Hoorcollege aantekeningen - Pedagogische systemen in kindertijd en adolescentie - Universiteit Utrecht - Jaar 2022/2023

H C   1   -   1 5   N O V E M B E R   2 0 2 2

Socialisatie van kinderen en adolescenten

 

Socialisatie

Socialisatie is een proces waarbij kinderen kennis, vaardigheden en gedragingen verkrijgen/aanleren en overtuigingen, waarden en normen eigen maken die eigen zijn aan een bepaalde cultuur/samenleving, waardoor ze in staat zijn te participeren in de samenleving

  • Kenmerken: het is een proces, vaardigheden worden aangeleerd/verkregen en wordt bepaald door cultuur/samenleving
  • Unidirectioneel (het is vanuit één richting)
  • Bidirectioneel (van het één naar het ander en andersom; ze beïnvloeden elkaar)
  • Transactioneel (over een langere tijd meerdere interacties (bidirectionele processen over een langere tijd))

 

Socialisatie: regulatie impulsen

  • Psychodynamische benadering (Freud) » ouders helpen kind om ‘driften’/impulsen te reguleren

    • Driften » gedrag
    • Oorsprong: sterke intrinsieke energie
    • In conflict met de omgeving
    •  Externe controle » interne controle/identificatie (super-ego)
  • Id: primitieve driften » genot
  • Ego: reguleert impulsen
  • Superego: geweten

 

Zelfregulatie

  • 1970: Block & Block

    • Ego-controle: inhibitie (onderdrukking)/expressie van impulsen
    • Ego-resiliency: dynamisch » aanpassen aan de eisen van de omgeving (je weet wanneer je iets wel of niet kan doen in verschillende omgevingen) » de mate waarin je iets uit
  • 1990: Rothbart
    • Effortful control: zelfregulatie
      • Aandacht
      • Inhibitie: wanneer je iets wel en niet kunt doen
      • Waarnemend-sensitief: aanpassen op omgeving (lijkt op inhibitie)
      • Mate van plezier

Je moet flexibel zijn in het aanpassen aan de omgeving. Soms moet je je aandacht verdelen en andere keren juist focussen op 1 taak. Daarnaast moet je je emoties en gevoelens kunnen onderdrukken.

 

Socialisatie door de tijd heen

  • Langeveld (1905-1989): Taak ouders is kind ‘mondig’/autonoom maken » doel is  zelfverantwoordelijke zelfbepaling 

         »  mondig = bekwaam om deel te nemen in de maatschappij. Kinderen moeten zelfstandig kunnen worden (dus bijv. niet steeds knuffelen als het kind huilt)

  • Dr. Spock (1903-1998): Behoefte van ouders aan informatie en ondersteuning

        ‘geef kinderen in het begin niet teveel aandacht.’ Later veranderde dit beeld; het kind moet af en toe wel geknuffeld worden. Een kind heeft behoefte                   aan warmte.

 

  • Begin 20e eeuw: behavioristisch perspectief

    • Klassieke conditionering (Watson 1878-1958): Nadruk op uiterlijk gedrag
    • Versterken van associaties: stimulus » respons
    • Leren door associaties (Pavlov)
  • Opvatting: het kind is een onbeschreven blad (tabula rasa)
  • Halverwege 20e eeuw: behavioristisch perspectief
    • Operante conditionering (Skinner, 1904-1990)
  • Negatieve bekrachtiging zorgt ook voor een toename van gewenst gedrag (dus geen straf want geen afname van negatief gedrag) » iets negatiefs wordt weggehaald

      • Aanleren van gewenst gedrag
      • Bekrachtiging = toename gedrag
      • Stimulus-Respons relaties
      • Bekrachtigen van positief gedrag vs. bestraffen van ongewenst gedrag
      • Ouders ‘vormen’ hun kind (socialisatie is dus unidirectioneel » van één kant)

 

Patterson (1926-2016): coercion cycle

Voorbeelden negatieve bekrachtiging

  • Moeder dringt op ‘aversieve’ manier binnen in de activiteit van het kind
  • Het kind gaat in de tegenaanval
  • Moeder stopt met berispen (geeft toe aan kind)
    • effect op korte termijn » kind stopt met jengelen
    • effect op lange termijn » het kind wil niet (meer luisteren)
  • Het kind staakt de tegenaanval

Dit is een voorbeeld van negatieve bekrachtiging omdat het kind iets negatiefs (vb. mee naar de supermarkt) niet meer hoeft te doen. Het kind leert dan dat het moet gaan jengelen zodat het negatieve weggaat. Daardoor gaat dit gedrag vaker voorkomen.

 

Sociaal cognitieve leertheorie

  • Bandura (1925-2021): Leren door observeren/imiteren

    • Performance vs. Learning

      • Motivatie » om gedrag te laten zien is van belang, anders gaat het kind niet imiteren (positief gedrag)
      • Self-efficacy » zelfredzaamheid, belangrijk want als je denkt dat je het niet kan ga je het ook niet proberen
    • Taak ouders: een goed model zijn voor het kind
  • Cognitie speelt een rol in leren/ontwikkeling

 

Socialisatie: resultaat evolutie

  • 1969 Bowlby: Attachment and Loss
  • Ainsworth: Het kind heeft de aangeboren neiging om bij de ouder bescherming te zoeken in geval van stress, gevaar of ziekte / gebruikt ouder om omgeving te exploreren
  • Taak ouders: ingaan op de behoefte aan bescherming/steun, bijv. troosten
  • Lorenz (1903-1989): Imprinting bij ganzen (aangeboren hechtingsmechanisme)
  • Taak ouders: in kritische/sensitieve periode het kind iets aanleren
  • Experimenten van Harlow » apen kregen zachte (nep)moeder zonder voedsel en harde stalen (nep)moeder met voedsel, maar apen trokken vooral naar zachte moeder zonder voedsel
  • Koestering veel belangrijker dan voedsel

 

Theorieën

Wat is eigenlijk een theorie?

Een door de mens geconstrueerd beeld van de werkelijkheid, een ‘denksel’.

Anders dan de waarneembare werkelijkheid (empirie), maar poging deze begrijpelijk en inzichtelijk te maken

  • Een theorie geeft verbanden aan
  • Hypothesen worden afgeleid uit de theorie
  • Een theorie kan worden weergegeven in een schema of model
  • Empirisch onderzoek kan de theorie ondersteunen of verwerpen

 

Socialisatieprocessen en mechanismen

  • Samenhang vs. Causaliteit

    • Unidirectioneel » van het een naar het ander
    • Bidirectioneel » van het een naar het ander, én andersom
  • Moderatie » versterkende/verzwakkende factor
  • Mediatie/indirecte effecten » verklarende factor

4 voorbeelden:

  • Opvoeding » gedrag kind
  • Gedrag kind » opvoeding
  • Gedrag kind x opvoeding » sociale ontwikkeling kind
  • Gedrag kind via opvoeding » sociale ontwikkeling kind

 

Opvoeden als democratie

  • Lewin, Lippitt, and White (1939)

    • Autoritaire stijl
    • Democratische stijl (autoritatief)
    • Laissez-faire (permissief) » weinig controle » schadelijk voor kind
  • Democratische stijl beste resultaten (tevreden, coöperatief en productief)
  • autoritair opvoedingshandelen » ongewenste ontwikkeling » minder streng, minder klemtoon op ongehoorzaamheid
  • Baumrind (1927-2018): laissez-faire eveneens schadelijk
  • Opvoedingsstijlen: 

    • autoritair: hoge mate van controle, lage mate van warmte
    • autoritatief: hoge mate van controle, hoge mate van warmte
    • onverschillig: lage mate van controle, lage mate van warmte
    • permissief: lage mate van controle, lage hoge mate van warmte
  • Nieuw: Helicopter-parenting/hyperouders (te betrokken bij het kind en beschermen het kind voor alles zodat het zich het beste kan ontwikkelen)

 

Opvoedingsdimensies

  • Ondersteuning/warmte

    • Beschermende, verzorgende omgeving creëren
    • Voorzien in affectieve behoeften van het kind
  • Doel:  Gericht op fysiek en emotioneel welzijn van het kind, kind voelt zich begrepen en geaccepteerd
  • Controle

    • Overdracht van kennis, waarden en normen, bieden van structuur

» negatieve aspecten (machtsuitoefening, strengheid en autoritaire controle) & positieve aspecten (uitleggen en bespreken van zaken en het beroep doen op de verantwoordelijkheden en zelfstandigheid van het kind).

Socialisatie is het meest effectief als ouders warm, responsief en gemiddeld controlerend zijn (autoritatieve stijl)

 

Gedrag kind » opvoeding

  • Evocatieve processen (kind lokt gedrag van ouders uit): kindkenmerken kunnen omgeving beïnvloeden
  • Angst kind » ouderlijke controle (ouders anticiperen op angst kind)
  • Ouderlijke controle » angst kind
    • Toenemende perceptie van dreiging
    • Afname perceptie van zelfcontrole over dreiging
    • Geen gelegenheden voor verkennen omgeving en ontwikkeling vaardigheden
  • Angst van ouders? ((modeling) vermijding)

Onderzoek: kinderen met meer angst » meer controle door ouders

 

Opvoeding x gedrag kind » ontwikkeling

  • Er zijn continue interacties tussen het gedrag van het kind en de opvoeding
  • Moderator effect » x heeft invloed op/is gerelateerd aan y, z speelt hier een rol in (dus z heeft invloed op de ontwikkeling van x naar/op y)

 

Interacties kind en omgeving

  • Diathesis-Stress model » er wordt gekeken naar kindern. Je hebt grote groep die stabiel scoort (resilient individual) onafhankelijk van negatieve of positieve ervaringen.
  • Differential Susceptibility model » kwetsbare kinderen zijn gevoel voor positieve en negatieve ervaringen

        Voorbeeld: Harde discipline heeft meer negatieve effecten op meer angstige kinderen

        Bij veel discipline hebben de meer angstige kinderen meer kans op depressie.

         »  Veel of weinig harde discipline is dus de moderator.

 

Gedrag kind via opvoeding » ontwikkeling

Gedrag van kind zorgt via opvoeding voor ontwikkeling. De opvoeding kan hier een direct en indirect effect op hebben.

» mediatie: er is een relatie tussen x en y. een derde variabele z verklaart een deel of alles van de relatie tussen x en y.

  • Direct en indirect effect
  • Voorbeeld:

 

 

 

 

 

H C   2   -   2 2   N O V E M B E R   2 0 2 2

Gehechtheid: voorspellers en gevolgen

 

Gehechtheid meten

Strange Situation Procedure (Ainsworth)

  • Meest gebruikt tot 1 jaar
  • Eventueel mogelijk tot 6 jaar
  • Strange Situation » kenmerken van veilige/onveilige gehechtheid het meest duidelijk te zien in reüniefase  »  bijv. culturele verschillen kunnen strange situation beïnvloeden (in hoeverre is kind gewend aan scheiding?)

Attachment Q-sort (ook versie voor volwassenen beschikbaar)

  • Secure-base gedrag: balans tussen nabijheid en exploratie
  • In natuurlijke situatie (observatie) - 90 kaartjes met gedragsbeschrijvingen

VB: “Kind zoekt actief contact met moeder als hij/zij verdrietig of van streek is”

  • Gehechtheidsclassificatie bepaald door vergelijking met verdeling voor hypothetisch optimaal veilig gehecht kind
  • Door ouders zelf, maar betrouwbaarder door objectieve observator
  • Nadeel: attachment systeem wordt meest geactiveerd gedurende stress » wat minder voorkomt in thuissituatie/setting

Adult attachment interview (AAI); ook versie voor adolescenten

  • Interview naar herinneringen uit de kindertijd aan gehechtheidsrelatie met ouder

VB: “Beschrijf relatie met je moeder gedurende je kindertijd in 5 woorden of zinnen”

  • Daarna doorvragen naar specifieke voorbeelden/herinneringen
  • Kwaliteit gehechtheidsrelatie gebaseerd op inhoud EN coherentie van het verhaal
  • nadeel: erg tijdsintensief om interviews te transcriberen en interpreteren

 

Voorspellers van gehechtheid

  • Biologische voorspellers

        Moeder

    • Toename in oestrogenen en oxytocine
    • Meer responsief voor schattigheid baby’s
    • Meer gevoelig voor signalen baby’s (huilen, lachen

        Vader

        Hoge levels testosteron zitten kwaliteit en kwantiteit van relaties in de weg » testosteron daalt bij mannen in een relatie en wanneer de vrouw zwanger is

  • Vroeggeboorte

    • Bemoeilijkt gehechtheidsrelatie
    • Zorg is uitbesteed aan anderen
    • Lastig contact maken, daarom: buidelen of kangaroo-care (zowel moeder als vader)

                 » huid op huid contact voor ongeveer half uur-uur. Zo leert kind geur e.d. van ouders kennen en ouders de signalen van het kind

  • Contextuele voorspellers:

    • betrokkenheid vader » kwaliteit ouderrelatie » opvoedkwaliteit beide ouders » veilige gehechtheid kind
    • social support systeem » opvoedkwaliteit ouders » veilige gehechtheid kind
    • SES » veilige gehechtheid (Social support system heeft invloed op de relatie tussen SES en veilige gehechtheid

         Als het kind een groot sociaal support systeem heeft maakt het niet/minder uit als de SES van de ouders laag is

  • Sensitief en responsief ouderschap (Ainsworth)

    • Sensitiviteit: Signalen kind opvangen, correct interpreteren & adequaat en prompt reageren
    • Non-intrusiviteit: Kind-volgend, niet (abrupt) interfereren met waar kind op dat moment mee bezig is
    • Acceptatie: Niet negatief/afwijzend, positief affect
    • Fysieke en psychologische aanwezigheid: Bewust van behoeften van het kind, alert en open

 

Sensitief ouderschap

Waarom belangrijk: interne werkmodellen (IWM): mentale representatie van jezelf en de ander in een gehechtheidsrelatie

  • Sensitieve ouder » IWM: ‘als ik verdrietig ben, troost mijn moeder mij’ » veilige hechting

        » signalen van kind opvangen, correct interpreteren en adequaat reageren

  • Insensitieve ouder » IWM: ‘mijn behoeftes doen er blijkbaar niet toe’ » onveilige gehechtheid
  • Gevolgen:

    • Sensitief: veilige hechting » nabijheid zoeken bij stress, exploratie bij geen stress
    • Intrusief, boos, geïrriteerd, hard aanpakken: vermijdende hechting » veel exploratie, ouder vermijden ook bij stress, contact met vreemden
    • Inconsistent, gebrek aan warmte: ambivalente hechting » erg onzeker, weinig exploratie, bij ouder in de buurt blijven
    • Verwaarlozend, mishandelen, beangstigend gedrag: gedesorganiseerd » gedesorganiseerd toenadering-vermijdingsgedrag

        Bij gedesorganiseerde hechting zijn ouders zowel de bron van troost als de bron van angst

  • Non-intrusiviteit: kind-volgend, niet (abrupt) interfereren met waar kind op dat moment mee bezig is

 

Verschillen vaders en moeders

Verschillen vaders en moeders?

Onderzoek is niet consistent » ene onderzoek wijst uit dat vaders even sensitief zijn, andere onderzoek wijst uit dat vaders minder sensitief en meer intrusief zijn

  • Eerste gehechtheidsrelatie vaak met moeder
  • Rond 1 jaar ook hechting aan andere personen
  • kans op veilige gehechtheidsrelatie is even groot bij vaders als bij moeders

Niet alleen sensitiviteit maar ook wederkerigheid, synchroniciteit, stimulatie, positief affect en emotionele steun zijn van belang voor veilige gehechtheid

 

Gehechtheid: gevolgen

  • Stabiliteit gehechtheidsclassificatie

        Behoorlijk stabiel van 1 tot 6 jarige leeftijd

    • 90% veilig op 1 jaar ook veilig op 6 jaar
    •  75% onveilig op 1 jaar ook onveilig op 6 jaar
  • Cognitieve ontwikkeling

        Veilige gehechtheid gerelateerd aan

    • IQ
    • creativiteit spel
    • probleemoplossende vaardigheden
    • schoolprestaties
  • Sociaal emotionele ontwikkeling

        Veilige gehechtheid gerelateerd aan

    • Sociale vaardigheden
    • Vrolijkheid
    • Empathie
    • Stabiliteit vriendschappen

          Onveilige gehechtheid

    • Externaliserend probleemgedrag jongens
    • Internaliserend probleemgedrag
  • mechanisme: veilige gehechtheid » IWM: ‘Mijn moeder toonde begrip voor mijn emoties, ik zal ook begrip tonen voor de emoties van anderen’ » goede sociale vaardigheden.

Onveilige gehechtheid » IWM: ‘Mijn moeder had alleen aandacht voor mij als ik luidruchtig en driftig was. Zo trek ik blijkbaar de aandacht van anderen’ » externaliserend probleemgedrag

 

 

H C   3   -   2 9   N O V E M B E R   2 0 2 2

Gendersocialisatie

 

Terminologie

  • Sekse = biologische kenmerken
  • Gender = sociale ideeën die je toekent aan een geslacht/persoon
    • Identiteit
    • Rollen
    • Seksuele oriëntatie
    • Stereotypen
    • Ongelijkheid
    • (a)typisch gedrag

 

Gendersocialisatie - definitie

Gendersocialisatie: leren welk(e) gedrag/rollen gepast is/zijn voor jongens en meiden

» in omgang met ouders, broers/zussen, leeftijdsgenoten, school, media, etc.

 

Gendersocialisatie – processen

Sociale leertheorie (Bandura)

  • Modeling » (voornamelijk) ouders doen voor hoe gender typisch gedrag is/hoort te zijn
  • Bekrachtiging/straf  » mensen reageren sterk negatief op gender atypisch gedrag (straf), positief op gender typisch gedrag (positieve bekrachtiging)

 

Gendersocialisatie – modeling

  • Bobo-doll experiment

        Kinderen vertoonden meer agressiviteit wanneer ze een agressief rolmodel hadden. Daarbij was deze reactie heftiger wanneer ze een rolmodel van hun                  eigen sekse hadden.

  • Verschillen moeders & vaders

    • Bepaalde beroepen meer oververtegenwoordigd door moeders, anderen weer meer door vaders
    • Moeders vaak meer in gesprek met kinderen, vaders meer hardere aanpak
  • Vooral imitatie ouder van hetzelfde geslacht (?)

        » jongen imiteert vader meer, meisje imiteert moeder meer

    • Enig bewijs voor ongezond gedrag
    • Enig bewijs voor genderrollen m.b.t. werk en gezin
  • Gevolgen modeling:

Traditionele rolpatronen ouders:

    • Meiden: huishoudelijk klusjes, aantal vrouwelijke vrienden
    • Jongens: mannelijke klusjes, aantal mannelijke vrienden
    • Jongens en meiden: traditionele beroepskeuze, genderstereotypen

 

Ouders - bekrachtiging/straf

» platenboek

  • congruent: genderpassend gedrag
  • incongruent: niet genderpassend gedrag

 

seksespecifieke opvoeding

= verschillende behandeling van jongens en meisjes (binnen gezin)

Mogelijke verklaringen:

  • reactie op het verschillende gedrag van jongens en meiden (kind-effect)
  • om jongens en meiden te leren welk gedrag gepast is voor jongens en meiden (ouder-effect)

 

Modeling/bekrachtiging

Broers/zussen

  • Broer/zus van andere geslacht heeft in vroege kindertijd meer gender-neutraliserend effect
  • Broer/zus van andere geslacht heeft in adolescentie meer gender-intensiverend effect

Peers

  • Sekse segregatie in vriendschappen

    • Vanaf 3-4 jaar
    • Beste vriend vaak van zelfde geslacht
    • Veel omgang met zelfde geslacht
    • Neemt af in adolescentie
  • Interactie met school: stimulering samenwerking tussen seksen » als school samenwerken tussen verschillende seksen niet stimuleert, wordt gendersegregatie groter
  • Gevolgen alleen omgang met kinderen van zelfde geslacht:
    • Meiden: luisteren, op je beurt wachten, pesten
    • Jongens: voor jezelf opkomen, agressie(ver), luidruchtig
    • Jongens en meiden: genderstereotypen, ongelijkheid m/v
  • Gevolgen omgang met beide geslachten:
    • Betere sociale vaardigheden
    • Vaker populair
    • Beter in hun vel en minder probleemgedrag
  • Gevolgen alleen omgang met andere geslacht:
    • Minder aardig gevonden worden
    • Lager zelfvertrouwen, minder sociale vaardigheden
    • Minder goede prestaties op school
  • Bekrachtiging door peers: aanmoedigen van gender typisch gedrag en afkeuren van atypisch gedrag (zoals spelen met juiste speelgoed, hobbykeuze, gedrag, kleding, studiekeuze, etc.)

School

  • Docent is 86% vrouw in basisonderwijs
  • Gender in lesmateriaal: meer mannen dan vrouwen in afbeeldingen (59%)
  • Aanpak meiden:
    • Feit/herhalingsvragen
    • Meer/langere leesbeurten
    • Leerkracht helpt (sneller)
    • Complimenten voor ijver, sociaal en zorgzaam gedrag, kleding en haardracht
    • Aandacht voor afhankelijk gedrag  
  • Aanpak jongens:
    • (meer) denkvragen
    • Meer gestimuleerd om antwoord te geven
    • Leerkracht moedigt aan tot zelf vinden van oplossing
    • Complimenten voor intelligentie en initiatief, grootte en fysieke vaardigheden
    • Aandacht voor assertief gedrag
    • Minder tolerantie agressiviteit
  • Bekrachtiging:
    • ‘welkom kinderen’ i.p.v. ‘welkom jongens en meiden’ » vermindert genderstereotypen
    • Samenwerken met andere sekse » verkleint sekseverschillen in schoolprestaties

Media

  • Gender in recente boeken (hoofdpersoon): percentage mannelijke hoofdpersonen is groter
  • Boeken/media laten (duidelijke) sekseverschillen zien in gedrag, beroepen en huishoudelijke taken
  • Gevolgen veel kijken naar seksuele muziekvideo’s, reality series en porno:
    • Gender stereotypen m.b.t. seksuele dubbele standaard
    • Overtuiging dat wanneer vrouw nee zegt tegen seks, ja bedoelt
    • Seksuele presentatie van adolescent op social media

 

Het kind zelf

Cognitieve theorieën

  • Actieve rol kind
  • Zelf-socialisatie
  • Gender schema’s  (cognitieve structuren waarin kind allerlei sociale ervaringen over gender opslaat)
  • Gender info en ervaringen «» gender schema «» gender typerend gedrag

Biologie

  • Hormonen maken duidelijk verschil
  • Hoe meer blootstelling aan testosteron, hoe minder gender-typisch gedrag (bij meiden)

 

 

H C   4   -   6   D E C E M B E R   2 0 2 2

De ontwikkeling van (morele) emoties

 

Primaire emoties

Kenmerken

  • Komen al vroeg in de ontwikkeling tot uiting
  • Zijn relatief automatische reactie op omgeving
  • Zijn van belang voor overleving

Voorbeelden primitieve emoties

  • Verdriet
  • Boosheid
  • Angst
  • Blijheid (belangrijkste emotie)

Vroeg uiten van emoties is van belang om te kunnen overleven (voor kind)

Met name blijdschap is nodig om te overleven en band aan te gaan met ouders

 

Secundaire emoties

Voorbeelden secundaire emoties

  • Trots
  • Jaloezie
  • Eerbied
  • Verlegenheid
  • Haat

Hebben allemaal te maken met jezelf in relatie tot anderen » worden ook wel sociale emoties genoemd

Om deze emoties te kunnen ervaren is er een zekere mate van bewustzijn nodig.

Specifieke groep emoties: morele emoties

  • Spijt
  • Schaamte
  • Schuldgevoel
  • empathie

Schaamte gaat meer over het gedrag van de persoon zelf » op een zichzelf gerichte emotie, schuldgevoel is meer op de ander gericht

 

Emotie expressie & imitatie

Uiting van emoties is universeel en aangeboren

  • wenkbrauwspier actief bij negatieve emoties
  • wangspier actief bij positieve emoties

 

Theoretische perspectieven

Zie boek voor uitgebreidere uitleg, belangrijk voor de toets!

  • Biologische benadering

        Vanaf heel vroeg kunnen baby’s de emotionele expressies laten zien

        Emotionele expressies zijn

    • Aangeboren
    • Universeel
    • Gebaseerd op anatomische structuren
  • Leertheorie benadering

        Individuele verschillen door

    • Opvoeding
    • Leerervaringen/conditionering
    • Observeren en imiteren
  • Functionalistische benadering

        Uitleggen van functies van emotionele expressies

        Functies van emotionele expressie

    • Overleven
    • Relaties aangaan en behouden
    • Gedrag sturen (feedback) » door uiten van emoties weet je wat het met anderen doet, en andersom
    • Aanpassen aan omgeving

 

Begrijpen van emoties

Kinderen kunnen vaak al wel de emoties uiten (vanaf een jaar of 3/4) maar begrijpen nog niet wat die emoties inhoud (pas vanaf een jaar of 9)

Emotieherkenning:

  • Alle primaire emoties herkennen en benoemen op 3/4 jarige leeftijd
  • Ontwikkeling van het herkennen van secundaire emoties en het onderscheiden van subtiele verschillen daarin ontwikkelt door tot in de adolescentie

Emoties begrijpen:

  • Denken over emoties van zichzelf en ander
  • Emotionele scripts
  • Meerdere emoties tegelijk mogelijk (vanaf jaar of 6/7 kunnen kinderen dit begrijpen; maar alleen wel emoties die beiden positief zijn of beide negatief zijn)
  • Begrip van oorzaken buiten directe situatie

 

Ontwikkelingspaden & mijlpalen

  • Uiten van primaire emoties: 0+ en gedurende eerste levensjaar
  • Uiten van secundaire emoties: 1+ en gedurende kindertijd
  • Emotieherkenning: basisemoties in eerste levensjaar, en labelen en subtielere signalen in kindertijd en adolescentie
  • Emoties begrijpen: 3/4+ en verdere ontwikkeling in kindertijd en adolescentie
  • Emotieregulering: 0+ tot in adolescentie

 

Emotieregulatie

= vaardigheid om duur en intensiteit van een emotionele reactie te reguleren

  • Functies:

    • Eigen welbevinden (want je leert bijvoorbeeld dat je op een gegeven moment de boosheid naast je neer kan leggen)
    • Reacties van anderen
  • Langdurige ontwikkeling:
    • Hersenontwikkeling prefrontale cortex
    • Kennis van omgangsregels
    • Cognitieve- en gedragscopingstrategieën
  • Individuele verschillen:
    • Biologisch/aanleg (temperament)
    • Cultureel
    • Opvoeding     

 

Socialisatie van emoties

Model emotiesocialisatie van Denham (1998)

  • Modeling » hoe uiten ouders hun emoties?
  • Reacties op emoties van het kind
  • Coaching gesprekken met kind over emoties (emoties uiten, reguleren & begrijpen en sociale competentie)

»  op welke manier uit je je emoties? Hoe zorg je ervoor dat je ermee in een sociale omgeving overweg kunt?

Maar ook:

  • Emotioneel gezinsklimaat (hechting, opvoedingsstijl) » bepaalt hoe een kind zijn emoties reguleert en uit
  • Kenmerken van ouders (emotieregulatie, geestelijke gezondheid, familiegeschiedenis)

 

Socialisatie van morele emoties  door ouders en leeftijdsgenoten

Ouders

  • Warmte en steun
  • Inductie » wanneer de opvoeder het kind wijst op de gevolgen van zijn daden voor wat een ander voelt, dan kan het kind beter de morele emoties leren begrijpen. Op deze manier helpen de opvoeders dat het kind empathie leert ontwikkelen met anderen.
  • Balans in emoties van ouder
  • Reactie op emoties van kind » reacties van de ouder moeten in evenwicht zijn

     » Maar temperament van kind modereert

Leeftijdsgenoten

  • Consequenties van expressie van emoties
  • Leren in interacties

     » Gelijkwaardigheid, wederkerigheid

 

Empathie

= response op de emotie van een ander

  • cognitief: begrijpen van andermans emoties/verplaatsen in de ander (= perspectief nemen)
  • emotioneel: meevoelen (empathie) en meeleven (sympathie)
  • motorisch: 'nabootsing' van gezichtsuitdrukkingen, houding, stem

 

  • Zelf-ander onderscheid » onderscheiden welke emotie van de ander is en welke van jezelf

        » emotional contagion = overnemen van emoties van de ander (is geen empathie)

  • Focus op de ander

        Personal distress  = zelf overmand zijn door de emoties die je voelt waardoor de focus op jezelf komt te liggen i.p.v. de ander (is geen empathie)

  • Emotie regulatie is essentieel

 

Ontwikkeling empathie in de kindertijd

  • Babytijd: ‘reactief huilen’, rudimentaire empathie
  • Rond 1 jaar: egocentrische empathie/personal distress
  • 1-2 jaar: troosten/helpen
  • > 2 jaar: andermans emoties zijn anders dan eigen emoties (noodzakelijk voor empathie)

Groeiend bewustzijn van andermans emoties en perspectief & oorzaken buiten directe situatie

 

Empathie in de adolescentie: Cognitieve veranderingen

  • Bewustzijn van omstandigheden buiten directe situatie (Hoffman, 2000)
  • Tegelijkertijd eigen en andermans perspectief zien - plaatsen in bredere context (Selman, 1980)
  • Neurale circuits betrokken in cognitieve empathie nog volop in ontwikkeling (Crone & Dahl, 2012)

 

Moreel bewustzijn

  • Gedrag heeft invloed op cognitie en emotie
  • cogntitie heeft invloed op gedrag en emotie
  • emotie heeft invloed op gedrag en cognitie

 

Moreel gedrag

  • Morele regels niet overtreden (geen antisociaal gedrag)
  • Maar ook ‘goed doen’ voor anderen (prosociaal gedrag)

       »  Prosociaal gedrag = vrijwillig gedrag dat er op gericht is het welzijn van een ander te bevorderen

       Altruisme is een vorm van prosociaal gedrag, waarbij geen eigen belang in het spel is, geen verwachting van herkenning of wederzijdsheid, en waarbij er                soms negatieve consequenties voor de persoon zelf zijn

 

Ontwikkeling prosociaal gedrag

  • Peuters laten al prosociaal gedrag zien
  • Groei in cognitieve vermogens:
    • arsenaal prosociaal gedrag
    • signalen dat iemand hulp nodig heeft
    • prosociaal redeneren (Eisenberg)
  • Niveau van prosociaal redeneren gerelateerd aan prosociaal gedrag

 

Stijgt prosociaal gedrag in de adolescentie?

  • Fysieke groei en autonomie
  • Cognitieve ontwikkeling: perspectief nemen, moreel redeneren
  • Toename peer interacties
  • Veranderingen in emotieverwerking » focus op eigen emoties
  • Sekseverschillen door gender-specifieke socialisatie?

 

Empathie en moreel gedrag

  • Empathie is essentieel in morele ontwikkeling
  • Aandacht voor gevoel en nood van ander/begrip voor standpunt van de ander
    • minder conflicten
    • betere relaties met anderen
    • minder antisociaal gedrag
    • meer helpend gedrag (prosociaal gedrag)

 

De rol van empathie in prosociaal gedrag

 

 

 

 

 

 

H C   5   -   1 3   D E C E M B E R   2 0 2 2

Ouder-kind relaties tijdens de adolescentie

 

Adolescentie: storm & stress?

  • Conflict met ouders
  • Fluctuatie van gevoelens
  • Risicogedrag

Huidige wetenschappelijke standpunt: “niet alle jongeren ervaren storm en stress maar de kans hierop is tijdens de adolescentie wel groter dan tijdens andere leeftijdsperioden.

Adolescentie kan onzekerheid opwekken bij ouders door vele veranderingen bij het kind

 

Ontwikkeling van adolescent

de focus ligt op wat er verandert

  • Pubertijd » lichamelijke veranderingen
  • Logisch/abstract redeneren » cognitieve veranderingen
  • Scholing
  • Leeftijdsgenoten
  • Romantische relaties
  • Rechten en verantwoordelijkheden
  • Onafhankelijkheid/autonomie

Tijdsbesteding met ouders blijft behoorlijk stabiel, het karakter van de interacties verandert wel

 

Ontwikkeling ouders

  • Huwelijkssatisfactie
  • Financiën
  • Carrière evaluaties
  • Gezondheid, lichaam

 

Theoretische perspectieven

Focus op individu (verklaringen over hoe en waarom de relaties veranderen) » substantiële veranderingen in ouder-kindrelatie

  • Separatie – individuatie: hormonale veranderingen » conflicten met ouders » losmaken van ouders » nodig voor autonomie/onafhankelijkheid
  • Evolutionaire theoriën: hormonale verandering » toename conflict, afname verbondenheid » nodig om los te maken van ouders en partner te zoeken
  • Maturatie perspectief: cognitieve ontwikkeling » meer gelijkwaardige relatie

        Adolescenten krijgen meer begrip van relaties, vormt eigen meningen over dingen die ouders eerder ‘bepaalden’ » meer gelijkwaardigheid (vaak in begin                lastig voor ouders)

  • Expectancy-violation realignment theory: discrepanties in verwachtingen » conflict » meer gelijkwaardige relatie

        Verschillen in verwachting van adolescent en ouder over tijdstip wanneer adolescenten meer autonomie krijgen, conflicten nemen af als relatie                              gelijkwaardiger wordt

        Focus op relatie

  • Gehechtheidstheorie: relatie gebaseerd op stabiele cognitieve representaties

        Continue relatie, wel verschillen in interacties, maar rol ouders als veilige basis blijft

  • Interdependence models: ouder en kind zien relatie beiden als wederkerig en blijvend – verbinding behoudend » aanzienlijke stabiliteit in ouder-kindrelatie
  • Autonomie - verbondenheid: ondanks toename autonomie blijft verbondenheid bestaan

 

Toenemende gelijkwaardigheid in ouder-adolescent relatie

  • Verticaal » horizontaal
  • Asymmetrisch » symmetrisch
  • Afhankelijk » onafhankelijk (wederzijds afhankelijk)

Gemiddeld zien we:

  • Daling steun/verbondenheid tussen vroege en midden-adolescentie
  • Daling dominantie/controle van vroege tot late adolescentie
  • Tijdelijke toename conflict (stijging tot midden-adolescentie, daarna daling)

Maar als we kijken naar subgroepen/profielen zien we:

  • Niveau aan begin adolescentie bepaalt sterkte van verandering
  • Meeste adolescenten houden hetzelfde type relatie met hun ouders gedurende de adolescentie

 

Autonomie en verbondenheid

  • Positieve relatie tussen autonomie/individuatie en verbondenheid
  • Sociaal verantwoordelijk functioneren resulteert uit continue onderhouden van connecties met sociale partners én zelfregulerend, zelf-motiverend en onafhankelijk worden

 

Vormen van ouderlijke controle

  • Psychologische controle: beïnvloeden/manipuleren van gedachten en gevoelens door middel van intrusiviteit, schuldgevoel opleggen en afwijzing »hangt negatief samen met autonomieontwikkeling

        Psychologische controle is ongunstig voor ontwikkeling van autonomie

  • Gedragscontrole: gedrag van adolescent reguleren door middel van structuur, supervisie en monitoring » hangt positief samen met autonomieontwikkeling, indien passend bij ontwikkelingsbehoeften

Stage-environment fit model (Eccles et al., 1991): ouderlijke controle is belangrijk, maar hangt af van ontwikkelingsbehoeftes van kind/adolescent

Ouders moeten een balans vinden tussen gedragscontrole en autonomie

Monitoren: zicht hebben op wat kind doet en waar hij/zij is.

Als kinderen meer vertelden/onthulden, hadden ouders hierdoor meer inzicht » adolescenten lieten minder delinquentie zien.

Expectancy-violation realignment model: Streven naar autonomie »  Verschillen in verwachting over timing van transities in autonomie en zelfregulatie » ouderlijke controle en conflicten » herorganisatie (realignment) van ouderkind relatie

 

Conflicten: sociale domeintheorie

  • Morele issues (universeel)
  • Sociaal-conventionele issues (hangt af van omgeving)
  • Persoonlijke issues (acties die mogelijk schadelijk zijn voor jezelf)
  • Gemengd » conflict meest intens: persoonlijk/conventioneel

Ouderlijke controle effectief als het past bij het domein

 

Emotionele flexibiliteit tijdens ouder-adolescent conflict interactie

= verschillende emoties laten zien en daartussen flexibel wisselen

  • Vermogen om aan te passen en gedrag te reorganiseren in reactie op veranderingen in de adolescentie
  • Hangt samen met hogere relatiekwaliteit (meer steun voor autonomie, minder conflict, meer openheid adolescent)

 

Gezinnen Veranderingen door de tijd heen:

  • Beide ouders werken
  • Ouders zijn ouder bij eerste kind
  • Alleenstaande ouders
  • Niet-traditionele gezinsvormen (same-sex ouders, adoptie, IVF)

Variatie binnen gezinsvormen » hangt van andere factoren af die samenhangen met bepaalde uitkomsten in beweging

 

 

H C   6   -   2 0   D E C E M B E R   2 0 2 2

Jongeren en scheiding

 

Scheiding cijfers

  • Eerst toename in aantal echtscheiding in westerse landen (van 1960 tot 1990/2000)

         »  Komt grotendeels door financiële onafhankelijkheid van vrouwen

  • ​​​​​Stabilisatie/daling in absolute aantal echtscheidingen (vanaf 1990/2000).

         »  Dit verschilt wel tussen de landen » komt met name doordat er minder wordt getrouwd

  • 35.000 formele scheidingen per jaar + stijging informele scheidingen

         »  Komt erop neer dat veel minderjarigen betrokken zijn bij een scheiding van hun ouders.

 

Vergeleken met jongeren uit intacte gezinnen (gemiddelden)

  • Slechtere academische functioneren (te zien aan cijfers, eindniveau, drop-out)
  • Meer internaliserende problemen (angst, depressie, suicide)
  • Meer externaliserende problemen (agressie, delinquentie, strafblad)
  • Meer problemen in sociale relaties
  • Lager zelfvertrouwen/gevoel van eigenwaarde

Verschillende tabellen en grafieken te zien in PowerPoint van meta-analyses, handig om te bekijken voor tentamen.

 

Belangrijke factoren a.d.h.v. Bronfenbrenner

Niet de scheiding zelf, maar de factoren die ermee te maken hebben brengen risico mee

  1. Macro: Culturele normen & waarden, politieke en economische systemen
  2. Exo: Niet direct contact met het kind, maar indirecte invloed
  3. Meso: Systeem van microsystemen
  4. Micro: Directe omgeving van het kind, relaties meest dichtbij
  5. Kind: Welzijn/ontwikkeling als middelpunt, maar ook kenmerken kind zelf

 

Chronosysteem= ‘major/stressful life event’ of ingrijpende levensgebeurtenis

  • Emotioneel en stressvol
  • Verlieservaring
    • Basisveiligheid
    • Wereld zoals ze kenden
    • Vaste structuur/woonplek
  • Minder tijd en aandacht
  • Veel praktische veranderingen
  • Cumulatief risico = hoe meer veranderingen of transities, des te kwalijker voor jongeren

 

Directe veranderingen door scheiding:

  • Verhuizing » wonen in twee huizen neemt toe
  • Soms nieuwe buurt/stad/school
  • Verminderd contact met 1 of beide ouders
  • Soms ook minder contact broertjes/zusjes
  • Financiële achteruitgang (vaker vrouwen)
  • Hobby’s/sport niet meer, vrienden/familie minder zien
  • Voortdurende of nieuwe ruzies tussen ouders
  • Nieuwe partners/gezinsleden

Ook op de andere lagen van het Bronferbrenner model zie je effecten op het kind terug

 

Macrosysteem: Culturele normen & waarden, politieke en economische systemen

»  meest voorkomende samenlevingsvorm:

  • Huwelijk (in het ‘echt’ verbonden)
  • Geregistreerd partnerschap
    • Verschillen: ‘ja-woord’, via rechter ontbinden ook zonder kinderen, scheiding van tafel en bed, erkenning in het buitenland
  • Samenlevingscontract (bij notaris of zelf)
    • Rechten en plichten afhankelijk contract; geen automatisch ouderlijk gezag over evt. kinderen (erkennen + gezag registreren); geen akte in de burgerlijke stand

Punt 1 en 2: verplicht ouderschapsplan

Punt 3: ook verplicht maar geen controle

 

Verplicht Ouderschapsplan sinds 2009

  • ‘Wet bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’
  • Ouders leggen o.a. vast:
  • Hoe de zorg en opvoeding verdelen?
  • Hoe elkaar informeren?
  • Hoe kosten verzorging/opvoeding verdeeld?
  • Maar heeft dit plan ook echt geholpen? Nee.

    • Ouderschapsplan bij scheidingsconvenant van 59% naar 82%
    • Kinderen meegrepraat met plan van 42% naar 61%, maar niet meer tevreden.
    • Geen toename in contact tussen ouders en kinderen
    • Algemeen welbevinden van kinderen niet beter
    • Slechtere relatiekwaliteit met vader, verklaard door meer conflicten tussen ouders

 

Normalisatie van scheiding en veranderingen samenleving?

  • Minder stigma, meer kennis, anderen met dezelfde ervaring etc.
  • Veranderingen in het recht, meer co-ouderschap regelingen

»  Op sommige gebieden lijkt het verschil tussen kinderen van gescheiden en intacte gezinnen alleen maar groter geworden..

 

Exosysteem: niet direct contact met het kind, maar indirect invloed

Afspraken over zorg & contact, afhankelijk van:

  • Opleidingsniveau: theoretisch/’hoger’ opgeleid  eerder co-ouderschap
  • Sociaal-economische status (SES): hogere SES  eerder co-ouderschap

        = deels praktisch (werkuren), financiële mogelijkheden, maar ook gender rollen

Co-ouderschap minder houdbaar bij:

  • Werk vader (aantal uren + afstand tot werk) + nieuwe partner vader
  • Geografische afstand tussen huizen

Financiële situatie: hobby’s, sport, omgang vrienden etc.

Netwerk van ouders (familie, vrienden, collega’s)

  • Meer afwijzing door netwerk «» meer ouderlijke conflicten
  • Meer afwijzing door netwerk «» minder vergevingsgezind naar ex-partner

        (dus slecht praten met netwerk over de andere ouder «» zie hierboven)

 

Meso: systeem van microsysteem & micro: directe omgeving van het kind, relaties meest dichtbij

Micro:

  • Opvoeding & ouder-kind relatiekwaliteit moeder én vader
  • ‘Belonging’ in gezin, op school, leeftijdsgenoten/vrienden

Meso:

  • Hoe vullen ouders gezamenlijk opvoeding in?

    • Co-ouderschap kwaliteit, ‘coparenting quality’ ≠
    • Co-ouderschap als omgangsregeling, ‘shared residence’
  • Ouderlijk conflict

 

Gezinssysteemtheorie

3 belangrijke elementen van gezinnen als systeem

  • Meerdere subsystemen binnen een gezin (o.a. ouders, ouder-kind, sibling)
  • Wederzijdse invloed/afhankelijkheid subsystemen
  • Hiërarchisch georganiseerd, duidelijke grenzen ouderlijk systeem

Oudersysteem (ouderlijk conflict) à ouder-kind systeem (opvoeding & ouder-kind relatie)à kindsysteem (psychosociale problemen kind)

 

 

 

 

Belang van duidelijke grenzen oudersysteem

  • Grensvervaging komt vaker voor bij gescheiden gezinnen dan intacte
  • Vooral in gescheiden gezinnen met veel ouderlijk conflict

 

Triangulatie

= Betrekken van kind in oudersysteem/conflicten

VB: nare dingen zeggen over ex, kind als boodschapper, druk uitoefenen om kind kant te laten kiezen

»  Kind meer problemen (door loyaliteitsconflict & lager zelfvertrouwen)

 

Parentificatie

= Kind in ouderrol plaatsen

VB: emotioneel (als steunfiguur ouder; ‘disclosure’, het zoeken van emotionele steun bij kind), instrumenteel (in huis helpen, deels opvoeding broertjes/zusjes).

»  Kind meer problemen

Niet elk kind is hetzelfde; kind is zelf ook actief in het vormgeven van hun ontwikkeling

Kinderen laten soms bepaald gedrag zien, nemen bepaalde schuld op zich na de scheiding

 

Terug naar Bronfenbrenner

 (SPLIT googelen)

  • Vaak een wens van kinderen dat ouders weer terug bij elkaar komen (als er niet te veel ruzie was)
  • Kinderen geven soms zichzelf de schuld

Bird-nesting: kinderen blijven in ouderlijk huis wonen, ouders gaan op en af. Voor kinderen is dit vaak rustiger. Het is toch maar klein percentage dat dit gebeurt.

 

Het kind zelf

Sekse (mixed results), leeftijd, etniciteit

  • Temperament kind (‘emotionality, activity, and sociability’
  • Coping (vermijdend, steun zoeken)
  • Empathie (signaleren en zelf ervaren van anders emoties)
  • Ook: bidirectionele verbanden ouderlijk conflict en gedragsproblemen

Divorce-stress-adjustment perspective=

  • Scheiding is een continu process, en mogelijke negatieve uitkomsten zijn per persoon verschillend: combinatie van risico & veerkracht / stress & coping

 

 

H C   7   -   1 0   J A N U A R I   2 0 2 3

Jeugd en media

 

Twee perspectieven

  • Kwetsbare kind perspectief: kinderen zijn kwetsbaar, we moeten ze beschermen tegen alle negatieve invloeden van de media
  • Weerbare kind perspectief: kinderen zijn niet alleen maar kwetsbaar, ze kunnen met media overweg, het leert zichzelf beschermen tegen de negatieve media en gebruik maken van de positieve media

 

Wat maakt media entertainment zo aantrekkelijk?

Ontwikkeling is bepalend

  • Fysieke ontwikkeling
  • Cognitieve ontwikkeling
  • Sociaal-emotionele ontwikkeling

Moderate discrepancy hypothesis (MDH): kinderen worden voornamelijk aangetrokken door media inhoud die gematigd afwijkt van wat ze kennen, kunnen en begrijpen (ze zijn minder geïnteresseerd in media die teveel afwijkt van hun bestaande denkbeelden en ervaringen)

  • Hypothese verklaart waarom media entertainment voorkeuren zo veerschillen tussen kinderen van verschillende leeftijden

 

Jonge kinderen

Ontwikkelingskenmerken:

  • Aandacht gaat naar alles dat aandacht trekt
  • Weinig begrip en ervaring

Media kenmerken:

  • Beweging, kleur, muziek
  • Geen of hele simpele verhaallijn

 

Basisschoolkinderen

Ontwikkelingskenmerken:

  • Informatieverwerking ontwikkelt sterk
  • Leren meer over emoties (in zichzelf en anderen)
  • Sociale contacten worden belangrijk

Mediavoorkeuren:

  • Actie (ze willen meer uitgedaagd worden)
  • Steeds meer voorkeur voor realistische media

 

Adolescenten

Ontwikkelingskenmerken:

  • Behoefte aan autonomie
  • identiteitsontwikkeling
  • Sociale relaties (vriendschappen worden diepgaander)

Mediavoorkeuren:

  • Sociale media
  • Muziek

 

Sociale media

Sociale media sluiten naadloos aan bij het ontwikkelingsniveau van adolescenten en jongvolwassenen door de affordances (de veronderstelde meerwaarde)

 

Educatieve media effecten (prosociaal gedrag)

  • Educatieve media kan prosociaal gedrag aanleren
  • Blootstelling aan prosociale media zorgt voor:
    • Meer positieve sociale interacties
    • Minder agressie
    • Meer altruisme (iets voor een ander doen zonder iets terug te verwachten)
    • Minder stereotypering

 

Educatieve effecten van games

Kan positieve invloed hebben op:

  • Auditieve en visuele informatieverwerking
  • Hand-oog coördinatie
  • Executief functioneren
  • Werk geheugen (switchen tussen taken , aandacht)
  • Prosociaal gedrag

 

The capacity model (fisch)

Het werkgeheugen heeft een beperkte capaciteit

Educatieve media bevat twee of drie elementen:

  • Verhaallijn
  • Educatieve inhoud (het beoogde leerdoel)

Drie elementen doen een beroep op het werkgeheugen:

  • Verwerken van de verhaallijn
  • Verwerken van de educatieve inhoud
  • Afstand tussen de verhaallijn en educatieve inhoud

Wanneer kinderen iets in hun geheugen moeten opslaan ‘wint’ de verhaallijn het altijd van de educatieve inhoud

 

Fonologisch bewustzijn = klanken herkennen (verschil tussen d en b etc.)

 

Digitale apps

  • Steeds meer educatieve apps worden ontwikkeld
  • Nog weinig studies naar de leeropbrengsten van deze apps
  • Er zijn enkele studies die laten zien dat digitale apps vocabulair, fonologisch bewustzijn en creativiteit kunnen vergroten
  • Maar niet alle studies laten dit zien, kwaliteit van de apps kan parten spelen

 

Desensitisatie theorie

Herhaalde blootstelling aan mediageweld zorgt ervoor dat je eraan gewend raakt » zorgt voor afname fysieke, emotionele en cognitieve response op echt geweld

Zorgt voor:

  • Onverschilligheid ten opzichte van geweld
  • Minder inhibitie in agressief gedrag
  • Minder sympathie voor slachtoffers
  • Verlaagd baseline arousal niveau » ADHD

 

Sociale media en sociale relaties

Is sociale goed of slecht voor sociale relaties?

Onderzoek toont voornamelijk positieve invloed, maar alleen als:

  • Online communicatie niet anoniem is
  • Online communicatie met offline vrienden is

Verklaring: door het gevoel van controle op sociale media delen jongeren meer » zorgt voor beter contact

 

Hyperpersonal theory of communication (Walther, 1996)

Stelt: Online communicatie is positiever, socialer en persoonlijker dan offline communicatie omdat in online communicatie minder cues zijn

Affordances social media » verzender: optimale zelfpresentatie » ontvanger: over evaluatie van cues » feedback: positieve feedback cirkel

……

(zie pp slides)

 

Invloed van omgeving

Ouders kunnen mediagebruik direct beïnvloeden d.m.v.:

  • Eigen mediagebruik
  • Attitudes t.o.v. mediagebruik
  • Restrictieve media mediatie (regels t.o.v. hoeveelheid en inhoud)

Ouders kunnen effecten beïnvloeden d.m.v.:

  • Actieve media mediatie (media inhoud bespreken, uitleggen)
  • Family conflict

 

​​​​​​​Invloed van omgeving

Leeftijdsgenoten kunnen expliciet of impliciet invloed hebben op het mediagebruik en media-effecten van jongeren door:

  • Conformeren » adolescenten gebruiken zelfde media als leeftijdsgenoten die dichtbij zijn (klasgenoten)
  • Behoefte aan populariteit » toename in sociale mediagebruik. Wordt verklaard ‘fear of missing out’
  • Normen en waarden van peers » bv. Als vrienden zelf agressief zijn of agressief gedrag goedkeuren kunnen de effecten van media geweld versterkt worden.

 

Samenvatting

  • De ontwikkeling van het kind is bepalend voor de mediavoorkeuren en het mediagebruik van kinderen
  • Media kunnen invloed hebben op het gedrag van kinderen en jongeren
  • Deze invloed kan zowel positief als negatief zijn

Media effecten zijn vaak relatief klein

Media effecten zijn niet universeel 

Kenmerken van het kind, de ontwikkeling en de omgeving zijn bepalend voor het mediagebruik en de effecten van media

 

 

H C   8   -   1 7   J A N U A R I   2 0 2 2

Relaties met leeftijdsgenoten

 

Peers: leeftijdsgenoten en/of vrienden

 

Waarom focus op peer relaties?

  • Belangrijke rol  in socialisatie
  • Sterk verband tussen problemen met peers en latere problemen/aanpassingen
  • Vrienden/leeftijdsgenoten hebben grote invloed op ontwikkeling (sociaal, emotioneel, cognitief, etc.)

 

Theorie

Persoonlijkheidstheorieën

  • Psycho-analytische theorie  (Blos, 1976)

        »  psychodynamische benadering van Freud valt hier deels onder

    • Seksuele en agressieve driften » omdat de relatie met peers egalitair is dat makkelijker om uit te proberen
    • Individuatie » om los te komen van ouders helpen vrienden daarbij (onbewust)
  •  Sullivan’s theorie (1953)
    • Vrienden zijn essentieel voor ontwikkeling van welzijn want als je daarvan buitengesloten wordt zul je eerder eenzaam zijn/alleen voelen
    • Ieder kind wil ergens bij horen dus worden er ‘chumships’ gevormd » hechte, intieme en wederkerige relaties met same-sex peers » zorgt ervoor dat je beschermt wordt tegen eenzaamheid
  • Symbolic interactionist theory (Mead, 1934)
    • Zelfconcept » je definieert jezelf met wat anderen over jou vinden, dus vrienden zijn daar heel belangrijk in omdat ze spiegelen wat ze van jou vinden. Dit creëert een beeld over jezelf en anderen » »
    • Concept van de ander

Cognitieve ontwikkelingstheorieën

  • Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget, 1932)

    • Peer relaties ≠ ouder-kind relaties

      • Gebalanceerd, egalitair, horizontaal
    • Peer relaties nodig om verder te ontwikkelen, met name op cognitief gebied
    • Vrienden zijn toegankelijker, wat dit makkelijker maakt, maar het kan (soms) wel tot conflict leiden » intrapersoonlijk conflict » in je eigen hoofd merk je dat er andere ideeën/perspectieven zijn, wat je moet integreren tot een cognitief evenwicht, zodat je daarmee je eigen kennis kunt vergroten.
  • Vygotsky (1978)
    • Cognitieve groei is afhankelijk van interpersoonlijke interactie » door het omgaan met anderen kun je je cognitief verder ontwikkelen
    • Zone van proximale ontwikkeling » als een meer expert iemand helpt die meer beginner is dan komt de beginner verder dan wanneer hij in zijn eentje iets zou moeten leren (geldt ook voor leeftijdsgenoten)
    • Samenwerking met peers zorgt voor verandering » het gaat om interpersoonlijk samenwerken

»  verschil met Piaget:

    Vygotsky: coöperatie (door samenwerking met anderen leer je) i.p.v.

    Piaget: conflict (intrapersoonlijk conflict waardoor je ontwikkelt)

Intrapersoonlijk conflict = je hebt zelf ideeën in je eigen hoofd en je hoort ideeën van anderen die niet matchen met wat je zelf denkt waardoor je je eigen gedachten aanpast

Interpersoonlijke coöperatie = samenwerken met iemand die meer expert is en daardoor cognitief leert

Sociale leertheorie

  • Bandura & Walters (1963)

    • Kinderen kunnen nieuwe dingen leren door naar anderen te kijken (niet alleen ouders maar juist ook peers)
    • Afhankelijk van welke beloning ze krijgen (bekrachtiging/straf) worden gedragingen overgenomen
    • Performance vs. learning » kun je het überhaupt = voorwaarde, je doet het als je motivatie hebt en je hebt self-efficacy
    • Kinderen kunnen daardoor gedrag beheersen of veranderen
      • Sociaal goed/adequaat gedrag » positieve relaties
      • Sociaal negatief/inadequaat gedrag » afwijzing peers  

 

Functies

Vrienden zijn/zorgen voor:

  • Emotionele bronnen

        » ligt dicht tegen hechting aan

    • Emotionele ontwikkeling/veiligheid
    • Mogelijkheden voor intieme ‘disclosure’ » je deelt dingen die je niet tegen je ouders kunt/wilt vertellen
    • Steun, intimiteit en affectie/genegenheid » belangrijk voor zelfconcept
    • Plezier » reden voor samenzijn van peers
    • Buffer voor effecten van negatieve gebeurtenissen
  • Cognitieve bronnen

        »  gelinkt aan Piaget en Vygotsky

    • Peer tutoring » iemand helpt je (bij voorkeur iemand die meer weet)

                » daarmee krijg je voornamelijk interpersoonlijke ontwikkeling

    • Collaborative learning » allebei nieuw in de stof/het project dus je hebt individuele progressie met een gezamenlijk doel
    • Cooperative learning » de een is meer de expert dan de ander dus door samen te werken kom je ook verder maar er is meer afhankelijkheid » stimuleert meer verantwoordelijkheid(gevoel) bij de expert (beetje zelfde als tutoring)
  • Contexten voor sociale vaardigheden
    • Peer modeling » je leert (gewenst) sociaal gedrag
    • Ontwikkeling sociale vaardigheden » door te observeren en uit te proberen
  • Contexten voor ontwikkelen autonomie en identiteit
    • Bereiken van autonomie en onafhankelijkheid (losmaken van ouders) » vrienden helpen hierbij
    • Daarmee vorm je je identiteit » je leert jezelf steeds beter kennen (binnen een groep)
    • Dit is weer gerelateerd aan de ontwikkeling van je zelfconcept/-waardering/positieve zelfevaluatie
  • Voorlopers van latere relaties

Vrienden als ‘templates’/’prototypes’

    • Romantische relaties
    • Huwelijksrelaties
    • Ouderlijke relaties

 

Ontwikkeling

Niveaus van sociale complexiteit

  • Hinde (1987):

        Je kan onderscheid maken in categorieën van complexiteit

    • Individuen » je hebt zelf bepaalde eigenschappen, attitudes die meeneemt, wat bepaalt hoe je omgaat met een ander
    • Interacties » 2 (of meer) individuen die gezamenlijk interacteren maar hun eigen eigenschappen mee
    • Relaties » wanneer interacties met dezelfde persoon veelvuldig en langdurig zijn (je bouwt een band op)
    • Groepen » hebben eigen normen en waarden en identiteitsstructuren (meest complexe niveau omdat je te maken hebt met alle voorgaande niveaus)

Vroege kindertijd (tot 4 (max. 6) jaar)

  • Interacties

    • Frequenter en complexer
    • Communicatie/compromissen/exploratie
    • Toename sociaal en agressief gedrag
  • Relaties
    • Gelijkheid (leeftijd, geslacht, gedrag)
    • ‘one-way assistance’ (ook in midden kindertijd) » ‘ik wil je vriend zijn als je doet wat ik zeg, anders niet’
    • Positieve sociale uitwisselingen en wederkerigheid
    • Conflicten/vijandigheid
  • Groepen
    • Sociale dominantie (‘dydadic dominance’ (meestal een dominanter dan de ander) en ‘dominance hierarchies’ (een paar zijn dominanter dan de rest))
    • Dominantie over objecten (bijv. het willen hebben van populair speelgoed

Midden kindertijd en preadolescentie

  • Interacties

    • Toename sociale interactie/-vaardigheden
    • Verbale/relationele agressie (fysieke agressie zal wat afnemen)
    • Acceptatie peergroep (is heel belangrijk)
    • Pesten en gepest worden (komt meer voor omdat ze dan heel druk zijn met geaccepteerd worden in de groep)
  • Relaties
    • 3 fases (Bigelow, 1977)
      • Reward-cost stage (7-8 jaar): beloningen/kosten vooral gericht op dingen (bijv. spelen bij iemand met een groot zwembad maar die niet perse je vriend is (puur vanwege het zwembad)
      • Normative stage (10-11 jaar): gedeelde waarden (bijv. vertrouwen)
      • Empathetic stage (boven 11 jaar): gedeeld begrip, intimiteit, self-disclosure van belang
    • Perspectief nemen » daardoor is acceptatie van belang. Het bepaald de interacties die je hebt
    • ‘two-way’, ‘fair-weather cooperation’ » geven/nemen wordt erkend maar het gaat er vooral om dat je er zelf wat uithaalt (gezamenlijk maar wel met individueel einddoel)
  • Groepen
    • Populariteits-hiërarchieën
    • Ontwikkeling van cliques (kleinere vriendschapsgroepjes (vaak zelfde geslacht)

Adolescentie

  • Interacties

    • Toename tijd spenderen met peers
    • Minder ouderlijke begeleiding en controle
  • Relaties
    • Belangrijk voor zelfidentiteit
    • Peers vs. ouders » peers worden net zo belangrijk/belangrijker dan ouders
    • ‘intimate, mutually shared relationships’ » meer intieme relaties die wederkerig zijn, minder gericht op eigen behoeften
    • ‘autonomous, interdependent friendships’ » meer autonomie in relatie
  • Groepen
    • ‘degrouping’ » band met anderen wordt minder maar dat bouw je wel weer op
    • Integratie van geslachten
    • Organisatie van crowds (subculturen) » hele grote groepen van jongeren die vergelijkbare overeenkomsten hebben (bijv. in kledingstijl)
    • Gedrag vs. dispositionele eigenschappen » wat denkt een ander, komt dit overeen met hoe ik denk (attitudes die minder zichtbaar zijn worden relevant voor het wel of niet willen hebben van de relatie met anderen)
    • Peer invloed

 

Functies vrienden/peers

Vroege kindertijd

  • Maximaliseren opwinding en vermaak
  • Organisatie van gedrag (soort eerste sociale vaardigheid opdoen)

Midden kindertijd

  • Kennis gedragsnormen
  • Leren van vaardigheden voor zelfpresentatie

Adolescentie

  • Zoektocht naar zelfexploratie/identiteit
  • Integratie logica en emotie » meer delen met leeftijdsgenoten

 

Selectie en socialisatie

Heb je zelf je vrienden gekozen of niet? En wat zorgt ervoor dat vrienden ons kunnen socialiseren?

Selectie

  • Fysieke nabijheid
  • Leeftijd, geslacht, etniciteit
  • ‘similarity-attraction’ hypothese » jonger wat meer wat betreft gedrag en uiterlijk, later meer wat betreft dispositionele eigenschappen

Socialisatie

  • Bekrachtiging/straf » bekrachtiging/straf bij vrienden (als voorbeeld voor jou) of bekrachtiging/straf door vrienden bij jou
  • Sociale vergelijking » naast het verplaatsen in ander kijk je ook sterk naar de ander (uiterlijk, sociale status)
  • Rolmodellen (modeling)
  • ‘Apprenticeship’ » peer tutoring
  • Normatieve regulatie » voldoen aan normen om vriendschap te behouden of anderen bepaalde normen opleggen
  • Structurering van mogelijkheden  

Als je zelf iemand uitkiest om bevriend mee te zijn is de kans groter op externaliserend probleemgedrag en/of depressie dan wanneer iemand jou uitkiest om bevriend mee te zijn.

 

Sociometrische status

Geschiedenis

  • Jacob Moreno (1934)

        Hoe worden relaties bepaald?

        Fundamentele aspecten van interpersoonlijke relaties:

    • Aantrekking » hoe meer aantrekking, hoe sneller je een relatie hebt
    • Afstoting » minder kans op een relatie
    • Onverschillig
  • Bronfenbrenner (1943, 1944)

        Index van de status in de peergroep

    • Lage status » veel afstoting, weinig aantrekking
    • Hoge status » veel aantrekking, weinig afstoting
    • Gemiddelde status

        Niet duidelijk/uitgebreid genoeg dus later aangepast »»»

  • Peery  (1979)

        Twee dimensies:

    • Sociale preferentie (SP): hoe aardig een kind wordt gevonden
    • Sociale impact (SI): hoe zichtbaar een kind is

        Vier groepen:

    • Populair (SP hoog, SI hoog)
    • Afgewezen (SP laag, SI hoog)
    • Vriendelijk (SP hoog, SI laag)
    • Geïsoleerd (SP laag, SI laag)
  • Coie et al. (1982) en Newcomb & Bukowski (1983)

        Vijf groepen (meer differentiatie dan Peery)

    • Populair
    • Afgewezen
    • Genegeerd
    • Controversieel
    • Gemiddeld

Meten sociometrische status

  • Peer nominatie

    • Nomineren peers die je het minst/meest leuk vind » perceived popularity
  • Peer rating
    • Beoordelen van ‘likeability’ voor iedere peer in de groep » gemiddelde ‘likeability’

Stabiliteit sociometrische status

  • Korte termijn:

    • R = .50 tot .70
    • Verschillen in status (vooral afgewezen stabiel)
  • Lange termijn
    • Minder overeenstemming: R < .40
    • Verschillen in status (vooral afgewezen stabiel)

Meten sociometrische status

»  verschillende metingen

  • Categorische metingen (bijv. afgewezen status) » op basis van alle informatie plaats je kinderen in een bepaalde groep

    • Daardoor: verlies van informatie
    • Cut-off scores
  • Continue metingen (bijv. sociale preferentie)
    • Voorspellende eigenschappen
    • Voorkeur i.v.m. statistische toetsen

Stabiliteit continue metingen

  • Korte termijn: R = .70 tot .82
  • Lange termijn: R = .50
  • Hogere stabiliteit bij korter interval
  • Hogere stabiliteit voor oudere kinderen

 

Afgewezen status

= meest stabiel dus problematisch » minste kans op een gunstige/goede ontwikkeling

Sociale informatieverwerking

  • Motieven » interactie met anderen is vaak om gelijk te krijgen/wraak te nemen
  • Attributiestijl » vaak een externaliserende (agressieve) attributiestijl (je geeft anderen de schuld van bepaalde dingen)
  • Probleem oplossing » minder strategieën om problemen mee op te lossen. Komt door minder goeie ervaringen (hiermee)

 

Rol ouders in peer acceptatie

  • Positieve partners » als je warme, hechte relatie hebt kun je beter sociale vaardigheden overbrengen
  • Coach/advies geven » goed gedrag bekrachtigen, bepaalde vaardigheden aanleren/oefenen met strategieën
  • Maken sociale afspraken en monitoring » kind bij iemand laten spelen (in positieve setting)

 

Vriendschapsvormen

  • Dyade » vrienschappen bestaand uit 2 personen

        Definitie:

    • Hechte relatie
    • Gelijkheid
    • Wederkerigheid
    • Intimiteit (hoe ouder hoe intiemer)

         Kwaliteit relatie:

    • Nabijheid
    • Kameraadschap
    • Helpen
    • Veiligheid
    • conflict
  • Cliques » kleinere groepen vrienden (eerst vaak same-sex, later meer cross-sex)

        Eigenschappen:

    • Kleine groepen (3-9 personen)
    • Zelfde eigenschappen
    • Veilige basis
    • Vriendschappen en intimiteit (vaak meerdere vriendschappen binnen de groep)
    • Normen en identiteit
    • Beste vriend
    • Meest frequent
  • Crowds » ontstaan met name tijdens adolescentie

        Eigenschappen:

    • Grote groep
    • Stereotype individuen (bijv. manier van kleden)
    • Minder tijd samen (je kent ze niet allemaal)
    • Reputatie en stereotypen
    • Sociale structuur
    • Tijdelijke identiteit

 

Peer invloed

Peer invloed gedrag » welke mechanismen?

  • Bekrachtiging
  • Straffen
  • Modeling
  • Sociale vergelijking
  • ‘Apprenticeship’
  • Normatieve regulatie
  • Structurering van mogelijkheden

Hierdoor kun je gedrag op een positieve op negatieve manier aanpassen

 

Differential-association theorie (Sutherland, 1947)

Je bent onderdeel van een groep met meer of minder delinquente vrienden en als die balans naar de verkeerde kant doorslaat (dus meer delinquente vrienden) is de kans groter dat je daardoor negatief beïnvloed wordt

  • Gecombineerde blootstelling aan delinquente en niet-delinquente invloeden
  • Een ‘teveel’ aan definities ten gunste van schending van de wet boven definities voor het houden aan de wet » dan zul je zelf eerder kiezen voor delinquent gedrag

Vriendschapsnetwerken en delinquentie:

Zijn er verschillen in delinquent gedrag tussen adolescenten

  • Zonder delinquente vrienden
  • Met een gemengd netwerk
  • Met alleen delinquente vrienden

Hoe meer delinquente vrienden, hoe meer delinquent gedrag de persoon zelf ook laat zien

Social bonding theorie (Hirschi)

» peers hebben geen direct effect op delinquentie wanneer sociale banden die delinquent gedrag tegengaan in ogenschouw worden genomen

  • Twee perspectieven:

    • Social bonding perspectief: positieve impact van vriendschappen » hoe positiever het gedrag van vrienden, hoe beter de invloed
    • Social interaction perspectief: negatieve invloed van vriendschappen » hoe negatiever het gedrag van vrienden, hoe negatiever de invloed ​​​​​​​

Kwaliteit peerrelaties (Berndt, 2002)

»  magnification hypothesis: de kwaliteit van de relatie versterkt de invloed die iemand op gedrag heeft

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Jannieke Beijeman
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1639 1