekomen in het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundigen in het strafproces, namelijk de Wet deskundigen in strafzaken. Op basis van dit wetsontwerp is een landelijk register voor deskundigen opgericht, het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (NRGD). De minister heeft ook een college benoemd die het NRGD bestuurt. Het LDM en het NRGD zorgen voor een verhoging van de kwaliteit van deskundigen in het strafproces in Nederland. Ook heeft Nederland als enige ter wereld sinds 1999 een landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken. In sommige zedenzaken moet het Openbaar Ministerie verplicht advies vragen aan deze expertisegroep voordat een verdachte kan worden opgepakt en in andere gevallen is dit altijd mogelijk wanneer het Openbaar Ministerie dit zelf nodig acht. Deze expertisegroep bestaat uit ervaren zedenrechercheurs, rechtspsychologen en klinisch gedragswetenschappers en hoewel het advies niet gevolgd hoeft te worden door de officier van Justitie wordt dit bijna altijd wel gedaan.
De positie van de rechtspsycholoog als deskundige
Het komt nooit voor dat een bewering aan een deskundige wordt voorgelegd, zodat hij dit kan bewijzen, waardoor men deze bewering als feit gaat zien. Dit soort feiten bestaan niet. Het is vooral van belang voor de deskundige om beweringen of gebeurtenissen te interpreteren zodat deze betekenis krijgen. Op deze manier kunnen de betrokkenen in het onderzoek ter terechtzitting aan de hand van het verhaal van de tenlastelegging de uitleg van de deskundige interpreteren. Het verhaal van de tenlastelegging is dus van belang voor de vorming van het verhaal op het onderzoek ter terechtzitting, zoals de Theorie van Verhaal en Verankering veronderstelt. Deze verhalen zijn weer van belang om de verschillende bewijsmiddelen en feiten te interpreteren in het opsporingsonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De politie gebruikt verschillende ‘concurrerende’ scenario’s of verhalen om feiten te interpreteren. Er is dus een context nodig om feiten betekenis te geven. Psychologen worden vaak gevraagd als getuige-deskundige om het waarheidsgehalte van verklaringen van getuigen of slachtoffers te beoordelen. Wanneer er echter bewijs ontbreekt om het verhaal van bijvoorbeeld een slachtoffer te onderbouwen is de kans groot dat de deskundige dit verhaal verkeerd beoordeelt. Bewijs en dus ook de verklaring van een deskundige is dus erg afhankelijk van de context waarin dit wordt gezien. Het is dus ook van belang om rekening te houden met de context of het scenario waarin vragen zijn gesteld aan de deskundige om zijn verklaringen te kunnen interpreteren.
In het strafproces is er over het algemeen sprake van twee scenario’s. Aan de ene kant is er het scenario van de tenlastelegging die de officier van Justitie aan de rechter voorlegt. Aan de andere kant is er het scenario van de raadsman van de verdachte waarin de onschuld van de verdachte wordt benadrukt. Een van de betrokkenen aan het strafproces vraagt vervolgens aan de deskundige om een verklaring te geven over een deel van het bewijs. Wanneer deze gaat over de gepaste straf of maatregel voor de verdachte wordt vaak een forensisch psycholoog ingeschakeld als deskundige. Deze deskundige kan dan een verklaring geven over zaken als toerekeningsvatbaarheid, de inschatting van het recidiverisico en een advies geven over de behandeling van de verdachte. Wanneer deze verklaring gaat over het bewijs geeft de deskundige een verklaring over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en of hij schuldig is. De getuige-deskundige legt altijd verklaringen af om de strafrechter te helpen een oordeel te vormen over de zaak.
Het maakt dan ook niet uit welke procespartij de deskundige oproept of vragen stelt. Deskundige kan worden opgeroepen door de officier van Justitie, de rechter commissaris, de politie of de raadsman van de verdachte. Het is wel afhankelijk van wie de deskundige iets vraagt voor wat met deze vraag gebeurt. Wanneer de officier van Justitie en de rechter commissaris de deskundige een vraag stelt zijn zij verplicht om een rapport van de deskundige in het strafdossier te voegen en dit bekend te maken aan alle procesparticipanten. De raadsman mag het rapport van de deskundige wel stil houden wanneer de verdachte dit graag wilt. Rapporten van de deskundige die zijn opgeroepen door de raadsman worden dus altijd geheim gehouden wanneer deze ongunstig zijn voor de verdachte. Sommige advocaten gaan er echter mee akkoord het kopie van de verklaring van de deskundige altijd op te sturen naar het Openbaar Ministerie. Wanneer de verdediging een deskundige inschakelt krijgt het Openbaar Ministerie hier altijd bericht van, dus wanneer zij hierover geen rapport ontvangen weten ze eigenlijk al dat dit rapport ongunstig is voor de verdachte. Als laatste kan de verdachte zelf een deskundige inschakelen, omdat hij zelf zijn verdediging mag voeren. Het is echter niet altijd handig omdat hij niet deskundig is op dit gebied en een advocaat wel. Ook is het voor de deskundige niet handig om zo dicht samen te werken met degene die zo’n groot belang heeft bij de verklaring van de deskundige.
In de context van het opsporingsonderzoek kan de deskundige worden opgeroepen door de politie. Dit gebeurt vaak wanneer de politie geen verdachte kan vinden aan de hand van het gevonden bewijs. De deskundige wordt dan ingeschakeld om de verdachte te helpen vinden en bewijs tegen hem te verzamelen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt dan aan deze deskundige gevraagd zijn bijdrage aan het opsporingsonderzoek toe te lichten en te beargumenteren. Daarnaast kunnen deskundigen de politie helpen de verdachte en getuigen op een goede manier te verhoren en te helpen met het opstellen van een daderprofiel aan de hand van een analyse op de plaats delict. Wanneer een deskundige een daderprofiel heeft opgesteld en een verhaal of scenario heeft geschetst van het misdrijf kan dit de politie helpen in het opsporingsonderzoek. Wanneer een getuige-deskundige al heeft geholpen in het opsporingsonderzoek is het echter verboden om deze deskundige ook in het onderzoek ter terechtzitting in te schakelen. De deskundige adviseert de politie, maar mag de politie niet helpen met het daadwerkelijk opsporen van de verdachte. Dit komt onder andere omdat de deskundige niet de wettelijke bevoegdheden heeft die de politie wel heeft en die nodig zijn in de opsporing. Dit gebeurde wel bij de Schiedammer Parkmoord. Hierbij was de deskundige aanwezig bij de verhoren van de getuige en heeft hij deze getuige ook zelf verhoord. Een deel van deze verhoren zijn heeft hij bij de politie ingeleverd als bewijsmateriaal. Hij ging dus niet alleen adviseren, maar ook rechercheren en trad daarnaast ook op als getuige-deskundige in het verhoor door de rechter-commissaris.
Rechter en wetenschapper
In de meeste gevallen kan een rechter tot een oordeel komen door op een geroutineerde manier alle delen van het verhaal van de tenlastelegging te analyseren. Dit is het geval voor bijna 90% van de strafzaken die voor de meervoudige kamer komen. In ruim 10% van deze gevallen kan de strafrechter een deskundige inschakelen. Deskundige zijn vaak wetenschappers en de rechter verwacht een objectief oordeel dat leidt tot een vaststaand feit of wetmatigheid maar voor zekerheid kan hij niet op wetenschap varen. In de wetenschap wordt namelijk niet uitgegaan van het vaststellen van feiten, maar van het testen van hypothesen die al dan niet gefalsificeerd worden. Dit is lastig omdat wetenschappers niet de zekerheid kunnen geven over de juistheid van feiten die de rechter eigenlijk nodig heeft. Daarnaast wordt in de wetenschap onderzocht wat gemiddelden zijn en of verschillen tussen groepen al dan niet significant zijn. Dit hoeft dan niet te betekenen dat het verschil tussen groepen groot is. De rechter is daarnaast niet geïnteresseerd in groepen, maar in het individuele gevallen. Wetenschappers moeten een aspect van de zaak duidelijk maken voor rechter. Dit is erg lastig omdat de hypothesen waar in de wetenschap vanuit wordt gegaan alleen gelden voor algemene uitspraken en niet voor individuele gevallen, zoals in een strafzaak.
Soms is er ook sprake van verklaringen van verschillende deskundigen die elkaar tegenspreken. In de wetenschap wordt het toegelaten dat er soms discussie is over een probleem. Dit is voor de rechter echter erg lastig, hij kan dan niets met de verklaringen van de getuige-deskundigen. Dit is echter niet altijd het geval, want op sommige gebieden heeft de wetenschap een formele consensus bereikt, dit mag de rechter aannemen. Een voorbeeld hiervan is het DNA-profiel. In het begin was hierover nog wel eens discussie, maar tegenwoordig is het maken hiervan routine geworden en worden deze profielen als betrouwbaar gezien. Deze consensus is echter altijd tijdelijk van aard, omdat er altijd nieuwe technieken kunnen worden geïntroduceerd. Wanneer de deskundige geen bijzondere kennis heeft van een vraag die hem gesteld wordt, moet hij hier altijd voor uitkomen. Ook wanneer hij verwacht dat collega-wetenschappers het misschien oneens met hem kunnen zijn, moet hij dit melden aan de rechter. De deskundige moet zich beperken tot feiten die aan zijn oordeel zijn onderworpen, maar moet vaak met scenario’s werken, er is dus sprake van een dunne grens tussen deskundigenwerk en rechterswerk.
Rechter als wetenschapper
De rechter wordt vaak geconfronteerd met verschillende opvattingen in een wetenschappelijke discussie omdat deskundigen het soms niet met elkaar eens zijn. De Hoge Raad geeft rechters in zulke gevallen de opdracht te beslissen welke deskundig gelijk heeft. Dit is problematisch omdat de rechter niet in staat is uit te voeren wat Hoge Raad als opdracht geeft, omdat hij geen verstand heeft van het desbetreffende gebied. Anders had hij het advies van de deskundige in eerste instantie ook helemaal niet nodig gehad! Daarom moet hij de verklaringen en adviezen van de deskundigen op een indirecte manier toetsen. Hierbij bestaan er in Nederland regels over welk bewijs bij deze beslissing een rol mag spelen en hoe de rechter de beslissing over welke deskundige gelijk heeft bewijstechnisch moet worden verantwoord. Dit betekent dat er regels zijn die inhouden dat de rechter altijd moet reageren op de bezwaren van de verdediging en van de officier van Justitie, op welke manier hij moet reageren en onder welke omstandigheden. Om de rechter te helpen de verklaringen van de deskundige aan de andere procesparticipanten te verantwoorden heeft de Hoge Raad in het Schoenmakerarrest een aantal eisen aan de rechter gesteld. Zo moet de rechter uitleggen dat:
Ook voor deskundigen is het belangrijk om de regels te volgen. Het is belangrijk dat zij alleen een advies geven over de zaken die aan hun oordeel zijn onderworpen. In art. 343 Sv staat wat het werk van de deskundige inhoudt tijdens het strafproces. “Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting medegedeeld gevoelen betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is”. In het gerechtelijk vooronderzoek heeft de deskundige echter een ruimere taak volgens de wetgever, zoals beschreven in art. 227 lid 1 Sv. Hier wordt beschreven dat de deskundige de rechter-commissaris dient “voor te lichten of bij te staan, alsmede, zonodig, een onderzoek in te stellen”. De deskundige moet de rechter helpen een beslissing te nemen welk scenario of verhaal juist is. Hierdoor is het voor de deskundige van belang dat hij met de rechter meedenkt en dus ook dezelfde scenario’s hanteert.
Psychologen kunnen een goede bijdrage leveren in de opsporing, bij de vervolging en ter terechtzitting. Er zijn echter wel een aantal grenzen die de getuige-deskundige niet mag overtreden.
Alibi betekent letterlijk ‘op een andere plek’. De term alibi wordt echter gebruikt voor elk bewijsmiddel dat laat zien dat de verdachte het misdrijf niet gepleegd kan hebben. Zo kunnen lichamelijke aandoeningen alibi’s worden genoemd wanneer er een misdrijf is gepleegd waarbij een handeling is verricht die onmogelijk of zeer onwaarschijnlijk kan worden gepleegd met een dergelijke aandoening.
Cellen van taxonomie bij alibi’s van plaats en tijd:
1) Getuigenbewijs:
2) Fysiek bewijs:
Bovenstaande taxonomie is van Olson en Wells (2004). Dit laat zien dat er een hiërarchisch ingedeelde ordening kan worden gemaakt van alibi’s om de geloofwaardigheid hiervan te beoordelen. Hoe moeilijker het bewijs is te fabriceren en hoe minder gemotiveerd de getuige is (en dus hoe onwaarschijnlijker de kans op dwaling), des te geloofwaardiger is het alibi van de verdachte. Dit kan allemaal mooi in een tabel worden gezet. Fysiek bewijs en getuigenverklaringen worden namelijk beter wanneer deze moeilijker te fabriceren te zijn en dus door de verdachte zijn ‘gemaakt’ of gemanipuleerd. Bij getuigeverklaringen speelt hierbij dat wanneer er geen relatie bestaat tussen de verdachte en de getuige de kans klein is dat de getuige expres een valse verklaring aflegt al dan niet in opdracht van de verdachte. Hierbij is het echter wel van belang te vermelden dat wanneer de getuige de verdachte niet kent de kans groter is dat de getuige de verdachte onterecht aanwijst als degene die hij heeft gezien bij het plaats delict of juist op een andere plek.
In de taxonomie van Olson en Wells (2004) ontbreekt een apart soort alibi. Wanneer de verdachte aan de politie kan verklaren over iets wat hij niet had kunnen weten wanneer hij het misdrijf had gepleegd wordt er ook gesproken over een alibi. Als laatste is er sprake van een alibi wanneer de verdachte verklaart dat hij op het moment waarop het misdrijf is gepleegd thuis was met een familielid of een vriend en naar een wedstrijd heeft gekeken. Er is dan alleen sprake van een alibi wanneer hij niet met degene die thuis zat heeft gesproken of heeft kunnen kijken wat de uitslag van de wedstrijd was. Tegenwoordig is dit echter met mobiele telefoons met internet moeilijk te bewijzen dat dit daadwerkelijk het geval was.
Alibi’s worden beter en geloofwaardiger naarmate deze moeilijker te fabriceren zijn. Alibi’s worden door de politie vaker geloofd wanneer er steun (welke steun dan ook) is. Zelfs wanneer een familielid of een goede vriend van een verdachte een alibi steunt wordt dit betrouwbaarder geacht dan wanneer er helemaal geen steun is voor het alibi van de verdachte.
Louter het gebruik van de term ‘alibi’ geeft de indruk van schuld van de verdachte. Wanneer een alibi heel erg sterk is, bijvoorbeeld doordat er verschillende getuigen zijn en zelfs wanneer op een beveiligingscamera vast staat dat een verdachte op het tijdstip waarop het misdrijf was gepleegd op een andere plek was, wordt de betrouwbaarheid van het alibi niet heel erg groot geacht. Mensen vinden namelijk dat onschuldige mensen geen alibi nodig hebben. Ook wordt een alibi tijdens het opsporingsonderzoek sterker bevonden dan precies hetzelfde alibi in dezelfde strafzaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting. In een dergelijk geval redeneren mensen, dus ook de officier van Justitie en de rechter, dat iemand niet voor niets wordt vervolgd. Uit al het bovenstaande blijkt dus dat het bepalen van de betrouwbaarheid van alibi’s een bijzonder proces is. Alibi’s worden beoordeeld afhankelijk van ander bewijs tegen de verdachte en afhankelijk van het verhaal van de tenlastelegging.
Ondersteunende verklaringen van getuigen voor een alibi zijn erg belangrijk voor de beoordeling van het alibi. Uit onderzoek blijkt dat wanneer een getuige het alibi dat de verdachte geeft bevestigd dit leidt tot significant minder veroordelingen van de verdachte dan wanneer dit niet het gebeurt. De relationele nabijheid van de getuige en de verdachte maakt het alibi zwakker. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Wanneer een verdachte zijn alibi zelf fabriceert met iemand blijkt dat de verklaringen over dat alibi consistenter zijn dan wanneer de verdachte werkelijk samen met iemand anders op een andere plek was en er geen afspraken zijn gemaakt over verklaringen hierover. Wanneer echter naar details wordt gevraagd door ondervragers blijkt het lastig te zijn om een consistente verklaring af te leggen wanneer het alibi verzonnen is. Het is dus altijd slim van de politie om een enigszins serieus alibi altijd te controleren en het liefst zo snel mogelijk. Het controleren van een alibi kost wel veel tijd en energie. Door de politie wordt echter niet altijd (op tijd) het alibi van de verdachte onderzocht wanneer er sterk bewijs is tegen de verdachte. Dit is erg onwenselijk omdat ook getuigen van een alibi hun herinneringen vergeten en omdat soms blijkt dat een alibi dat in eerste instantie niet relevant leek toch ineens belangrijk lijkt te zijn voor het verloop van de strafzaak. Verder blijkt uit onderzoek dat een vals alibi niet wordt gezien als vergissing maar als bewijs van schuld of in ieder geval van onbetrouwbaarheid van het alibi van de verdachte. Ook is het onbekend hoe lang een getuige zich het alibi van de verdachte kan herinneren, omdat herinneringen over tijd en plaats hierbij erg belangrijk zijn en omdat dit juist zaken zijn die snel vergeten worden.
Psychologisch onderzoek naar alibi’s is nog niet ver ontwikkeld. Vaak zijn mensen namelijk bij hun vrienden of familieleden en juist de verklaringen van deze potentiële alibi-getuigen worden als onbetrouwbaar gezien. Ook is het niet bekend hoe vaak we ons bevinden tussen onbekende en onverdachte mensen die ons een alibi kunnen verschaffen. Alibi’s zijn ook mogelijk wel eens onbedoeld vals. Wanneer een onschuldige verdachte opeens wordt opgepakt en ondervraagt wordt over zijn alibi voor een bepaalde dag en een bepaald tijdstip kan hij dagen en gebeurtenissen door elkaar halen. Wanneer er in een dergelijk geval wordt bewezen dat het alibi vals is betekent dit dus niet direct dat de verdachte schuldig is. Er wordt echter bijna altijd vanuit gegaan dat een vals alibi het bewijs is voor schuld van de verdachte in plaats van een vergissing in plaats en tijd. Ook komt het voor dat een verdachte zijn alibi na enige tijd verandert, bijvoorbeeld wanneer hij achteraf bepaalde aanknopingspunten herinnert of deze van iemand te horen krijgt. Psychologisch onderzoek naar alibi’s moet verder worden ontwikkeld omdat er nog steeds onterecht vanuit wordt gegaan dat wanneer alibi’s veranderen of inconsistent zijn deze onbetrouwbaar zijn. Ook is het nog niet duidelijk tot hoever mensen zich kunnen herinneren wat zij deden op een bepaald tijdstip zonder gebruik te maken van bijvoorbeeld een agenda.
Het geheugen is het geheel van de resultaten van de zaken die wij geleerd hebben en worden vastgelegd in verbindingen tussen de hersencellen. Naarmate we ouder worden neemt de plasticiteit van het brein af, waardoor we steeds moeilijker leren van ervaringen. Maar we blijven altijd leren omdat we ons steeds moeten blijven aanpassen aan grote of kleine veranderingen in onze sociale omgeving om te kunnen overleven. Het procedurele geheugen is het leren van vaardigheden. Kinderen onder 4 jaar hebben wel een procedureel geheugen maar geen herinneringen. Hele jonge kinderen kunnen eerst alleen conditioneren, dit is het koppelen van waarnemingen aan gevolgen. Pas vanaf 3 jaar ontstaat het fysieke vermogen om ervaringen bewust te herinneren. De inhoud van het procedurele geheugen is onbewust en de inhoud hiervan kan ook niet bewust gemaakt worden. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk je te herinneren wat je precies doet om tijdens het lopen je evenwicht te bewaren. Dit geheugen wordt daarom ook wel eens impliciet genoemd. Priming betekent dat eerder opgeslagen informatie net iets sneller wordt verwerkt wanneer het weer waargenomen wordt. Dit is ook een voorbeeld van impliciet geheugen.
Het declaratief of expliciet geheugen kun je wel bewust reflecteren of herinneren. Hierbij kan er onderscheid worden gemaakt in het episodische en semantische geheugen. Het semantisch geheugen bestaat uit de algemene kennis van de wereld. Hieronder valt ook de feitenkennis die je bijvoorbeeld hebt geleerd op school. Ook bevat dit geheugen kennis over de betekenis van onder andere voorwerpen, regels en sociale gewoonten. Dit semantische geheugen helpt ons overleven in onze sociale omgeving omdat we hiermee zaken kunnen voorspellen. Dit geheugen is dus gericht op de toekomst. Episodische herinneringen zijn gericht op het verleden, deze herinneringen bestaan uit het autobiografisch geheugen van kennis en persoonlijke feiten en ervaringen. Deze herinneringen zijn niet chronologisch opgeslagen maar per thema. Episodische herinneringen zijn anders dan semantische herinneringen omdat deze je echt terugvoeren naar de gebeurtenis die je herinnert. Beide soorten herinneringen samen vormen onze identiteit. Het episodisch geheugen is voor de rechtspsychologie het meest interessant, ze zijn namelijk niet altijd volledig maar vaak wel juist. Uit onderzoek blijkt echter dat deze herinneringen vaak onbetrouwbaar zijn en soms ook helemaal onjuist kunnen zijn.
Herinneren is het opnieuw activeren van een geheugenspoor. Een geheugenspoor bestaat uit alle aspecten van een gebeurtenis waar we aandacht voor hadden. Dit bestaat uit zintuigelijke indrukken, maar ook uit wat we hierbij dachten en voelden en welke betekenis we aan de gebeurtenis gaven op het moment waarop de gebeurtenis plaatsvond. Herinneringen worden vaak onbewust gemaakt en we hoeven er geen moeite voor te doen. Het is een bijproduct van de manier waarop we onze sociale omgeving waarnemen. Hoe groter het geheugenspoor is dat gevormd wordt, deze te vollediger de gebeurtenis kan worden herinnerd. Wanneer we ergens geen aandacht voor hebben slaan we dat aspect van de gebeurtenis dus ook niet op. Herinneren is een cyclisch proces: datgene wat herinnerd wordt, wordt zelf ook een ophaalaanwijzing voor andere delen van de gebeurtenis. Wanneer je een ophaalaanwijzing niet kan herinneren wordt geprobeerd door middel van aanknopingspunten andere ophaalaanwijzingen te activeren die wel leiden tot het succesvol herinneren van iets. Ophaalaanwijzingen moeten ook voldoende overlappen met het geheugenspoor om succesvol te zijn. Pas in zo´n geval wordt via verbindingen het hele proces van herinneren geactiveerd. Wanneer het geheugenspoor uitgebreider is zijn er meerdere ophaalaanwijzingen die kunnen leiden tot de herinnering. Maar één goede ophaalaanwijzing kan voldoende zijn om iets succesvol te herinneren. Het herkennen van dingen of mensen is vaak gemakkelijker dan het herinneren van dingen of mensen, omdat de aanwijzing bij de herinnering minder sterk overlapt met de herinnering dan de aanwijzing bij herkenning.
Soms wordt een herinnering onbewust geactiveerd, bijvoorbeeld wanneer je in je omgeving prikkels waarneemt die de herinnering naar boven brengen. Dit wordt ook wel associatief ophalen genoemd. Wanneer je zelf aanknopingspunten moet bedenken om je bijvoorbeeld een gebeurtenis te herinneren moet je bewust zoeken, reconstrueren en puzzelen om een herinnering op te halen. Dit heet een gecontroleerd en strategisch zoekproces. In een dergelijk geval hoeft niet alle informatie over een gebeurtenis in één keer beschikbaar te komen en dit is vooral het geval voor complexe herinneringen. Hoe rijker het geheugenspoor is, hoe minder er wordt vergeten. Geheugensporen die eenmaal gevormd zijn verdwijnen niet, maar worden wel moeilijker terug te vinden. In een dergelijk geval zijn er meer ophaalaanwijzingen nodig om toch een herinnering op te kunnen halen. Vooral wanneer zaken die weinig aandacht krijgen, zoals onbelangrijke details waar weinig aandacht wordt gehecht, worden eerder vergeten omdat hier weinig ophaalaanwijzingen voor zijn.
De invloed van emoties op herinneringen
Emotionele ervaringen worden goed herinnerd. Situaties waarin fysiek letsel en geweld hebben plaatsgevonden kunnen daarom goed herinnerd worden. Emotionele ervaringen worden ook belangrijker geacht dan ervaringen die emotioneel neutraal zijn. Emoties hebben invloed op het verwerken en opslaan van informatie. Bij emoties spelen bepaalde zogenaamde emotiecentra in het brein een grote rol. Zo wordt de amygdala, ofwel de amandelkern, geactiveerd wanneer emoties worden waargenomen waardoor er stresshormonen vrij komen. Deze stresshormonen waarschuwen mensen (en dieren) om zich voor te bereiden op komend gevaar. Stresshormonen zorgen er ook voor dat we betere aandacht hebben voor onze omgeving. Wanneer een ervaring emotioneel is wordt er vooral gelet op belangrijke en centrale aspecten van de situatie.
Flitslichtherinneringen ontstaan door de emotie van het moment en door er later veel over te denken en praten. Bij rampen die veel indruk hebben gemaakt weet je bijvoorbeeld vaak nog precies waar je was, wat je deed en hoe je het nieuws over de ramp te horen kreeg. Deze herinneringen ontstaan door de emoties op dat moment. Ook zijn herinneringen stemmingsafhankelijkheid. Emoties beïnvloeden de interpretatie van een situatie en daarmee de manier waarop je dit later herinnert. Wanneer je dezelfde emoties ervaart als op het moment waarop een gebeurtenis heeft plaatsgevonden zal het herinneren van deze gebeurtenis veel gemakkelijker gaan.
Reconstructie van herinneringen
Soms is informatie die moet worden herinnerd zo complex dat je dit voor een deel bent vergeten, je moet dit deel dan reconstrueren. De schema of script theorie stelt dat in het geval van onvoldoende herinneringen mensen herinneringen proberen op te vullen met gebruikelijke elementen of logische redeneringen. Vaak zal deze reconstructie goed verlopen, maar er kunnen ook fouten in gemaakt worden. Details die afwijken van het gebruikelijke schema of script krijgen hierdoor ook extra aandacht en worden hierdoor over het algemeen beter herinnerd. In het strafproces is reconstructie nodig wanneer aan getuigen details gevraagd worden over specifieke gevallen van zich herhalende gebeurtenissen, zoals langdurig misbruik. Voor elke keer dat het misbruik heeft plaatsgevonden moet namelijk apart bewijs worden gevonden. Ook is reconstructie nodig wanneer gevraagd wordt naar herinneringen over specifieke grootheden zoals afstanden, tijdsduur en frequenties. Wanneer wordt gevraagd naar een tijdstip en er was op dat tijdstip geen tijdsindicatie aanwezig moet dit door middel van reconstructie door de getuige worden afgeleid uit andere informatie. Het terughalen van fysische grootheden is echter zeer gevoelig voor suggestie en systematische fouten.
Fouten in het geheugen kunnen ontstaan omdat mensen makkelijk achteraf verkregen informatie kunnen integreren in hun originele ervaring en dit leidt tot juridische fouten. Ook kan het zijn dat getuigen bewust onjuiste informatie geven over een delict omdat zij de verdachte in bescherming willen nemen of omdat zij hun rol in de gebeurtenis mooier willen voorstellen. Ook getuigen die goede bedoelingen hebben kunnen echter onjuiste informatie geven.
Volgens de ‘source monitoring-theorie’ ligt de oorzaak van fouten in het geheugen bij bronverwarring. Wanneer onjuiste informatie wordt gegeven over een herinnering kan dit komen omdat de getuige de bron van de herinnering verward met een andere bron. Herinneringen kunnen ontstaan door iets wat je hebt meegemaakt of alleen hebt gelezen of op tv gezien hebt. Ook kan het zijn dat dit een combinatie is van verschillende herinneringen. Het probleem bij geheugenfouten door bronverwarring is dat er geen betrouwbare methode voorhanden is om ingebeelde of gesuggereerde herinneringen te onderscheiden van echte herinneringen. Het verschil tussen echte en foutieve herinneringen is dat bij echte herinneringen ook emotionele, contextuele en conceptionele details horen en bij foute herinneringen dit niet het geval is. De aanwezigheid van deze specifieke details worden gebruikt om te bepalen of een herinnering echt is. Een probleem dat echter kan ontstaan is dat belangrijke details worden vergeten en vervangen door andere details, zo kunnen we ons vaak de locatie en de tijd van gebeurtenissen niet herinneren of verwarren we deze met elkaar.
De Deese-Roediger-McDermott paradigma (DRM) wordt vaak gebruikt om geheugenfouten en bronverwarring te onderzoeken. Hierbij krijgen mensen een woordenlijst te zien met woorden die sterk samenhangen met één woord, dit woord ontbreekt echter op de woordenlijst. Later worden de woorden in andere lijsten gezet, samen met dat ene zogenaamde lokwoord met de vraag welke woorden in de originele lijst stonden. Uit onderzoek is gebleken dat het lokwoord dan net zo vaak wordt genoemd als de woorden uit de originele lijst. Bij het herinneringen van gebeurtenissen ontstaan niet alleen kleine fouten, maar ook zelfs pseudo-herinneringen, dus compleet valse herinneringen. Dit laat zien dat hervonden herinneringen niet altijd erg betrouwbaar zijn.
Sociale invloed op geheugen
Het lijkt handig om samen met anderen herinneringen op te halen, want meerdere personen herinneren meer dan één persoon. Dit is in het dagelijks leven misschien handig, maar voor getuigen in het strafproces is dit niet wenselijk. Er is sprake van collaborative storytelling wanneer men intensief met elkaar spreekt en diverse interpretaties samensmelten tot één verhaal. Uit divers onderzoek blijkt dat wanneer in een groep herinneringen worden opgehaald over een gebeurtenis maar één verhaal ontstaat en de individuele herinneringen worden vergeten. Iedereen zoekt op zijn eigen manier naar herinneringen en anderen kunnen dit proces verstoren. Er bestaat dus een remmend effect door de verstoring van het individuele strategische ophaalproces van herinneringen.
Ook kan er sprake zijn van het geheugenconformiteitseffect. Dit ontstaat wanneer voorafgaand aan een getuigenverklaring interactie is geweest tussen mensen. Ook wanneer expliciet wordt gevraagd alleen te verklaren over wat men zelf heeft gezien, vertellen mensen onbewust over gebeurtenissen die zij zelf niet hebben gezien maar volgens anderen wel hebben plaatsgevonden. Herinneringen van mensen over een gebeurtenis gaan dus op elkaar lijken wanneer zij hierover hebben gesproken met anderen. Informatie wordt sneller van anderen overgenomen wanneer de details beter in de eigen herinnering passen en wanneer mensen niet zo zeker zijn van hun herinnering. Vrienden en bekenden identificeren zich met elkaar. Wanneer een vriend van een getuige zich iets herinnert wat de getuige zelf niet herinnert is de kans groot dat hij deze herinnering onbewust overneemt. Het is dus van belang dat getuigen verhoord worden voordat ze onderling contact hebben gehad.
Ondanks dat het lijkt dat we een slecht geheugen hebben door het bespreken van alle fouten die kunnen ontstaan bij herinneringen hebben mensen een erg goed geheugen. Vaak worden de fouten gemaakt als bijproduct van nuttige kenmerken van het geheugen. In het dagelijks leven zijn alle details van een gebeurtenis niet van belang, zoals dit wel het geval is voor een getuige van een misdrijf. In het dagelijks leven is het juist nuttig om alleen de meest belangrijke aspecten van een gebeurtenis te onthouden. Ook hebben we veel correcte herinneringen.
Een traumatische gebeurtenis is een gebeurtenis waarbij iemand het slachtoffer of getuige is geweest van een incident dat (dreigende) dood of ernstig letsel veroorzaakte en een bedreiging vormde voor fysieke integriteit. De herinneringen van slachtoffers en getuigen van traumatische gebeurtenissen komen niet altijd overeen, ook kunnen de verklaringen van slachtoffers van traumatische gebeurtenissen inconsistent zijn.
PTSS-stoornis
Slachtoffers en getuigen van traumatische gebeurtenissen kunnen aan deze gebeurtenis hardnekkige symptomen overhouden zoals het levendig herbeleven of herinneren van de gebeurtenis, het vermijden van bepaalde plekken of situaties en een hoge prikkelbaarheid. Niet alle slachtoffers en getuigen hebben hier echter last van. Wanneer deze symptomen zich in sterke mate en langer dan vier weken voordoen spreekt men over een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De herinneringen kunnen levendig en vol visuele details zijn en zijn vaak erg opdringend en kunnen moeilijk worden genegeerd worden. Ook is er sprake van een zogenaamde sense of nowness, wat betekent dat men het gevoel heeft dat de traumatische gebeurtenis zich hier en nu afspeelt. Slachtoffers en getuigen met PTSS-symptomen hebben meer kans op commissiefouten en bronverwarring dan andere slachtoffers en getuigen.
Sommigen denken dat traumatische herinneringen erg betrouwbaar zijn en kunnen bijdragen aan een redelijk exacte weergave van de feiten. Wanneer dit het geval is heeft dit gevolgen voor de bewijswaarde van verklaringen van slachtoffers met deze herinneringen. Uit onderzoek blijkt echter dat traumatische herinneringen ook fouten en inconsistentie kunnen bevatten. Deze fouten kunnen te maken hebben met het weglaten van delen van de herinnering en het toevoegen van delen aan de herinnering. Dit worden ook wel commissie- en omissiefouten genoemd. Commissiefouten zijn onjuiste elementen in een herinnering die zijn toegevoegd en zorgen ervoor dat de herinnering in mindere mate overeenstemt met de feiten. Dit komt normaal vrij sporadisch voor. Over het algemeen zijn slachtoffers en getuigen van traumatische gebeurtenissen accurater in het herinneringen van deze gebeurtenis dan andere slachtoffers en getuigen. Wanneer mensen met PTSS echter onder druk worden gezet om een antwoord te geven op een vraag over de traumatische gebeurtenis neemt de kans op commissiefouten toe. Wanneer proefpersonen in een onderzoek worden gestraft voor het maken van fouten nemen deze fouten heel erg af. Slachtoffers met PTSS-symptomen hebben de neiging om de verklaring van hun klachten te zoeken bij het trauma wat zij hebben meegemaakt, wat leidt tot commissiefouten.
Omissiefouten zijn ontbrekende zaken in een herinnering. De herinnering is dan niet volledig. Een voorbeeld van een omstandigheid waaronder omissiefouten kunnen ontstaan is het zogenaamde weapon focus-effect, waarbij de aandacht van het slachtoffer zich automatisch richt op de centrale bedreigende informatie, zoals een wapen. Hierdoor kan de herinnering aan die bedreigende informatie goed zijn, maar de herinnering aan de andere informatie, zoals het uiterlijk van de dader, slecht. Soms willen slachtoffers bepaalde details over bijvoorbeeld seksueel misbruik niet delen met de politie, dit heeft niets te maken met fouten in het geheugen en in dergelijke gevallen is er dus ook geen sprake van omissiefouten.
Een hoge mate consistentie van herinneringen biedt geen garantie voor accuraatheid van de herinnering. Door het herhaald ondervragen van getuigen wordt de kans op commissiefouten groter terwijl de kans op omissiefouten kleiner wordt. Het verhaal van het getuigen wordt, door redenen zoals onder druk worden gezet of het gewoon willen stoppen, wel vollediger maar de kans op ingaan op suggestie of zelf verhalen verzinnen wordt ook steeds groter. Hoewel er dus een vollediger scenario gevormd wordt, wordt de kans op fouten in dit scenario ook groter.
Laboratoriumstudies
Laboratoriumstudies worden gebruikt om de kwaliteit van traumatische herinneringen te onderzoeken en te onderzoeken of deze herinneringen tekort schieten in accuraatheid, volledigheid of consistentie. Wanneer deze herinneringen worden onderzocht buiten een laboratorium is er geen zicht op de feiten. In een laboratoriumstudie kunnen onderzoekers hetzelfde emotionele beeldmateriaal aan een groot aantal proefpersonen tonen zodat zij wel zicht hebben op de feiten over de traumatische gebeurtenis. De herinneringen van de proefpersonen worden daarna vergeleken met het getoonde materiaal, waarna er uitspraken gedaan kunnen worden over de accuraatheid en volledigheid van de herinneringen. Uit deze laboratoriumstudies blijkt dat proefpersonen vooral omissiefouten maken. Een nadeel van deze studies is echter dat een experiment in een laboratorium de werkelijkheid bij lange na niet benaderd. De dreiging die de proefpersonen ervaren komt niet in de buurt bij de dreiging die slachtoffers van traumatische gebeurtenissen ervaren. Toch zijn deze studies wel relevant omdat deze studies samen met veldstudies belangrijke informatie kunnen geven over het effect van PTSS op verklaringen van slachtoffers en getuigen.
Uit onderzoek naar traumatische herinneringen van oorlogsveteranen blijkt dat deze herinneringen ook kunnen leiden tot overrapportage. Vooral degenen met PTSS-symptomen hebben de neiging om herinneringen te rapporteren van gebeurtenissen die niet hebben plaatsgevonden. Ook blijkt uit dit onderzoek dat herinneringen over traumatische gebeurtenissen inconsistent kunnen zijn. Inconsistentie in herinneringen zegt echter niet altijd iets over de volledigheid en accuraatheid van herinneringen. Uit onderzoek blijkt wel dat rapportage van de herinnering van slachtoffers jaren na de traumatische gebeurtenis inaccuraat is in vergelijking met de herinnering aan de traumatische gebeurtenis die direct na de gebeurtenis gerapporteerd is. Studies over worst case-scenario herinneringen, waarin slachtoffers of getuigen hele traumatische dingen herinneren die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden, laten zien dat traumatische herinneringen een mogelijk overdreven beschrijving van feiten kunnen vormen. Het ontstaan van deze herinneringen kan worden verklaard door de attributietheorie. Mensen die vervelende symptomen ervaren na een gebeurtenis hebben namelijk de neiging om op zoek te gaan naar een verklaring voor deze symptomen. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat mensen met PTSS een overdreven herinnering hebben van de traumatische gebeurtenis, maar ook symptomen overrapporteren.
Aandacht
Wanneer een slachtoffer tijdens een traumatische gebeurtenis zijn aandacht niet richt op een bepaald detail zal dit leiden tot omissiefouten. En andersom geldt ook dat wanneer een slachtoffer zijn aandacht overmatig richt op één detail hij andere details minder goed zal herinneren. In de aandachtvernauwingshypothese wordt gesteld dat slachtoffers bij de confrontatie met een emotionele gebeurtenis hun aandacht zich automatisch richt op de centrale aspecten van de gebeurtenis. Dit heeft dus consequenties voor de herinneringen van die gebeurtenis. Uit onderzoek blijkt dat de centrale aspecten van een emotionele gebeurtenis beter worden herinnerd dan de centrale aspecten in een neutrale situatie, wat bovenstaande hypothese bevestigd. Andersom geldt ook dat slachtoffers weinig herinneringen hebben aan onbelangrijke details van een emotionele gebeurtenis.
Naast aandachtsvernauwing speelt post-stimulus elaboratie een rol bij het goed herinneren van de centrale en het slecht herinneren van de onbelangrijke details van een traumatische gebeurtenis. Dit betekent dat mensen bij een emotionele gebeurtenis eerder de neiging hebben om hier over na te denken en hier met anderen over te praten. Dit zorgt ervoor dat de herinnering van een emotionele gebeurtenis beter zijn herinneringen van neutrale gebeurtenissen.
Uit onderzoek blijkt ook dat bij traumatische levensgebeurtenissen zelden onderscheid wordt gemaakt tussen centrale en perifere details. Sommige onderzoekers beweren dat bij een traumatische gebeurtenis alle details kunnen worden bezien als belangrijke informatie. In een dergelijk geval vormen de details vlak voor en vlak na de gebeurtenis de perifere informatie. Uit onderzoek blijkt dat dit inderdaad het geval is, er is dan sprake van attentional rubbernecking, waarbij gebeurtenissen rondom een traumatische gebeurtenis slecht worden opgemerkt.
Hypermnesie
Wanneer slachtoffers en getuigen een redelijk exacte en volledige herinnering hebben van een traumatische gebeurtenis zijn er vaak twee elementen aanwezig. Als eerste is er dan sprake van onmiddellijke reproductie, waardoor het van belang is om slachtoffers direct te ondervragen na trauma. Het direct reproduceren van geheugeninformatie na trauma zorgt voor een buffer tegen het vergeten van informatie op langere termijn en zorgt ervoor dat suggestieve informatie geen schadelijk effect kan hebben op de herinnering. Het tweede element dat vaak aanwezig is bij een redelijk exacte en volledige herinnering is herhaalde ondervraging. Hoe vaker slachtoffers en getuigen op een neutrale wijze en met open vragen worden ondervraagd over wat zij hebben meegemaakt, des de vollediger hun herinnering wordt. In dit geval spreekt men van hypermnesie, wat staat voor in de tijd toenemende geheugenprestaties. Onmiddellijke reproductie en herhaalde ondervraging zouden samen voor accurate en volledige herinneringen zorgen. In een dergelijk geval kan de accuraatheid echter ook juist achteruit gaan. Er is door herhaalde ondervraging sprake van een afname van omissiefouten, maar er bestaat ook een kans dat het aantal commissiefouten toeneemt.
De politie moet bij het herhaaldelijk ondervragen van slachtoffers en getuigen van traumatische herinnering rekening houden dat hierdoor meer commissiefouten in de verklaringen komen. Ook therapie voor PTSS-symptomen kan dit effect hebben, omdat bij dergelijke therapie de angst vaak wordt verminderd door de traumatische herinneringen bewust op te roepen waarna bepaalde technieken worden toegepast. Zo kan iemand die zichzelf na een verkeersongeval in stukken ziet liggen worden aangespoord zich voor te stellen dat hij zichzelf weer bij elkaar raapt en weer opstaat. Deze therapie is niet gericht op waarheidsvinding, maar op het doen afnemen van de vaak ernstige symptomen van het slachtoffer. Wanneer een slachtoffer of getuige van een traumatische gebeurtenis dus een dergelijke therapie heeft gehad is het belangrijk dat de rechter hiermee rekening houdt bij het beoordelen van verklaringen die zijn gedaan na deze therapie.
Ooggetuigen zijn mensen die in buurt van een delict zijn geweest en kunnen vertellen wat zij gezien of gehoord hebben voor zover zij zich dat kunnen herinneren. Wanneer een getuige bepaalde details niet kan herinneren heeft de politie verschillende psychologische methoden om de getuige te helpen herinneren. Deze methoden proberen het geheugen van de getuige op te frissen of te verbeteren. Vaak is de politie geïnteresseerd in de details over de gebeurtenis die voor de getuigen te onbelangrijk zijn om te onthouden, zoals het kenteken van een auto. Deze details kunnen namelijk van groot belang zijn voor het opsporingsonderzoek en getuigenverklaringen zijn het meest gebruikte bewijsmiddel in strafzaken. Daarom is het van belang dat getuigenverklaringen zo volledig en accuraat mogelijk zijn.
Het geheugen wordt vaak opgedeeld in drie stadia, het opslaan van informatie, het vasthouden van informatie of retentie en het weer ophalen van informatie. In al deze stadia is er sprake van interpretatie en vervorming. Mensen herinneren zich informatie doordat zij het reconstrueren, niet doordat zij het reproduceren. Het opslaan van informatie vindt daarom ook plaats nadat de informatie is geïnterpreteerd, de opgeslagen informatie is dus niet objectief. Ook tijdens de retentie kan een getuige informatie vergeten, informatie aanvullen met andere informatie en informatie vervangen door andere informatie. Ook tijdens het ophalen van informatie kan informatie worden toegevoegd aan de herinnering en kan een herinnering zelfs helemaal worden vervangen door andere informatie. Herinneringen worden opgewekt door zogenaamde retrieval cues, dus door bepaalde prikkels die bewust of onbewust worden waargenomen. Wanneer herinneringen door deze cues niet kunnen worden opgehaald is de herinnering verloren gegaan. Wanneer er maar genoeg verschillende cues worden aangereikt kunnen ook oude herinneringen weer terugkomen, hoewel in een dergelijk geval wel de vraag kan worden gesteld of het ook de authentieke herinnering is of dat het alleen voelt als een herinnering. In het laatste geval is er sprake van pseudo-herinneringen.
Het is van belang dat getuigen door verhoren van de politie geen pseudo-herinneringen ontwikkelingen. De methoden en technieken die de politie gebruikt om het geheugen van getuigen te verbeteren moeten er niet voor zorgen dat er pseudo-herinneringen ontstaan. Wanneer getuigen meer gaan herinneren en het aantal omissiefouten dus afneemt, ontstaat de kans dat de getuigen commissiefouten gaan maken (in het vorige hoofdstuk is uitgelegd wat commissie- en omissiefouten zijn). De kwaliteit van de methode om getuigen te helpen herinneren hangt af van het aantal commissie- en omissiefouten die de getuigen gaan maken aan de hand van deze methode, maar hangt ook samen met de mate waarin getuigen pseudo-herinneringen zullen maken. Hieronder zullen een aantal mechanismen worden besproken die bijdragen aan de toename in commissies en dus pseudo-herinneringen. Tijdens het verhoor spelen post hoc informatie en imaginatie-inflatie hierbij een rol.
Post hoc informatie is informatie die niet de pure herinnering is maar bijvoorbeeld wordt gegeven door andere omstanders of door verhoorders. Hoe meer informatie er ligt in gestelde vragen, hoe makkelijker de getuige het verhaal kan reconstrueren maar het wordt ook minder duidelijk van wie de informatie afkomstig is. Post hoc informatie is dus informatie over een gebeurtenis die een getuige kan afleiden uit de vragen van de verhoorders. Het post hoc informatie-effect ontstaat wanneer een getuige informatie overneemt van een verhoorder over een detail van een gebeurtenis dat in werkelijkheid geen onderdeel vormde van die gebeurtenis. Dit effect ontstaat niet alleen bij een verhoor, maar ook wanneer een getuige informatie over de gebeurtenis overneemt van de media of van andere omstanders. Wanneer getuigen onzeker zijn over hun herinneringen is het post hoc informatie-effect groter dan wanneer getuigen zeker zijn over hun herinneringen over een gebeurtenis. Ook is het effect groter wanneer de informatie afkomstig is van bekenden dan wanneer het afkomstig is van onbekenden. Ook de getuige zelf kan de bron van post hoc informatie zijn, wanneer hij herinneringen van anderen vermengd met zijn eigen herinneringen. Soms kan een getuige de bronnen van zijn herinneringen uit elkaar houden, dan is er sprake van source monitoring. Meestal weten we echter niet hoe we aan herinneringen komen, dan is er sprake van bronverwarring of bronamnesie, omdat het in het dagelijks leven niet belangrijk voor ons is om ons te herinneren wat de bron van onze herinnering is.
Tijdens het verhoor kunnen ook commissiefouten ontstaan door imaginatie-inflatie. Imaginatie betekent dat getuigen actief of passief gebruik maken van hun verbeeldingskracht om herinneringen op te roepen. Na de imaginatie of het fantaseren gaat de getuige de kans hoger inschatten dat iets daadwerkelijk is gebeurd, dit wordt ook wel imaginatie-inflatie genoemd. Als de getuige gaat geloven dat de herinnering waar is, neemt hij deze aan als een authentieke herinnering. Dit heeft alles te maken met bronverwarring, de getuige denkt dat de herinnering van een andere bron komt dan wat werkelijk waar is. Het effect van imaginatie-inflatie kan verminderen door dingen die niet in een schema of autobiografie passen.
Geheugenwantrouwen of memory distrust ontstaat wanneer een getuige twijfelt aan zijn geheugen waardoor hij zich openstelt voor andere bronnen en vatbaarder wordt voor misinformatie. Onder bepaalde omstandigheden, zoals bij een politieverhoor kan dit leiden tot pseudo-herinneringen. Tijdens een verhoor wil de politie namelijk antwoord op vragen over details die voor de getuigen helemaal niet relevant waren ten tijde van de gebeurtenis. De getuige wordt wanneer hij aan deze details twijfelt vatbaarder voor andere bronnen en dus van misinformatie, vooral wanneer hij negatieve feedback krijgt op zijn verklaringen en wanneer een ondervrager steeds dezelfde vragen blijft stellen. Hiermee wordt namelijk de indruk gewekt dat getuigen verkeerde antwoorden geven en vooral kinderen zijn heel vatbaar voor dit soort suggesties van een verhoorder. Een goed verhoor geeft een getuige dus cues om hem aan te moedigen om een herinnering op te roepen, maar dan wel op zo’n manier dat de kwaliteit van de herinnering niet naar beneden gaat.
Standaardgetuigenverhoor
Ondanks dat in de politieacademie veel aandacht wordt besteed aan verhoormethoden wordt er nog (te) vaak gebruik gemaakt van gesloten vragen en suggestieve aanwijzingen tijdens een politieverhoor. Om dit te voorkomen bestaat sinds 1990 het standaardgetuigenverhoor, waarbij getuigen worden verhoord op een gestandaardiseerde manier waarbij elke vorm van beïnvloeding wordt nagelaten. Een standaardgetuigenverhoor start met een uitleg over het doel en de structuur van het verhoor, waarna de getuige wordt gevraagd een algemeen beeld te geven van wat hij heeft meegemaakt. Pas wanneer dit hele verhaal is verteld volgt de fase waarin de getuige wordt gevraagd naar verschillende delen van zijn verhaal aan de hand van open vragen. Hierbij mag de verhoorder de getuige nooit in de rede vallen en beïnvloeden. Hieronder volgen andere methoden om getuigen te helpen herinneren.
Geleide herinnering
Geleide herinnering is een methode om getuigen te helpen herinneren door hen eerst te vragen het beeld van het incident voor de ogen te halen waarna de verhoorder de getuige met open vragen door dit beeld heen loodst. Herinneringen kunnen op deze manier alleen beter terugkomen wanneer de getuige als eerste op zijn gemak is gesteld en eerst een algemene indruk van incident heeft gegeven. Daarna vraagt de verhoorder de getuige het beeld van het beginpunt van het incident voor te stellen. Wanneer de verhoorder de getuige door het beeld van het incident loodst is het belangrijk dat de verhoorder de getuige niet beïnvloedt of suggesties wekt. Het is de bedoeling dat de verhoorder vragen stelt in de tegenwoordige tijd en dat de vragen die gesteld worden betrekking hebben op hetgeen de getuige op dat moment voor zich ziet. Bij deze verhoormethode wordt er sterk geleund op de context waarin de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Voor deze methode is het belangrijk dat de getuige snel wordt verhoord en niet eerst op een andere manier is verhoord. Na een geleide herinnering kan wel gebruik worden gemaakt van een standaardgetuigenverhoor. Uit onderzoek blijkt wel dat de kwaliteit van de verhoorder belangrijk is voor de kwaliteit van de getuigenverklaringen. Ondanks alle voordelen van deze verhoormethode wordt deze methode afgeraden door de auteurs, omdat uit onderzoek blijkt dat de kans op imaginatie-inflatie hierbij erg groot is.
Cognitief interview
Bij een cognitief interview probeert de verhoorder als eerste een goede band op te bouwen met de getuige, wanneer dit is gelukt volgen er vier strategieën om het geheugen van de getuige te verbeteren. Als eerste wordt de mentale en persoonlijke context van de gebeurtenis opgeroepen bij de getuige. Hierna wordt de getuige aangemoedigd alles te vertellen over de details van de gebeurtenis, ook wanneer deze details volgens de getuige onbelangrijk zijn. Als laatste moet de gebeurtenis zowel chronologisch als in omgekeerde volgorde worden beschreven door de getuige, zodat de hij vanuit verschillende perspectieven naar de gebeurtenis zal kijken. In een cognitief interview wordt de getuige in een toestand gebracht van verhoogde concentratie, zodat de getuige de mogelijkheid krijgt goed na te denken over de gebeurtenis en de tijd krijgt om zijn herinneringen terug te halen. Het verloop van het cognitieve interview wordt vooral bepaald door de getuige zelf en worden meerdere geheugenstrategieën gebruikt om de getuige te helpen herinneringen op te halen. De methode van het cognitief interview heeft ook een aantal nadelen. Zo kost deze techniek veel tijd en energie van verhoorder, vooral omdat de verhoorder in het eerste deel van het interview het vertrouwen van de getuige moet winnen. Ook bestaat het gevaar van imaginatie-inflatie, omdat de getuige, net als bij de geleide herinnering, wordt gevraagd de context van de gebeurtenis op te roepen echter zonder het exacte beeld terug te roepen. Ook is het niet duidelijk wat het afnemen van een cognitief interview voor invloed heeft op daderidentificatie door de getuige op een later tijdstip.
Forensische hypnose
Forensische hypnose wordt in Nederland sinds de jaren ’70 gebruikt omdat over het algemeen geldt dat de herinneringen die onder hypnose worden opgeroepen gedetailleerder zijn dan de herinneringen die buiten hypnose worden opgeroepen. Er is echter veel onderzoek dat uitwijst dat hypnose het ophalen van herinneringen niet verbeterd en in sommige gevallen zelfs stelt dat het oproepen van herinneringen onder hypnose erg gevoelig is voor suggestie. Hypnose levert dus niet altijd echte herinneringen op en zorgt voor een toename van commissies, maar ook voor een afname van omissies. Wanneer getuigen voor de hypnose worden gewaarschuwd voor de kans op commissies verminderen commissies wel wat, maar het verdwijnt niet helemaal.
In de Verenigde Staten werden onderzoeksresultaten die de nadelen van forensische hypnose vaststelden lang genegeerd en gingen politieambtenaren er vanuit dat het geheugen werkt als een soort opname-apparaat waarbij ook herinneringen kunnen worden opgehaald van details waar de getuige geen aandacht voor had toen de herinnering gevormd werd. Forensische hypnose levert geen betrouwbare verklaring op omdat dit ervoor zorgt dat de herinnering van de getuige wordt vervormd, er pseudo-herinneringen ontstaan en door al dan niet bedoelde suggestie van de ondervrager bestaat de kans dat de getuige gaat liegen. In 1983 zijn daarom in Nederland richtlijnen ingevoerd door de minister van Justitie voor het verhoren onder hypnose. Hiermee heeft de minister wel de indruk gewekt dat dit een bruikbaar opsporingsmiddel kan zijn. Vlak daarna heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan over forensische hypnose, het standpunt van de Hoge Raad is dat hypnose soms nuttig kan zijn en het in ieder geval is toegestaan. Soms worden in Nederland dus mensen onder hypnose verhoord.
Narcoanalyse
Net als forensische hypnose komt narcoanalyse uit de psychotherapie. Bij deze methode om het ophalen van herinneringen te bevorderen krijgt de getuige een soort slaapmiddel of een soort LSD toegediend waardoor deze spraakzamer wordt. Deze methode werd vanaf de jaren ’30 van de vorige eeuw door een groep politieambtenaren en forensisch psychologen gebruikt omdat zij van mening waren dat hiermee gedetailleerde getuigenverklaringen konden worden verkregen. In Nederland wordt deze methode echter ook gebruikt door psychiater Koerselman, hij vindt dat deze methode in sommige gevallen nuttig omdat hierdoor verdrongen trauma’s toegankelijk worden. Het gevaar van het gebruik van deze verhoormethode is echter dat deze methode nog sneller leidt tot commissiefouten dan forensische hypnose. Deze verhoormethode schiet dan ook tekort als geheugenverbeterende techniek.
In de psychiatrie kan het handig zijn om patiënten te helpen details uit hun verleden te herinneren door het gebruik van technieken als imaginatie, hypnose en narcoanalyse, omdat hierbij niet gezocht wordt naar de feitelijke waarheid. In de juridische context zijn deze technieken echter gevaarlijk omdat deze bijdragen tot commissiefouten. Het standaardgetuigenverhoor en het cognitieve interview blijken een tamelijk grote toename in geheugendetails te veroorzaken waarbij het aantal commissies niet veel toeneemt.
Wanneer de verdachte wordt verhoord door de politie wordt de verdachte gevraagd naar details over het gepleegde delict. Er bestaat echter het gevaar dat de verdachte van de politie misdaadspecifieke details te horen krijgt. Wanneer dit het geval is kan de verdachte (of de getuige) deze details verwerken in zijn eigen verklaring wat dan mis geïnterpreteerd kan worden als extra aanwijzing voor de geloofwaardigheid van deze verklaring. Op deze manier kunnen de details die een verdachte beschrijft in zijn verklaring namelijk worden gezien als aanwijzing dat hij de dader is omdat hij beschikt over daderkennis. Wanneer er sprake is van suggestie wordt er door de verhoorder informatie ingebracht die door de ondervraagde verdachte of getuige nog niet is vermeld. Het is echter belangrijk om te vermelden dat een verhoor zonder enige suggestie vaak onmogelijk omdat er dan te weinig informatie verkregen wordt, maar bevestiging van suggestieve vragen is niet per definitie correct. Gesloten vragen wekken meer suggestie op dan open vragen, maar open vragen leveren niet altijd voldoende informatie op voor de politie. Het is wel belangrijk dat er niet te veel gesloten en suggestieve vragen in een verhoor worden gesteld.
Acquiescence
Gesloten vragen kunnen bevestigend worden beantwoord omdat verdachten en getuigen het hier oprecht mee eens kunnen zijn. Maar er is ook sprake van acquiescence, dit betekent dat mensen over het algemeen vaker ‘ja’ dan ‘nee’ antwoorden. Waarom dit gebeurt is niet helemaal duidelijk, maar het kan zijn dat verdachten en vooral getuigen er vanuit gaan dat de verhoorders beter dan zij weten welke informatie correct is. Ook blijkt dat mensen de neiging hebben om nieuwe informatie eerder te geloven dan te wantrouwen. Ook vinden beoordelaars bevestigende mensen positiever en kunnen er zo onbewust aan bijdragen dat de ontkennende verdachte steeds ongeloofwaardiger voorkomt.
Compliance
Naast acquiescence speelt ook compliance mee aan het vaker bevestigen dan ontkennen van gesloten vragen. Dit betekent dat mensen dingen zeggen of gedrag vertonen waarmee zij het oneens zijn maar waartoe zij zich door de sociale context verplicht voelen. Deze neiging kan worden aangetoond door middel van het zogenaamde bystander effect. Wanneer je iemand ziet die hulp nodig heeft zal je naar diegene toestappen om te vragen of je hulp kan aanbieden. Wanneer er echter anderen in de buurt zijn is de neiging om diegene te helpen veel kleiner. De reden hiervoor is dat je denkt dat anderen ook niet reageren op diegene die hulp nodig heeft, dus waarom zou ik dan hulp moeten aanbieden? Ook kun je denken dat je een verkeerde inschatting maakt en diegene geen hulp nodig heeft omdat anderen ook gewoon doorlopen. Bij een valpartij is de kans dat je geholpen wordt dus groter wanneer er minder mensen in de buurt zijn.
De neiging tot compliance is ook aangetoond in wetenschappelijke experimenten. De bekendsten zijn de onderzoeken van Asch en Milgram, waaruit blijkt dat mensen kunnen handelen in strijd met hun eigen opvatting. In het onderzoek van Milgram moesten proefpersonen andere proefpersonen (die in werkelijkheid onderzoekers waren die deden alsof zij pijn hadden) steeds zwaarder wordende elektrische schokken toedienen omdat zij dachten dat er onderzoek werd gedaan naar het effect van fysiek straffen op leerprestaties. Mensen bleken heel ver te gaan in het toedienen van elektrische schokken wanneer de proefleider (een man in een witte jas) hen hiertoe aanspoorde. Het onderzoek van Milgram wordt vaak gebruikt om aan te tonen dat gewone mensen in bizarre situaties, zoals tijdens een oorlog, in staat zijn tot gruwelijke schendingen van mensenrechten. Ook tijdens het verhoor van verdachten en getuigen door de politie speelt compliance een rol, omdat de verhoorders vooral geïnteresseerd zijn in de verklaringen waaruit blijkt dat de verdachte schuldig is. Vooral wanneer het verhoor heel lang duurt en daardoor zwaar is zal de kans groter zijn dat de verdachte belastende verklaringen aflegt zodat het verhoor zal worden beëindigd. In een dergelijk geval zullen verdachten een verklaring afleggen die in strijd is met waarheid omdat deze wel enigszins gewin oplevert, namelijk dat het verhoor wordt gestopt. Er blijken verschillen zitten in de mate van compliance tussen verschillende mensen. De Gudjonsson Compliance Scale (GCS) is ontwikkeld om individuele verschillen te meten in compliance. Hoe hoger de score op deze schaal is, des te meer iemand de neiging heeft tot het vertonen van compliance. Ook is er een zwak verband tussen IQ en compliance gevonden, hoe hoger het IQ van een verdachte, des te kleiner is de neiging tot compliance.
Wanneer ons geheugen faalt
De neiging tot compliance is groter wanneer iemand druk ervaart om een handeling te verrichten of een verklaring af te leggen. Dit is van belang voor het verhoren van verdachten en getuigen omdat hierin bewust of onbewust druk wordt gelegd op de ondervraagden door verhoorders. Wanneer iemand lang en intensief wordt verhoord over een bepaalde gebeurtenis en de verhoorder allerlei suggestieve vragen stelt bestaat de kans dat de verdachte of de getuige deze informatie zelf gaat geloven, terwijl deze informatie ook onjuist kan zijn. Dit roept vragen op over de betrouwbaarheid van ons geheugen. In het dagelijks leven is het niet belangrijk specifieke details te herinneren over tijd en plaats en is het niet erg bepaalde details te vergeten. Een verhoor door de politie is een onnatuurlijke situatie waarin hele hoge eisen aan ons geheugen worden gesteld, zoals het herinneren van de bron van ons geheugen, dit heet ‘source monitoring’. In het dagelijks leven is het niet van belang je te herinneren waar je precies een afspraak hebt gemaakt, alleen dát je die afspraak hebt gemaakt. De politie wil echter van getuigen weten waar zij precies een verdachte hadden gezien. Ook is het onder bepaalde omstandigheden moeilijk een onderscheid te maken tussen herinneringen die we echt hebben meegemaakt en de herinneringen die we van anderen, namelijk de verhoorders, hebben gehoord. Wanneer een verhoor heel zwaar is doordat deze erg lang duurt en omdat ondervraagden onder druk worden gezet is het dan ook goed mogelijk dat er sprake is van falende source monitoring, dit komt niet alleen voor bij mensen met een laag IQ of mensen met geheugenproblemen.
Wanneer tijdens een verhoor suggestieve vragen worden gesteld is het ook mogelijk dat mensen geheugenfouten maken. Uit psychologisch onderzoek blijkt dat fouten in ons geheugen ook kunnen worden uitgelokt. Het is dus niet alleen mogelijk mensen bepaalde taken uit te laten voeren waar zij geen zin in hebben of verklaringen af te laten leggen waarvan zij weten dat deze onjuist zijn. Mensen zijn ook zo te beïnvloeden dat ze hun eigen valse verklaringen daadwerkelijk gaan geloven in plaats van alleen een valse verklaring af te leggen om van het verhoor af te zijn.
Belangrijke factoren bij suggestie
Voordat een suggestieve vraag wordt overgenomen door degene die wordt verhoord moet er aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Zo moet de verhoorder enige autoriteit uitstralen, omdat hierdoor sneller wordt aangenomen dat hij precies weet waar het over gaat. Ten tweede is het aantal personen die met de suggestieve informatie instemmen van belang voor het overnemen van suggesties en moet de suggestieve informatie geloofwaardig zijn. Suggesties kunnen op een non-verbale en verbale manier worden gedaan, wanneer de suggestie op beide manieren wordt geuit is de kans groter dat deze wordt overgenomen door degene die wordt verhoord. Ten slotte kan door het herhalen van vragen de suggestie worden gewekt dat vorige antwoorden op deze vraag onjuist waren, waardoor de verklaring van een verdachte of getuige hierdoor kan veranderen en de suggestie dus wordt overgenomen. Ook de situationele omstandigheden zijn van belang voor het al dan niet overnemen van een suggestieve vraag. Wanneer een verdachte wordt ondervraagd in een officieel verhoor op het politiebureau is de kans groter dat hij suggestieve vragen overneemt dan wanneer hij deze suggestieve vraag krijgt tijdens een informeel gesprek bijvoorbeeld in de supermarkt. Mensen zijn niet allemaal in dezelfde mate ontvankelijk voor suggestieve vragen, de mate van suggestibiliteit is dus verschillend voor iedereen. Hierbij spelen factoren als intelligentie, leeftijd en geslacht van de getuige en verdachte een rol. Oudere mensen, mensen met een hoger IQ en mannen hebben minder de neiging suggestieve vragen over te nemen. Als laatste is de accuratesse van een herinnering van belang voor het overnemen van suggesties door de verhoorder, wat betekent dat mensen met een zwakke herinnering sneller suggestieve informatie overnemen dan mensen die zeker zijn van hun herinnering.
Meten van suggestibiliteit
De suggestibiliteit kan worden gemeten door de zogenaamde Gudjonsson Suggestibility Scale (GSS). Iedereen kan namelijk slachtoffer worden van suggestieve informatie zonder dat we ons hiervan bewust zijn. De GSS geeft de mogelijkheid om gestructureerd informatie te krijgen over mate van suggestibiliteit bij individuen, zonder een beroep te moeten doen op het eigen beoordelingsvermogen van die individuen. De uitslag van deze test is echter niet allesbepalend voor een verklaring tijdens een verhoor door de politie. Ook is het van belang dat de GSS onder de juiste voorwaarden wordt afgenomen bij verdachten. Het is namelijk van belang dat dit op een vakkundige manier gebeurt volgens de richtlijnen door een gedragsdeskundige. Ook is het van belang dat de verdachte of de getuige niet weet dat er wordt getest in hoeverre hij ontvankelijk is voor het overnemen van suggestieve vragen. Voor het meten van de suggestibiliteit van kinderen is er een aparte test beschikbaar, de zogenaamde Bonn Test of Statement suggestibility (BTSS), deze is beter toegespitst op de belevingswereld van kinderen.
Bescherming tegen suggestie
Het is problematisch dat verdachten en getuigen verklaringen afleggen waar zij niet achter staan, omdat deze verklaringen een belangrijk deel van het bewijs vormen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ook voor opsporingsambtenaren kan dit erg vervelend zijn omdat hierdoor het opsporingsonderzoek verkeerd kan verlopen. Om dit te voorkomen kunnen er video-opnamen worden gemaakt van het verhoor van getuigen en verdachten. Ook is het mogelijk voor mensen om minder suggestibel te worden. Zo blijkt dat wanneer mensen al eerder door de politie zijn verhoord, minder hoog scoren op de GSS en dus minder gevoelig worden voor sociale druk. Ook kunnen degenen die worden verhoord nagaan of de verhoorder een goede samenvatting geeft van zijn verklaring, om er zeker van te zijn dat de verklaring op de juiste manier is overgekomen bij de verhoorders. Als laatste is het voor verdachten en getuigen van belang om een tijdens het verhoor een psychologische afstand tot de verhoorder te bewaren. Deze beschermingsmechanismen kunnen in het achterhoofd worden gehouden tijdens het verhoor, maar blijken moeilijk te zijn om daadwerkelijk uit te voeren.
Hervonden herinnering
Er zijn verschillende situaties te bedenken waarin herinneringen die in eerste instantie zijn vergeten weer naar boven komen. Als eerste kan er sprake zijn van traumatische jeugdgebeurtenissen die na jaren weer worden herinnerd, dit wordt ook wel dissociatieve amnesie genoemd. Dissociatieve amnesie is het na jarenlang weer herinneren van traumatische jeugdherinneringen. Het gaat hier om een psychisch gemotiveerde vorm van vergeten waarbij de herinneringen vaak pas weer worden opgehaald onder begeleiding van professionele hulp waarbij de hulpverlener heeft vermoed dat de klachten een traumatische oorzaak hebben. Door middel van gesprekstherapie worden de herinneringen weer toegankelijk gemaakt. Deze herinneringen zijn niet echt vergeten maar vooral verdrongen en onderdrukt. Ten tweede kunnen herinneringen weer worden hervonden doordat gebeurtenissen in verband worden gebracht met psychische klachten, zoals PTSS en eetstoornissen. Ten derde kunnen herinneringen teruggekomen zijn door therapie of andere speciale omstandigheden die overeenkomen of te maken hebben met de omstandigheden waaronder het trauma heeft plaatsgevonden.
Hervonden herinneringen zijn dus geen herinneringen waar iemand jaren niet aan heeft gedacht, maar herinneringen van trauma’s die een tijd geleden hebben plaatsgevonden en waaraan een periode van geheugenverlies vooraf is gegaan. Het slachtoffer kón zich de gebeurtenis dus een periode niet herinneren. Verklaringen van getuigen en slachtoffers die hervonden herinneringen bevatten zijn volgens de auteurs echter problematisch in strafzaken. De zogenaamde Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken is deels opgericht door het College van Procureurs-generaal om officieren te adviseren bij het vervolgen van verdachten naar aanleiding van aangiftes gebaseerd op hervonden herinneringen.
Beoordeling van getuige-deskundigen
Wanneer wordt besloten een verdachte te vervolgen vraagt de officier van Justitie of de rechter-commissaris vaak het advies van een getuige-deskundige over de betrouwbaarheid van de hervonden herinnering. Hij moet dan vooral een uitspraak doen over een benadering van foutenmarges van de hervonden herinnering, omdat het vooral van belang is dat er geen onschuldige verdachte wordt veroordeeld. De deskundige moet zich daarom zoveel mogelijk beperken tot uitspraken die vallen binnen de gevalideerde kennis van de wetenschap. Ook moet de deskundige alternatieve interpretaties van de hervonden herinnering tegen elkaar afwegen en deze vergelijken met de verschillende scenario’s die op het onderzoek ter terechtzitting worden besproken. Ook moet de deskundige aan de rechter uitleggen op welke manier hij tot een bepaald advies is gekomen. Hierbij moet de deskundige zichzelf twee vragen stellen om te onderzoeken van welk scenario sprake is, als eerste is het mogelijk dat er daadwerkelijk sprake is van een hervonden herinnering, maar het is ook mogelijk dat er sprake is van een pseudo-herinnering. Daarom moet de deskundige zich als eerste afvragen of het mogelijk is dat iemand ernstig trauma vergeet. En ten tweede moet de deskundige zich afvragen of het mogelijk is dat een kwetsbare patiënt onder invloed van therapie dingen gaat geloven die niet zijn gebeurd. Hierbij is het van belang dat de deskundige onderzoekt of de aangever leidt aan symptomen die startpunt zijn voor verklaring, of aangever bloot heeft gestaan aan therapeutische technieken en of er aanknooppunten zijn voor (spontane) herontdekte herinnering. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat het a priori onwaarschijnlijk is dat slachtoffers ernstig trauma vergeten en dat het heel goed mogelijk is dat kwetsbare patiënten onder invloed van therapie pseudo-herinneringen ontwikkelen van dingen die niet zijn gebeurd.
Kritiek op dissociatief geheugenverlies
Normaal gesproken worden gebeurtenissen beter herinnerd wanneer het slachtoffer veel emoties ervaarde tijdens de gebeurtenis. Ook emotionele gebeurtenissen die plaatsvonden in het publieke domein, zoals de moord op Pim Fortuyn of Theo van Gogh, blijven altijd lang herinnerd. Er is zelfs een aparte term voor dit soort herinneringen, namelijk ‘flashbulb memories’. Er is bij dit soort herinneringen echter geen sprake van persoonlijk trauma. Ook kunnen slachtoffers van misbruik om andere redenen dan dissociatieve amnesie dit misbruik niet rapporteren bij de politie. Het kan bijvoorbeeld dat het misbruik heeft plaatsgevonden toen het slachtoffer jonger dan vier jaar was of dat er nooit naar is gevraagd. Ook blijkt uit onderzoek dat schaamte geen rol lijkt te spelen bij het herinneren van gebeurtenissen. Zo konden mensen waarbij als kind een pijnlijke en schaamtevolle urologische ingreep had plaatsgevonden deze gebeurtenis juist heel goed herinneren en er geen sprake was van dissociatieve amnesie.
Een theorie uit de psychiatrie die vaak wordt gebruikt stelt echter dat herinneringen aan traumatische gebeurtenissen in de jeugd op een andere manier in het geheugen worden georganiseerd dan andere (jeugd)herinneringen, waarbij dissociatieve amnesie een belangrijk onderdeel vormt. Wanneer een kind door een ouder wordt misbruikt zit hij namelijk met een dilemma, aan de ene kant is hij op die ouder aangewezen voor verzorging en aan de andere kant wil hij ontsnappen aan het misbruik. Een oplossing voor dit dilemma is dat het kind de herinnering ontoegankelijk maakt waardoor dissociatieve amnesie ontstaat. Het feit dat mensen deze traumatische gebeurtenissen uit hun jeugd niet kunnen herinneren kan ook komen doordat gebeurtenissen voor het derde levensjaar niet herinnerd kunnen worden (infantiele amnesie), omdat het ging om een relatief milde gebeurtenis of omdat mensen hier uit schaamte niet over willen spreken. Sommige onderzoekers vinden dus dat er wel sprake kan zijn van dissociatieve amnesie, terwijl andere onderzoekers van mening zijn dat dit niet mogelijk is. Deze laatste groep onderzoekers heeft dit proberen aan te tonen door te kijken of mensen met dissociatieve amnesie beter zijn in het wegdrukken van woorden die met het trauma te maken hebben dan andere proefpersonen. Hieruit blijkt dat de personen met hervonden herinneringen aan traumatische gebeurtenissen uit hun jeugd (en dus dissociatieve amnesie) slechter waren in het wegdrukken van vervelende woorden dan controle proefpersonen.
Invloed van therapie op pseudo-herinneringen
In therapie probeert een psychotherapeut de klachten van een cliënt weg te nemen en dus in positieve zin te beïnvloeden. Het is dan ook niet het belangrijkste doel van de psychotherapeut om de waarheid te vinden waardoor de autobiografie van een cliënt kan worden gereconstrueerd wanneer dit nodig wordt geacht. Het is bij psychotherapie van belang om veel te praten over wat een cliënt in het verleden heeft meegemaakt en hierbij wordt gebruik gemaakt van technieken om de totstandkoming van een verhaal van de cliënt te bevorderen. In zo’n verhaal staat de beleving van de cliënt centraal en dit hoeft dan ook niet met de historische waarheid overeen te komen, het voornaamste is dat er een verklaring wordt gezocht voor de vervelende symptomen van de cliënt. Om tot dit verhaal te komen gebruikt de psychotherapeut allerlei technieken, zoals droominterpretatie, hypnose en imaginatie (het visualiseren van gebeurtenissen die in het verleden zouden plaatsgevonden kunnen hebben). Omdat therapeuten cliënten vragen een verklaring voor bepaalde symptomen te genereren en dit dus kan worden gedaan aan de hand van verzonnen gebeurtenissen, ontstaat voor de cliënt een geloofwaardig scenario. Verzonnen gebeurtenissen die geloofwaardig zijn, zijn een eerste stap in het geloof in zulke verzonnen gebeurtenissen waardoor pseudo-herinneringen kunnen ontstaan. Technieken zoals hypnose worden gebruikt om een verhaal op te stellen over het verleden van de cliënt waardoor pseudo-herinneringen kunnen ontstaan omdat de herinneringen die zijn gevormd tijdens de hypnose na de hypnose in stand blijven. Wanneer een slachtoffer van een misdrijf aangifte doet van dit misdrijf nadat hij psychotherapie heeft gekregen is het van belang dat een getuige-deskundige advies geeft aan de rechter. Pseudo-herinneringen geven namelijk geen probleem wanneer getuige-deskundigen deze kunnen aanwijzen in de rechtszaal.
Wanneer slachtoffers van seksueel misbruik hervonden herinneringen hebben waardoor zij aangifte doen geven zij soms aan dat zij psychotherapie (hebben) ondergaan omdat zij last hadden van vervelende symptomen. In de psychiatrie wordt een diagnose als PTSS, eetstoornissen of borderline persoonlijkheidsstoornis in verband gebracht met een traumatische voorgeschiedenis, maar een traumatische voorgeschiedenis is hoogstens een aspecifieke risicofactor voor psychiatrische symptomen. Het is dus mogelijk dat een psychotherapeut de link legt tussen bepaalde symptomen en een traumatische gebeurtenis uit de jeugd, maar het kan heel goed leiden tot misverstanden wanneer deze link in de rechtszaal wordt gelegd. Daarbij komt nog dat mensen met dissociatieve symptomen vaak aangeven dat zij hun eigen herinneringen niet vertrouwen, wat de kans groot maakt dat zij suggestieve informatie van anderen snel overnemen. Ook blijkt de veerkracht en het incassovermogen van mensen heel erg groot en leiden traumatische gebeurtenissen in de jeugd niet altijd tot psychiatrische symptomen. Daarnaast heeft lang niet iedereen met psychiatrische symptomen een traumatische voorgeschiedenis en bestaan er veel uiteenlopende klachten en symptomen.
Pseudo-amnesie
Soms vinden patiënten dat hun jeugdherinneringen tekort schieten wanneer zij hier veelvuldig over praten tijdens psychotherapie. Het ophalen van weggezakte herinneringen uit de jeugd kost meer moeite naarmate iemand meer herinneringen ophaalt. Mensen hebben de neiging deze moeite te interpreteren als dissociatieve amnesie, terwijl hiervan geen sprake is. Ook kan het voorkomen dat een therapeut de impressie creëert dat een patiënt leidt of leed aan dissociatieve amnesie. Uit onderzoek blijkt dat mensen de tijd overschatten waarin zij niet aan een bepaalde herinnering uit de jeugd hebben gedacht, mensen hebben dus snel de neiging te denken dat zij herinneringen echt kwijt zijn, terwijl dit niet het geval is. Bij collateral evidence worden mensen in een speciale context herinnerd aan iets waar ze jaren niet aan hebben gedacht. Forgot it all along effect betekent dat mensen zo overrompeld zijn door een nieuwe interpretatie van een gebeurtenis dat eerdere herinneringen over hetzelfde worden vergeten en de eigen dissociatieve amnesie overschat wordt.
In sommige gevallen is er sprake van hervonden herinneringen tijdens het strafproces zonder dat deze als zodanig worden herkend. Getuigen-deskundigen moeten dus altijd kijken naar de geloofwaardigheid van een verklaring van een slachtoffer of getuige wanneer er een lange tijd tussen de aangifte en het gepleegde delict zit. Vooral wanneer er sprake is van seksueel misbruik in de jeugd waarvan aangifte wordt gedaan wanneer het slachtoffer volwassen is, is het van belang dat de getuige-deskundige naar de geloofwaardigheid kijkt, ook wanneer hier niet specifiek naar wordt gevraagd. Als eerste kan de deskundige dit doen door het verhaal van de tenlastelegging te reconstrueren, vervolgens moet worden nagegaan of het slachtoffer psychiatrische symptomen heeft. Daarna moet worden nagegaan of het slachtoffer heeft deelgenomen aan psychotherapie en of er in het strafdossier aanknopingspunten te vinden zijn voor de aanwezigheid van spontane hervonden herinneringen. Wanneer de deskundige al deze stappen heeft gezet en hieruit blijkt dat er waarschijnlijk sprake is van een aangifte op basis van hervonden herinnering moet de deskundige de overige partijen aanzetten tot het inschakelen van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken. Deze expertisegroep krijgt namelijk geregeld te maken met deze herinneringen, terwijl deskundigen en officieren van Justitie hier nauwelijks mee te maken krijgen.
De politie krijgt vaak te maken met slachtoffers, getuigen en verdachten die (mogelijk) betrokken zijn geweest bij een misdrijf onder invloed van alcohol of drugs. Dit is vooral het geval in het weekend en bij vechtpartijen, mishandelingen en verstoring van de openbare orde spelen deze zaken een rol in de verklaringen die slachtoffers, getuigen en verdachten afleggen. Bij deze misdrijven is de politie juist erg afhankelijk van deze verklaringen om te achterhalen wat er precies is gebeurd.
Retrograde amnesie betekent het met terugwerkende kracht vaststellen dat men zich niets kan herinneren.
Toestand van dissociatie betekent dat er sprake is van een verandering of verstoring van normaal geïntegreerde functies van bewustzijn, geheugen, identiteit en motorisch gedrag zonder dat er bewustzijnsdaling plaatsvindt.
Invloed van alcohol
Het werkende bestanddeel in alcohol is ethanol, wat invloed heeft op de functie van hersencentra die betrokken zijn bij het remmen van gedrag. Alcohol neemt remmingen weg en zorgt ervoor dat je losser wordt, maar het zorgt er ook voor dat agressief gedrag kan toenemen. Door alcohol gaan mensen langzamer praten en zal het geheugen minder goed werken voor de gebeurtenissen die op dat moment spelen. Deze beperking in het geheugen kan ook leiden tot een gehele of een gedeeltelijke black-out, waarbij iemand helemaal geen herinnering heeft aan een bepaalde gebeurtenis. Een black-out kan alleen optreden wanneer de concentratie alcohol in het bloed een waarde van 2,5 promille of meer heeft aangenomen. In zo’n geval is er sprake van retrograde amnesie en treedt er een verstoring op van de functies van bewustzijn, geheugen, identiteit en motorisch gedrag, terwijl de persoon in kwestie wakker is en een redelijk georiënteerde indruk maakt. De belangrijkste effecten van alcohol voor de juridische context zijn het effect op het geheugen en de waarneming van betrokkenen bij een misdrijf. Getuigen die onder invloed zijn van alcohol hebben een slechte concentratie en kunnen zich niet goed focussen op een gebeurtenis. Getuigen onder invloed maken meer vals-positieve identificaties omdat zij gebeurtenissen minder goed terug kunnen halen. Mensen onder invloed zijn wel minder gevoelig voor suggestie. Ontwenningsverschijnselen zorgen juist dat men daar extra gevoelig voor is.
Invloed van drugs en medicijnen
Naast alcohol kunnen ook drugs en medicijnen leiden tot black outs, geheugenstoornissen of betrokkenheid bij delicten. Drugs en medicijnen kunnen bijwerkingen hebben zoals sedatie, vermindering van cognitieve vermogens, slaapstoornissen, motorische en emotionele stoornissen en lusteloosheid. Zogenaamde SSRI’s (antidepressiva) kunnen agressief gedrag ontremmen en slaapmiddelen kunnen leiden tot sedatie en anterograde amnesie, deze drugs worden dan ook vaak in verkrachtingszaken gebruikt en worden daardoor rape drugs genoemd. Deze drugs worden ook gebruikt in deze zaken omdat deze goed oplosbaar zijn in water en daarom ongemerkt aan slachtoffers kan worden gegeven en vaak hebben slachtoffers geen herinnering aan de verkrachting omdat de stof zorgt voor een anterograde amnesie. Cannabis kan leiden tot geheugenproblemen en afname van coördinatie, psychomotoriek en rijvaardigheid, verminderde reactietijd, aandacht en beslisvaardigheid. De werkzame stof in cannabis is THC en uit onderzoek blijkt dat deze stof in combinatie met alcohol vaak bij automobilisten wordt aangetroffen. In Nederland geldt daarom een zero tolerance-beleid voor cannabisgebruik in het verkeer omdat de rijvaardigheid erg wordt beïnvloed door deze drug. XTC-gebruik speelt steeds vaker een rol in strafzaken en zorgt voor een afname van cognitieve vaardigheden en een afname van het geheugen.
Het kan voor verdachten goed van pas komen om gedrag te rechtvaardigen door zich te beroepen op drank of drugsgebruik. Bij Amerikaanse rechtbanken gaat het hierbij om automatisch gedrag dat gepaard gaat met geheugenverlies. In Nederland leidt het niet tot verminderde verantwoordelijkheid wegens de culpa in causa-clausule. Dit begrip geeft een situatie aan waarin iemand door zijn eigen schuld (culpa betekent schuld) in een bepaalde situatie terecht is gekomen waardoor een strafbaar feit gepleegd kan worden. Wanneer iemand alcohol of drugs gebruikt moet hij weten wat de gevolgen hiervan kunnen zijn op zijn gedrag. Wanneer dit leidt tot het plegen van een strafbaar feit moet hij daarvan ook de verantwoordelijkheid dragen. Culpa in causa is echter niet altijd gemakkelijk vast te stellen omdat alcohol en drugs ook kunnen worden toegediend zonder dat iemand zich hiervan bewust is. De toets van culpa in causa komt tijdens het onderzoek ter terechtzitting vaak ter sprake wanneer de schuldvraag wordt behandeld in gevallen van noodweer, noodweerexces, noodtoestand of psychische overmacht. Het gaat dus om de vraag of iemand op het moment van het plegen van het delict in staat was zijn vrije wil te bepalen.
Chronisch gebruik
Chronisch alcoholgebruikt blijkt een minder sterke voorspeller voor delictgedrag dan acuut gebruik van alcohol. Ondanks dit het geval is komen heel wat chronische alcoholverslaafden in aanraking met justitie. In sommige gevallen geven verdachten die alcoholverslaafd zijn aan dat zij geen herinnering hebben aan het plegen van het delict omdat zij last hebben van het syndroom van Korsakoff. Het syndroom van Korsakoff is chronisch en onomkeerbaar en wordt veroorzaakt door een vitaminetekort wat ontstaat door chronisch alcoholgebruik. Het gevolg van dit syndroom is anterograde en retrograde amnesie, wat betekent dat er nog geen nieuwe informatie meer kan worden opgeslagen en dat het ook moeilijker (of onmogelijk) wordt om opgeslagen informatie uit het geheugen op te halen. Iemand met het syndroom van Korsakoff heeft echter zelf weinig last van het niet kunnen aanmaken en ophalen van herinneringen omdat zij hier zelf niets van merken. Door alcohol gaan verschillende functies van het geheugen tegelijk achteruit, waardoor het het onwaarschijnlijk is dat men een black-out ontwikkelt voor complex delictwaardig gedrag. Onderzoek heeft echter laten zien dat doen alsof je niets meer weet daadwerkelijk je geheugen kan ondermijnen.
Ook het chronisch gebruik van drugs kan leiden tot black-outs in het geheugen. Vooral het leren van nieuwe informatie en het herinneren van informatie leidt bij chronische drugsgebruikers tot problemen. Dit effect wordt nog eens versterkt omdat mensen die aan drugs verslaafd zijn vaak experimenteren met verschillende soorten drugs. Ook geldt voor chronisch drugsgebruikers, net als voor chronisch alcoholgebruikers, dat zij zelf weinig merken van de problemen met hun geheugen.
Toetsen van black-out claim
Vaak claimen verdachten dat zij een black-out hebben gehad ten tijde van het plegen van een delict als gevolg van het gebruik van alcohol of drugs, dit is echter niet altijd terecht. Bij het gebruik van alcohol zal de politie daarom altijd nagaan of er daadwerkelijk sprake is van alcoholintoxicatie. Om een diagnose vast te stellen kan gebruik worden gemaakt van de DSM-IV, waarin alle criteria van deze aandoening staan beschreven. Vaak is het echter doordat een verdachte niet direct na het plegen van het delict wordt opgepakt en een gebrek aan getuigen lastig om te bepalen of een verdachte voldoet aan de criteria. Daarom beoordeelt de politie bij een dergelijke claim ook altijd de aard van het gedrag waarvoor iemand vast zit. Er zijn verschillende richtlijnen voor de politie beschikbaar waarmee de politie geveinsd geheugenverlies kan herkennen.
Het is lastig om een goed scenario op te stellen waarin het delict, de omstandigheden en de rol van de verdachte wordt uitgewerkt. Wanneer er sprake is van het gebruik van alcohol of drugs door de verdachte, het slachtoffer of getuigen is dit extra lastig. De verklaringen van al deze betrokkenen worden minder bruikbaar omdat de concentratie, focus en herinnering van de betrokkenen sterk achteruit kan gaan door alcohol- of drugsgebruik. Wanneer het voor de politie lastig in te schatten is wat de effecten zijn geweest van het alcohol- of drugsgebruik is het raadzaam om een getuige-deskundige om advies te vragen.
Functies signalementen in opsporing
Omdat daders van misdrijven het risico lopen om herkend te worden door getuigen of op beveiligingscamera’s proberen zij hun uiterlijk te verbergen. Signalementen hebben een aantal functies in het opsporingsonderzoek. Wanneer het signalement dat opgegeven wordt door een getuige precies bij de verdachte past, zorgt dit ervoor dat het waarschijnlijker wordt geacht dat hij de dader is.
Getuigen kunnen alleen een signalement van de dader geven wanneer zij de dader goed hebben gezien, dit is echter niet altijd het geval. Toch proberen getuigen de politie altijd te helpen bij het opsporingsonderzoek, wat soms leidt tot verkeerde informatie over de dader. Ook als de getuige de dader goed heeft gezien is het lastig een goed signalement te geven van de dader. Mensen onthouden het gezicht als een holistisch geheel en dit geheel kunnen ze zich voor de geest halen en herkennen. Specifieke onderdelen slaan we niet goed genoeg op in ons geheugen om daar makkelijk een signalement mee op te stellen. Het verwoorden in afzonderlijke details is moeilijk door het zogenaamde verbal overshadowing effect. Bij het omzetten met een gesproken signalement naar een tekening wordt het informatieverlies in feite verdubbeld doordat de getuige moet verwoorden wat hij heeft gezien en de politietekenaar deze woorden weer moet omzetten in een tekening. Toch kunnen politietekeningen wel een goed hulpmiddel zijn wanneer deze op de juiste manier worden opgesteld.
Inhoud signalement
De inhoud van het signalement dat de getuige opgeeft is vaak zeer algemeen en kan op een groot aantal mensen slaan. Ook kunnen getuigen zich vaak slechts de ruwere kenmerken van de dader herinneren, zoals de haarkleur, de huidskleur en de vorm van het gezicht. Deze ruwere kenmerken van de dader zijn echter alleen bruikbaar voor het opsporingsonderzoek wanneer het om heel opvallende ruwe kenmerken gaat, zoals spierwit haar of felblauwe ogen. Vaak bestaat het signalement van de dader ook uit een schatting van de leeftijd en de lengte van de dader. Deze kenmerken kunnen echter verschillen door situationele en persoonlijke omstandigheden en getuigen schatten deze kenmerken vaak als minder extreem dan ze in werkelijkheid zijn. Zo worden jonge daders vaak te oud en oude daders vaak te jong geschat.
Kwaliteit signalement
Een goed signalement van een dader bevat veel details over de kenmerken van de dader en komt overeen met het werkelijke uiterlijk van de dader. Maar vaak wordt er vooral een algemene indruk gegeven van het uiterlijk van de dader, het signalement is vaak niet compleet. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat getuigen zich vaak weinig kunnen herinneren over het uiterlijk van de dader, maar wat zij herinneren wel accuraat is. Ook blijkt dat kenmerken die passen bij het stereotype dader vaker juist worden herinnerd dan kenmerken die niet typisch zijn voor daders van misdrijven. De minder voor de hand liggende kenmerken van de dader zijn echter moeilijk te herproduceren. Als laatste blijkt uit onderzoek dat een langer en uitgebreider signalement is niet per se beter bruikbaar voor latere herkenning, omdat het beeld van stereotypen de herinnering kunnen verstoren.
Invloeden op de kwaliteit van een signalement
Op basis van de kennis over het ophalen van herinneringen over het uiterlijk van iemand wordt verwacht dat signalementen die een langere periode nadat het delict is gepleegd zijn opgesteld minder juist zijn. De echte herinnering over het uiterlijk is dan waarschijnlijk sterk beïnvloed door bijvoorbeeld berichtgeving in kranten en gesprekken met anderen. Signalementen die direct worden opgenomen zijn niet beïnvloed door informatie van anderen maar worden vaak onvoldoende uitgevraagd omdat de politie snel wil beginnen aan het opsporingsonderzoek aan de hand van het signalement. Een tweede nadeel van het direct opstellen van een signalement is dat de getuige dan nog vaak emotioneel is door wat hij zojuist heeft meegemaakt. Sommige studies laten zien dat emoties tot een beter signalement leiden, andere studies laten een tegenovergesteld effect zien.
Ook blijkt uit onderzoek dat getuigen een betere ‘motivation to remember’ hebben wanneer zij weten dat zij getuige zijn van een misdrijf dan wanneer dit niet het geval is. Daarnaast is de kwaliteit van het signalement afhankelijk van de kenmerken van de getuige en de situatie, omdat getuigen bijvoorbeeld leeftijdsgenoten beter waarnemen dan anderen. Een combinatie van signalementen van verschillende getuigen geeft daarom vaak een beter signalement. Het opgeven van het signalement van de dader door de getuige heeft echter ook nadelige gevolgen voor andere verklaringen van dezelfde getuige. Het feit dat een getuige een signalement van de dader geeft vermindert namelijk zijn werkelijke herinnering aan de gebeurtenis wat schadelijk is bij latere verklaringen.
Politietekeningen en compositiefoto’s:
Aan de hand van een signalement kan een politietekening of compositiefoto worden gemaakt. Goede politietekeningen en compositiefoto’s leggen de herinneringen van een getuige vast en kunnen aan anderen getoond worden. De kwaliteit hiervan hangt echter af van de herinnering van de getuige, de mogelijkheden tot verbaliseren van de herinneringen en het omzetten van verbale aanwijzingen naar de tekening of de foto, waardoor de interactie tussen de getuige en de tekenaar erg belangrijk is. Een ander nadeel van het maken van een politietekening of compositiefoto is dat de herinnering van de getuige beïnvloed of zelfs vervangen wordt door de tekening.
Wanneer een compositietekening of compositiefoto is gemaakt is het niet duidelijk of de dader ook daadwerkelijk op de tekening of foto lijkt. Toch wordt deze altijd verspreid om ervoor te zorgen dat mensen of verdachten die sterk lijken op de dader aan te geven bij de politie. Hierbij geldt echter wel een regel: als de verdachte op grond van zijn uiterlijk is aangehouden, voegt herkenning door een getuige of een slachtoffer geen extra bewijskracht toe. Omdat het van tevoren nooit duidelijk is of een politietekening of compositiefoto lijkt op de dader is het bevorderlijk om de kwaliteit van signalementen zoveel mogelijk te verbeteren. Het is daarom altijd belangrijk dat de politie de tijd neemt om met de getuige een signalement op te stellen. Ook kan er gezocht worden naar technieken om ervoor te zorgen dat het signalement uit de herinnering van de getuige zo goed mogelijk in de tekening naar voren komt.
In het opsporingsonderzoek wordt vaak de vraag gesteld of een verdachte de waarheid spreekt of niet. Een van de methoden om liegende verdachten te ontmaskeren is door het kijken naar gedrag. Uit onderzoek blijkt dat de politie bepaalde gedragingen relateert aan misleiding, terwijl deze gedragingen hier geen indicatie voor vormen. Er is dus sprake van gebrekkige kennis op het gebied van aan misleiding gerelateerd gedrag.
Non-verbaal gedrag is erg belangrijk in ons dagelijks leven. Non-verbaal gedrag kan worden ingedeeld in vocale en non-vocale kenmerken. Non-vocale kenmerken zijn bewegingen van de armen, het hoofd en het gezicht. Zo kun je armbewegingen maken tijdens een gesprek en kan je je gesprekspartner aankijken en glimlachen tijdens een gesprek. Vocale kenmerken van non-verbaal gedrag hebben te maken met de intonatie, spreeksnelheid, het gebruik van stopwoordjes en het weglaten van woorden. De politie gebruikt non-verbaal gedrag om te onderzoeken of een verdachte liegt omdat zij er vanuit gaan dat dit gedrag moeilijker door de verdachte is te controleren. Er zijn een aantal redenen waarom het controleren van non-verbaal gedrag erg moeilijk is. Ten eerste leiden bepaalde emoties tot reacties zonder dat men er erg in heeft, wanneer je bijvoorbeeld boos bent zal je automatisch je woorden kracht bijzetten door het gebruik van gebaren. Ten tweede is het moeilijker non-verbaal gedrag te controleren omdat informatieoverdracht meestal in woorden plaats vindt en niet via gedrag. Welke gebaren je uitbeeld tijdens een gesprek hebben geen invloed op de mate waarin je anderen begrijpt. Ook is het niet erg dat iemand langzaam of snel praat en welke gezichtsuitdrukkingen hij maakt voor het begrijpen van anderen. Ten derde is het lastig om non-verbaal gedrag te controleren omdat mensen meestal niet bewust zijn van hun vertoonde gedrag. Wanneer je mensen filmt tijdens een presentatie of gesprek komen zij er vaak pas achter dat zij bepaalde bewegingen maken met hun handen en hun gezicht maken. Ook kunnen mensen zich vaak niet herinneren wat zij precies hebben gezegd, ook verdachten weten vaak niet meer wat zij letterlijk hebben verteld tijdens een politieverhoor. Om iets te kunnen controleren is het wel belangrijk dat je je hier ook bewust van bent. De laatste reden waarom het controleren van non-verbaal gedrag lastig is omdat je non-verbaal gedrag niet kan ‘uitzetten’, je laat altijd gedrag zien waaruit informatie is af te leiden. Bij verbale communicatie kun je een moment zwijgen waardoor de gesprekspartner bijvoorbeeld over de telefoon geen informatie krijgt.
Objectieve indicatoren van misleiding
Objectieve indicatoren van misleiding zijn gedragingen die daadwerkelijk met de misleiding samenhangen. Deze uiten zich alleen maar als de leugenaar een van de mechanismen ervaart. Iedereen gedraagt zich vanuit zichzelf anders dus dit is soms moeilijk te beoordelen. Er zijn drie mechanismen van beïnvloeding, de eerste is emotie, dit bestaat uit schuld, angst en opwinding. Het tweede mechanisme van beïnvloeding is inhoudelijke complexiteit, dit bestaat uit mentale inspanning, langer wachten, meer spraakverstoringen, afname beweeglijkheid, vaker wegkijken en bewustzijn van gedrag. Het derde mechanisme van beïnvloeding is inhoudelijke controle dit bestaat uit het niet geheel slagen om normaal gedrag te vertonen, oogbewegingen, stem en het inleven in een situatie. Deze mechanismes KUNNEN op misleiden duiden maar dit hoeft niet altijd zo te zijn.
Uit onderzoek blijkt dat er geen kenmerkend leugenachtig gedragspatroon bestaat dat voor iedereen hetzelfde is, sommige gedragingen komen wel vaker of minder vaak voor wanneer iemand liegt dan wanneer iemand de waarheid spreekt. Het is echter mogelijk om aan de hand van micro-expressies van emoties te kunnen zien of iemand liegt of niet, je moet echter een intensieve en zeer langdurige training hebben gehad om deze micro-expressies op te kunnen merken. Ook blijkt uit onderzoek dat simpele leugens moeilijker zijn op te merken dan complexe leugens. Complexe leugens zorgen namelijk voor een toename in spraakverstoringen, terwijl eenvoudige leugens zorgen voor een afname in verstoringen in de spraak. Het planning van liegen is erg belangrijk om niet ontdekt te worden. Ook blijkt het goed kunnen liegen te maken te hebben met intelligentie. Hoe lager het IQ van een verdachte, hoe minder plausibele leugens hij zal vertellen. Ook blijkt dat wanneer er sprake is van een sterker publiek bewustzijn, mensen onbewust de neiging hebben om het gedrag beter te controleren. Als laatste blijkt dat wanneer iemand beter is in acteren hij minder stereotiep gedrag zal vertonen
Subjectieve indicatoren van misleiding zijn gedragingen waarvan de waarnemer aanneemt dat ze bedrog uiten. Er heersen vaste opvattingen over kenmerken van leugenachtig gedrag, zoals spraakverstoringen, afname van de snelheid van het spreken,een hogere stem, een lagere latentietijd wat betekent dat je er langer over doet om herinneringen op te halen, wegkijken tijdens een gesprek en een grotere beweeglijkheid tijdens een gesprek.
Vergelijking tussen objectieve en subjectieve indicatoren:
Beoordelaars weten meer over vocale dan over non-vocale kenmerken van leugens en liegen. Er is namelijk meer overeenkomst tussen werkelijke en waargenomen vocale kenmerken van iemand die liegt dan tussen de werkelijke en waargenomen non-vocale kenmerken van iemand die liegt. Een aantal van deze vocale kenmerken, namelijk spraakverstoringen, doen zich echter pas voor wanneer een leugen al verder ontwikkeld is. Een simpele leugen gaat namelijk samen met een afname in spraakverstoringen. Ook blijkt dat beoordelaars verkeerde opvattingen hebben over de relatie tussen liegen en bepaalde non-vocale kenmerken van mensen die mogelijk een leugen vertellen. Beoordelaars verwachten nerveus gedrag van leugenaars maar dit is lang niet altijd het geval. Ook wordt van leugenaars verwacht dat zij meer gebaren maken met hun handen en vingers, terwijl deze bewegingen juist afnemen wanneer iemand liegt. Ook mensen waarvan wordt verwacht dat zij beter zijn in het herkennen van leugenaars hebben veel verkeerde opvattingen over liegen, werkervaring leidt dus niet tot een beter inzicht over de uiterlijke kenmerken van liegen. Ook professionele leugenexperts zoals agenten, rechercheurs en douaniers hebben verkeerde opvattingen over de uiterlijke kenmerken die horen bij liegen.
Vermogen om leugenaars te betrappen
Uit onderzoek naar het vermogen van beoordelaars om liegende mensen te betrappen blijkt dat beoordelaars beter eerlijke dan liegende mensen kunnen herkennen. Dit wordt ook wel de waarheidsbias genoemd. Deze fout wordt waarschijnlijk gemaakt omdat mensen in het dagelijks leven vaker worden geconfronteerd met mensen die de waarheid spreken dan met mensen die liegen. Daarom wordt eerder aangenomen dat anderen daarom ook wel de waarheid zullen spreken. Het ontmaskeren van iemand die liegt hangt samen met kanaal, dus het gezicht, het lichaam en de spraak, waaraan men is blootgesteld. Wanneer iemand tijdens een gesprek alleen kijkt naar het gezicht van degene die liegt zal hij meer moeite hebben met het ontmaskeren van een leugenaar omdat leugenaars beter in staat zijn hun gezicht in de plooi te houden. Wanneer mensen tijdens een verhoor het gehele lichaam van een potentiële leugenaar te zien krijgen is de kans groter dat zij de leugenaar kunnen ontmaskeren, omdat zij alle mogelijke non-verbale signalen kunnen zien. Het onderzoek naar het betrappen van leugenaars door beoordelaars kent echter twee beperkingen. Als eerste moeten de proefpersonen in deze onderzoeken videobeelden beoordelen, waardoor zij niet een goed beeld krijgen van een potentiële leugenaar. Het is echter wel van belang dat een beoordelaar actief kan kijken naar de non-verbale signalen van liegen, wanneer iemand bezig is met het verhoren van een verdachte gaat dit dus ten koste van het signaleren van non-verbale kenmerken van een leugen. Ten tweede wordt er onderzoek gedaan naar onervaren beoordelaars, er wordt namelijk gebruik gemaakt van proefpersonen die de rol van de rechercheur moet aannemen. Deze tweede beperking van het onderzoek naar het betrappen van leugenaars moet echter worden genuanceerd omdat blijkt dat professionele beoordelaars, zoals rechercheurs meestal niet beter zijn in het ontmaskeren van leugenaars dan de onervaren beoordelaars. Ervaring leidt niet tot betere prestaties maar wel tot meer vertrouwen.
Mensen zijn slechte leugenontmaskeraars
Uit het voorgaande blijkt dat het erg moeilijk is om te beoordelen of een persoon liegt aan de hand van objectieve en subjectieve signalen van een leugen, dit heeft een aantal redenen. Als eerste is er soms sprake van een heel kleine leugen, dat voor de verdachte weinig negatieve gevolgen heeft wanneer hij hierop wordt betrapt. Wanneer er weinig of niets op het spel staat wanneer de leugenaar ontmaskerd wordt is het heel moeilijk te zien of iemand liegt. Ten tweede is er geen enkel gedrag dat uniek samenhangt met liegen. Ten derde zijn er maar hele kleine verschillen in het gedrag van liegende en eerlijke mensen. Dit komt omdat niet alleen mensen die liegen, maar ook mensen die de waarheid spreken ervaren emoties en moeten soms diep nadenken over een bepaalde herinnering. Ook willen mensen die de waarheid spreken hun gedrag en emoties in sommige gevallen soms controleren, helemaal wanneer zij druk ervaren tijdens een verhoor door de politie. Een vierde reden dat mensen leugenaars slecht kunnen ontmaskeren is omdat wij vaak op de verkeerde kenmerken letten wanneer we een potentiële leugenaar willen ontmaskeren. We zijn vaak op zoek naar nerveus gedrag, terwijl leugenaars dit vaak helemaal niet vertonen. Een vijfde reden is dat we geen rekening houden met individuele verschillen tussen leugenaars, maar ook tussen mensen die de waarheid spreken. De laatste reden dat mensen slecht zijn in het betrappen van leugenaars is dat we geen rekening houden met intra-individuele verschillen, dus de verschillen in het gedrag van één persoon in verschillende situaties.
Eigenlijk al vanaf het begin van de mensheid zijn we op zoek om leugens te kunnen ontmaskeren. De eerste verhalen over pogingen om de waarheid te achterhalen dateren van het begin van onze jaartelling en zijn afkomstig uit India. Toen moesten verdachten op ongekookte rijstkorrels kauwen en deze na een tijdje uitspugen. Wanneer de rijst droog was werd aangenomen dat de verdachte schuldig omdat een droge mond werd gezien als teken dat iemand loog. Ook in andere landen werden toen methoden gebruikt om te controleren of iemand een droge mond had. Alle vroege methoden hebben één ding gemeen, in alle gevallen werd een reactie van het lichaam maatgevend beschouwd om vast te stellen of iemand loog en dus schuldig werd bevonden. De Italiaanse psychiater Cesare Lombroso is waarschijnlijk de eerste die rond 1880 leugens op een wetenschappelijke manier probeerde te detecteren. Hij onderzocht of er verdachten tijdens het verhoor veranderingen hadden in doorbloeding van de onderarm. Kort na de Eerste Wereldoorlog kwam in de VS de eerste polygraaf op de markt die fysiologische reacties eenvoudig kon meten. Tegenwoordig meet men geregistreerde ademhaling, hartslag, bloeddruk en zweetsecretie met de polygraaf. Het onderzoek hiernaar laat niet echt vooruitgang zien, de beroepsgroep staat niet erg open voor wetenschappelijke ontwikkelingen.
Controlevragen-techniek:
Uit onderzoek blijkt dat stress en emoties invloed hebben op de lichamelijke reacties die worden gemeten met de polygraaf. Volgens sommige onderzoekers gaat liegen samen met emoties, zoals de angst om betrapt te worden. Met de polygraaf kunnen de lichamelijke reacties die samenhangen met angst worden gemeten. De polygraaf wordt daarom gebruikt tijdens verhoor of ondervraging van een verdachte waarbij de lichamelijke reacties worden gemeten. De meest gebruikte polygraaftest is de controlevragen-techniek (CVT), die ontwikkeld is door een Amerikaanse psycholoog. Tijdens deze test worden twee soorten vragen gesteld, namelijk relevante vragen en controlevragen. De relevante vragen hebben direct betrekking op het delict en de controlevragen zijn vragen waarbij een emotionele reactie wordt uitgelokt. Deze controlevragen worden voordat de daadwerkelijke polygraaftest begint besproken in een interview met de verdachte. Deze controlevragen zijn vaak heel persoonlijk en gevoelig van aard. Het idee achter de controlevragen-techniek is dat de verdachte zich vooral zorgen maken over de controlevragen en hierop dan ook het sterkst zullen reageren. Hiermee kan namelijk worden aangetoond dat iemand vaak liegt en ook misschien wel het delict kan hebben gepleegd. De lichamelijke reacties bij beide soorten vragen worden tijdens de polygraaftest gemeten en de vraag of de verdachte schuldig is kan worden beantwoord door de lichamelijke reacties tussen beide soorten vragen te vergelijken. Wanneer de verdachte het sterkst reageert op de controlevragen wordt aangenomen dat hij onschuldig is en wanneer de lichamelijke reactie het sterkst is op de relevante vragen wordt aangenomen dat hij schuldig is. Over deze aannamen is echter wel wat discussie tussen onderzoekers. Niet iedereen heeft namelijk hetzelfde patroon en ook onschuldige verdachten kunnen heftig reageren op relevante vragen die delictgerelateerd zijn. Ook kan de polygraaf de angst van onschuldige verdachten meten om onterecht te worden veroordeeld, in plaats van om als leugenaar te worden ontmaskerd, aan de hand van de polygraaf kan dit verschil niet worden blootgelegd.
Wetenschappers denken over het algemeen erg kritisch over het gebruik van de polygraaf omdat de kans op fout-positieven onacceptabel hoog is volgens hen. In sommige gevallen komt uit de test met de polygraaf naar voren dat het onbeslist is of iemand schuldig of onschuldig is. De testresultaten van de relevante vragen en de controlevragen liggen dan te dicht bij elkaar. Voorstanders van het gebruik van de polygraaf geven aan dat de accuraatheid hiervan ongeveer 75% is, terwijl de tegenstanders aangeven dat dit maar 60% is. Over de waarde van de controlevragen-techniek wordt door wetenschappers dus gediscussieerd. In onderzoek waarin de nauwkeurigheid van de CVT centraal staat wordt vaak gebruik gemaakt van zogenaamde mock crimes. Hierbij spelen proefpersonen mee in een geënsceneerd misdrijf waarbij de helft wordt gevraagd een overtreding te maken, zoals het stelen van een voorwerp uit een kamer, en de andere helft niet. Hierdoor ontstaat een groep ‘schuldige’ proefpersonen en een groep ‘onschuldige’ proefpersonen. De groepen worden onderworpen aan de CVT die vier verschillende uitslagen kan geven, namelijk correct-positief, fout-positief, correct-negatief en fout-negatief.
Door de nadelen van de polygraaf in combinatie met de CVT hebben een aantal onderzoekers een alternatieve test ontwikkeld om te onderzoeken of een verdachte liegt of niet. Deze test is de zogenaamde geheugendetectietest. Deze test richt zich op daderkennis, waarbij wordt onderzocht of een verdachte bekend is met de details van het gepleegde delict waarvan alleen de politie en de dader op de hoogte kunnen zijn. De geheugendetectietest bestaat uit een aantal meerkeuzevragen waarbij één antwoordkeuze juist is. Van tevoren kan de precieze kans op een fout-positieve uitkomst berekend worden waardoor het risico op fout-positieve uitkomsten acceptabel klein is. Dit is een groot voordeel van deze test en in principe is deze methode geschikt voor strafrechtelijke toepassing.
Toekomst van de polygraaf
De testen die op dit moment worden gebruikt registreren over het algemeen ademhaling, hartslag, bloeddruk en zweetsecretie. Sommigen zijn van mening dat ook registratie van andere lichamelijke reacties moeten worden gebruikt om deze testen te verbeteren. Zo zijn stem-analyses en hersenscans populair om liegende verdachten te kunnen betrappen. Deze technieken zullen de fouten die nu bij leugendetectie worden gemaakt echter niet oplossen, omdat hierbij ook sprake kan zijn van fout-positieve uitkomsten. Angst is altijd slecht te meten en dit verdwijnt niet door metingen uit te breiden. Ook blijkt dat het gebruik van fMRI niet werkt omdat verschillende types leugen in verschillende hersengebieden werken.
In Europa wordt steeds meer gebruik gemaakt van de polygraaf om te bepalen of een verdachte schuldig is of niet, hierbij is de CVT de meest gebruikte variant. Het is echter onduidelijk welke rol de uitslag van deze test moet hebben in het strafproces. Zo kan worden gesteld dat het gebruik van de polygraaf in strijd is met het zwijgrecht van verdachten en dat niemand aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat de polygraaf niet 100% accuraat is, de aard van de ondervraging tijdens de test met de polygraaf bepaald voor een groot gedeelte de nauwkeurigheid van de uitslag van de polygraaf.
Om zoveel mogelijk verklaringen van een verdachte los te krijgen gebruikt de politie verschillende technieken. Het belang van het verhoor hangt af van het overige bewijs dat al is verkregen. Wanneer er verder weinig bewijs is gevonden is het extra belangrijk dat de verdachte een verklaring aflegt aan de politie om tot een oplossing van het misdrijf te komen. Het is in dit geval dus extra van belang om de verdachte aan het praten te krijgen. De belangrijkste techniek voor het verhoren van verdachten is de Reid-techniek, ondanks dat deze techniek wordt bekritiseerd omdat het opsporingsambtenaren aanspoort om leugens te vertellen aan de verdachte. Dit is in de VS toegestaan, maar is verboden in onder andere Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast zal in dit hoofdstuk worden ingegaan op het zwijgrecht van verdachten en valse bekentenissen van onschuldige verdachten.
Reid-techniek voor verhoren van verdachten
Bij deze techniek is het de bedoeling om weerstand van de verdachte te breken en hem te forceren tot een bekentenis. Dit moet gebeuren in een aantal fasen.
De Reid-techniek wordt in beginsel alleen toegepast bij het vermoeden dat een verdachte schuldig is. Hierbij is het van belang dat hoe positiever de houding van de rechercheur ten opzichte van het doen van een bekentenis, hoe groter de kans dat een bekentenis wordt gedaan. Dit laatste geldt echter ook voor onschuldige verdachten, wat niet wenselijk is. Ook wordt tijdens het verhoor geprobeerd de verdachte de indruk te geven dat een verdachte ook vervolgd kan worden wanneer hij geen bekentenis zal afleggen. Daardoor wordt de indruk gewekt dat het bekennen van het misdrijf eigenlijk helemaal niet zoveel voorstelt, wanneer dan ook nog eens de voordelen van een bekentenis worden overdreven is de kans groter dat een verdachte zal bekennen.
Kritiek op de Reid-techniek
Alhoewel de Reid-techniek in veel landen veelvuldig wordt gebruikt, zitten er ook nadelen aan het gebruik hiervan. Zo kunnen de bekentenissen die vergaard zijn door middel van deze techniek wel eens niet geaccepteerd worden als bewijsmiddel. Dit komt omdat er gebruik is gemaakt van trucs, zoals het aanvoeren van vals bewijsmateriaal, het misdrijf bagatelliseren en de negatieve gevolgen van ontkennen erg overdrijven, die tot valse bekentenissen kunnen leiden. Daarnaast is het toepassen van alle trucs onethisch, omdat mensen vertrouwen hebben in de politie en dit hierdoor kan teruglopen. Ook kunnen de trucs die door middel van de Reid-techniek worden gebruikt averechts werken, omdat verdachten kunnen besluiten om niet meer te bekennen omdat zij vinden dat zij onjuist worden behandeld. Een ander gevolg van dit laatst is dat verdachten rancuneus kunnen worden tegenover politie. Een ander punt van kritiek op de Reid-techniek is dat het toestaan van leugens in het verhoor ertoe kan leiden dat agenten daarbuiten ook minder eerlijk worden, dit is natuurlijk zeer onwenselijk omdat dit ertoe leidt dat de betrouwbaarheid van het opsporingsonderzoek omlaag haalt. Ook wordt in de Reid-techniek gebruik gemaakt van het stellen van leidende vragen, deze kunnen echter onbetrouwbare informatie opleveren. Daarnaast wordt door middel van de Reid-techniek onderzocht of een verdachte liegt aan de hand van zijn gedrag, maar uit onderzoek blijkt dat gedragingen geen betrouwbare indicatie zijn voor liegen.
Omdat het in het Verenigd Koninkrijk, net als in Nederland, verboden is om te liegen tijdens een verhoor is er een Engelse PACE-verhoortechniek ontwikkeld. Hierbij moet de politie die een verdachte verhoort goed zijn ingewijd in de zaak, deze verdachte rustig en kalm uitleggen waarvan hij wordt beschuldigd, goed luisteren naar de verdachte, maar wel het initiatief houden en vragen blijven stellen. Hierbij houdt men zich aan beginselen van het achterhalen van de waarheid, het onthouden van een oordeel en aan de fatsoensnormen. Hiervoor zijn wel goede vaardigheden van de rechercheur nodig omdat hij goede sociale vaardigheden moet hebben, kalm en geduldig kunnen blijven en snel kunnen reageren op wat verdachten vertellen. Bij de PACE-verhoortechniek ligt de aandacht op het achterhalen van de waarheid in plaats van op het krijgen van een bekentenis en worden de fatsoensnormen in acht gehouden. Er zijn echter aanwijzingen dat ook rechercheurs die deze techniek gebruiken nog te veel zijn gericht op het verkrijgen van een bekentenis, de politie begint een verhoor namelijk pas wanneer zij aanwijzingen hebben dat iemand schuldig is.
Uitgangspunten van het Engelse en Nederlandse verhoor
In de Nederlandse literatuur worden verschillende verhoortechnieken beschreven, vaak meer gedetailleerd dan in de Engelse literatuur. De uitgangspunten van het Engelse en Nederlandse verhoor is dat het van belang wordt geacht dat een verhoor goed wordt voorbereid. Daarnaast wordt het van belang geacht dat er een goede relatie wordt opgebouwd en onderhouden tussen de verhoorder en de verdachte zodat de verdachte sneller bereid is verklaringen af te leggen. Hierbij is het samenwerken van de verhoorder aan het verhoor van belang omdat uit sociaal-psychologisch onderzoek blijkt dat dit samenwerkingsgedrag bij de verdachte oproept. Ook doen rechercheurs er volgens de Nederlandse literatuur goed aan om het plaats delict te bezoeken, bekende feiten te bestuderen en achtergrondinformatie van de verdachte te lezen voordat het verhoor zal plaatsvinden. In het verhoor door de politie is het van belang dat de verdachte wordt aangemoedigd om zoveel mogelijk informatie te geven, de verhoorder kan dit stimuleren door in het begin van het verhoor open vragen te stellen omdat deze leiden tot meer informatie dan gesloten vragen. Ook zorgt dit ervoor dat de verdachte het gevoel krijgt dat de verhoorders zijn mening willen horen en dat zij de verdachte serieus nemen. Uit Zweeds onderzoek blijkt verder dat verdachten sneller bekennen wanneer zij respectvol zijn verhoord. Wanneer zij op een autoritaire manier zijn verhoord voelen zij zich beledigd, waardoor zij minder bereid zijn mee te werken aan het verhoor. Ook blijkt dat het van belang is dat verdachten niet te snel met suggestieve informatie worden geconfronteerd. Zo snel mogelijk moeten zogenaamde ontsnappingsmogelijkheden worden afgesloten zodat de verdachte zijn verklaringen niet kan aanpassen of interpreteren zodat het lijkt alsof hij onschuldig is.
Er zijn een aantal gemeenschappelijke elementen terug te vinden in de Engelse en Nederlandse methode van verhoren. Zo zijn de verhoortechnieken in Nederland en Engeland niet gebaseerd op psychologische trucjes en het liegen tegen verdachten. Ook staan een goede verstandhouding tussen de verhoorder en de verdachte centraal en zal de rechercheur aan de verdachte duidelijk vertellen waar verhoor over gaat voordat deze van start gaat. Ook wordt in (voornamelijk het begin van) het verhoor gebruik gemaakt van het stellen van open vragen en moeten de verhoorders niet vooringenomen zijn en dus niet te snel een standpunt innemen over de schuld van de verdachte. Vooringenomen verhoorders hebben namelijk de neiging niet goed naar een verdachte te luisteren en zijn eerder geneigd de verdachte op een agressieve manier te verhoren.
Bekennende verdachten
Uit voornamelijk Engels onderzoek naar bekennende verdachten blijkt dat deze verdachten voornamelijk bekennen onder invloed van trucs en pressie van hun verhoorders, zoals in de Verenigde Staten gebruikelijk is. Ook blijkt dat deze verdachten zelden gebruik maken van hun zwijgrecht en vaak erg coöperatief zijn en vragen goed beantwoorden. Daarnaast zijn bekennende verdachten sterker geneigd te praten bij genoeg ander bewijs en een minder ernstig delict en zijn zij minder geneigd te bekennen als hun advocaat aanwezig is bij het verhoor of wanneer zij een crimineel verleden hebben. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat bekennende verdachten nauwelijks van standpunt veranderen tijdens het verhoor in tegenstelling tot verdachten die niet bekennen.
Drie beginselen van een politieverhoor
Uit een Engels onderzoek blijkt dat de kwaliteit van een politieverhoor afhankelijk is van de aanwezigheid van de drie beginselen die hieronder zijn beschreven. Het eerste beginsel is het beginsel van het achterhalen van de waarheid. Verhoren hebben meestal tot doel het verkrijgen van een bekentenis, rechercheurs ervaren namelijk druk van de publieke opinie om een misdrijf op te lossen en bekentenissen leiden vaak tot een snelle oplossing. Dit komt omdat bekentenissen worden gezien als krachtig bewijs voor de schuld van een verdachte. Verhoorders gaan er meestal ook vanuit dat een verdachte schuldig is, vooral wanneer er sterk bewijs is die deze vermoedens ondersteunen. Het tweede beginsel is dat verhoorders niet vooringenomen moeten zijn. Er is een verschil tussen een beschuldigende en een informatievergarende stijl van verhoren. Bij de beschuldigende stijl van verhoren gaan de verhoorders er voor het verhoor al vanuit dat de verdachte schuldig is, in een dergelijk geval spelen de confirmation bias en belief perseverance een rol. De verhoorders willen dan namelijk dat hun vermoeden wordt bevestigd en zullen niet op zoek gaan naar informatie die dit vermoeden tegenspreekt. Zelfs wanneer in een dergelijk geval informatie in het verhoor naar voren komt die dit vermoeden tegenspreekt zal de oorspronkelijke mening van de verhoorders niet snel veranderen. Het derde beginsel is het beginsel van fatsoenlijk verhoren, dus het vermijden van het gebruik van psychologische trucs. Hierbij gaat het vooral om het bagatelliseren of juist dramatiseren van het delict en de gevolgen hiervan. Deze leiden er namelijk toe dat de verdachte sneller gaat praten, maar zorgen er ook voor dat onschuldige verdachten bekentenissen gaan afleggen en dat verdachten vervreemden van de rechercheurs die hem ondervragen. Ook leidt het gebruik van psychologische trucs tot een grote kans dat de verklaringen die zijn verkregen met behulp van deze trucs niet kunnen worden gebruikt als bewijs in het onderzoek ter terechtzitting.
Valse bekentenissen
De mate waarin verdachten valse bekentenissen afleggen is niet bekend, omdat deze moeilijk zijn vast te stellen. Wanneer een verdachte onder druk wordt gezet kunnen zijn bekentenissen namelijk waar zijn, maar sommige verdachten ervaren dat de druk zo hoog is dat zij een bekentenis afleggen terwijl zij het delict niet hebben gepleegd. Ook is het niet altijd duidelijk dat een bekentenis waar geen of weinig bewijs voor is waar zijn. Daarnaast is het mogelijk dat iemand een valse bekentenis aflegt die juist wel wordt ondersteund door ander bewijs. De politie accepteert meestal niet dat valse bekentenissen voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat valse bekentenissen vooral het gevolg zijn lichamelijk geweld door de verhoorder, het dreigen hiermee en het suggereren van een lichtere straf bij een bekentenis. Uit ander onderzoek blijkt dat valse bekentenissen van verdachten vooral voorkomen wanneer er sprake is van een combinatie van een verdachte die kwetsbaar is, het uitoefenen van druk door de verhoorder, slaapgebrek, de lengte van het verhoor, aanvoeren vals bewijs tijdens het verhoor en het bagatelliseren van het misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht. Ook blijkt dat in het algemeen geldt dat mensen bij slaapgebrek en vermoeidheid mensen sneller beïnvloed kunnen worden omdat het denkvermogen wordt aangetast. Verhoren duren over het algemeen minder dan twee uur, terwijl de verhoren die tot valse bekentenissen leiden soms wel 16 uur kunnen duren. Het aanvoeren van vals bewijs tijdens een verhoor speelt ook een grote rol bij het afleggen van een valse bekentenis, omdat verdachten over het algemeen sneller bekennen wanneer er voldoende bewijs tegen hem is en de verdachte het gevoel heeft dat hij niet onder een veroordeling uit zal komen. In Nederland is het echter niet toegestaan om tijdens het verhoren van een verdachte vals bewijs aan te voeren. In de Verenigde Staten mag dit wel en hier wordt dan ook veelvuldig gebruik gemaakt. De types mensen die eerder geneigd zijn een valse bekentenis af te leggen hebben kenmerken als een psychiatrische stoornis, een ontwikkelingsstoornis, impulsiviteit, een antisociale persoonlijkheid of er is sprake van aanleg voor suggestibiliteit of volgzaamheid.
Valse bekentenissen worden in de literatuur verdeeld in vrijwillige valse bekentenissen (voluntary false confessions), afgedwongen valse bekentenissen (coerced-compliant confessions) en bekentenissen van ingebeeld daderschap (coerced-internalized confessions). Vrijwillig valse bekentenissen komen tot stand wanneer er geen druk wordt uitgeoefend op de verdachte. Dit komt voor wanneer een verdachte beroemd wil worden, de verdachte indruk wil maken omdat het stoer staat een bepaald misdrijf te plegen, maar ook door schuldgevoelens of het door elkaar halen van werkelijkheid en fantasie. Een ander soort verdachte die een vrijwillige valse bekentenis kan afleggen is iemand die de werkelijke dader wil beschermen of iemand die denkt dat zijn onschuld niet kan worden bewezen of iemand die andere zaken wil verbergen. Afgedwongen valse bekentenissen zijn het gevolg van het gebruik van druk en psychologische trucs tijdens het verhoor. Er is echter niet altijd sprake van een valse bekentenis wanneer de verhoorders druk uitoefenen en trucs gebruiken tijdens het verhoor. Bekentenis van ingebeeld daderschap komt voor wanneer een onschuldige denkt dat hij het misdrijf werkelijk heeft gepleegd. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het mogelijk is om mensen ervan te overtuigen dat ze iets gedaan hebben terwijl ze dit in werkelijkheid niet hebben gedaan. Volgens sommige auteurs komt het echter zelden voor dat een verdachte zeker weet dat hij een misdrijf heeft gepleegd terwijl dit niet het geval is. Het is eerder het geval dat verdachten waarbij sprake is van ingebeeld daderschap het gewoon niet meer zeker weten en zijn gaan twijfelen wanneer de politie hen onder druk heeft gezet tijdens het verhoor.
Valse bekentenissen zijn erg moeilijk op te sporen door experts om drie redenen. Als eerste is het moeilijk voor te stellen dat iemand een valse bekentenis aflegt omdat dit zijn eigenbelang schaadt en we zijn geneigd te denken dat mensen nooit iets doen tegen hun eigen belang. Ten tweede is het moeilijk om een valse bekentenis op te sporen, omdat we over het algemeen moeite hebben met het opsporen van leugens. Ten derde is het moeilijk om valse bekentenissen op te sporen omdat deze bekentenissen vaak erg gedetailleerd zijn en veel juiste informatie bevatten over een misdrijf. Verhoorders hebben vaak niet door dat al deze details van hen afkomstig zijn en niet van de verdachte. Ook bevatten valse bekentenissen vaak tegelijkertijd uitingen van spijt en een motief, waardoor deze bekentenissen erg overtuigend zijn. Er is één manier om de betrouwbaarheid van bekentenissen te achterhalen en dit is door het vergelijken van de details uit de bekentenis met de kennis die alleen de dader kan weten. Er wordt dan gekeken naar de daderkennis van de verdachte. Maar ook de verhoormethode is hierbij van belang, omdat hierbij kan worden bekeken in hoeverre deze de verdachte informatie over het misdrijf kan verschaffen. Verder is de structuur van de taal van de bekentenis van belang en kunnen valse bekentenissen worden herkend aan het direct na het verhoor weer intrekken van de bekentenis.
Voorkomen valse bekentenissen
Er zijn verschillende methoden bekend om te voorkomen dat een onschuldige verdachte een valse bekentenis zal doen. Het is echter onbekend in hoeverre deze methoden echt leiden tot minder valse bekentenissen. Het is bekend dat valse bekentenissen het gevolg zijn van veel druk en het gebruik van psychologische trucs tijdens het verhoor. Een methode om valse bekentenissen te voorkomen is dus de druk tijdens het verhoor niet te hoog laten worden en het vermijden van het gebruik van trucs. Een tweede manier is het opnemen van het verhoor, omdat hierdoor achteraf kan worden nagegaan hoe een verdachte precies tot een bekentenis is gekomen. Dit heeft ook als voordeel dat de verklaringen voor de rechter betrouwbaarder zijn en dat de verhoorder het verhoor niet telkens hoeft te onderbreken door aantekeningen te maken. Een derde manier om te voorkomen dat verdachten valse bekentenissen afleggen is het aanwezig laten zijn van de advocaat van de verdachte bij het verhoor, de advocaat kan de politie er namelijk beter op wijzen dat er sprake is van ongeoorloofde verhoortechnieken dan de verdachte zelf. Ook kan de advocaat aangeven wanneer de druk van de verhoorders op de verdachte te hoog wordt zodat de verdachte bete wordt beschermd. Een laatste idee is om voorafgaand aan het verhoor te beoordelen in hoeverre een verdachte kwetsbaar is voor het afleggen van een valse bekentenis. Op deze manier kunnen mensen met een psychiatrische stoornis of ontwikkelingsstoornis anders worden benaderd dan ‘gewone’ verdachten. Er is onderzoek gedaan naar welke mensen het meest beïnvloed kunnen worden voor suggestieve vragen en opmerkingen. Het is echter lastig om voor elke verdachte apart een deskundige om advies te vragen over de suggestibiliteit, vooral omdat dit een grondig onderzoek vereist.
Mensen liegen vaak uit eigenbelang, als een verdachte bekent, is de kans niet heel groot dat hij liegt. Een bekentenis wijst daarom in veel sterkere mate op schuld, dan dat een ontkenning wijst op onschuld. Ook is het niet waarschijnlijk dat een bekennende verdachte zich vergist, dus dat hij een misdrijf herinnert dat hij niet gepleegd heeft. De bekentenis is over het algemeen dus een erg sterkt bewijsmiddel, en geeft vaak aanleiding tot extra bewijs, bijvoorbeeld waar een lijk verstopt is. Zowel een schuldige als een onschuldige dader hebben er geen belang bij om te bekennen; voor een schuldige dader vergroot dit de kans op een veroordeling en voor de onschuldige dader zal een bekentenis de onjuiste aanname van de politie versterken dat deze persoon de dader is. Er is sprake van een belangenverstrengeling tussen verhoorders en verdachte, en in de wet is geregeld dat verdachten ‘in vrijheid’ moeten kunnen verklaren. In de jurisprudentie heeft dit er toe geleid dat de politie in vele vormen druk mag uitoefenen op de verdachte, maar dat dit wel grenzen kent. Er is sprake van een ‘pressieverbod’; zo mag geen geweld gebruikt worden, de verdachte mag zwijgen en moet op zijn rechten worden gewezen. Binnen dit pressieverbod heeft de politie wel nog vele mogelijkheden; zo mag de verdachte bijvoorbeeld geïsoleerd worden en langdurig ondervraagd worden. Voor een onschuldige verdachte kan er een einde komen aan de ondraaglijke verhoren wanneer hij bekent. Er zijn vele zaken bekent waar onschuldige hebben bekend, in de Verenigde Staten, maar ook in Nederland bij onder andere de Schiedammer Parkmoord en Puttense moordzaak. In de Schiedammer Parkmoord was in eerste instantie Kees B. veroordeeld op basis van zijn (valse) bekentenissen. Vier jaar later bekende Wik H. de moord te hebben gepleegd, en op basis van deze bekentenis is aanvullend DNA onderzoek gedaan, waarmee vast is komen te staan dat Wik. H de echte moordenaar was van het meisje. Wik H., die slechts eenmalig bekend had, werd hierna onder druk gezet en heeft uiteindelijk de moord nogmaals bekend.
Verdachten onder druk zetten kan dus leiden tot valse bekentenissen. Een veel gebruikte truc is het misdrijf zo onschuldig mogelijk voor te stellen, een strategie van minimalisatie. Hier is experimenteel onderzoek naar gedaan, waar bij de ene groep die bedrog had gepleegd door samen te werken, de gevolgen geminimaliseerd werden. Dit had tot gevolg dat het aantal bekennende schuldige proefpersonen verdubbelde, maar de onschuldige proefpersonen bekende ongeveer drie keer zoveel. Bekennen van bedrog dat je niet gepleegd hebt is natuurlijk niet hetzelfde als het bekennen van een misdrijf, maar het is niet onwaarschijnlijk dat deze effecten ook spelen bij echte misdrijven.
De manier om te toetsen of een bekentenis vals is, is om op andere manier te onderzoeken of de verdachte de dader is. Onmogelijkheden in de bekentenis kunnen erop wijzen dat deze vals is, maar dit hoeft niet per se zo te zijn. Er bestaan wel kenmerken die bewijzen dat de bekentenis in ieder geval niet vals is. Daderkennis (ook wel daderwetenschap, intieme kennis of schuldige kennis) geeft een belangrijk verschil tussen ware en valse bekentenissen aan: vertelt de verdachte dingen die een onschuldige onmogelijk kan weten? De eerste vorm van daderkennis bestaat uit kennis die de politie heeft verzameld over het misdrijf en die nog niet naar buiten is gebracht. Deze achtergehouden kennis wordt gebruikt om gekken en sensatiezoekers door de mand te laten vallen en om gewone verdachten te controleren. Een bekentenis kan daderkennis bevatten en toch vals zijn; deze daderkennis kan dan door de politie op de verdachte zijn overgebracht. Een tweede vorm van daderkennis is kennis van de verdachte over het misdrijf waarover ook de politie nog niet beschikte. Deze vorm van daderkennis is veel sterker dan de eerste vorm, en is bijvoorbeeld het vinden van een wapen naar aanleiding van wat de verdachte zegt. Door het opnemen van verhoren kan gecontroleerd worden of daderkennis op de verdachte is overgebracht door de politie, maar dit kan bijvoorbeeld ook gebeuren buiten verhoren om. Vaak wordt een verhoor niet opgenomen, maar wordt dit weergegeven in het proces-verbaal. Wanneer hier ‘politiekennis’ in staat, -kennis die aanwezig is bij de politie en niet te verwachten valt bij de verdachte -, wordt aangetoond dat niet alles wat in het proces-verbaal staat afkomstig is van de verdachte. Politiekennis kan bijvoorbeeld bestaan uit nieuwe informatie, misvattingen en begrenzing van kennis over het misdrijf. Afwezigheid van daderkennis wijst er ook niet per se op dat de bekentenis vals is.
Bij de Puttense moordzaak hebben zowel Wilco Viets als Herman Dubois valse bekentenissen gegeven, de echte dader werd pas in 2008 gevonden met behulp van een spermaspoor. Het komt ook voor dat een onschuldige in zijn eigen valse bekentenis gaat geloven, zoals het geval is geweest bij Paul Ingram in 1988 in de Verenigde Staten, die er van beschuldigd werd zijn dochters te hebben misbruikt.
Soorten valse bekentenissen en experimenteel onderzoek
Er zijn dus 4 verschillende vormen van valse bekentenissen:
Naast deze indeling, bestaat er ook een indeling van vrijwillige, afgedwongen en afgedwongen ingebeelde bekentenissen, waar veel kritiek op geuit is. Zo vallen bekentenissen waarbij iemand de ware dader probeert te beschermen onder de vrijwillige bekentenis, maar soms gebeurt dit helemaal niet vrijwillig, zoals in een criminele organisatie. Het probleem met onderzoek naar valse bekentenissen, is dat je bijna nooit kan bewijzen dat een bekentenis vals is. Daarom wordt er veel experimenteel onderzoek naar dit onderwerp gedaan, waarbij onderzoekers voor verschillende factoren kunnen controleren. Een bekend onderzoek is de alt-toets-experimenten van Kassin (1996), waarbij proefpersonen moesten typen op een computer en gewaarschuwd werden dat de computer zou crashen bij het aanraken van de alt-toets. Na een tijdje liet de proefleider de computer crashen en vroeg de proefpersonen waarom ze de alt-toets hebben aangeraakt, waarmee de proefpersonen werden aangezet tot het geven van een valse bekentenis. Verschillende condities zijn uitgevoerd, zoals de mate van druk, een medeproefpersoon die beweert gezien te hebben dat de alt-toets is ingedrukt of dreigen met het betalen van een boete. In alle condities blijkt een substantieel deel van de proefpersonen te bekennen. Het verschil met de werkelijkheid is natuurlijk groot, voor zowel de aard van de beschuldiging als de ernst van de gevolgen. Sommige experimenten trachten dichter bij de werkelijkheid te komen, bijvoorbeeld door het dreigen met een boete van 250 euro, maar dit komt lang niet in de buurt van bijvoorbeeld een gevangenisstraf.
Individuele verschillen
Ook persoonlijkheidskenmerken kunnen een rol spelen bij het geven van valse bekentenissen, voor sensatiezoekers en personen die bekennen om iemand in bescherming te nemen is echter geen onderzoek van bekend. Bij de afgedwongen en afgedwongen ingebeelde bekentenis is bekend dat mensen die meegaand zijn (compliant) en sneller bezwijken onder druk, wellicht gemakkelijker te dwingen zijn tot valse bekentenissen. Personen die vallen onder de categorie afgedwongen ingebeelde bekentenissen, zijn ook suggestibel. Instrumenten om dit te testen zijn Gudjonsson Compliance Scale (GCS) en Gudjonsson Suggestibilitiy Scale (GSS).
Uit (experimenteel) onderzoek blijkt geen eenduidige relatie tussen persoonskenmerken en valse bekentenissen, maar uit gevalsstudies blijkt dat er wel kwetsbare verdachten bestaan. Meegaandheid en suggestibiliteit maken personen kwetsbaar voor het afleggen van valse bekentenissen, maar suggestibiliteit is ook vaak afhankelijk van omstandigheden, zoals slaapgebrek. Jongeren en schizofrene verdachten zijn suggestibeler dan ouderen en niet-schizofrene verdachten.
Er zijn factoren die, naast bepaalde persoonskenmerken, kunnen bijdragen aan het afleggen van valse bekentenissen. De eerste is bevooroordeeldheid (bias) van de verhoorders dat de verdachte werkelijk schuldig is. Daarnaast speelt de drang van verdachten om te spreken een rol, waarop de verhoorder steeds hardere verhoortechnieken kan toepassen. Ook zijn verhoorders er vaak van overtuigd dat ze valse bekentenissen kunnen herkennen.
In het strafrecht wordt er vanuit gegaan dat elk mens verantwoordelijk is voor zijn daden, omdat hij een vrije wil heeft en dus zelf kan bepalen of hij iets wil doen of niet. Wanneer deze daad strafbaar is kan hij ter verantwoording worden geroepen in het strafproces en moet hij de consequenties voor zijn daden dragen. In sommige situaties kan de dader echter geen verantwoordelijk voor zijn daden dragen. De rechter zal geen straf opleggen wanneer hij van mening is dat de dader een geestelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling heeft waardoor zijn daden niet aan hem kunnen worden toegerekend. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen deze gebreken en het plegen van het strafbare feit voordat de rechter oordeelt dat de dader verminderd toerekeningsvatbaar is. Om dit te bepalen laat de rechter zich adviseren door gedragsdeskundigen.
Er zijn een aantal neurowetenschappelijke onderzoeken die het idee van de vrije wil in twijfel trekken dat gekoppeld is aan toerekeningsvatbaarheid. Onderzoek Libet laat zien dat het brein werkt op een onbewust, automatisch niveau aan de voorbereiding van een beslissing. Een persoon is zich pas later van deze beslissing bewust. Dit werd onderzocht in een experiment waarin proefpersonen moesten reageren op een signaal op een computerscherm door een beweging met de hand te maken, waarbij hersenactiviteit werd gemeten. Onderzoek waarin de Iowa-Gambling-Taak (IGT) werd geanalyseerd laat zien dat de beslissing om een actie uit te voeren wordt beïnvloed door automatische, emotionele processen. In dit onderzoek moeten proefpersonen kaarten pakken van verschillende stapels waarbij zij geld kunnen winnen of verliezen, hierbij pakken zij onbewust kaarten van stapels die het meest voordelig zijn vóórdat zij zich bewust zijn dat deze stapels voordelig zijn.
De onderzoekers Burns en Bechara hebben aangetoond dat een beslissing het resultaat is van interactie tussen twee hersensystemen (reflectief, bewust systeem en impulsief, automatisch systeem). Dysfuncties hierin leidt tot problemen met het nemen van beslissingen.
Vrije wil als norm in strafrecht
In het Nederlands strafrecht is de vrije wil maatgevend voor de straf die een dader opgelegd krijgt. In het vonnis geeft de rechter aan in hoeverre redelijkerwijs van de dader verwacht mocht worden dat hij de keuze maakte het delict niet te plegen. In sommige gevallen heeft iemand echter een delict gepleegd zonder dat hij een ‘guilty mind’ had, bijvoorbeeld door noodweer of doordat hij een psychische stoornis had en hierdoor niet in staat zijn wil ‘in vrijheid’ te bepalen. In het laatste geval is het de vraag in hoeverre een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van invloed was op het plegen van het delict. Een gedragskundig onderzoek moet dan uitwijzen in hoeverre en op welke manier de symptomen van de stoornis van invloed waren op het plegen van het delict. Hierbij is het van belang dat alleen de aanwezigheid van een psychische stoornis geen reden is tot ontoerekeningsvatbaarheid, deze stoornis moet ook van invloed zijn geweest op de keuze het delict te plegen in die mate dat de stoornis het plegen van het delict kan verklaren. In Nederland beoordelen gedragsdeskundigen de mate van ontoerekeningsvatbaarheid aan de hand van een vijfpuntschaal die loopt van volledig toerekeningsvatbaar tot volledig ontoerekeningsvatbaar. In Nederlandse rechtbanken worden verschillende vragen aan de gedragsdeskundige gesteld om te bepalen of iemand ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het delict. Deze vragen zijn hieronder beschreven:
Er is echter sprake van een vage en gebrekkige transparantie bij de beoordeling toerekeningsvatbaarheid. Zo ontbreekt een wetenschappelijke onderbouwing van de schaal die aangeeft in hoeverre een dader toerekeningsvatbaar is en is het onduidelijk hoe gedragsdeskundigen bepalen of een bepaalde stoornis in een bepaalde mate het handelen van iemand bepaald. Het is dan ook ten principale ontoetsbaar hoe een stoornis destijds het plegen van het misdrijf heeft beïnvloed, wat in de tweede vraag aan de gedragsdeskundige wordt gevraagd. Je kan de tijd niet terugdraaien en daarnaast duurt het in veel gevallen een lange tijd voordat een verdachte is opgepakt nadat het delict is gepleegd. Wanneer een gedragsdeskundige een verdachte onderzoekt kan hij een psychische stoornis hebben, maar dit hoeft niet het geval te zijn voor de periode waarin het delict is gepleegd, ook kan de mate, het verloop en de klachten veranderen in de loop van de tijd. Daarnaast is de relatie tussen de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling en de keuze om het delict te plegen niet goed te bepalen. Dit wordt allemaal bemoeilijkt omdat in Nederland geen handboeken bestaan met richtlijnen die gedragsdeskundigen kunnen volgen bij het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid van verdachten.
Wanneer er sprake is van ontkennende verdachten kan de gedragsdeskundige onterecht aannemen dat de verdachte schuldig is, een psychische stoornis constateren en deze stoornis als oorzaak voor het plegen van het delict zien. Als de verdachte ontkent, moet de gedragsdeskundige zich daarom onthouden van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid. Het rapport van de gedragsdeskundige over de verdachte kan dan als bewijsmiddel worden gebruikt en bijdragen aan de bewijsvoering over de schuld van de verdachte. In zulke gevallen neemt de gedragsdeskundige ook onterecht aan dat de verdachte schuldig is, wat misleidend kan zijn voor de beslissing van de rechter.
Legitieme rechter en rechtvaardigheid
In de wet is geregeld dat de rechter het laatste woord heeft bij belangenstrijd of een meningsverschil, dit kan worden afgedwongen met diverse (fysieke) dwangmiddelen. Over de jaren heen zijn we anders gaan denken over waar de rechter zijn legitimiteit en gezag aan ontleent. Vroeger ging men er vanuit dat de rechter zijn gezag en legitimiteit ontleent aan de goddelijke wil. Tegenwoordig gaan we er vanuit dat de rechter zijn legitimiteit ontleent aan door hij is aangewezen als rechter door middel van een in de samenleving getoetste procedure en doordat hij op onafhankelijke wijze zijn taak vervult. De rechter heeft een onafhankelijke houding die hij zorgvuldig in zijn vonnissen en arresten motiveert. De rechter wordt geacht een maatschappelijk oordeel te vellen waarbij hij wel is gebonden aan de wet, jurisprudentie en zijn individuele geweten. De legitimiteit van de rechter is nodig voor het opvolgen van zijn oordelen, maar garandeert niet dat zijn oordeel als rechtvaardig wordt beschouwd. Wat precies rechtvaardigheid is, is al jaren lang een punt van discussie. Er zijn verschillende filosofische standpunten over rechtvaardigheid gevormd.
Het Aristotelische beginsel. De oudste en meest gebruikte beschrijving van rechtvaardigheid is dat iedereen krijgt waar hij recht op heeft. Aristoteles beschrijft in het beginsel van de materiële en distributieve rechtvaardigheid waar mensen dan recht op hebben. Hij stelt dat gelijken gelijk moeten worden behandeld en ongelijken ongelijk naar de mate van de ongelijkheid. Dit laat zien dat rechtvaardigheid in principe hetzelfde is als gelijkheid en wanneer iedereen dus gelijk is moet iedereen ook gelijk behandeld worden.
Theorie van Rawls over rechtvaardigheid. Eerst moet men denken in de original position. Daarin moeten vrije en rationele mensen het eens worden over de principles of justice waar aan de hand van de sociale orde wordt ingericht en de kosten en baten worden verdeeld over de samenleving. Op het moment van beslissen weet nog niemand welke maatschappelijke positie hij zal innemen (sluier van ontwetendheid) zodat er rechtvaardige beslissingen genomen worden. Dit geeft justice as fairness.
Equity-theorie. Psychologen zijn geïnteresseerd in de vraag wat mensen materieel rechtvaardig vinden. De equity-theorie gaat uit van vier veronderstellingen. Als eerste stelt deze theorie dat mensen zelfzuchtig en streven naar het vergroten van hun eigen winst. Ten tweede verdelen mensen de winst wanneer zij samenwerken, wie de grootste bijdrage levert krijgt ook het grootste deel van de winst. Ten derde worden mensen ontevreden wanneer de verdeling van de winst niet verloopt zoals in de tweede veronderstelling is beschreven. De vierde veronderstelling van de equity-theorie is dat mensen bij ontevredenheid alsnog een rechtvaardige verdeling van de winst proberen te verkrijgen.
Wat als rechtvaardig gezien wordt, hangt af van de manier waarop de beslissing over de rechtvaardigheid wordt genomen, de plaats en tijd, de procesorde (accusatoir heeft voorkeur), de mate van zelf controle kunnen uitoefenen op informeringsproces en de gebruikte procedure. De rechter moet een beslissing nemen in een meningsverschil tussen twee partijen, dit betekent dat niet iedereen het met hem eens zal zijn. Daarom zal hij aan de verliezende partij moeten verantwoorden hoe hij tot zijn beslissing is gekomen. Hierbij moeten de regels van het procesrecht worden gevolgd.
In de 19e eeuw heerste in Nederland de opvatting dat de wet duidelijk is, er maar één juiste toepassing van de wet geldt en dat de rechter de taak heeft om op te letten dat de wet op de juiste manier wordt toegepast. Deze opvatting is gebaseerd op uitspraken van Montesquieu, die stelt dat rechter ‘la bouche qui prononce les paroles de la loi’, oftewel de mond van de wet is. Dit leidt ertoe dat een rechterlijke beslissing de enige juiste conclusie uit regels en feiten is. Deze opvatting is inmiddels drastisch veranderd, eerst in de VS en later ook in Europa. In Nederland vroeg Scholten aandacht voor het feit dat de rechterlijke beslissing niet zo eenvoudig is als het voorheen altijd werd voorgesteld. Hij vroeg aandacht voor de rol van een teleologische en sociologische interpretatie van de wet in plaats van een enkel grammaticale en wethistorische interpretatie van de wet. Door de opvatting van Scholten kwam er in Nederland aandacht voor onderzoek naar sociale en psychologische invloeden op rechterlijke beslissingen.
Kenmerken van juridische beslissingen:
Juridische beslissingen zijn voornamelijk routinematige beslissingen. De rechter neemt in elke strafzaak beslissingen over dezelfde zaken, namelijk of een verdachte een delict is gepleegd, of hij schuldig is en welke straf of maatregel moet worden opgelegd. Empirisch onderzoek naar de beslissingen van de rechter zijn vooral gericht op bijzondere zaken, waarin de rechter niet alleen routinematige beslissingen moet nemen. Het probleem met juridische beslissingen is dat de zeker altijd onzeker is over de juistheid van zijn beslissingen, een absoluut criterium ontbreekt. Het kan dus voorkomen dat verschillende rechters op een verschillende manier kunnen oordelen over dezelfde feiten en normen. Dit komt omdat rechters feiten selecteren op relevantie en zowel de officier van Justitie en de verdediging goede argumenten hebben over een strafzaak. De besluitvorming wordt gestuurd door verwachtingen die zij van rechter hebben.
Beslisruimte van de rechter
De rechter heeft een aantal duidelijke grenzen door de formele aard van strafminima en strafmaxima. Zo is de minimaal op te leggen gevangenisstraf één dag en bestaan voor elk delict bijpassende strafmaxima. De ruime discretionaire bevoegdheid zorgt ervoor dat rechters straffen kunnen individualiseren en naar eigen inzicht af te stellen op de persoon van de verdachte en de ernst van het gepleegde delict, dit staat echter op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel. Daarom moeten rechters hun beslissingen motiveren voor controle, inscherping en explicatie.
In ingewikkelde strafzaken wordt een beslissing genomen door een meervoudige kamer. Dit zorgt ervoor dat meerdere rechters kunnen discussiëren over de beslissingen die zij moeten nemen. Ook staan rechters onder invloed van collega’s en anderen binnen het juridisch bedrijf. Uit onderzoek blijkt dat in een meervoudige kamer minderheidsopvattingen woren onderdrukt. Ook blijkt uit onderzoek van Van Duyne en Verwoerd dat de officier van Justitie een grote invloed heeft op de rechterlijke beslissingen door zijn gemotiveerde strafeis. Ook de officier van Justitie moet deze strafeis motiveren en is hierbij onderhevig aan sociale invloeden. Als laatste is de beslissing van de rechter afhankelijk van de druk om maatschappelijk responsief te handelen.
Invloed van persoonlijkheid van de rechter
Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van de persoonlijkheid van de rechter op zijn beslissingen. Hieruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor een aantoonbare invloed van de persoonlijke kenmerken van rechters op hun beslissingen. Een belangrijk deel van deze onderzoeken gaat over de invloed van de attitudes van de rechter over doelen en de zin van straffen op het beslissingsgedrag. Het bekendste onderzoek hiernaar is van Hogarth. Het onderzoek van Hogath richtte zich op de verschillen in opvattingen van rechters over rechtvaardigheid, effectiviteit van straffen, tolerantie en de bescherming van de maatschappij. Hieruit bleek dat de beslissingen van de rechter beter kunnen worden voorspeld aan hand van persoonlijkheid en andere kenmerken van de rechter dan aan objectieve kenmerken van zaak. Uit onderzoek naar beslisgedrag van rechters in de Verenigde Staten blijkt dat er een sterk direct effect is van de verschillende opvattingen over strafdoelen op de lengte van straf die rechters opleggen. Uit onderzoek naar beslisgedrag van Nederlandse rechters blijkt dat er geen consistente samenhang bestaat tussen opvattingen over strafdoelen en de straffen die rechters opleggen.
Onderzoek van De Keijser en Van Koppen:
De Keijser en Van Koppen hebben in 2004 een onderzoek uitgevoerd waarbij vanuit een andere invalshoek is gekeken naar het beslisgedrag van rechters. Hieruit blijkt dat in het denkproces van rechters twee psychologische valkuilen kunnen ontstaan omdat hij beslisruimte heeft. Als eerste is er sprake van de overtuigingsparadox. Men zou verwachten dat er in zwaardere zaken zorgvuldiger met bewijs wordt omgegaan dan in lichtere zaken. Het blijkt echter dat door maatschappelijke responsiviteit rechters geneigd zijn met minder bewijs genoegen te nemen bij zwaardere zaken. De maatschappelijke responsiviteit houdt hierbij in dat de rechter er vanuit gaat dat het erg kwalijke gevolgen kan hebben wanneer bij zwaardere zaken een schuldige verdachte vrijgesproken wordt dan bij een lichtere zaak. Hierbij is sprake van een paradox omdat je zou verwachten dat de rechter andersom redeneert. De tweede psychologische valkuil die kan ontstaan in het denkproces van rechters is compensatoir straffen. Dit houdt in de vrees om spijt te krijgen wanneer er mogelijk sprake is van een onschuldige verdachte, wat de rechter probeert te compenseren door te kiezen voor een lagere straf. Voor deze tweede psychologische valkuil is echter nog geen empirisch bewijs gevonden.
De rechter wordt geacht onafhankelijk te zijn, terwijl de rechter wel gebonden is aan de wet. De rechter maakt hierbij steeds twee soorten beslissingen, als eerste stelt hij feiten vast en ten tweede past hij de wet toe. Uit jurisprudentie blijkt dat rechters de wet echter vaak anders interpreteren, maar rechters kunnen ook feiten op een andere manier interpreteren. Iedereen maakt wel eens fouten bij het interpreteren van andermans gedrag in het dagelijks leven, maar wanneer rechters fouten maken bij het beoordelen van gedrag van anderen, namelijk verdachten, zitten hier meer gevolgen aan. Het is namelijk niet de bedoeling dat schuldige verdachten vrijgesproken worden, maar het is ook niet goed wanneer onschuldige verdachten worden veroordeeld.
Beslissingen in Angelsaksisch recht
In het Angelsaksiche recht worden de feiten vastgesteld door jury (gewone burgers met gezond verstand). In het Angelsaksische recht wordt er vanuit gegaan dat voor deze vaststelling van feiten geen specialisten nodig zijn en dat gewone burgers ook een goede beslissing kunnen maken. Wanneer wordt getwijfeld aan het gezonde verstand van een van de juryleden, dan wordt deze verwijderd uit de jury.
In het Angelsaksische recht mogen de partijen niet alles aan de feitenrechter presenteren, er zijn regels over de bewijsmiddelen die niet aan de rechter mogen worden gepresenteerd. De belangrijkste groep uitsluitingen zijn prejuridicial geachte informatie. Dit is informatie die wel van belang zijn voor de strafzaak, maar waarvan wordt uitgegaan dat de jury hier niet op de juiste manier zal omgaan. Een voorbeeld van dergelijke informatie is het strafblad van de verdachte. Dit is wel van belang voor de rechter bij de beslissing over de straf van de verdachte, maar de jury moet alleen een beslissing nemen over het feit dat de verdachte het delict daadwerkelijk heeft gepleegd. De jury wordt dan behoed voor het feit aan de verleiding toe te geven om een verdachte schuldig te achten, alleen omdat hij al eerder hetzelfde delict heeft gepleegd.
Beslissingen in Nederlands recht
In het Nederlands recht moet de rechter ook de beslissing nemen over de waarheidsvinding, maar ook in Nederland zijn er regels over de bewijsvoering. Zo staat in art. 339 Sv wat als bewijs mag worden gebruikt in een strafzaak, namelijk de waarneming van de rechter ter terechtzitting, de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen en schriftelijke bescheiden. In Nederland is er echter geen grens aan wat partijen ter kennis aan de rechter kunnen presenteren. Door de grote vrijheid bij de vorming van het rechterlijk oordeel lijkt men ervan overtuigd te zijn dat de rechter immuun is voor denkfouten. Het lijkt alsof de wetgever verwacht dat de rechter ongevoelig is denk- en interpretatiefouten.
Denkfouten ontstaan omdat mensen onder omstandigheden slechte denkers zijn. Zij worden ongeweten en te goeder trouw gemaakt en denkfouten blijven voorkomen, ook als mensen op deze fouten gewezen worden.
Beslissen door rechter
In het grootste deel van de strafzaken speelt het bewijs van de schuld of onschuld van de verdachte nauwelijks een rol, vaak staat duidelijk vast dat een verdachte al dan niet schuldig is. Wanneer duidelijk vast staat dat iemand onschuldig is wordt een zaak niet voor de rechter gebracht. In een klein deel van de strafzaken is het echter moeilijk de schuld van de verdachte te bewijzen. De rechter moet dan op basis van onvolledige of onzekere informatie een beslissing nemen over de schuld van de verdachte. In de ideale situatie begint de rechter in een dergelijk geval neutraal. Hij krijgt dan van de officier van Justitie te horen waar iemand van wordt verdacht en welke bewijsmiddelen er worden aangevoerd. Een groot deel van het bewijs ontleend de rechter aan het strafdossier dat de rechter van tevoren gelezen heeft. In dit dossier staat veel meer informatie dan de officier van Justitie vermeld in de mondelinge behandeling van de zaak. Het strafdossier biedt echter een eenzijdig beeld want deze is gemaakt door de officier van Justitie de van mening is dat de verdachte schuldig is, anders zou hij de zaak immers niet voor de rechter brengen. De rechter heeft de mening van de raadsman van de verdachte nog niet gehoord, waardoor hij vooraf een heel eenzijdig beeld heeft van een strafzaak. Deze voorlopige oordeelsvorming beïnvloedt het onderzoek ter terechtzitting en de beslissing die de rechter zal nemen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat deze voorlopige oordeelsvorming van invloed is op de manier waarop de rechter informatie verzamelt en waardeert en dat deze invloed erg groot kan zijn. Het beeld dat de rechter in principe onpartijdig is en op zoek is naar de waarheid is dus niet helemaal juist.
In voorgaande hoofdstukken is al uitgelegd wat wordt verstaan onder belief perseverance. Belief perseverance is de neiging van mensen om aan eenmaal gevormde opinie vast te houden, zelfs als ze informatie krijgen die de opinie zou moeten veranderen. Mensen hebben de neiging om dingen te blijven geloven, ook al weten ze dat het geloof nergens op gebaseerd is. De informatie die in strijd is met een ingenomen standpunt wordt dus niet actief opgezocht, terwijl de informatie die overeenkomt met een ingenomen standpunt wel actief wordt opgezocht.
Schünemann heeft onderzoek gedaan naar het voorkomen van dit fenomeen bij rechters. Hieruit blijkt dat de combinatie van voorafgaande dossierkennis en de actieve rol van rechter ter terechtzitting heel gevaarlijk is voor het maken van denkfouten. Dossierkennis heeft namelijk invloed op het aantal veroordelingen waarover een rechter beslist. Daarom is het van belang dat voorafgaande kennis van het strafdossier eigenlijk vermeden moet worden door rechters. Dit is echter een grote verandering in de huidige werkwijze van rechters. Het is beter dat de rechter het vermoeden van onschuld zou moeten gebruiken als uitgangspunt aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting, maar dit wordt verstoord door dossierkennis en de informatie uit de tenlastelegging. De manier waarop rechters nu een strafzaak beoordelen lijkt er dus op gericht te zijn om belief perseverance bij rechters uit te lokken. Het is echter ook mogelijk dat de rechter binnen deze procesorde oog heeft voor alternatieve scenario’s dan het scenario dat de officier van Justitie aandraagt.
Het feit dat de Nederlandse wetgever een bijna naïef vertrouwen heeft in de rechter zou moeten leiden tot een aanscherping van de regels over het bewijsrecht, terwijl dit niet alle problemen zou oplossen. Rechters zijn namelijk ook vaak erg zeker van hun beslissing, wat kan worden afgeleid uit het feit dat rechters bijna nooit gebruik maken van het advies van getuige-deskundigen bij hun beslissingen. In de meeste gevallen vertrouwen rechters erop dat zij heel goed in staat zijn een beslissing te nemen over de waarde van bewijsmiddelen.
Straffen
Door de Nederlandse bevolking wordt criminaliteit als een van de belangrijkste maatschappelijke problemen gezien, omdat dit een bedreiging vormt voor de persoonlijke veiligheid van elke Nederlandse burger. Burgers kunnen de werkelijke kans dat zij slachtoffer worden van criminaliteit echter moeilijk inschatten, vooral omdat zij het idee hebben dat er meer criminaliteit voorkomt dan in werkelijkheid het geval is, omdat de media zo veel aandacht hieraan geeft. Het straffen van daders van criminaliteit is een belangrijk middel dat wordt gebruikt om het criminaliteitsprobleem op te lossen. Straffen is een opzettelijke leedtoevoeging en daardoor in een ander geval moreel verwerpelijk en slecht. Deze maatregel tegen criminaliteit wordt daardoor als een moreel problematische praktijk bevonden die vraagt om morele rechtvaardiging. Wanneer een straf wordt opgelegd moet dus worden gerechtvaardigd dat de opgelegde straf een gepaste reactie is op het leed dat is veroorzaakt door het misdrijf. Ook moet steeds worden gerechtvaardigd dat de straf niet te zwaar is en passend is voor het misdrijf dat is gepleegd en de dader die dit misdrijf heeft gepleegd. Het is dus van belang dat wordt afgevraagd welke strafdoelen worden beoogd en hoe deze zich verhouden met elkaar en hoe deze tot uitdrukking worden gebracht. De verwachtingen die aan een straf worden gesteld zijn over het algemeen erg hoog en erg divers. Ook verschillen de strafdoelen per misdrijf. De ene keer komt de nadruk te liggen op vergelding, de andere keer staat afschrikking, resocialisatie en rehabilitatie, het herstellen van schade of het bevestigen van een norm centraal. De manier waarop een straf wordt gerechtvaardigd en wat dus het doel van de straf is heeft invloed op de dader die gestraft wordt, op welke manier gestraft wordt en hoe zwaar gestraft wordt. Er zijn een aantal theorieën waarin wordt ingegaan op de zin van straffen en de doelen die hiermee kunnen worden bereikt. Al deze theorieën moeten rusten op een coherent, legitimerend en richtinggevend raamwerk.
Straftheorieën
Alle straftheorieën beogen straffen te binden aan orde, richting en regelmaat en geven een kritische bezinning hierop. In de verschillende straftheorieën kunnen twee lagen worden onderscheiden. De eerste laag betreft theorieën waarin een algemene rechtvaardiging van straffen wordt gegeven en waarin een antwoord wordt gegeven op de vraag waarom het straffen van daders van crimineel gedrag in de praktijk goed en gerechtvaardigd zou zijn. De tweede laag betreft theorieën waarin wordt uitgelegd wat de concrete strafdoelen zijn die in concrete zaken moeten worden beoogd. De bekendste benaderingen in het strafrecht over doelen en de zin van straffen zijn het utilitarisme en het retributivisme. De verenigingstheoriën zijn ontstaan uit elementen van zowel het utilitarisme als het retributivisme, ook is er in het strafrecht steeds meer aandacht voor het herstelrecht als alternatieve benadering van de zin en doelen van straffen.
Retributivisme
Het retributivisme is een absolute theorie van straffen, hierin wordt gesteld dat het straffen van daders die een delict hebben gepleegd intrinsiek goed is. Er wordt een onderscheid gemaakt in negatief en positief retributivisme. Negatief retributivisme houdt in dat alleen schuldigen mogen worden gestraft en dat er geen onevenredig zware straf mag worden opgelegd. Het negatieve aan deze benadering zit in het feit dat er vanuit wordt gegaan dat straffen een beperkende werking heeft en dat proportionaliteit een belangrijke rol heeft in het straffen. Een dader van een misdrijf mag dus niet zwaarder worden gestraft dan in gelijke verhouding staat met zijn schuld en de ernst van het gepleegde delict. Negatief retributivisme is echter een onvolledige theorie, omdat er geen algemene rechtvaardiging van straffen wordt gegeven, er wordt niet mee verklaard waarom straffen in het algemeen is toegestaan. Positief retributivisme geeft wel een volledige verantwoording van de zin van straffen omdat hierin wordt gesteld dat de gerechtigheid eist dat daders gestraft worden. Het straffen van daders is dus een morele noodzaak of plicht, omdat door het plegen van delicten door daders de balans in de samenleving wordt verstoord. Om deze reden moeten daders worden gestraft zodat de balans weer terugkomt, omdat bij het straffen van daders het voordeel van het delict wordt ontnomen en de afkeurende elementen van het straffen ervoor zorgt dat andere potentiële daders ook geen delicten zullen plegen. Het positief retributivisme heeft echter ook nadeel om als straftheorie te gebruiken omdat het moeilijk is te meten wat het voordeel van een delict is geweest voor een dader. Ook is het lastig om te stellen dat alle lasten en baten in de samenleving gelijk zijn verdeeld en dat er dus sprake is van een balans, criminaliteit is niet het enige probleem dat zorgt voor het verstoren van deze balans en moeten daardoor alle mensen worden gestraft die hieraan bijdragen?
Utilitarisme
In het utilitarisme wordt de zin van het straffen alleen gezien in het voordeel van straffen in de toekomst, hiermee wordt namelijk het algemeen welzijn vergroot. Het voordeel dat het straffen van daders van delicten met zich meebrengt rechtvaardigt dan het leed dat aan individuele daders wordt aangedaan. Dit algemeen welzijn wordt vergroot door het straffen van daders omdat dit leidt tot reductie en preventie van criminaliteit in de toekomst. Deze reductie en preventie kan worden bereikt met instrumenten van speciale en generale afschrikking, rehabilitatie en onschadelijkmaking.
Verenigingstheorieën
De verenigingstheoriën, die ook wel gemengde of hybride theorieën worden genoemd, zijn ontstaan uit elementen van zowel het utilitarisme als het retributivisme. Dit is een aantrekkelijke benadering omdat hierin de voordelen van beide benaderingen worden benoemd en de nadelen van beide theorieën afgezwakt worden doordat elementen uit twee benaderingen worden gebruikt. Er kunnen in de verenigingstheorieën verschillende uitgangspunten worden gebruikt en de specifieke vorm van de theorie is afhankelijk van het uitgangspunt dat wordt gebruikt. Zo kan het nut van de straf worden gebruikt als uitgangspunt waarbij het element uit het negatief retributivisme wordt gebruikt om dit nut te kunnen beperken. Ook kan vergelding worden gebruikt als uitgangspunt om te straffen waarbij de zwaarte van de straf wordt bepaald door het nut dat deze straf vormt voor het algemeen welzijn. De elementen of principes uit het utilitarisme en het retributivisme kunnen echter ook botsen met elkaar omdat er altijd een conflict is tussen onder andere de individuele preventie van straffen en de algemene preventie van straffen. Daarom is het mogelijk dat er binnen de kaders ruimte is voor een verschuiving van de nadruk op de verschillende doelen en functies van straffen.
Herstelrecht
Een geheel aparte categorie van straftheorieën vormt het herstelrecht. Deze benadering geeft een visie op de zin en doelen van straffen door het traditionele strafrecht te vervangen door een systeem waarin de met prioriteit komt te liggen bij het herstel en reparatie van de schade die is veroorzaakt door criminaliteit. Hierbij gaat men ervan uit dat de rechtvaardiging van straffen van daders van misdrijven gelegen ligt in de geleden schade door het slachtoffer of de samenleving in zijn geheel. Hierbij wordt criminaliteit gezien als een sociaal conflict tussen het slachtoffer, de dader en de samenleving als geheel. Er kan echter kritiek worden gegeven op het herstelrecht als benadering over de zin en doelen van straffen. Ten eerste is er namelijk geen gelijke behandeling van verschillende daders, omdat het slachtoffer die geen objectieve beoordeling kan geven over zijn ervaring met het slachtofferschap de zwaarte van de straf bepaald. Ook is er geen sprake van evenredigheid tussen aan de ene kant de ernst van het misdrijf en aan de andere kant de zwaarte van de interventie. In sommige gevallen kan het herstel van de schade namelijk zo’n zware straf met zich meebrengen dat dit niet is gerechtvaardigd vanuit een retributief oogpunt.
Rechterlijke dwalingen komen al voor sinds het begin dat rechters beslissen over de strafbaarheid van (mogelijke) daders van misdrijven. Zo is de Hogerhuiszaak uit 1895 een bekend voorbeeld van rechterlijke dwaling. Ondanks dat rechterlijke dwalingen altijd al hebben voorgekomen kwamen er negatieve reacties op de publicaties van Dubieuze Zaken in 1992 door Crombag, Wagenaar en Van Koppen. Deze reacties waren onder andere dat psychologen zich niet met het recht mochten bemoeien en dat dergelijke rechterlijke dwalingen niet voorkwamen in het Nederlandse strafrecht. Ondertussen is het steeds meer geaccepteerd dat rechterlijke dwalingen daadwerkelijk voorkomen en wordt er ook serieus nagedacht om deze fouten te proberen te vermijden.
Er wordt erg verschillend gedacht over rechterlijke dwalingen. De meeste mensen vinden het vooral belangrijk dat de werkelijke dader wordt veroordeeld voor het misdrijf wat hij heeft gepleegd. In het strafrecht is het echter van belang dat onschuldige verdachten niet mogen worden veroordeeld voor een misdrijf dat iemand anders heeft gepleegd. In sommige gevallen is er sprake van een zogenaamde dubieuze zaak, dit is een zaak waarin ernstige bedenkingen bestaan over de schuld van een veroordeelde verdachte. Een rechterlijke dwaling is volgens de auteur van het hoofdstuk een fout van de rechter, waardoor iemand is veroordeeld voor een misdrijf dat hij niet heeft begaan of dat helemaal niet heeft plaatsgevonden. Enige zekerheid om dit vast te stellen is als met grotere zekerheid gesteld kan worden dat iemand anders het misdrijf pleegde of dat het niet begaan is of dat schuld van de verdachte onmogelijk blijkt te zijn. Door deze definitie worden andere fouten van de rechter uitgesloten om als rechterlijke dwaling te worden bestempeld. Een rechterlijke dwaling is dus niet aan de orde wanneer een rechter een misdrijf verkeerd kwalificeert of wanneer een rechter een te zware straf oplegt aan een verdachte. Ook heeft dit geen betrekking op de strafzaken waarin een onschuldige verdachte een bepaalde tijd onterecht in voorarrest heeft gezeten of door de rechter is veroordeeld, maar later door het hof is vrijgesproken.
In het strafrecht is het vooral van belang dat onschuldige verdachten niet worden veroordeeld, daarmee is de functie van het strafrecht om de burger te beschermen tegen de grote macht van de overheid en rechterlijke dwalingen. Ook fouten die niet eindigen in dwaling kunnen dramatisch zijn, zoals het onnodig lang in voorarrest zitten. Onderzoek naar dwalingen beperkt zich tot ernstige zaken die bekend zijn geworden waardoor de kennis over rechterlijke dwalingen nogal beperkt is. Onbekend is de invloed van deze beperkingen op de kennis van rechterlijke dwalingen. Het is ook onduidelijk hoe vaak dwalingen precies voorkomen. Elke rechter begaat ze, dit komt door de structuur van het bewijs, zoals hieronder wordt uitgelegd.
Structuur van bewijs
In het onderzoek ter terechtzitting wordt geprobeerd de waarheid te vinden, maar het is niet mogelijk dat de rechter hier altijd in kan slagen. Het enige dat een rechter kan doen is het maken van een goede reconstructie van hetgeen is voorgevallen tijdens het plegen van het misdrijf aan de hand van de bewijsmiddelen die door de andere partijen worden aangedragen. De beslissing van de rechter is dus altijd afhankelijk van het bewijs. In strafzaken waarbij het achteraf gaat om een rechterlijke dwaling gaat de dwaling bijna altijd om de identiteit van de dader. De identiteit van de dader kan worden vastgesteld aan de hand van getuigenverklaringen, die wel eens onbetrouwbaar kunnen zijn. Maar ook wanneer de identiteit van de dader is vastgesteld met forensisch bewijs kan er sprake zijn van onzekerheid over de identiteit van de dader. Ook DNA-bewijs kan fouten bevatten waardoor de rechter een verkeerde beslissing kan maken en de verkeerde kan veroordelen voor een misdrijf. Zo leidt de overeenkomst in de DNA-profielen van de verdachte en van de dader enkel tot bewijs van schuld van de verdachte wanneer dit wordt gecombineerd met het verhaal dat het lichaamsmateriaal van de plaats delict verteld. Wanneer het lichaamsmateriaal van een verdachte op het plaats delict is gevonden hoeft dit echter niet direct te betekenen dat de verdachte ook daadwerkelijk schuldig is. Helemaal omdat DNA-materiaal altijd betrouwbaar wordt geacht moet de rechter goed blijven onthouden dat dit bewijs ook door andere bewijsmiddelen moet worden bevestigd voordat een verdachte zomaar veroordeeld kan worden. En hierbij geldt dat hoe kleiner de sporen van het lichaamsmateriaal op de plaats delict zijn, hoe belangrijker het verhaal achter het DNA-profiel wordt. Bij ander technisch bewijs is de foutmarge in vergelijking met DNA-materiaal alleen maar groter.
Hoe zekerder de rechter wil zijn van het feit dat hij een goede reconstructie heeft gemaakt van hetgeen heeft plaatsgevonden, hoe minder rechterlijke dwalingen er zullen voorkomen. Het nadeel hiervan is echter dat in een dergelijk geval ook minder veroordelingen van schuldige verdachten zullen volgen. Het is dus van belang dat de rechter een goede balans weet te vinden bij het beoordelen van de verschillende bewijsmiddelen en de verschillende scenario’s die op het onderzoek ter terechtzitting zullen worden besproken. Wanneer de rechter hoge eisen aan het bewijs zal stellen zal dit leiden tot het verminderen van het risico op een rechterlijke dwaling. Maar ook de recherche en de officier van Justitie moet dan hun best doen om alleen die bewijsmiddelen in het strafdossier toe te voegen die voldoen aan deze hoge eisen. Ook is het lastig voor de rechter om een goede balans te vinden tussen de kans op een rechterlijke dwaling en de kans op het laten gaan van schuldige verdachten. Hierbij kan het besliscriterium nooit op een dergelijke manier geplaatst worden dat er een perfectie scheiding tussen schuldige en onschuldige verdachten ontstaat. Daarnaast is er sprake van een zogenaamde overtuigingsparadox. In ernstige zaken is er sprake van een hoger percentage rechterlijke dwalingen. Wanneer een rechter een schuldige verdachte in een eenvoudige zaak laat gaan heeft dit namelijk geringe gevolgen, wanneer een verdachte een schuldige verdachte in een ernstige zaak echter laat gaan heeft dit veel grotere gevolgen. Daarom zal de rechter in ernstige zaken proberen te voorkomen dat hij de fout maakt een schuldige verdachte vrij te spreken, waardoor hij in dergelijke zaken eerder genoegen neemt met minder bewijs dan in eenvoudige zaken.
Het is niet mogelijk aan te geven hoe vaak rechterlijke dwalingen voorkomen, deze dwalingen komen namelijk niet altijd achteraf aan het licht. Wel deel van de rechterlijke dwalingen wel aan het licht komt is moeilijk te zeggen omdat deze vaak op een toevallige manier bekend worden.
Oorzaken van rechterlijke dwalingen
In de Verenigde Staten zijn een aantal systematische analyses uitgevoerd naar rechterlijke dwalingen. Uit deze analyses blijkt dat de belangrijkste problemen die leiden tot rechterlijke dwalingen liggen bij een foute identificatie door getuigen, valse bekentenissen van verdachten, vals of misleidend forensisch bewijs, zogenaamde jailhouse snitches (hierbij verraden medegedetineerden de schuld van hun cel- of gevangenisgenoot), wangedrag van agenten of aanklagers en zwakke advocaten. Het is echter onbekend of deze problemen verschillend zijn voor dwalingzaken dan voor zaken waarin geen sprake is van rechterlijke dwaling. De belangrijkste oorzaak van rechterlijke dwalingen lijkt te liggen in het afleggen van een valse bekentenis door de verdachte door eindeloos verhoren. In de Verenigde Staten en andere landen waar dit wordt toegestaan is daarnaast het gebruik van psychologische trucs en het onder druk zetten van de verdachte een belangrijke oorzaak van het afleggen van valse verklaringen door onschuldige verdachten. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Gross dat in zaken waarin sprake is van rechterlijke dwaling veel valse getuigenverklaringen voorkomen.
Een andere verklaring voor rechterlijke dwaling liggen bij fouten in het opsporingsonderzoek van politie. Zo kan er sprake zijn van tunnelvisie wat kan leiden tot verkeerde beslissingen van de rechter wanneer dit later in het strafproces niet meer wordt gecorrigeerd. Daarnaast kan er sprake zijn van zogenaamde junk science, waarvan sprake is wanneer de rechter slecht wordt voorgelicht door een getuige-deskundige. Uit de literatuur blijkt echter dat er vaak sprake is van een combinatie van factoren die er toe hebben geleid dat er sprake is van rechterlijke dwaling in een strafzaak.
Middelen tegen rechterlijke dwaling
In Nederland wordt geprobeerd om rechterlijk dwalingen tegen te gaan door het behandelen van een strafzaak in hoger beroep, waarbij de zaak helemaal opnieuw behandelt. Het is echter niet bekend wat het voordeel van hoger beroep is voor het tegen gaan van rechterlijke dwalingen. Er moeten dus andere middelen worden gebruikt om rechterlijke dwalingen te voorkomen en om ervoor te zorgen dat een goede oplossing wordt aangedragen wanneer er een aan het licht komt. Zo is aan de hand van de Schiedammer Parkmoord aan de advocaat-generaal Frits Posthumus gevraagd om een analyse te maken van de zaak. Hierdoor ontstond een verbeterplan van Posthumus dat vooral leidde tot een extra belasting van functionarissen. Ook zijn er burgerinitiatieven om verdachten bij te staan van wie gezegd wordt dat deze onschuldig zijn veroordeeld, zoals het optreden van Maurice de Hond in de Deventer Moordzaak. Ook bestaan er universitaire projecten, zoals het Project Gerede Twijfel, waarbij studenten van de Universiteit Maastricht een zaak die is aangemeld bij het project gaan onderzoeken. Ook is er naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) ingesteld, die binnenkort overigens weer zal worden opgeheven. Een laatste middel tegen rechterlijke dwalingen is herziening door de Hoge Raad als buitengewoon rechtsmiddel voor onherroepelijk veroordeelde verdachten wanneer er een substantieel nieuw feit aan het licht is gekomen dat voorheen niet bekend was bij de rechter.
Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS)
Slachtoffers en getuigen van traumatische gebeurtenissen kunnen aan deze gebeurtenis hardnekkige symptomen overhouden zoals het levendig herbeleven of herinneren van de gebeurtenis, het vermijden van bepaalde plekken of situaties en een hoge prikkelbaarheid. Niet alle slachtoffers en getuigen hebben hier echter last van. Wanneer deze symptomen zich in sterke mate en langer dan vier weken voordoen spreekt men over een Post Traumatische Stress Stoornis. De herinneringen kunnen levendig en vol visuele details zijn en zijn vaak erg opdringend en kunnen moeilijk worden genegeerd worden. Ook is er sprake van een zogenaamde sense of nowness, wat betekent dat men het gevoel heeft dat de traumatische gebeurtenis zich hier en nu afspeelt. Slachtoffers en getuigen met PTSS-symptomen hebben meer kans op commissiefouten en bronverwarring dan andere slachtoffers en getuigen. Verder is er bij slachtoffers met traumagerelateerde problemen vaak sprake van een mentale worsteling met de waarom-vraag, waarom ben ik nou juist slachtoffer geworden? Er is sprake van traumatisering wanneer het slachtoffer ten minste 5 klachten ervaart uit het totaal van 17 klachten die zijn beschreven als diagnostische criteria van de DSM voor PTSS. Er kan sprake zijn van chronische klachten wanneer de klachten langer dan drie maanden aanhouden en er is sprake van een acute vorm van PTSS wanneer de klachten een kortere periode aanhouden.
Ongeveer 15 tot 20% van de slachtoffers van misdrijven raakt in een dergelijke manier mentaal ontregeld door het misdrijf dat zij zijn aangewezen op professionele hulpverlening door psychologen of psychiaters. Slachtoffers kunnen worden doorverwezen naar deze specialisten door de politie of door een vrijwillige hulpverlener van Slachtofferhulp Nederland. Ook is het mogelijk dat slachtoffers hier niet bij terecht komen, bijvoorbeeld omdat zij niet worden doorverwezen door de politie of slachtofferhulp of omdat de verwijzing naar de specialistische hulp door slachtofferhulp faalt. Een diagnostisch interview uitgevoerd door een psycholoog of psychiater maakt het mogelijk om een onderscheid te maken tussen een normale en een gestoorde verwerking van trauma van slachtoffers van misdrijven.
Uit onderzoek blijkt dat de relatie tussen trauma en traumatisering wederkerig is. Dit betekent dat PTSS niet alleen het gevolg is van het trauma waar een slachtoffer aan bloot is gesteld, maar dat PTSS ook een risicofactor is voor herhaald slachtofferschap. Ook is het mogelijk dat er traumatisering optreedt na de blootstelling van het slachtoffer aan een niet-traumatische stressor zoals woninginbraak of aan een interne stressor zoals een psychose. PTSS is in de DSM rubriek ondergebracht bij de angststoornissen, maar kan misleidend zijn. Bij PTSS is er namelijk zowel sprake van angst als van woede, bijvoorbeeld op de dader of op mensen die op de dader lijken, en woede speelt een net zo grote rol als de angst van het slachtoffer. Trauma van slachtoffers kan niet alleen leiden tot PTSS, maar ook tot andere post traumatische stoornissen, zoals paniekstoornissen, periodieke explosieve stoornissen, eetstoornissen en blijvende veranderingen in de persoonlijkheid. Trauma heeft echter niet alleen schadelijke effecten op het slachtoffer, het kan ook leiden tot positieve veranderingen, zoals het meer waarderen van relaties met anderen.
Risicofactoren voor het ontstaan van PTSS
Het Vatbaarheid-Veerkracht model gaat er vanuit dat de cognitieve en emotionele trekken van een slachtoffer voordat deze last kreeg van PTSS kunnen worden aangemerkt als oorzaken van chronische PTSS. Deze trekken activeren namelijk psychologische mechanismen die tot PTSS kunnen leiden. Deze oorzaken zijn altijd risicofactor voor het ontstaan van de stoornis, maar de risicofactor is niet altijd oorzaak van de stoornis. De persoonlijkheid van het slachtoffer waarbij eventueel sprake is van PTSS heeft ook een grote invloed. Men kan gewoonweg soms de slachtofferrol niet achterlaten.
Het Secundaire Victimisatiemodel suggereert weer dat een gebrekkige sociale steun aan het slachtoffer en negatieve reacties op het slachtofferschap door bekenden of door de politie leiden tot de ontwikkeling van PTSS. Het tegenovergestelde wordt gesuggereerd door het Witte Berenmodel, dat stelt dat het onderdrukken of mentaal vermijden van traumatische herinneringen juist leidt tot de ontwikkeling van PTSS. De oorzaken die in deze modellen worden genoemd zijn echter factoren die het herstel van slachtoffers belemmeren of de klachten die er al zijn stimuleren, maar het zijn geen oorzakelijke factoren. Het Witte Berenmodel is ontstaan uit onderzoek waarin proefpersonen werd gevraagd om niet aan witte beren te denken, waardoor de proefpersonen juist meer aan witte beren gingen denken dan de proefpersonen aan wie deze vraag niet werd gesteld. Hieruit blijkt dat suppressie intrusies in stand kan houden. Ook wordt er vaak vanuit gegaan dat gebrekkige sociale steun een risicofactor is voor PTSS, maar hierbij gaat het wel om de door het slachtoffer gepercipieerde sociale steun. Het is dus ook mogelijk dat slachtoffers van misdrijven waarbij sprake is van PTSS eerder zulke denkbeelden hebben over de steun van anderen dan slachtoffers waarbij geen sprake is van PTSS. Het kan dus zijn dat slachtoffers waarbij sprake is van PTSS minder veerkracht hebben dan slachtoffers die daar geen last van hebben. Dit kan ertoe leiden dat anderen de indruk hebben dat slachtoffers met PTSS hun slachtofferrol niet willen verlaten, terwijl zij dit in werkelijkheid niet los kúnnen laten.
PTSS wordt vastgesteld bij slachtoffers door middel van het uitvoeren van een gestructureerd diagnostisch interview door een klinisch geschoolde deskundige. Hierbij wordt een klachtenlijst afgewerkt waarbij een indicatie van de klachten wordt vastgesteld. Deze screening wordt gebruikt om inzicht te krijgen in de aard, frequentie en intensiteit van de emoties die bij de klachten horen. Hierdoor kan gerichter worden doorverwezen naar Slachtofferhulp. Enkele screeningsintrumenten met goede diagnostische kwaliteiten zijn de Scanner, waarbij negatieve emotionaliteit, eerdere slachtofferervaringen en de traumatische cognitie van slachtoffers wordt gemeten en de Trauma Screening Questionnaire (TSQ). Wanneer voor een slachtoffer gebruik wordt gemaakt van beide instrumenten om de mate van traumatisering te meten ontstaat een nauwkeurige voorspelling van acute en chronische klachten van het slachtoffer.
Sinds het rapport ‘Terugdringen recidive’ in 2002 is de uitvoering van strafrechtelijk beleid in het teken van effectiviteit komen te staan. Straffen en maatregelen moeten ervoor zorgen dat daders minder gaan recidiveren zodat de criminaliteitscijfers zullen dalen.
Begin jaren ’70 ontstond de gedachte van Martinson over ‘What works’ in het verlagen van de recidive onder ex-gedetineerden. Deze gedachte heeft invloed gehad op het denken over strafrechtelijk interveniëren en beleid. Een aantal onderzoekers concludeerde echter op basis van precies het zelfde onderzoek dat Martinson had gebruikt dat ‘Nothing works’ in het terugdringen van recidive, er ontstond dus ook een groep onderzoekers die erg negatief waren over de effectiviteit van het strafrechtelijk beleid. Dit leidde onterecht tot een repressiever beleid en harder straffen.
In Nederland leidde deze nadruk op de effectiviteit van straffen tot de nota ‘Taak en toekomst van het Nederlands gevangeniswezen’. Hierin werd gepleit voor beleid dat zich richt op humane behandeling van gedetineerden en op het voorkomen van de schadelijke effecten van detentie. Inmiddels is resocialisatie en reïntegratie weer belangrijk omdat uit onderzoek blijkt dat daarmee recidive kan worden teruggedrongen.
Onderzoek met meta-analyses
De interesse is effectiviteit van straffen kwam voort uit de opkomst van meta-analyses, waarin de uitkomsten van verschillende effectevaluaties gezamenlijk worden geanalyseerd en worden samengebracht in één overzichtelijk resultaat. Niet alle effectevaluaties kunnen echter worden gebruikt voor een meta-analyse, deze moeten aan een aantal kwaliteitseisen voldoen. Er moet namelijk sprake zijn van minimaal één kwantitatieve delinquentiemaat, er moet sprake zijn van een experimentele en vergelijkingsgroep en er moet zowel voor als na de interventie gemeten zijn om de effectiviteit van de interventie te kunnen meten. Ook moet er een mogelijkheid zijn om groepen op persoons- en delictskenmerken te kunnen matchen om uitspraken te kunnen doen over verschillen in effectiviteit van de interventie voor verschillende groepen. De meta-analyses maken het mogelijk om de verschillende interventies te kunnen classificeren in interventies die effectief zijn, interventies die niet effectief zijn en interventies die mogelijk effectief zijn, dus: what works, what’s promising en what’s unknown.
Nodige kenmerken voor gedragsbeïnvloeding bij straf
Aan bovenstaande kenmerken moet een straf of maatregel voldoen wil deze effectief zijn in het verlagen van de recidive na de uitvoering van de straf of maatregel. Aan onvermijdelijkheid en onmiddellijkheid wordt echter bijna nooit voldaan in strafrecht. Ook de eis van voldoende zwaarte is twijfelachtig.
Beginselen van What Works
De What Works benadering gaat uit van de gedachte dat mensen delinquent gedrag gaan vertonen als gevolg van individuele criminogene factoren. De benadering gaat er vanuit dat een justitiële interventie waarbij behandeling van de persoon van de dader centraal staat werkelijk kan zorgen voor het terugdringen van recidive. Wil een justitiële interventie echter kans van slagen hebben moet deze wel aan een aantal richtlijnen voldoen. De richtlijnen hebben betrekking op de dader, de omstandigheden en achterliggende oorzaken waardoor het delict is gepleegd en op de wetenschappelijke onderbouwing van de manier waarop de justitiële interventie werkt. De eerste drie beginselen worden gezien als meest belangrijk, maar een justitiële interventie moet aan alle richtlijnen voldoen om effectief te kunnen zijn.
Het risicobeginsel vereist dat de justitiële intensiteit en duur van een interventie moet zijn afgestemd op het risico dat een delinquent zal terugvallen in zijn delinquente gedrag en op het gevaar dat hieraan verbonden is. Voordat kan worden begonnen met de interventie moet dit recidiverisico eerst worden vastgesteld. Het behoeftebeginsel, ofwel het beginsel van criminogene behoefte, vereist dat justitiële interventies het doel moeten hebben om de behoeften van de delinquent die criminogeen zijn te vervullen, zodat het recidiverisico zo veel mogelijk wordt geminimaliseerd. Hierbij is een onderscheid te maken tussen statistische criminogene factoren en dynamische factoren. De statistische criminogene factoren zijn wel goede voorspellers van delinquent gedrag, maar kunnen echter niet worden beïnvloed. Het responsiviteitsbeginsel verondersteld dat het van belang is dat de inhoud en opzet van de justitiële interventie en de behandelomgeving en de behandelmedewerkers worden aangepast aan de emotionele en cognitieve vaardigheden van de delinquent. Ook moet de behandelaar de motivatie van de delinquent opwekken en versterken.
Het beginsel van behandelmodaliteit schrijft voor dat justitiële interventies zoveel mogelijk moet worden toegespitst op de verschillende problemen van de delinquenten en op de vaardigheden van de delinquent. Ook moet in de behandeling van de delinquent zoveel mogelijk worden geprobeerd het criminele netwerk buiten te sluiten en een prosociaal netwerk te creëren voor de delinquent. Het beginsel van programma-integriteit, waaraan een justitiële interventie volgens de What Works benadering moet voldoen is dat de doelen van de interventie duidelijk beschreven moet worden en zich moeten focussen op empirisch onderbouwde methodieken. Ook moeten de doelen van de interventie duidelijk gestructureerd zijn en op een consistente manier door goed opgeleide medewerkers worden uitgevoerd. Daarnaast is nazorg erg belangrijk voor een effectieve interventie. Het community-base beginsel schrijft voor dat een justitiële interventie zoveel mogelijk moet worden uitgevoerd in de directe thuissituatie van de delinquent, omdat de vaardigheden zo effectiever worden aangeleerd. Dit komt omdat deze vaardigheden dan meer worden verweven in de omstandigheden waarin de problemen, die hebben geleid tot het delinquente gedrag, zijn ontstaan. Het laatste beginsel, namelijk het professionaliteitsbeginsel schrijft voor dat een goede opleiding en ondersteuning van de uitvoerders van de interventie er voor zorgt dat de interventie effectief is in het terugdringen van de recidive.
Wat niet werkt:
Daders moeten een interventie krijgen die voldoet aan bovenstaande beginselen om het risico op recidive te verlagen. Uit onderzoek blijkt dat daders met een laag recidiverisico die een interventie krijgen voor daders met een hoog recidiverisico een grotere kans hebben om toch te recidiveren. De interventie zorgt er dan voor dat de kans dat zij recidiveren wordt verhoogd. Ook interventies die niet gericht zijn op de niet-criminogene behoeften van daders leiden niet tot een lager recidiverisico. Het is bijvoorbeeld wel zinvol om het zelfvertrouwen van daders te verhogen, maar heeft vaak geen invloed op het criminele gedrag.
De interventies voor daders richten zich soms op alleen één of enkele What Works beginselen, deze interventies zijn niet effectief in het terugdringen van het recidiverisico. Zo zijn traditionele psychodynamische niet-directieve therapieën voornamelijk gericht op het opbouwen van een goede relatie tussen de behandelaar en de dader en het blootleggen van het onderbewuste en het inzicht krijgen in de eigen problemen. Alhoewel deze principes belangrijk zijn in een interventie tegen daders moeten interventies zich ook richten op de andere What Works beginselen. Ook interventies volgens het ‘medisch model’ zijn niet effectief in het terugdringen van het recidiverisico. In deze interventies staan zaken als het geven van medicijnen, het veranderen van het dieet en plastische chirurgie centraal. Heel soms leveren deze methoden een positieve verandering op in het gedrag van daders, maar dan alleen in combinatie met andere interventies. Ook blijken subculturele of labeling-benaderingen niet effectief te zijn in het verlagen van het recidiverisico. In interventies waarin deze benaderingen centraal staan wordt er gewerkt vanuit de cultuur en leefwijze van de dader. Hierbij wordt crimineel gedrag niet expliciet afgekeurd en wordt er niet echt behandeld, omdat dit als te dwingend wordt ervaren. In plaats van behandeling wordt de voorkeur gegeven aan afdoeningen buiten het justitiële systeem om. Als laatste zijn interventies gericht op speciale afschrikking niet effectief in het terugdringen van recidive. Interventies gericht op afschrikking, zoals de Bootcamps in de VS waarin daders op militaire wijze worden blootgesteld aan discipline, tucht en fysieke inspanning leiden niet tot minder recidive. Maar ook de zogenaamde scared straight-projecten waarin jongeren in de gevangenis worden geconfronteerd met gedetineerden met zware straffen die vooral in de VS, maar ook in Nederland hebben plaatsgevonden, zijn niet effectief in het verlagen van recidive.
Dilemma’s rondom What Works-beginselen:
Gaan we door met programma’s die geen of tegenovergestelde uitkomst laten zien? Het is niet moeilijk kleinschalige projecten te stoppen, maar wanneer programma’s al lang worden aangeboden aan veel daders is het lastig te stoppen. In dergelijke gevallen worden deze programma’s eerder verbeterd zodat zij beter aansluiten bij de criminogene behoeften van daders. Wanneer de programma’s die niet effectief zijn echter goed liggen bij het bestuur en de politiek kan het lang duren voordat programma’s worden aangepast. Een tweede dilemma is dat een aantal What Works beginselen op gespannen voet staan met belangrijke strafrechtsprincipes als proportionaliteit, legaliteit en gelijkheid. Volgens deze What Works beginselen moeten interventies intensief en langdurig worden uitgevoerd wanneer het risico op recidive hoog is en de dader veel criminogene behoeften heeft. Dit hoeft dan niet te betekenen dat een dader een ernstig delict heeft gepleegd. Het risico op recidive is bijvoorbeeld bij partnerdoding heel erg laag, waardoor volgens de What Works beginselen een interventie achterwege gelaten kan worden, dit is echter niet wenselijk.
Ontwikkelingen in Nederland:
In Nederland wordt het inzicht in de effectiviteit van gedragsinterventies voor daders steeds groter. Er wordt ook steeds meer Nederlands onderzoek gedaan naar recidive en de effectiviteit van interventies. Er wordt dus steeds meer evaluatieonderzoek uitgevoerd in Nederland om de effectiviteit van gedragsinterventies inzichtelijk te maken, maar hierbij wordt nauwelijks gebruik gemaakt van vergelijkingsgroepen. Hierdoor kan de kwaliteit van het evaluatieonderzoek worden verbeterd. Als laatste komt de effectiviteit van strafrechtelijk ingrijpen steeds meer op de beleidsagenda te staan. Zo is in 2005 de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie van start gegaan zodat inzichtelijk wordt welke gedragsinterventies effectief en veelbelovend zijn. In de toekomst worden alleen die gedragsinterventies nog gefinancierd die effectief zijn in het terugdringen van recidive.
Deze Samenvatting bij Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht (Van Koppen) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3579 |
Add new contribution