Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

BulletPointsamenvatting van Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten van Tak en Begeer e.a. - 9e druk

Wat is de plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces? - BulletPoints 1

  • Binnen het diagnostisch onderzoek is de relatie tussen hulpverlener, het kind, en/of diens ouders van groot belang, dit wordt de 'therapeutische alliantie' genoemd.

  • Diagnostiek moet aan twee eisen voldoen.

    • Allereerst moet diagnostiek betrouwbaar zijn: hypothesen en toetsingen daarvan moeten zo onafhankelijk mogelijk zijn van het moment van het onderzoek, de onderzoeker of andere toevallige factoren.

    • Daarnaast moet diagnostiek valide zijn: hypothesen en toetsingen daarvan moeten daadwerkelijk betrekking hebben op datgene wat bedoeld werd te beschrijven of toetsen.

  • Het diagnostiek proces verloopt volgens de empirische cyclus, die uit de volgende fasen bestaat:

    • Observatie: het verzamelen en groeperen van gegevens.

    • Inductie: het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.

    • Deductie en operationalisering. Deductie is het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen. Operationalisering is het zoeken van adequate onderzoeksmiddelen om de voorspellingen toetsbaar te maken.

    • Toetsing: het nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.

    • Evaluatie: het verbinden van de uitkomsten van het onderzoek aan de hypothesen. Kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?

  • De regulatieve cyclus genoemd, waarbij zes fasen worden doorlopen, is het hulpverleningsproces in de empirische cyclus.

    • De fasen zijn: Probleemherkenning, Probleemdefiniëring, Kiezen van de interventie, Planning, Uitvoering van de interventie, en Eindevaluatie.

  • De diagnostiek in dienst van te nemen beslissingen en heeft dus een handelingsgerichte focus

  • Het common factors model, stelt dat de effectiviteit van diagnostiek wordt beïnvloed door 'algemeen werkzame factoren'.

  • De therapeutische alliantie is gepland, doelgericht, en tijdelijk is, dus in bepaalde mate zakelijk. 

  • Voor de communicatie tussen hulpverlener en hulpvrager is het onderscheid tussen laagcontext- en hoogcontextculturen van belang.

    • In een laagcontext-cultuur is de context van mededelingen niet belangrijk, de boodschap is expliciet, gestructureerd en de letterlijke betekenis is van belang.

    • In een hoogcontextcultuur zijn uitspraken daarentegen vaker figuurlijk bedoeld.

  • Bij de hulpvraag van een kind moeten beide gezagdragende ouders om toestemming gevraagd worden. Als een alleenstaande ouder om hulp vraagt voor een kind, is het toch noodzakelijk om na te gaan of er nog een tweede gezagsdragende ouder is wiens toestemming is vereist. De beste gedragsregel is: toestemming vragen voor elk afzonderlijk onderzoek.

Wat zijn theoretische aspecten van diagnostiek? - BulletPoints 2

  • Bij multidisciplinair onderzoek verloopt de empirische cyclus hetzelfde, maar wordt de uitvoering ervan verspreid over meerdere diagnostici.

  • Het is meestal niet mogelijk om voor specifieke symptomencomplexen vaste oorzaken vast te stellen en ook het verloop is veelal slecht te voorspellen. Daardoor wordt vaak gesproken van een syndroom, ofwel een beschrijvende diagnose: een groep symptomen die met elkaar in een min of meer vast verband voorkomen. '

  • Het begrip ‘symptoom’ verwijst naar een bepaald gedrag, een beleving, een perceptie of een cognitie

  • Volgens het psychodynamische model kunnen problemen uit de kinderjaren een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van latere problematiek.

  • In de structurele component wordt de balans van de verschillende krachten geanalyseerd met de volgende concepten:

    • Het id: de primaire behoeften van het individu.

    • Het superego: de geïnternaliseerde regels van de omgeving (vergelijkbaar met het geweten).

    • Het ego: bemiddelt tussen het id en superego, organiseert het gedrag en reflecteert later in de ontwikkeling over gedrag.

  • In de dynamische invalshoek van de diagnostiek ligt de nadruk op conflicten tussen bovengenoemde krachten.

  • Intrapsychische conflicten kunnen leiden tot het stagneren van de ontwikkeling (fixatie) of een terugval (regressie).

  • Gehechtheid verwijst naar de duurzame affectieve relatie tussen een kind en zijn opvoeders.

    • Sensitiviteit is het vermogen van een opvoeder om signalen van het kind waar te nemen.

    • Responsiviteit is het vermogen van een opvoeder om adequaat op de waargenomen signalen te reageren.

  • De leertheorie stelt dat probleemgedrag zowel ontlokt kan worden door antecedente variabelen (eraan voorafgaande stimuli) als bekrachtigd kan worden consequente variabelen (erop volgende stimuli).

  • Bronfenbrenner’s ecologische model benadrukt het verband tussen de ontwikkeling van het individu en diens nabije en wijdere omgeving. Hij maakt onderscheid tussen microsystemen (bijvoorbeeld gezin en school), mesosystemen (relaties tussen de microsystemen) en exosystemen (bijvoorbeeld economie en politiek).

  • Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door een veelheid van factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.

  • Het balansmodel is ontwikkeld om systematisch aandacht te geven aan de balans tussen draaglast en draagkracht. Draaglast is de belasting die een kind ervaart, draagkracht wordt gevormd door de mate waarin het kind de last aan kan.

  • Wat is normaal?

    • Bij het uitgangspunt waarbij normaal als afwezigheid van stoornissen wordt gezien, vindt men iemand normaal wanneer er geen sprake is van gediagnosticeerde stoornissen.

    • Een tweede opvatting is dat gedrag normaal is als het bij de meerderheid van de populatie rond dezelfde leeftijd voorkomt. Statistische informatie geeft de hulpverlener een referentiekader.

    • De norm van de ideale of gewenste toestand is als men bepaalde idealen stelt met betrekking tot een gezonde psychische ontwikkeling.

    • Succesvolle adaptatie is een dynamisch evenwicht tussen de ontwikkeling van het individu enerzijds en het leren omgaan met de grenzen en eisen die omgeving stelt anderzijds

    • Normaliteit als neurodiversiteit gaat ervan uit dat er variatie is in het cognitief functioneren van mensen.

Wat zijn de praktische aspecten van diagnostiek? - BulletPoints 3

  • Psychodiagnostiek heeft als doel om tot de juiste diagnose te komen en het best passende advies te geven. Dit loopt volgens de stappen van de empirische cyclus binnen het hulpverleningsproces. Deze bestaat uit verschillende fasen die tezamen de regulatieve cyclus genoemd kunnen worden.

  • Waaruit bestaat fase 1 (probleemherkenning)?

    • Verkenning hulpvraag

    • Dossieranalyse

    • Oriënterend psychodiagnostisch onderzoek

    • Hypothesevorming

  • Indien er na de probleemherkenning nog vragen zijn die beantwoord moeten worden is het tijd voor gericht psychodiagnostisch onderzoek.

  • Bij complexe problematiek spelen uiteenlopende biopsychosociale aspecten een rol. In dat geval moet er bij gericht onderzoek multidisciplinair worden gewerkt.

  • Het is een voorwaarde dat bij behandeling er overeenstemming is met en motivatie bij kind en/of ouders over de doelen en middelen ernaartoe. Welke behandeling er wordt gekozen is een proces van gezamenlijke besluitvorming (shared decision making). 

  • Na het kiezen van de doelen, de middelen, de volgorde en op welke manier er gewerkt gaat worden wordt dit vastgelegd in een schriftelijk behandelplan, ook wel interventieplan.

  • Een vast onderdeel van het proces is het regelmatig monitoren van de behandeling en het evalueren hiervan met ouders en/of kind. Dit houd de blik scherp over de uitvoering en de resultaten. 

Hoe werkt een diagnostisch interview met ouders, kinderen en adolescenten? - BulletPoints 4

  • Het begrip intake staat voor het eerste klinische interview tussen een patiënt en een psychiater of psycholoog. Dit wordt ook wel het initieel diagnostisch interview genoemd. Een goed verlopen intake is een vorm van therapeutic assessment: kinderen en ouders worden geholpen overzicht te krijgen over de situatie.

  • Bij een laagdrempelige aanmelding kan de intake zonder inhoudelijke voorbereiding gedaan worden, bij doorverwijzing is het belangrijk om de voorgeschiedenis eerst na te gaan.

  • Het interview met het jonge kind (4-6 jaar) gebeurt in aanwezigheid van de ouders. De informatie wordt in gesprek met ouders verkregen, en tegelijk via observaties in spelsituaties.

  • Ook kan bij het gesprek met kinderen tussen 6-12 jaar gekozen worden om de ouders er bij te hebben, maar de kind is de primaire gesprekspartner en de hulpverlener richt zicht tot het kind.

  • Voor het praten over lastige onderwerpen kan het driedimensiemodel uitkomst bieden.

  • Het interview met een adolescent (12-18) wijkt niet veel af van de opzet zoals bij jongere kinderen. Duidelijkheid over wat er gaat gebeuren en aansluiten bij wat de jongere weet zijn belangrijk. Het is behulpzaam als de hulpverlener verschillen tussen hoe de jongere het ziet en hoe anderen dat zien niet als probleem ziet, maar als gewoon gegeven.

  • Tijdens het diagnostisch interview ligt de nadruk op de verbale communicatie. Dit doet een zwaar beroep op de verbaliseringsmogelijkheden van de ouders. Ook op de verbale flexibiliteit van de interviewer wordt een zwaar beroep gedaan. De vragen moeten zo worden geformuleerd dat ze de geïnterviewde helpen bij het antwoorden.

  • Non-verbale aspecten zijn eveneens van groot belang, want emoties tonen zich vooral via de non-verbale communicatie.

  • In de ontwikkelingsanamnese wordt het actuele functioneren van een kind chronologisch nagelopen op de ontwikkelingsdomeinen. Hierdoor kunnen de sterkere en zwakkere kanten systematisch op een rij worden gezet.

  • Bij een biografisch interview wordt de persoonlijke levensgeschiedenis van de ouders nagevraagd. Op die manier kunnen de huidige problemen in de context van de levensgeschiedenis van de ouders zelf worden geplaatst, om meer inzicht te krijgen in hun attitudes ten aanzien van de problemen en van toekomstige hulpverlening en begeleiding.

  • Het verloop van het interview wordt beïnvloed door allerlei context afhankelijke kenmeren. De setting waarin het interview plaatsvindt, kan de inhoud en vorm van het interview beïnvloeden.

  • De interviewer dient zich aan te passen aan de mogelijkheden van het kind.

  • De intaker moet zich bewust zijn van de mate waarin hij zijn vragen structureert, zoals open of gesloten vragen stellen.

  • De intaker moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de meest geschikte vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen.

  • De persoonlijkheid van de geïnterviewde beïnvloedt het verloop van het interview. Ook de persoonlijkheid van de intaker kan een grote rol spelen in hoe en wat de geïnterviewde vertelt.

  • De culturele achtergrond van ouders en kinderen kan stereotype denkbeelden oproepen bij de hulpverlener. Bewustzijn van de eigen valkuilen kan hierin helpen.

  • Het is nuttig om tijdens direct contact met het kind via directe observatie extra informatie te verwerven.

  • Bij (semi)gestructureerde interviews zijn vragen ofwel volledig ofwel deels gestandaardiseerd en letterlijk voorgeschreven.

  • Gestructureerde interviews specificeren de reeks van vragen en de bewoording ervan. Daarnaast zijn er strenge regels voor het noteren en scoren van de antwoorden van de ouders.

  • Systematische observatie houdt in dat het doel van de observatie vooraf wordt vastgesteld en de observaties met een bepaalde methode gedaan worden. Deze methode kent zowel objectieve als subjectieve elementen. Systematische observatie als diagnostisch instrument omvat eveneens een interventie-element. De gecreëerde focus op specifiek gedrag en op de relatie tussen gedragingen van verschillende betrokkenen heeft invloed op de interpretatie van de situatie en het gedrag.

Wat valt bij psychodiagnostisch onderzoek onder systematische gedragsobservatie? – BulletPoints 5

  •  Naast observatie door een ander kan ook observatie door het aangemelde kind zelf gedaan worden, namelijk van specifieke interne gedragingen.

  • Bij veelvoorkomend probleemgedrag kan worden gekeken naar de meest relevante periode op de dag (bijvoorbeeld wanneer het gedrag het meest storend is) om te observeren.

  • Time sampling verwijst naar registratie op vaste, korte momenten waarop wordt aangegeven of het gedrag zich wel of niet voordoet.

  • Observatie in een ABC-schema geeft informatie over de aard, ernst en de functie van het probleemgedrag in zijn context. Hierdoor kunnen hypothesen worden geformuleerd over het ontstaan en de instandhouding van probleemgedrag. Vanuit leertheoretisch perspectief worden vaak de antecedenten van het gedrag (A), het doelgedrag zelf (B, behavior) en de gevolgen (C, consequenten) genoteerd.

  • Het is nuttig om ook observaties te doen in een situatie waarin het probleemgedrag zich juist niet voordoet, omdat dit informatie geeft over oplossingen die de omgeving al biedt.

  • Afhankelijk van het cognitieve en emotionele niveau kan zelfobservatie worden ingezet bij kinderen vanaf ongeveer 8 jaar, om zicht te krijgen op hun cognities en emoties.

  • Met VR kunnen situaties gemaakt worden die in het echt gevaarlijk, onethisch, onmogelijk of onbetaalbaar zijn. De hulpverlener kan gedrag observeren dat elders vaak niet te observeren, zonder het kind of derden in gevaar te brengen.

  • Om zicht te krijgen op het functioneren van het jonge kind (tot 6) doet een hiervoor specifiek geschoolde hulpverlener een ouder-kindobservatie. Deze vorm van observatie kent een grote mate van interpretatie.

Welke diagnostische vragenlijsten zijn er voor het vaststellen van emotionele en gedragsproblemen? – BulletPoints 6

  • Vragenlijsten met betrekking tot emotionele en gedragsproblemen zijn vaak genormeerd, zodat de score van een kind vergeleken kan worden met andere kinderen.

  • Voor een goede normering moet de steekproef representatief en groot genoeg zijn. Daarnaast moet de aard van de normgroep moet overeenkomen met het doel waartoe de vragenlijst wordt gebruikt.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten normen: normen die gebaseerd zijn op rangscore, zoals percentielscores, en standaardnormen (normen die gebaseerd zijn op gemiddelde en spreiding van scores binnen de normgroep).

  • De betrouwbaarheid van een vragenlijst verwijst naar de herhaalbaarheid of consistentie van de scores. Er zijn drie vormen van betrouwbaarheid: test-hertestbetrouwbaarheid (of dezelfde informant op een later tijdstip dezelfde problemen signaleert), inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid (of verschillende informanten dezelfde problemen signaleren) en interne consistentie (of de items hetzelfde concept meten). Er zijn normen voor de hoogte van betrouwbaarheidscoëfficiënten, afhankelijk van het doel van het meetinstrument. Voor belangrijke beslissingen geldt een minimum van .80, voor minder belangrijke beslissingen voldoet .70 en voor groepsniveau is het minimum .60.

  • De validiteit van een test is de mate waarin de test meet wat hij zou moeten meten. Er zijn twee basisvormen van validiteit: begripsvaliditeit (de mate waarin een vragenlijst het begrip meet dat het beoogt te meten) en criteriumvaliditeit (de mate waarin een score op een vragenlijst een goede voorspeller is van gedrag buiten de testsituatie).

  • De sensitiviteit van een vragenlijst is de mate waarin de vragenlijst een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep op kan sporen. De specificiteit geeft aan hoe goed de vragenlijst kinderen zonder stoornis binnen die bevolkingsgroep op kan sporen.

  • Verschillende informanten kunnen gedrag om een aantal redenen verschillend beoordelen, zoals: gedrag kan situatiespecifiek zijn, bepaald probleemgedrag vindt vaak buiten het zicht van volwassenen plaats, bepaalde symptomen zijn niet observeerbaar, (on)bewuste over- of onderrapportage van problemen, verschillende referentiekaders voor het beoordelen van problemen.

  • De informatie van meerdere informanten kan op twee manieren gecombineerd worden: ‘of-regel’ (er is sprake van probleemgedrag wanneer één van de informanten dat constateert) en de ‘en-regel’ (er is sprake van probleemgedrag wanneer dat door meerdere informanten wordt gerapporteerd). De of-regel heeft vaak een hogere sensitiviteit, maar een lagere specificiteit. Deze regel wordt aanbevolen

  • Voor elke score op een vragenlijst moet een betrouwbaarheidsinterval worden bepaald om te voorkomen dat een score onterecht wordt geïnterpreteerd als een aanwijzing voor de aan- of afwezigheid van bepaalde problematiek, terwijl de score ook het gevolg had kunnen zijn van de onbetrouwbaarheid van de vragenlijst.

  • De testtheorie stelt dat een testscore is opgebouwd uit het ‘ware’ en ‘toevallige’ (meetfout) gedeelte van die score. Hoe hoger de betrouwbaarheid, hoe kleiner de standaardmeetfout, hoe smaller het betrouwbaarheidsinterval en hoe nauwkeuriger de uitspraak die gedaan kan worden met de verkregen score.

  • De ´reliable change index´ (RCI) is een index voor significante verandering, waarmee bepaald kan worden of het verschil tussen de voor- en nameting niet op toeval berust en niet aan de onbetrouwbaarheid van de vragenlijst moet worden toegeschreven.

  • De COTAN beoordeelt alle in Nederland beschikbare tests volgens criteria die betrekking hebben op zeven kwaliteitsaspecten: theoretische achtergrond, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding, normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit.

Wat houdt individueel testonderzoek bij kinderen in binnen het kader van diagnostiek? – BulletPoints 7

  • Een individueel testonderzoek (ITO) kan worden gebruikt voor het bepalen van ontwikkelingsachterstanden en discrepanties tussen beter en zwakker ontwikkelde vaardigheden. Indicaties voor een ITO doen zich voor wanneer zo nauwkeurig mogelijke beoordeling van kenmerken van het kind buiten de natuurlijke leefsituatie gewenst is. De meest voorkomende vragen voor een ITO zijn de ontwikkeling van intelligentie, taal en motoriek. Soms presteren kinderen in een testsituatie beter dan in de klas, omdat er tijdens een ITO meer structuur wordt aangeboden en er sprake is van één-op-één contact.

  • Bij het analyseren van de mogelijkheden van een kind moet rekening worden gehouden met: leeftijd, ontwikkelingsniveau, culturele achtergrond, zintuiglijke en motorische beperkingen, ernstige gedragsproblemen en psychopathologie.

  • Bij kinderen met een andere culturele achtergrond wordt een getrapte en procesmatige aanpak geadviseerd, bestaande uit vier stappen: I. onderzoeken hoe groot de kloof is tussen de cultuur van het kind en de cultuur van de onderzoekssituatie, II. achterhalen in hoeverre zwakke kanten het gevolg zijn van de leergeschiedenis en in hoeverre van het onvermogen van het kind, III. het onderzoek aanpassen, IV. het opstellen, uitvoeren en evalueren van een onderwijsplan, dat aansluit bij de mogelijkheden van het kind.

  • Observaties tijdens de testafname hebben meerdere doelen, waaronder: het beoordelen van de validiteit van de testafname, het observeren van de sociaal-emotionele reacties van het kind op de onderzoekssituatie, eventueel het formuleren van nieuwe hypothesen.

  • Tijdens de testsituatie moeten de volgende punten worden geobserveerd: fysieke verschijning, contactname, socialisatie, emotionele reacties, taakgericht werken, situatiebegrip, oriëntatie, gok- of vermijdingsgedrag, faalangst, zintuiglijk functioneren, motoriek, spraak en taal en neuropsychologisch functioneren.

  • De verslaglegging bij een ITO moet minstens de volgende onderdelen bevatten: instrumenten met volledige naam, uitslag per onderzoeksinstrument in de vorm van ruwe scores en gestandaardiseerde scores en leeftijdsequivalenten en de betekenis ervan voor de vraagstelling van het onderzoek, observaties per instrument.

  • Een expressietest is een gestandaardiseerde opdracht, waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes, of mondeling of schriftelijk, iets maakt of afmaakt. Het resultaat wordt beschouwd als uiting van verschillende onderdelen van het sociaal-emotioneel functioneren en de belevingswereld van het kind. Een expressietest levert communicatiegerichte informatie op.

  • Ook een projectietest is een vrije opdracht, maar hierbij wordt enigszins dubbelzinnig materiaal aangeboden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de manier waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie geeft over onbewuste processen.

Wat is het belang van verslaglegging en dossiervorming van het diagnostiekproces? - Bulletpoints 8

  • Het maken van een dossieranalyse voorafgaand aan het onderzoek voorkomt dat de hulpvrager het verhaal nogmaals moet vertellen, en vergroot het vertrouwen in de hulpverlener. Het kan echter ook de angst oproepen dat er verder wordt voortgeborduurd op onjuiste conclusies. Het samen doorlopen van de analyse kan confronterend zijn, maar werkt ook al therapeutisch. 

  • Het doel van een rapport is afhankelijk van de fase waarin het diagnostisch proces zich bevindt. De vraag en de bron moeten herleidbaar zijn, het rapport moet transparant zijn, observaties en interpretaties gescheiden houden, en het moet respectvol geschreven zijn.

  • Een verslag kan de volgende onderdelen bevatten: aanleiding en functie, vraagstelling, logboek van verrichtingen, operationalisatie van de vraagstelling, samenvatting van de voorgeschiedenis, uitslagen en observaties, samenvatting, conclusie, advies.

  • In een verslag moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen observaties en interpretaties. In de samenvatting mogen geen nieuwe observaties of feiten worden genoemd. In de conclusie moet de informatie worden teruggekoppeld naar de vraagstelling. Alle vragen die aan het begin gesteld zijn, moeten worden beantwoord.

  • Een dossier moet ordelijk (chronologisch opgebouwd), volledig en toegankelijk zijn.

  • Volgens de Wet op de Jeugdzorg moeten documenten met betrekking tot cliënten tien jaar, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is, bewaard worden.

  • Bij een dossieranalyse wordt de geschiedenis van de persoonlijke en gezinsontwikkeling geordend. Dit kan aanleiding geven tot nieuw onderzoek. Tevens maakt een dossieranalyse het mogelijk om hypothesen te toetsen met betrekking tot de verklaring en behandeling van problemen. Een dossieranalyse is samenvattend en probleem- en oplossingsgericht. Daarnaast is het een chronologische weergave van informatie. Een dossieranalyse kan worden gemaakt in een tabel of als levenslijn.

Hoe vallen leervorderingen te diagnosticeren? - BulletPoints 9

  • Leerdoelen moeten geoperationaliseerd (meetbaar) worden. Daarnaast moet een taakanalyse worden gedaan (welke stappen nodig zijn om dit doel te bereiken?), bestaande uit twee stappen: 1. Het opstellen van een leerhiërarchie (het plaatsen van alle deelvaardigheden in een bepaalde volgorde), 2. Empirisch onderzoek naar de leerhiërarchie (in hoeverre is de beheersing van de ene vaardigheid voorwaarde voor het leren van een andere?).

  • De onderwijsleersituatie omvat de leerling, leerkracht en leertaak. Bij het plannen van de leersituatie moet de leerkracht rekening houden met: beginsituatie (instructiebehoeften van de leerling), leerdoel, leerinhoud, methodiek, organisatie en evaluatie.

  • Bij een criteriumtoets wordt de prestatie van leerling A uitgedrukt in de overeenkomstige prestatie van een hypothetische ‘gemiddelde leerling’ die een bepaald aantal maanden onderwijs heeft gehad.

  • De didactische leeftijd (DL) is het aantal maanden dat een kind onderwijs heeft genoten. De DL is bij de aanvang van groep 3 nul maanden. Een schooljaar wordt aangeduid met tien maanden, waarbij juni/juli en augustus/september beide als één maand worden gerekend. Wanneer kinderen doubleren, telt de didactische leeftijd door.

  • De didactisch-leeftijdequivalent (DLE) verwijst naar de didactische leeftijd waarop de hypothetische gemiddelde leerling een bepaald beheersingsniveau (criterium) bereikt. Een DLE van 5 maanden betekent bijvoorbeeld dat dit beheersingsniveau gemiddeld in januari van groep 3 bereikt wordt. Door ruwe scores om te zetten in DLE’s kunnen twee vergelijkingen worden gemaakt: tussen leerlingen onderling en tussen de verschillende schoolse vaardigheden van één leerling (leerprofiel).

  • Het leerrendementsquotiënt (LRQ) geeft de verhouding weer tussen leerervaring en leerresultaat en wordt als volgt berekend: DLE/DL. Hierbij geldt: LRQ < 0,75 = grote achterstand, LRQ tussen 0,75 en 1 = geringe achterstand, LRQ van 1 = leerling is op niveau, LRQ > 1 = leerling heeft een voorsprong.

  • Het meest gebruikte leerlingvolgsysteem is het leerlingonderwijsvolgsysteem (LOVS) van Cito. Het LOVS omvat vele toetsen op het gebied van technisch en begrijpend lezen, spelling en rekenen/wiskunde. De leervorderingen worden met vijf vaardigheidsniveaus weergegeven, waarbij A het hoogste en E het laagste niveau is.

  • Onderzoek naar leervorderingen omvat drie stappen: 1. Individueel screeningsonderzoek (niveaubepaling en vaststellen van het leerprofiel), 2. Gericht onderzoek naar leervorderingen (nadruk op het leerproces), 3. Verder onderzoek (bepaling van het intelligentieniveau en –profiel, onderzoek naar functietekorten en onderzoek naar sociaal-emotionele problematiek).

  • Dyslexie is een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van lezen en/of spellen op woordniveau. Er moet sprake zijn van een significante achterstand. Daarnaast geldt het criterium van hardnekkigheid (er is sprake van didactische resistentie, oftewel adequate instructie en oefening helpen niet) en discrepantie (de leesvaardigheid blijft achter bij de verwachting op grond van de intelligentie). Dyslexie wordt gekenmerkt door achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort.

  • Dyscalculie wordt gekenmerkt door hardnekkige problemen met het leren en vlot en accuraat oproepen en toepassen van rekenkennis (feiten, afspraken en procedures). Er moet sprake zijn van een ernstige rekenachterstand. Evenals bij dyslexie geldt het criterium van hardnekkigheid en discrepantie. Rekenstoornissen worden door vier tekorten bepaald: onvoldoende vaardigheid met betrekking tot getallen, geheugenproblemen, onvoldoende visueel-ruimtelijk inzicht en tekort aan begripkennis. 

Wat houdt diagnostisch intelligentieonderzoek in? – BulletPoints 10

  • Bij een kind met een laag IQ (bijvoorbeeld 70) kunnen de gedragsproblemen op school veroorzaakt worden door te weinig begrip van de instructies. Bij een kind met een hoog IQ (bijvoorbeeld 140) kunnen de gedragsproblemen op school verklaard worden door het feit dat zo’n kind zich teveel op school verveeld en te weinig uitdaging heeft.

  • Hoewel intelligentie en cognitie nauw verwant zijn, omvatten de begrippen niet precies hetzelfde. Bij cognitie gaat het vooral om algemene processen die zich in de hersens afspelen en hoe deze zich ontwikkelen naarmate personen ouders worden zoals processen als geheugen, denken, aandacht, taal en waarneming. Bij intelligentieonderzoek ligt de nadruk op individuele verschillen in intellectuele prestaties: hoe deze verschillen kunnen worden gemeten, wat de gevonden verschillen zeggen over andere situaties en over de toekomst.

  • Het CHC-model wordt internationaal erkend en staat bekend als een van de best onderbouwde modellen voor het meten en systematisch in kaart brengen van cognitieve vaardigheden. Op het derde niveau wordt uitgegaan van de algemene intelligentie (g-factor). Op het tweede niveau bevinden zich de brede cognitieve vaardigheden (BCV), die onderling met elkaar samenhangen. Deze kunnen weer op het eerste niveau worden opgedeeld in nauwe cognitieve vaardigheden (NCV).

  • Wechsler ziet algemene intelligentie als een onderling samenhangend geheel van cognitieve vaardigheden. De complexiteit van intelligentie heeft betrekking op de verhouding tussen de cognitieve vaardigheden die van elkaar zijn te onderscheiden, maar ook niet los van elkaar kunnen worden gezien.

  • Bij de keuze van een test spelen een aantal zaken een rol, zoals de aard van de vraagstelling, de leeftijd van het kind, zijn zwakke of sterke kanten en de communicatieve mogelijkheden. Tevens dienen bij de keuze de kwaliteiten van de testen betrokken te worden, namelijk de normering, betrouwbaarheid en validiteit zoals door de COTAN beoordeeld.

  • In de praktijk komt men vaak in aanraking met kinderen met een zwakke of gestoorde taalontwikkeling. Bij het gebruik van testtaken die een verbale respons van het kind vragen, loopt men het risico om in plaats van cognitieve ontwikkeling de taalvaardigheid te meten. In deze gevallen kan men gebruik maken van een niet-verbale intelligentietest, zoals de SON-R 6-40.

  • Bij de meeste intelligentietests neemt de betrouwbaarheid af bij zeer hoge en zeer lage scores, omdat er maar weinig kinderen met deze niveaus in de normeringsgroep zitten. Bij een IQ hoger dan 130 moeten verschillen dus voorzichtig worden geïnterpreteerd.

Valt leergeschiktheid te diagnosticeren d.m.v. leertests en onderwijs? - BulletPoints 11

  • Voor de analyse van onderwijsvragen zijn intelligentietests minder geschikt, omdat van de meeste testopgaven niet duidelijk is wat de onderliggende leerprocessen in het geding zijn en wat de relatie is van de testteams. Wanneer een achterstand in de cognitieve ontwikkeling is geconstateerd, kan de vraag rijzen of er sprake is van een structurele, werkelijk bij het kind behorende achterstand, of dat er andere factoren in het spel zijn, zoals onvoldoende taalvaardigheid, faalangst of pedagogische verwaarlozing.

  • De meeste testinstrumenten in het onderwijs hebben een statisch karakter. De tests worden afgenomen aan de hand van voorgeschreven instructies er wordt geen verdere feedback gegeven aan het kind. Het voornaamste kenmerk van een dynamische test is het kind expliciet van feedback te voorzien. Statische testuitkomsten laten zien wat het kind al kan op het moment van opnamen, dynamische testprocedures geven meer een beeld van het leerproces.

  • Vygotsky gaat ervan uit dat de leerling leert in aansluiting op wat hij al weet, maar het moet wel nieuw of uitdagend zijn om daadwerkelijk van leren te kunnen spreken. In de theorie van Vygotsky draait alles om twee concepten, namelijk:

    • Internalisatie: het principe waarbij datgene wat er gebeurd is eerst op sociaal niveau gebeurt (door een ander) en vervolgens op individueel niveau (diegene zelf nadoen). 

    • De Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO): het verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog niet zelfstandig (oefenfase), kan bereiken (het potentiële niveau).

  • De basis van de cognitieve theorie is dat intelligentie wordt gemeten door te kijken naar de leer- en oplossingsprocessen die ten grondslag liggen aan het intelligentieniveau. Vanuit deze theorie zijn een aantal tests verschenen, zoals de K-ABC en het CAS. Het begrip leergeschiktheid en leertests tonen verwantschap met de theorieën van Luria en Sternberg. 

  • De theorie van Feuerstein beschrijft ook elementaire vormen van leren die noodzakelijk zijn voor de optimale cognitieve ontwikkeling. Feuerstein onderscheidt hierbij twee vormen van leren, namelijk de ‘learning bij direct exposure’ (een continu leerproces) en het ‘mediated learning’ (de interactie tussen opgave en kind verloopt via een volwassene).

  • Uit recent onderzoek blijkt dat dynamische testen compenseren voor zwakheden in executief functioneren. Kinderen presteerden slechter op de pretest als ze zwakker scoorden op executief functioneren, maar dit was niet meer het geval bij de posttest.

Hoe zet de ontwikkelingsneuropsychologische benadering 'diagnostiek' uiteen? - BulletPoints 12

  • De ontwikkeling van de hersenen verloopt via een aantal fasen: neurogenese, migratie, differentiatie en myelinisatie. De hersenontwikkeling is na de geboorte vooral gevoelig voor en afhankelijk van omgevingsfactoren.

  • Spiegelneuronen vuren als een persoon een handeling uitvoert én iemand anders een handeling uit ziet voeren. Ze spelen een rol bij het begrijpen en interpreteren van andermans gedrag en het leren van nieuwe vaardigheden door imitatie.

  • De neocortex bestaat uit een posterieur deel (waarneming, verwerking en opslag van informatie) en een anterieur deel (plannen, voorbereiden en uitvoeren van gedrag).

  • De prefrontale cortex (PFC) bestaat uit vier deelgebieden, die betrokken zijn bij de executieve controle van verschillende soorten taken: dorsolaterale PFC (cognitieve taken), orbitofrontale cortex (affectief en sociaal gedrag), ventromediale PFC (metacognitie en theory of mind) en de anterieure gyrus cinguli (foutendetectie).

  • De hersenen ontwikkelen zich niet geleidelijk, maar er zijn groeispurts van bepaalde hersengebieden, waarbij ze extra gevoelig zijn voor specifieke omgevingsstimulatie. In deze periode is er eerst sprake van overproductie en daarna van selectief verlies van synapsen en synaptische verbindingen.

  • De linker hemisfeer speelt een rol bij taal. De rechter hemisfeer is vooral betrokken bij niet-talige processen en is beter in staat om nieuwe informatie te verwerken en nieuwe oplossen te zoeken in probleemsituaties.

  • Het corpus callosum vormt de verbinding tussen de linker en rechter hemisfeer en zorgt voor informatie-uitwisseling tussen beide hersenhelften. Het inhibeert ook informatie, zodat beide hersenhelften zich kunnen specialiseren.

  • Aangeboren ontwikkelingsstoornissen ontstaan pre- of perinataal. Ze worden grotendeels genetisch bepaald, maar de hersenontwikkeling kan ook negatief worden beïnvloed door omgevingsfactoren. Niet-aangeboren hersenletsel (NAH) ontstaat peri- of postnataal.

  • Hersenplasticiteit is het herstelvermogen van de hersenen om zich na hersenletsel aan te passen en te reorganiseren. Volgens het Kennard-principe is de herstelkans groter naarmate het kind jonger is. Er zijn echter ook aanwijzingen dat de hersenen vroeg in de ontwikkeling juist kwetsbaarder zijn en dat de herstelkans kleiner is naarmate hersendisfuncties op jongere leeftijd ontstaan.

  • Er zijn een aantal factoren, die bepalen in welke mate het brein in staat is om na hersenletsel te herstellen, zoals de aard, plaats, grootte en ernst van de laesie. Daarnaast speelt leeftijd op drie manieren een rol: gevoelige perioden (de negatieve invloed van hersenletsel is het grootst tijdens een gevoelige periode), het crowding effect (als een gebied de functie van een ander gebied overneemt, gaat dit ten koste van de ontwikkeling van andere functies die er eigenlijk zouden moeten plaatsvinden) en growing into deficit (stoornissen als gevolg van een hersenaandoening kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden).

  • Gedragsfuncties kunnen psychometrisch (kwantitatief, gestandaardiseerd) of procesgericht (kwalitatief) onderzocht en geïnterpreteerd worden. Er kan worden gekozen voor een standaardtestbatterij of een flexibele testprocedure. Bij de trapsgewijze onderzoeksprocedure wordt na het afnemen van een vaste testbatterij verder onderzoek gedaan om de problemen van het kind verder te specificeren.

  • Bij het interpreteren van onderzoeksgegevens kan een testprestatie afzonderlijk worden geïnterpreteerd of kan het testprofiel worden geïnterpreteerd (de prestatie op verschillende tests worden vergeleken).

  • Een belangrijk onderdeel van neuropsychologische behandeling is psycho-educatie over de goed en zwak ontwikkelde neurocognitieve functies aan alle betrokkenen. Daarnaast kunnen verschillende interventies worden ingezet, zoals het aanpassen van de omgeving, compenseren en ondersteunen, het trainen van de deficiënte functies, sociaal-emotionele ondersteuning en ondersteuning van het gezin en de school.

Wat houdt taaldiagnostiek in? - BulletPoints 13

  • Taal bestaat uit drie componenten: taalinhoud (semantiek: de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen), taalvorm en taalgebruik (pragmatiek: regels voor taalgebruik in sociale situaties).

  • Taalvorm wordt onderscheiden in drie componenten: fonologie (klanken), morfologie (vormen) en syntaxis (zinsbouw).

  • Taal heeft een receptief (luisteren en lezen) en productief aspect (spreken en schrijven).

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen dagelijkse taalvaardigheid (alledaagse communicatieve vaardigheden, zoals uitspraak, communicatieve afstemming, basisgrammatica) en schoolse taalvaardigheid (het gebruik van taal over zaken die niet het hier-en-nu betreffen, waarvoor ook algemene cognitieve vaardigheden nodig zijn).

  • Hoe snel en de manier waarop de taalontwikkeling van een kind verloopt, is afhankelijk van interne (genetische aanleg, e.d.) en externe factoren (gezinssituatie, de kwaliteit en de kwantiteit van het aanbod van taal, e.d.).

  • Bij het bepalen van wat een normale taalontwikkeling is, zijn meerdere problemen: er zijn grote individuele verschillen in normale taalontwikkeling, er zijn weinig longitudinale onderzoeken naar de taalontwikkeling van Nederlandse kinderen en er is nog weinig bekend over het verloop van de latere taalontwikkeling.

  • De meest gangbare indeling voor de taalontwikkeling is gebaseerd op Schaerlaekens en bestaat uit vier fasen: de prelinguale periode (0-1 jaar), de vroeglinguale periode (1;0-2;6 jaar), de differentiatiefase (2;6-5 jaar) en de voltooiingsfase (5-10 jaar).

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen een voorbijgaand taalontwikkelingsprobleem (taalvertraging) en een hardnekkige taalontwikkelingsstoornis (specifieke taalontwikkelingsstoornis, ernstige spraak/taalmoeilijkheden, ontwikkelingsdysfasie).

  • Een taalontwikkelingsstoornis wordt gedefinieerd als een stoornis in of afwijkende ontwikkeling van de productie of het begrip van een gesproken, geschreven en/of ander symboolsysteem. Deze stoornis kan betrekking hebben op de vorm, inhoud, het gebruik van taal en/of combinaties van deze componenten.

  • De categoriale benadering deelt kinderen met een taalontwikkelingsstoornis in met een medisch model. Taalgestoorde kinderen worden gegroepeerd op basis van een cluster syndromen (doofheid/slechthorendheid, verstandelijke beperking, blinde kinderen, kinderen met schisis en craniofaciale afwijkingen, premature kinderen/kinderen met een te laag geboortegewicht, kinderen met een psychiatrische stoornis, kinderen met een specifieke taalstoornis en kinderen met een spraakstoornis).

  • De descriptief-linguïstische benadering legt de nadruk op de beschrijving (symptomen) van het taalgedrag. Op basis daarvan bestaat onderscheid tussen verschillende typen taalontwikkelingsstoornissen aan: (zeer) vertraagde ontwikkeling, stoornis van de inhoud, stoornis van de vorm, stoornis van het gebruik.

  • Een meertalig kind met een taalontwikkelingsstoornis heeft niet alleen problemen bij het verwerven van het Nederlands, maar ook van de moedertaal.

  • Belangrijke prognostische factoren voor herstel zijn: de leeftijd waarop met behandeling wordt gestart, de vorm/inhoud/frequentie van de therapie, type taalontwikkelingsstoornis, gedrag van het kind, bijkomende neurologische problemen, de sociaal-economische status van het gezin.

Wat houdt diagnostiek van het motorisch functioneren in? - BulletPoints 14

  • Bij het meten van het motorisch functioneren van vooral jonge kinderen moet rekening worden gehouden met het (niet-lineaire) dynamische karakter van ontwikkeling, interindividuele verschillen in ontwikkelingstempo en etnische verschillen in het bereiken van motorische mijlpalen.

  • De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen drie niveaus van motorisch functioneren: lichaamsfuncties (bijvoorbeeld spierkracht), activiteiten (basismotorische vaardigheden) en participatie (deelname aan het maatschappelijk leven).

  • Cerebrale parese (CP) is een houdings- of bewegingsstoornis als gevolg van een hersenbeschadiging die vóór eenjarige leeftijd is ontstaan. Er is eerst sprake van negatieve symptomen en daarna van positieve symptomen.

  • Er zijn verschillende classificatiesystemen voor het benoemen van de ernst van de CP, de mate waarin de ledematen zijn aangedaan en het type houdings- en bewegingsstoornis. De Gross Motor Function Classification System onderscheidt vijf niveaus van beperkingen in voortbewegingen, waarbij niveau I de geringste beperking aangeeft en niveau V de ernstigste beperking: I. Loopt zonder beperkingen, II. Loopt met beperkingen, III. Loopt met een loophulpmiddel, IV. Beweegt zich zelfstandig voort met beperkingen, evt. met gebruik van een elektrisch vervoersmiddel, V. Wordt vervoerd in een rolstoel. De SCPE maakt onderscheid tussen drie soorten bewegingsstoornissen bij kinderen met CP: spastische, dyskinetische en atactische bewegingsstoornis. De classificatie naar de mate waarin de ledematen zijn aangedaan, maakt onderscheid in: hemiplegie (eenzijdige parese), diplegie (parese van vooral de benen en in mindere mate de armen) en tetraplegie (parese van zowel armen als benen).

  • Kinderen met een coördinatieontwikkelingsstoornis (‘developmental coordination disorder’; DCD) hebben meer problemen met het uitvoeren van dagelijkse activiteiten die bewegingscoördinatie vereisen dan op grond van hun leeftijd en intelligentie mag worden verwacht. Ze hebben vaak niet alleen motorische problemen, maar ook cognitieve en sociaal-emotionele problemen. Daarnaast is comorbiditeit eerder regel dan uitzondering. De belangrijkste hypothese voor het samengaan van DCD met dyslexie is de ‘automatization deficit hypothesis’, die stelt dat het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het aanleren en automatiseren van bewegingen hetzelfde is als het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het automatiseren van het lezen.

  • Er bestaan twee soorten interventies voor kinderen met DCD: procesgerichte interventies (focus op het verbeteren van tekorten in de onderliggende processen, die een rol spelen bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten) en taakgerichte interventies (focus op het oefenen van taakgerichte functionele bewegingen). Uit onderzoek blijkt dat taakgerichte interventies effectiever zijn dan procesgerichte interventies.

Wat houdt diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling in? - BulletPoints 15

  • De focus ligt bij de emotionele ontwikkeling vooral op het individu, terwijl deze bij de sociale ontwikkeling ligt op de interactie tussen het kind en de omgeving.

  • Er is geen universele maatstaf voor sociaal-emotionele competentie. Bij het bepalen van wat normaal en wenselijk is, spelen meerdere factoren een rol, zoals leeftijd en cultuur.

  • Het gangbare idee is dat psychische stoornissen overal voorkomen, maar dat de uiting en het verloop van de stoornis sterk kan verschillen tussen culturen.

  • Sociaal-emotioneel onderzoek is vaak specifieker en meer gericht op vaardigheden, terwijl persoonlijkheidsonderzoek algemener is en gericht is op gedragsneigingen. Om een volledig beeld te krijgen van het sociaal-emotioneel functioneren is het van belang om zowel de vaardigheden als gedragsneigingen (karaktertrekken) in kaart te brengen.

  • De ‘big five’ benadering van persoonlijkheid kan vanaf 11-jarige leeftijd worden gebruikt en maakt onderscheid tussen extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionaliteit en intellectuele gerichtheid.

  • Sociale ontwikkeling is de ontwikkeling van sociaal gedrag (gedrag dat op anderen gericht is) en sociale cognities (vaardigheden die voor sociaal gedrag nodig zijn).

  • ‘Shared attention’ is het delen van de aandacht met anderen.

  • ‘Social referencing’ houdt in dat het kind de emotionele reacties van hun ouders op gebeurtenissen of personen peilt om te bepalen hoe hij/zij zelf moet reageren.

  • Het zelfbewustzijn van een kind bestaat uit twee aspecten: een inhoudelijk aspect (zelfconcept, de beschrijving van jezelf als persoon) en een evaluatief aspect (zelfwaardering, hoe je jezelf als persoon vindt).

  • Het begrip Theory of Mind (ToM) houdt in dat personen een basaal inlevingsvermogen in anderen hebben. Je kunt gedrag van anderen verklaren op basis van de gedachten (´beliefs´), wensen en intenties die je denkt dat de ander heeft.

  • Het sociale informatieverwerkingsmodel stelt dat de reactie van kinderen in een sociale situatie uit zes stappen bestaat: encodering (waarnemen), representatie (betekenisverlening), emoties, responsgeneratie, emotieregulatie en responsselectie.

  • Het begrip emoties is breder dan het begrip gevoelens, want het omvat naast gevoelens ook fysiologische, motivationele, cognitieve, expressieve en gedragsmatige componenten. Gevoelens zijn de bewuste registraties van emoties.

  • Bij kinderen met internaliserende psychopathologie, externaliserende psychopathologie en algemene en partiële ontwikkelingsbeperkingen kunnen zich problemen in de sociaal-emotionele ontwikkeling voordoen. Deze problemen kunnen op verschillende gebieden tot uiting komen, zoals in sociaal gedrag, sociale cognities, emotionele expressie, emotioneel begrip en emotieregulatie. De problemen kunnen bij iedere stoornis en ieder individueel kind verschillen.

Hoe valt gezinsfunctioneren te diagnosticeren? - BulletPoints 16

  • Het transactioneel ontwikkelingsmodel van Sameroff en Chandler (1975) beschrijft hoe het kind en de omgeving elkaar beïnvloeden en veranderen. Het kind heeft zelf een actieve rol in de ontwikkeling. Ook speelt de omgeving een rol in hoe de de genen tot expressie komen (fenotype). De ontwikkeling is een continu proces van interactie.

  • Het is aan de primaire verzorgers de taak om het kind te reguleren bij stress: co-regulatie heeft invloed op de gehechtheid van het kind. Het kind geeft al vanaf de geboorte gehechtheidsignalen en doet daarmee een beroep op de sensitiviteit en emotionele-beschikbaarheid van de ouder.

  • In situaties waarin het kind structureel minder vertrouwen ontwikkeld, ontstaat er een onveilige gehechtheid.

  • Er zijn drie categorieën van patronen van onveiligheid:

    • Bij vermijdende gehechtheid laten kinderen weinig hechtingsgedrag zien richting de ouder.

    • Bij ambivalente gehechtheid laat het kind juist veel gehechtheid zien met als doel de ouder bij zich te houden.

    • Bij gedesorganiseerde gehechtheid is er een verstoring in de gehechtheidsrelatie tussen een ouder en kind.

  • In de ontwikkeling doorloopt een kind een aantal fasen, waarbinnen deze voor een aantal ontwikkelingstaken komt te staan en vaardigheden opdoet om deze te vervullen.

    • Ontwikkelingsfase 0-2 (baby-dreumes): De belangrijkste taak is het opbouwen van een gehechtheidsrelatie met een of meer volwassenen.

    • Ontwikkelingsfase 2-4 (peuter): Dit is de eerste autonomiefase. Het kind krijgt het vermogen zich iets voor te stellen dat er niet meer is, het vermogen tot imitatie, en de taalontwikkeling komt op gang.

    • Ontwikkelingsfase 4-12 (basisschool): De autonomie en zelfredzaamheid neemt steeds meer toe. Het kind ontwikkeld het vermogen het perspectief van een ander te zien en empathie te voelen. Ook leert het kind een werkhouding, doorzettingsvermogen en concentratie.

    • Ontwikkelingsfase 12-16 (vroege adolescentie): Een belangrijke ontwikkelingstaak is de identiteitsontwikkeling; Ook ontwikkeld het zijn eigen normen en waarden en neemt een positie in ten opzichte van de samenleving.

    • Ontwikkelingsfase 16-21 (late adolescentie): De identiteit van de jongere ontwikkeld zich verder, en zij krijgt meer besef van gevoelens en wordt ook beter in deze uitten.

  • Wanneer een kind in aantocht is wordt een koppel naast partners ook ouders, een andere rol en identiteit, waardoor zij zich ook anders tot elkaar gaan verhouden. De uitdaging nu is om een balans te vinden tussen een partnerrelatie, meer emotioneel, en de ouderrelatie, meer functioneel.

  • Voor de diagnosticus is het belangrijk om naar meer dan alleen de ouder-kindrelatie te kijken. Wanneer meerdere mensen in een groep relaties aangaan ontstaat er een systeem. In een systeem is er sprake van circulaire causaliteit, wat betekend dat er een voortdurende wisselwerking en beïnvloeding is tussen de leden van het systeem. Systemen streven naar evenwicht (homeostase). Maar evenwicht betekend niet automatisch dat er geen problemen zijn.

  • Ook de bredere context heeft invloed op het gezin. Denk aan de grotere familie, de buurt, de school, het werk van de ouders, en vrijetijdsbesteding van gezinsleden. Er zijn stressoren zoals financiële problemen of het wonen in een gevaarlijke buurt. Maar ook beschermende factoren zoals bronnen van steun of mogelijkheden tot zelfontplooiing.

  • Door structureel effectieve opvoedingsstrategieën te implementeren fungeren ouders als een buffer voor de impact van ongunstige omstandigheden. Omgekeerd wordt de impact van slechte omstandigheden vergroot als de ouders niet adequaat kunnen opvoeden door toename van stress.

  • Het meest belangrijk middel om zicht te krijgen op het gezin en ontstane patronen is het diagnostisch gesprek met de ouders. Aanvullend op het diagnostisch gezinsinterview maakt de diagnosticus gebruik van vragenlijsten of tests.

  • Met vragen naar de achtergrond van de ouder kan de diagnosticus de problematiek van het kind transactioneel begrijpen. Vragen naar de achtergrond van de ouder kunnen verassend zijn en weerstand oproepen, dus dit dient goed toegelicht te worden. 

Wat houdt psychodiagnostiek van psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen bij kinderen en jongeren in? - BulletPoints 17

  • Ingrijpende gebeurtenissen in de jeugd worden ook wel adverse childhood experiences (ACE) genoemd. Ingrijpende gebeurtenissen worden aangeduid als traumatische gebeurtenissen als wanneer deze voldoen aan het A-criterium van de DSM-5: er is sprake geweest van blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding, of seksueel geweld. Niet alle ACE's voldoen hier aan, desondanks kunnen gebeurtenissen zoals een scheiding tot posttraumatische stressklachten leiden.

  • Op basis van empirisch onderzoek zijn er vier gehechtheidstijlen vastgesteld in het gehechtheidsgedrag in kinderen. Een veilige gehechtheidsstijl en drie onveilige gehechtheidstijlen.

    • Veilige gehechtheid: kinderen zijn in balans tussen de omgeving verkennen en het zoeken van nabijheid bij de gehechtheidsfiguur

    • Ambivalente gehechtheid: Bij ambivalente gehechtheid laat het kind juist veel gehechtheid zien met als doel de ouder bij zich te houden. Kinderen exploreren weinig. 

    • Vermijdende gehechtheid: Bij vermijdende gehechtheid laten kinderen weinig hechtingsgedrag zien richting de ouder. Ze zijn wel heel exploratief.

    • Gedesorganiseerde gehechtheid: Kinderen laten een divers patroon van gedesorganiseerd gedrag zien met snelle wisselingen tussen hechtingsstijlen. 

  • De term problematische gehechtheid wordt aangehouden als verzamelterm voor jongeren die onvoldoende emotionele veiligheid ervaren aan de relatie met een gehechtheidsfiguur en emotionele en/of gedragsproblemen vertonen.

  • Instrumenten voor screening en diagnostiek van psychotrauma en stressorgerelateerde stoornissen zijn te vinden op het Nederlands Jeugd Instituut (nji.nl) en het Kennis Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (kenniscentrum-kjp.nl).

  • Er is veel comorbideit bij psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen. Sommige klachten, zoals concentratie en slaapproblemen, kunnen bij verschillende diagnoses passen. Diagnostische instrumenten kunnen richting geven aan de juiste diagnosestelling. De diagnostiek vraagt wel om aandacht voor andere therapeutische factoren, kind- en gezinsfactoren, en oog voor culturele diversiteit.

  • De diagnostiek naar psychotrauma en stressorgerelateerde stoornissen vereist vaak ervaring van de diagnosticus.

  • Het kan voorkomen dat bij het uitvragen van de traumatische gebeurtenis dit leidt tot secundaire traumatische stress bij de de behandelaar.

  • Het is van belang om ondanks vermijdingsgedrag toch door te vragen naar traumatische gebeurtenissen. Gevoelens van schuld en schaamte maken het moeilijk voor ouders en kind om te praten.

  • De definitie van wat normaal en abnormaal gevonden wordt is sterk cultureel bepaald. Het is belangrijk als diagnosticus je bewust te zijn van je eigen culturele referentiekader en vanzelfsprekende manier van denken én dat er voldoende aandacht is voor de rol van taal.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: rasalemink
Statistics
985
Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results