Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Begrippenlijst Memory
Hoofdstuk 1 |
|
Reductionisme | Het idee dat alle wetenschappelijke verklaringen gebaseerd zouden moeten zijn op een lager niveau van analyse: psychologie in termen van fysiologie, fysiologie in termen van scheikunde en scheikunde in termen van natuurkunde |
Verbaal leren | Het leren van lijsten met woorden en nonsens lettergrepen |
Gestalt psychologie | Het gebruik van perceptuele principes om geheugen en redeneren te begrijpen |
Schema | Verklaart hoe onze kennis van de wereld gestructureerd is en beïnvloedt daardoor hoe we nieuwe informatie opslaan |
Model | Een manier om een theorie exacter uit te drukken, zodat er voorspellingen mee gedaan kunnen woorden |
Modale model | Het geheugenmodel dat werd ontworpen door Atkinson en Shiffrin |
Sensorisch geheugen | Hele kort opslag van sensorische informatie |
Iconisch geheugen | Korte opslag van visuele informatie |
Maskeren | Proces waarbij de perceptie en/of opslag van een stimulus beïnvloedt wordt door iets wat vlak voor of na aanbieding van de stimulus wordt getoond |
Echoïsch geheugen | Auditief sensorisch geheugen |
Korte termijn geheugen | Opslag van kleine hoeveelheden materiaal in een periode van een paar seconden |
Werkgeheugen | Geheugensysteem dat vooral bedoeld is om dingen in gedachten te houden tijdens het uitvoeren van een complexe taak |
Lange termijn geheugen | Geheugensysteem dat informatie voor een langere periode opslaat |
Expliciet/declaratief geheugen | Geheugen dat intentioneel opgehaald kan worden |
Impliciet/nondeclaratief geheugen | Ophalen van geheugen uit het LTM door iets uit te voeren i.p.v. door expliciet bewustzijn |
Semantisch geheugen | Geheugen voor kennis van de wereld |
Episodisch geheugen | Geheugen voor specifieke gebeurtenissen |
Mentale tijdreis | De manier waarop we met episodisch geheugen het verleden kunnen herbeleven en ons de toekomst voor te stellen |
Klassieke conditionering | Procedure van leren waarbij een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een stimulus die een reactie uitlokt, zodat de neutrale stimulus later zelf die reactie uitlokt |
Priming | Presentatie van een item beïnvloedt het verwerken van daaropvolgende items |
Electro Encefalogram (EEG) | Manier van opnemen van elektrische potentialen van de hersenen |
Event-related potential (ERP) | Manier om reacties van EEG te volgen over tijd |
Neuroimaging | Verschillende manieren van het bestuderen van het brein |
Positron emission tomography (PET) | Methode waarbij radioactieve deeltjes in de bloedstroom worden geïnjecteerd en waarmee fysiologische activiteit gemeten kan worden |
Magnetic resonance imaging (MRI) | Manier van breinonderzoek door te kijken naar veranderingen in magnetische velden |
Magnetoencepfalografie (MEG) | Manier van breinonderzoek door te kijken naar activiteit van neuronen d.m.v. kleine magnetische velden |
Hoofdstuk 2
Cijferspanne | Maximum aantal nummers dat in de gepresenteerde volgorde correct herhaald kan worden |
Werkgeheugenspanne | Een aantal complexe geheugenspanne tests waarbij gelijktijdige opslag en verwerking vereist is |
Chunking | Combineren van een aantal items tot één ‘chunk’, op basis van informatie uit het lange termijn geheugen |
Peterson taak | Taak waarbij een kleine hoeveelheid materiaal wordt getest na een kleine interval waarin herhaling niet mogelijk was |
Free recall | Methode waarbij participanten een aantal items krijgen en deze mogen herhalen in elke volgorde |
Primacy effect | Neiging om de eerste items in een rij beter te onthouden |
Recency effect | Neiging om de laatste items in een rij beter te onthouden |
Lange termijn recency | Neiging om de laatste items in een rij beter te onthouden in een lange termijn conditie |
Fonologische lus | Deel van het KTM dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van gesproken informatie |
Fonologische gelijkenis effect | Neiging om minder seriële informatie te herhalen als de items op elkaar lijken qua geluid |
Articulaire onderdrukking | Een techniek om verbale herhaling te onderdrukken door participanten continu een gesproken item te laten zeggen tijdens het herhalen |
Woordlengte effect | Het korter worden van de geheugenspanne voor verbale informatie als de woorden langer worden |
Nonsens lettergrepen | Betekenisloze, uitspreekbare items die gebruikt worden om leren te onderzoeken |
Irrelevante geluiden effect | Onderbreking van verbale KTM door gelijkluidende geluiden |
Dubbele dissociatie | Wanneer twee patiëntgroepen tegenovergestelde patronen van defect laten zien |
Corsi block tapping | Visuospatiële test waarbij een patiënt de volgorde waarbij de testleider een aantal blokken aantikt, moet herhalen |
Visuospatieel KTM | Opslag van visuele of spatiële informatie voor een korte tijd |
Hoofdstuk 3
Niveaus van verwerking | Items die dieper verwerkt worden, worden beter onthouden |
Fonologische lus | Deel van het KTM dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van gesproken informatie |
Visuospatiële kladblok | Deel van het KTM dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van visuele en spatiële informatie |
Semantisch coderen | Een item verwerken op basis van de betekenis ervan |
Nonword herhalingtest | Test waarbij participanten niet-woorden moeten herhalen die steeds langer worden |
Episodische buffer | Deel van het werkgeheugenmodel dat ervoor zorgt dat de verschillende onderdelen van het werkgeheugen kunnen interacteren met het LTM |
Visuele cache | Wederhelft van de fonologische opslag en wordt aangestuurd door de zogenaamde ‘innerlijke schrijver’ |
Supervisory attentional system (SAS) | Deel van het Norman & Shallice model dat verantwoordelijk is voor de attentionele controle van actie |
Confabulatie | Ophalen van een herinnering die niet echt heeft plaatsgevonden |
Binding | Het koppelen van kenmerken van objecten (zoals, kleur rood, vierkant, rode vierkant) |
Inhibitie | Het onderdrukken van andere activiteiten |
Resource sharing | Het gebruik van de gelimiteerde aandachtscapaciteit voor twee of meer gelijktijdige activiteiten |
Task switching | Proces waarbij geswitcht wordt tussen activiteiten in het geval van gelimiteerde capaciteit |
Lange termijn werkgeheugen | Concept van Ericsson en Kintsch dat uitlegt hoe het LTM gebruikt kan worden als werkgeheugen bij complexe cognitieve activiteit |
Spatieel werkgeheugen | Tijdelijk vasthouden van informatie over spatiële locatie |
Objectgeheugen | Tijdelijk vasthouden van informatie over visuele kenmerken, zoals kleur en vorm |
Hoofdstuk 4
Nonsens lettergrepen | Uitspreekbare maar beteknisloze items, ontworpen om leren mee te bestuderen |
Totale tijd hypothese | Geleerde hoeveelheid is een functie van de tijd die in de leertaak gestoken is |
Verspreide oefening | Het opbreken van een taak in een aantal kortere sessies |
Uitbreidend ophalen | Een leerschema waarbij items elke keer worden getest na een kleine interval en waarbij telkens een item toegevoegd wordt |
Change blindness | Onvermogen om een drastische verandering in de omgeving waar te nemen na een korte interval |
Latente inhibitie | Fenomeen waarbij het herhaaldelijk tonen van de neutrale stimulus voor het conditioneren interfereert met de klassieke conditionering |
Mere exposure effect | De positievere waarde die een neutrale stimulus krijgt nadat het meerdere keren blootgesteld is |
Stam aanvulling | Taak waarbij het vasthouden van een woord getest wordt door de eerste paar letters te laten zien |
Fragment aanvulling | Techniek waarbij geheugen voor een woord getest wordt door een paar letters van het woord weg te laten en aan participanten te vraag om het woord aan te vullen |
Indompeling methode | Een manier om een vreemde taal te leren door de leerling in een omgeving te plaatsen waar alleen de vreemde taal wordt gesproken |
Cel assemblage | Concept voorgesteld door Hebb om de fysiologische basis van lange termijn leren te verklaren, door het vaststellen van links tussen cel assemblages |
Lange termijn potentiatie (LTP) | Proces waarbij synaptische transmissie effectiever wordt na recente activering van die cel |
Consolidatie | Tijdafhankelijk proces waarin een nieuw spoor in het geheugen geleidelijk wordt gevormd waarin componenten en interconnecties vastgeketend worden |
Amygdala | Gebied in de hersenen dat betrokken is bij emotionele verwerking |
Hippocampus | Gebied in de mediale temporaal kwab dat belangrijk is voor lange termijn geheugenformatie |
Hoofdstuk 5
Dual code hypothese | Sterk inbeeldbare woorden zijn makkelijk te leren omdat ze zowel visueel als verbaal gecodeerd kunnen worden |
Niveau van verwerking | Items die dieper verwerkt worden, worden beter onthouden |
Transfer-appropriate processing (TAP) | Idee dat de informatie het best behouden wordt wanneer de staat tijdens het coderen en de staat tijdens het ophalen hetzelfde is |
Incidenteel leren | Degene die leert is zich er niet van bewust dat er een test zal plaatsvinden |
Maintenance rehearsal | Proces waarbij items in gedachten gehouden worden, maar niet dieper verwerkt worden |
Elaborative rehearsal | Proces waarbij items niet alleen in gedachten gehouden worden, maar ook dieper of uitgebreider verwerkt worden |
Intentioneel leren | Degene die leert is zich ervan bewust dat er een test zal plaatsvinden |
Subjectieve organisatie | Een strategie waarbij iemand leert om ongestructureerd materiaal te organiseren om zo het leren makkelijker te maken |
HERA (Hemispheric Encoding and Retrieval Asymmetry) hypothese | Voorstel van Tulving dat de linker frontale kwab betrokken is bij het coderen van episodische herinneringen terwijl het ophalen van de herinneringen afhankelijk is van de rechter frontale gebieden |
Hoofdstuk 6
Typicality gradiënt | Het ordenen van leden van een categorie in termen van hun typische kenmerken |
Script | Type schema dat informatie bevat m.b.t. de typische volgorde van gebeurtenissen in verschillende gewone situaties |
Frame | Type schema waarin informatie over objecten en hun eigenschappen is opgeslagen |
Hoofdstuk 7
Autobiografisch geheugen | Geheugen over je hele leven voor zowel specifieke gebeurtenissen als aan jezelf gerelateerde informatie |
Stemmingscongruent geheugen | Een negatieve stemming maakt negatieve herinneringen meer beschikbaar dan positieve herinneringen en andersom |
Infantiele amnesie | Neiging van mensen om weinig autobiografische herinneringen te hebben voor de leeftijd van 5 jaar |
Reminiscene bump | Neiging van mensen ouder dan 40 om vooral persoonlijke ervaringen van hun late tienerjaren en twintigerjaren te herinneren |
Levensvertelling | Coherent en geïntegreerd verloop van iemands leven waarvan verondersteld wordt dat het de basis vormt van het autobiografisch geheugen |
Autobiografische kennis basis | Feiten over onszelf en ons verleden die de basis vormen voor het autobiografisch geheugen |
Working self | Concept van Conway wat staat voor de manier waarop autobiografische kennis opgestapeld en gebruikt wordt |
Autonoetic bewustzijn | Term van Tulving voor zelfbewustzijn waarmee iemand in staat is de inhoud van het eigen episodisch geheugen te reflecteren |
Flashbulb herinnering | Gedetailleerd en zeer accuraat geheugen van een dramatische ervaring |
Valse herinnering syndroom | Syndroom waarbij iemand ervan overtuigd is dat iets is gebeurd, terwijl dit niet zo is |
Post-traumatische stressstoornis | Emotionele stoornis waarbij een dramatische en stressvolle gebeurtenis resulteert in aanhoudende angst en flashbacks van de gebeurtenis |
Herverschijning hypothese | In sommige omstandigheden kunnen herinneringen gecreëerd worden die later verschijnen in precies dezelfde vorm |
Waanideeën | Vals geloof van een patiënt over de wereld of hemzelf |
Hoofdstuk 8
Ophalen (retrieval) | De progressie van een of meer cues die leiden tot het uiteindelijk naar bewustzijn brengen van de target herinnering |
Activeringsniveau | De interne variabele staat van een herinnering die bijdraagt aan de toegankelijkheid ervan op een gegeven moment |
Codering specificiteit principe | Des te meer cues aanwezig zijn bij het ophalen die ook aanwezig waren bij het coderen, des te effectiever deze cues zullen zijn. |
Ophaalmodus | De cognitieve set die een persoon tot de daad van ‘ophalen’ leidt |
Context cues | Ophaalcues die bepaalde aspecten van de coderingssituatie van de target herinnering opslaan |
Directe/expliciete geheugentests | Tests die openlijk en direct aan mensen vragen om specifieke ervaringen te herinneren |
Herhaling priming | Verbeterde verwerking van een stimulus door eerdere blootstelling aan die stimulus |
Contextafhankelijk geheugen | Het ophalen van informatie gaat makkelijker als de spatio-temporele context, stemmingscontext, fysiologische context of cognitieve context gelijk is bij het ophalen aan de context tijdens het coderen |
Stemmingsafhankelijk geheugen | Dat wat geleerd wordt in een bepaalde stemming wordt het best opgeroepen in diezelfde stemming |
Reconstructief geheugen | Actief en inferentieel proces van ophalen waarin gaten in het geheugen worden opgevuld door eerdere herinneringen, logica en doelen |
Herkenningsgeheugen | Vaardigheid om accuraat te kunnen beslissen of een bepaalde stimulus eerder in een specifieke context aanwezig is geweest |
Signaal detectie theorie | Model van herkenningsgeheugen dat stelt dat de geheugentargets (signalen) en de ruis op een herkenningstaak een attribuut bezitten dat bekend staat als ‘sterkte’ of ‘vertrouwdheid’. |
Bekendheid gebaseerde herkenning | Snel en automatisch herkenningsproces gebaseerd op het waarnemen van de sterkte van je herinnering, onafhankelijk van de contextuele informatie die karakteristiek is van recollectie |
Recollectie | Langzamere, meer aandacht eisende component van het herkenningsgeheugen in ‘dual-process’ modellen, met onder andere het ophalen van contextuele informatie van de herinnering |
Dual-process theorieën van herkenning | Groep van herkenningsmodellen die aannemen dat oordelen over herkenning gebaseerd kunnen worden op twee onafhankelijke vormen van het ophaalproces: recollectie en bekendheid |
Onthoud/weet procedure (remember/knowing) | Techniek om de contributies van recollectie en bekendheid te onderscheiden binnen een herkenningstaak |
Source monitoring | Proces waarin de contextuele bron van een herinnering wordt onderzocht om de originele bron te kunnen bepalen |
Hoofdstuk 9
Incidenteel vergeten | Informatie gaat verloren uit het geheugen zonder dat de intentie er is om het te vergeten |
Gemotiveerd vergeten | Intentioneel vergeten + gemotiveerd vergeten zonder bewuste intentie |
Vergeetcurve/retentiecurve | Logaritmische afname in de retentie van herinneringen met het vergaan van de tijd |
Toegankelijkheid/beschikbaarheid onderscheid | Toegankelijkheid refereert naar het gemak waarmee een opgeslagen herinnering op een bepaald moment opgehaald kan worden. Beschikbaarheid refereert naar het onderscheid dat aangeeft of een spoor wel of niet opgeslagen is in het geheugen |
Interferentie | Fenomeen waarbij het ophalen van een herinnering onderbroken wordt door de aanwezigheid van een gerelateerd pad in het geheugen |
Trace decay | Geleidelijke verzwakking van een herinnering door het verstrijken van de tijd |
Contextuele fluctuatie | Door verloop van tijd verschuift de context waarin we leven, waardoor de afstand tussen oude herinneringen en nieuwe herinneringen groter wordt, waardoor het ophalen van oude herinneringen verslechterd |
Concurrentie aanname | Herinneringen geassocieerd aan een gedeelde ophaal cue, belemmeren automatisch het ophalen wanneer de cue gepresenteerd wordt |
Cue-overload principe | Succes van recall is minder als het aantal ‘to-be remembered’ items geassocieerd is met één cure groeit |
Retroactieve interferentie | Het verkrijgen van nieuwe informatie staat het ophalen van oude informatie in de weg |
Part-set cuing impairment | Wanneer een set items je ervan weerhoudt om de resterende items in de set goed op te roepen |
Samenwerkingsinhibitie | Wanneer mensen samen komen om zich dingen te herinneren, vindt er significant minder recall plaats dan wanneer elk individu apart informatie oproept |
Ophaal-geïnduceerd vergeten (RIF) | Neiging om bij het ophalen van sommige items, gerelateerde items niet te kunnen herinneren |
Retrieval practice paradigma | Procedure die wordt gebruikt om RIF te bestuderen |
Associatieve blokkering | Theoretisch proces , ontwikkeld om interferentie effecten te verklaren tijdens het ophalen. Een cue faalt om een target spoor uit te lokken omdat het telkens een sterkere target oproept |
Onleren | Associatieve band die een stimulus aan een herinnering bindt, wordt zwakker wanneer het spoor foutief opgehaald wordt |
Hoofdstuk 10
Positiviteit bias | Neiging om plezierige herinneringen beter op te kunnen roepen dan neutrale of onplezierige herinneringen |
Emotie regulatie | Doelgedreven, evalerende en veranderende controle over je emotionele reacties en controle over je herinneringen van emotionele ervaringen |
Repressie | Psychologisch verdedigingsmechanisme dat ongewenste herinneringen, ideeën en/of gevoelens verbant naar het onbewuste om zo conflict en psychische pijn te verminderen |
Psychogene amnesie | Diepe en onverwachte vergeetepisodes waarin de persoon gebeurtenissen uit zijn/haar leven vergeet door psychologische factoren |
Gericht vergeten | Recent gecodeerd materiaal op instructie vergeten |
Ophaal inhibitie hypothese | Items van de eerste lijst worden tijdelijk geïnhibeerd in reactie van de ‘vergeet’ instructie |
Context shift hypothese | De geleerde items van de eerste lijst worden in een apart context geplaatst door de ‘vergeet’ instructie |
Cognitieve controle | Mogelijkheid om gedachtes te buigen/veranderen zodat ze in overeenstemming zijn met onze doelen |
Denk/denk-niet paradigma (TNT) | Procedure ontwikkeld om de mogelijkheid herinneringen te onderdrukken te bestuderen wanneer we geconfronteerd worden met de dingen die ons eraan herinneren |
Psychogene fuga | Vorm van psychogene amnesie die een aantal uur of een aantal dagen duurt als gevolg van een ernstig trauma |
Spontaan herstel | Robuust fenomeen waarin een uitgedoofde geconditioneerde respons na een interval weer de kop opsteekt |
Reminiscence | Herinneren wat je was vergeten, zonder dat opnieuw leren eraan te pas is gekomen |
Hypermnesia | Algehele verbetering in recall door herhaaldelijke testsessies op hetzelfde materiaal |
Hoofdstuk 12
Metageheugen | Kennis over het eigen geheugen en de vaardigheid om dit te reguleren |
Hoofdstuk 13
Longitudinaal design | Methode waarin een groep van dezelfde participanten opeenvolgend worden getest wanneer zij verschillende leeftijden bereiken |
Cohort effect | Mensen die geboren zijn in verschillende tijdsperiodes verschillen door veranderingen in dieet, educatie en andere sociale factoren |
Cross-sectioneel design | Methode waarin participanten van verschillende leeftijden worden geworven en deze allemaal één keer getest worden |
Omgevingssupport | Karakteristieken van een retentietest die het ophalen ondersteunen |
Associatieve gebrek hypothese | Geheugenverslechtering in ouderen komt door de verslechterde capaciteit om associaties te vormen tussen stimuli die eerder niet gerelateerd waren |
Semantische dementie | Progressieve vorm van dementie, gekarakteriseerd door geleidelijk verlies van semantisch geheugen |
Realiteitsoriëntatie training (ROT) | Methode van behandeling van patiënten in de latere stadia van dementie, die hun oriëntatie in de tijd en ruimte kwijt zijn |
Hoofdstuk 15
Retrospectief geheugen | Geheugen voor mensen, woorden en gebeurtenissen die in het verleden ervaren zijn |
Prospectief geheugen | Geheugen voor dingen die nog moeten gebeuren in de toekomst |
Gebeurtenis gebaseerd prospectief geheugen | Een vorm van prospectief geheugen waarbij een cue aanleiding geeft tot het ondernemen van actie (bijvoorbeeld: zien van groentewinkel groente kopen) |
Tijd gebaseerd prospectief geheugen | Een vorm van prospectief geheugen waarbij tijd de cue is die aangeeft dat er op dat tijdstip iets moet gebeuren |
Oefententamen Geheugen
1. Het eerste systematische model van het semantisch geheugen is het hierarchische netwerk model van Collins en Quilian (1969). Hoewel dit model op het eerste gezicht aannemelijk lijkt, bevat het toch een aantal problemen. Noem een van deze problemen. (H6)
2. Personen boven de 40 hebben de neiging om zich veel persoonlijke gebeurtenissen te herinneren tussen de leeftijd van 15 en 30 jaar. Hoe heet dit verschijnsel en hoe valt het te verklaren? (H7)
3. De fonologische lus (phonological loop) is onderdeel van een multicomponent werk geheugen model. Het heeft twee subcomponenten. Een korte termijn opslag en een articulatoir herhalingsproces. De korte termijnopslag is beperkt qua capaciteit, maar door de items te herhalen kan de informatie toch worden opgeslagen. De fonologische lus verklaart een aantal kenmerken van het verbale korte termijngeheugen. Welke twee kenmerken zijn dit? Leg deze uit. (H2)
4. Wat is het verschil tussen maintenance rehearsal en elaborative rehearsal? (H5)
5. Hoe heet het concept, ontdekt door Ebbinghaus, dat stelt dat de geleerde hoeveelheid in een rechtlijnige verband staat met de tijd besteed aan het leren. (H4)
6. Longitudinaal onderzoek is een methode om ouderdomsverschijnselen te onderzoeken. Deze methode heeft echter twee grote nadelen. Benoem deze. (H13)
7. Infantiele amnesie is een bekend fenomeen wat inhoudt dat men zich niks meer kan herinneren voor het 3e levensjaar. Freud had hiervoor de verklaring dat dit gebeurt door repressie waarbij bedreigende gedachten en gebeurtenissen uit die tijd worden weggestopt in het onbewuste. Welk logisch probleem vormt deze verklaring? (H12)
8. Welke andere bekende theorie kan als model dienen voor herkenningsgeheugen (recognition memory) (H8)
9. De voorkant van het boek van Baddeley is een analogie voor een retrieval taak van een free recall lijst. Leg deze analogie uit. (H2)
10. Wat houdt de ‘ Think/no-think (TNT) paradigm’ in? (H10)
Antwoorden oefententamen geheugen
1. - Als de bekendheid van bepaalde categorieën gelijk is gehouden in een
verificatietest (zie tabel 6.2) heeft de hiërarchische afstand tussen het onderwerp en het domein weinig effect op de verificatie tijd.
Meer typische leden van een categorie bezitten meer karakteristieken die geassocieerd zijn met de categorie dan minder typische leden. Dit wordt wel ‘typicality gradient’ genoemd. Dit uit zich in een snellere verificatie tijd voor typische leden van een categorie dan minder typische leden.
Volgens Collins en Quillian zijn de concepten die we gebruiken rigide gedefinieerd, terwijl het in werkelijkheid gaat om losjes gebaseerde categorieën.
2. Dit heet de reminiscence bump. Dit kan worden verklaard door het feit dat in de periode van 15 tot 30 jaar er veel belangrijke levensgebeurtenissen plaatsvinden zoals verliefd worden, trouwen en kinderen krijgen. Deze dingen blijven vaak goed in het geheugen.
3. Het fonologische gelijkheidseffect: De neiging om een bepaalde serie van verbaal materiaal minder goed te kunnen herhalen als de items gelijksoortig klinken.
Het woord lengte effect: De neiging om minder woorden op te kunnen slaan als deze langer zijn.
4. Maintenance rehearsal is een proces van herhaling waarbij de items slechts ‘in gedachten worden gehouden’ maar niet dieper worden verwerkt. Terwijl elaborative rehearsal de items niet alleen maar in gedachten worden gehouden, maar ook dieper worden verwerkt.
5. Total time hypothese
6.
Sommige mensen zullen afvallen door bijvoorbeeld verhuizen of het verliezen van interesse.
Er zal onvermijdelijk een vorm van leereffect optreden en dit kan invloed hebben op ouderdomsverschijnselen.
7. Het verklaart niet het feit waarom adolescenten en volwassenen zich zelfs positieve of neutrale gebeurtenissen niet kunnen herinneren.
8. Signaal detectie theorie
9. De afstand tot de elektriciteitspalen weerspiegelt de afstand (in tijd) tot de items die moeten worden herinnerd (in de retrieval taak). Dus des te groter de afstand tot het item (in andere woorden, hoe langer geleden het item is gevraagd), des te moeilijker het wordt om die te onderscheiden van het voorgaande item.
10. Dit is een procedure ontworpen om het vermogen om bewust het ophalen van een herinneringen te vermijden als de persoon wordt geconfronteerd met een ‘reminder’. In de betreffende studie gaat het om het vermijden van het ophalen van het tweede deel van een woordpaar.
Aanvullende oefenvragen Geheugen
Hoofdstuk 1
Welk van de onderstaande uitspraken over het modale model van geheugen is niet waar?
Het modale model is afkomstig van Atkinson en Shiffrin
Het modale model werd zo genoemd omdat het representatief was voor de verschillende ideeën die over het menselijk geheugen bestonden
Het modale model verklaart waarom het geheugen bij iedereen hetzelfde in elkaar steekt
Het modale model verklaart niet precies hoeveel soorten geheugen er zijn
Het verschil tussen het korte termijn geheugen en het werkgeheugen is:
Dat het korte termijn geheugen meer een tijdelijke opslag plaats voor informatie is, terwijl het werkgeheugen de informatie actiever verwerkt
Er niet. Korte termijn geheugen en werkgeheugen zijn twee namen voor hetzelfde begrip
Dat het korte termijn geheugen niets met de informatie doet die binnenkomt, terwijl het werkgeheugen de informatie naar het lange termijn geheugen brengt
Dat informatie in het korte termijn geheugen terecht komt bij oppervlakkige verwerking, terwijl de informatie bij diepe verwerking in het werkgeheugen terecht komt
Welk begrip past niet bij het lange termijn geheugen?
Episodische buffer
Mentale tijdreis
Impliciet geheugen
Semantisch geheugen
Als we elektrische signalen in de hersenen willen meten, dan gebruiken we:
Een PET-scan
Een MRI-scan
Een MEG-scan
Een EEG-scan
De juiste volgorde volgens de information processing aanpak van geheugen is:
Sensorisch geheugen – Lange termijn geheugen – Korte termijn geheugen – Omgeving
Omgeving – Sensorisch geheugen – Korte termijn geheugen – Lange termijn geheugen
Omgeving – Korte termijn geheugen – Sensorisch geheugen – Lange termijn geheugen
Korte termijn geheugen – Sensorisch geheugen – Lange termijn geheugen – Omgeving
Hoofdstuk 2
De geheugenspanne van het korte termijn geheugen is het kortst bij:
Een cijferreeks tot 7 cijfers
Woorden
Nonsens woorden
Omgekeerde woorden
Bij een ‘free recall’ taak komen … en … voor.
Primacy effecten/recency effecten
Primacy effecten/geen recency effecten
Recency effecten/geen primacy effecten
Geen primacy effecten/geen recency effecten
Wanneer één patiënt verslechterd korte termijn geheugen heeft, maar een normaal lange termijn geheugen en een andere patiënt een verslechterd lange termijn geheugen heeft, maar een normaal korte termijn geheugen, dan heet dit:
Het Peterson effect
Een dubbele dissociatie
Verschil effect
Irrelevant geheugen effect
Hoofdstuk 3
Een herinnering van iets dat niet heeft plaatsgevonden, heet een:
Cache
Inhibitie
Memory switch
Confabulatie
Het modale model werd bedacht door:
Baddeley en Hitch
Atkinson en Shiffrin
Norman en Shallice
Collins en Quillian
Wat is geen functie van de fonologische lus?
Taalverwerving
Uitspraak
Verwerken van taal
Vasthouden van gesproken informatie
Mensen met een beschadiging aan de frontale lobe van de hersenen hebben een defect in het volgende systeem:
De central executive
De fonologische lus
Het visuospatieel kladblok
De episodische buffer
De episodische buffer werd aan het werkgeheugen model toegevoegd, omdat:
Het de vraag was hoe het werkgeheugen gelinkt was aan het lange termijn geheugen
Het korte termijn geheugen niet helemaal verklaard kon worden aan de hand van de drie bestaande componenten
Het de vraag was hoe herinneringen het korte termijn geheugen beïnvloeden
Dit een aanvulling bleek te zijn op de central executive
Hoofdstuk 4
Welk hersengebied speelt vooral een belangrijke rol bij klassiek conditioneren?
Hippocampus
Basale ganglia
Hypothalamus
Amygdala
De term ‘change blindness’ refereert naar het fenomeen waarbij:
Een persoon zegt niets te kunnen zien, terwijl hier geen duidelijke lichamelijke oorzaak voor blijkt te zijn
Een persoon geen veranderingen waar kan nemen, en dus alleen statische beelden waarneemt
Een persoon een beschadiging aan de visuele cortex heeft, waardoor hij/zij niets meer kan zien
Een persoon er niet in slaagt een radicale verandering in de omgeving op te merken na een korte pauze
Het idee dat de hoeveelheid geleerde informatie een functie is van de tijd gespendeerd aan het leren van de taak, heet:
Tijd-leer functie
Totale tijd hypothese
Parabool functie van tijd
Leercurve
Het fenomeen van iets steeds leuker vinden nadat je het vaker hebt gezien, heet:
Latente inhibitie
Mere exposure effect
Consolidatie
Extinctie
Hoofdstuk 5
Wat is waar over diepte van verwerking?
Hoe dieper een item verwerkt is, hoe beter het onthouden wordt
Een item dat diep is verwerkt, is moeilijk op te halen uit het geheugen
Hoe diep een item verwerkt wordt, is afhankelijk van het functioneren van het korte termijn geheugen
Onderzoek naar diepte verwerking werd in eerste instantie gedaan door Paivio
Volgens de HERA hypothese is de linker frontale kwab betrokken bij:
Het ophalen van episodische herinneringen
Het coderen van episodische herinneringen
Het opslaan van episodische herinneringen
Het vergeten van episodische herinneringen
De subjectieve organisatie strategie van Tulving houdt in:
Dat iemand informatie probeert te organiseren door zijn/haar persoonlijke informatie te rangschikken
Dat iemand informatie probeert te organiseren door aan andere mensen te vragen wat hier de beste manier voor is
Dat iemand informatie probeert te organiseren om daarmee het leren makkelijker te maken
Dat iemand informatie probeert te organiseren op een manier die volgens hem/haar het beste is
Het verschil tussen ‘maintenance rehearsal’ (MR) en ‘elaborative rehearsal’ (ER) is dat:
Items bij ER alleen in het achterhoofd gehouden worden, terwijl ze bij MR dieper verwerkt worden
Items bij MR alleen in het achterhoofd gehouden worden, terwijl ze bij ER diper verwerkt worden
Items bij MR constant herhaald worden, terwijl ze bij ER niet herhaald worden
Items bij ER constant herhaald worden, terwijl ze bij MR niet herhaald worden
Met welk begrip komt ‘transfer-appropriate processing (TAP)’ inhoudelijk het best overeen?
Stemmingsafhankelijk geheugen
Niveau van verwerking
Herkenningsgeheugen
Herhaling priming
Hoofdstuk 6
Wat is waar over het verschil tussen episodisch geheugen en semantisch geheugen?
De subjectieve waarde die geassocieerd wordt met episodisch geheugen is hetzelfde als bij semantisch geheugen
Activatie van episodisch geheugen en semantisch geheugen is te zien in dezelfde hersengebieden
Semantisch geheugen heeft geen bewuste recollectie van het verleden, episodisch geheugen wel
Retrograde amnesie komt minder voor bij episodische herinneringen dan bij semantische herinneringen
Volgens het hiërarchische netwerk model:
Liggen categorieën niet vast
Zijn typische kenmerken belangrijk bij het ordenen van items
Hoeft vertrouwdheid met een combinatie geen rol te spelen bij de verwerking van informatie
Wordt ‘een vis heeft kieuwen’ even snel verwerkt als ‘een snoek heeft kieuwen’
Het model van Collins het Loftus was vernieuwend ten opzichte van het hiërarchische netwerk model, omdat:
Het meer categorieën aan het bestaande model toevoegde
Het de inflexibiliteit van het netwerk model aanpakte
Het een cultuur-fair model was
Het ingekort en daardoor overzichtelijker was
Wat is niet waar over de sensorische functionele theorie?
Visuele eigenschappen van een object zijn ergens anders opgeslagen in de hersenen dan functionele eigenschappen van een object
Er zijn meer visuele units in het semantisch systeem dan er functionele units zijn
Visuele eigenschappen zijn vooral belangrijk voor het herkennen van levende objecten
Visuele eigenschappen zijn vooral belangrijk voor het herkennen van niet-levende objecten
Wat is geen functie van schema’s?
Weten wat belangrijk is om te onthouden
Weten wat je kan verwachten
Informatie begrijpen en verwerken
Vergemakkelijken van het waarnemen van de visuele omgeving
Hoofdstuk 7
Het overtuigd raken van een gebeurtenis die niet echt heeft plaatsgevonden, heet:
Flashbulb herinnering
Valse herinnering syndroom
Posttraumatische stressstoornis
Autonoetic bewustzijn
Wat is geen symptoom van PTSS?
Nachtmerries
Angst
Stress
Verlies van episodisch geheugen
Een fuga wordt niet gekenmerkt door:
Een voorafgaande periode van stress
Het verlies van semantische kennis
Een depressieve stemming
Een geschiedenis van amnesie
Welke geheugensystemen zijn vooral betrokken bij autobiografisch geheugen?
Episodisch geheugen en korte termijn geheugen
Episodisch geheugen en semantisch geheugen
Semantisch geheugen en korte termijn geheugen
Korte termijn geheugen en lange termijn geheugen
Hoofdstuk 8
Wat is niet hinderlijk voor het ophalen van informatie uit het geheugen?
Als de informatie niet persoonlijk relevant is
Als de informatie slecht geleerd is
Wanneer er geen aandacht wordt gericht op het ophalen van de informatie
Wanneer de associatie met het target klein is
Wanneer iets het best opgeroepen kan worden uit het geheugen in dezelfde stemming als toen datgene geleerd werd, heet dat:
Stemmingsafhankelijk geheugen
Stemmingsonafhankelijk geheugen
Stemmingscongruent geheugen
Reconstructief geheugen
Wat is niet waar over cues?
Hoe meer cues, hoe effectiever er informatie uit het geheugen opgehaald kan worden
Ophalen van informatie gaat beter met meer relevante cues
Cues zorgen altijd voor het ophalen van informatie
De sterkte van de cue is relevant voor het ophalen van de informatie
Wat is geen expliciete geheugentest?
Free recall
Ja/nee herkenning
Woord fragment aanvulling
Geforceerde keus herkenning
Hoofdstuk 9
Wat is het verschil tussen toegankelijkheid van een item en beschikbaarheid van een item (bij vergeten)?
Er is geen verschil tussen toegankelijkheid en beschikbaarheid
Een beschikbaar item kan sneller opgehaald worden dan een toegankelijk item
Toegankelijkheid geeft aan of een item wel of niet is opgeslagen in het geheugen, beschikbaarheid geeft aan hoe snel een item opgehaald kan worden
Toegankelijkheid geeft aan hoe snel een item opgehaald kan worden, beschikbaarheid geeft aan of een item wel of niet is opgeslagen in het geheugen
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:
De vergeetcurve werd voor het eerst beschreven door Bahrick
De vergeetcurve is een logaritmische afname van herinneringen met het vergaan van de tijd
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
Welke factor draagt niet bij aan incidenteel vergeten?
Trace decay
Contextuele fluctuatie
Interferentie
Samenwerkingsaanname
Wanneer een cue faalt om een target uit te lokken, omdat het telkens een andere target uitlokt dan de bedoelde target, heet dit:
Samenwerkingsinhibitie
RIF
‘Unlearning’
Associatieve blokkering
Hoofdstuk 10
Iets herinneren wat je was vergeten, zonder dat je dit opnieuw hebt geleerd heet:
‘Reminiscence’
‘Hypermnesia’
Spontaan herstel
Cognitieve controle
Wat is niet waar over de positiviteitsbias?
Plezierige herinneringen kunnen beter opgeroepen worden dan negatieve of neutrale herinneringen
Positieve herinneringen zijn toegankelijker
Oudere volwassenen hebben de neiging om minder negatieve gebeurtenissen op te slaan dan positieve gebeurtenissen
De positiviteitsbias bereikt een piek bij een jaar of 50
Welk hersengebied wordt minder actief bij het onderdrukken van het ophalen van een herinnering?
Laterale prefrontale cortex
Amygdala
Pons
Hippocampus
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn
Volgens de ophaal inhibitie hypothese worden items tijdelijk geinhibeerd als reactie op de ‘vergeet’ instructie
Volgens de context shift hypothese worden items in een context geplaatst waardoor vergeten moeilijker wordt
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
Hoofdstuk 12
Wat is geen reden waarom het expliciete geheugen sterk verbetert tijdens de kindertijd?
Het expliciete geheugen verbetert sterk omdat het impliciete geheugen ook verbetert.
De hersencomponenten die betrokken zijn bij het werkgeheugen ontwikkelen zich meer in de kindertijd
Oudere kinderen beschikken over meer metageheugen
Oudere kinderen beschikken over meer kennis
Waar refereert de term ‘infantiele amnesie’ naar?
Naar geheugenverlies bij jonge kinderen
Naar een periode van geheugenverlies die alle kinderen doorlopen
Naar het onvermogen om als volwassene herinneringen op te halen van voor je 3e of 4e levensjaar
Naar geheugenverlies over herinneringen uit de kindertijd
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:
Het declaratieve geheugen bij kinderen wordt steeds beter door de groeiende capaciteit van het KTG/werkgeheugen
Het declaratieve geheugen bij kinderen wordt steeds beter omdat het metageheugen zich ontwikkelt
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
Volgens de sociaal-culturele theorie van infantiele amnesie:
Spelen taal en cultuur een belangrijke rol in de vroege ontwikkeling van het autobiografisch geheugen
Bepalen culturele factoren hoe snel infantiele amnesie optreedt
Kan infantiele amnesie voorkomen worden door een opvoeding in de juiste omgeving
Zijn herinneringen over de vroege jeugd uitgebreider bij oosterse kinderen dan bij westerse kinderen
Hoofdstuk 13
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:
1: De diagnose Alzheimer is pas post-mortem te stellen
2: Symptomen van Alzheimer zijn nooit bij iedereen hetzelfde
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
De vorm van onderzoek waarbij participanten van verschillende leeftijden allemaal één keer worden gemeten, heet:
Longitudinaal onderzoek
Cross-sectioneel onderzoek
Cohort effect
Gerandomiseerd onderzoek
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:
Het brein blijft van hetzelfde formaat bij het ouder worden
Bij oudere participanten wordt eerder één hersenhelft gebruikt voor werkgeheugentaken dan twee
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
Welke factor is niet bepalend voor de prestatie op episodische geheugentaken bij ouderen?
Interferentie
Verslechtering van het episodisch geheugen
Omgevingssupport
Associatieve gebrek hypothese
Hoofdstuk 15
Geheugen voor mensen, woorden en gebeurtenissen uit het verleden heet:
Prospectief geheugen
Episodisch geheugen
Retrospectief geheugen
Semantisch geheugen
Je herinneren dat je om drie uur een afspraak bij de kapper hebt, is een voorbeeld van:
Gebeurtenisgebaseerd prospectief geheugen
Tijdgebaseerd prospectief geheugen
Episodisch geheugen
Autobiografisch geheugen
Ouder worden wordt volgens de meta-analyse van Henry et al. vooral geassocieerd met afname in _____
Prospectief geheugen
Episodisch geheugen
Retrospectief geheugen
Semantisch geheugen
Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn
Volgens de PAM theorie is aandacht niet per se noodzakelijk voor het succesvol presteren van het prospectief geheugen
Volgens de PAM theorie is de betrokkenheid van het retrospectief geheugen belangrijk voor het presteren van het prospectief geheugen
Beide stellingen zijn juist
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist
Stelling 2 is juist en stelling 1 is onjuist
Beide stellingen zijn onjuist
Antwoorden aanvullende vragen geheugen
1c
2a
3a
4d
5b
6c
7a
8b
9d
10b
11b
12a
13a
14d
15d
16b
17b
18a
19b
20c
21b
22a
23c
24b
25b
26d
27a
28b
29d
30b
31b
32a
33a
34c
35c
36d
37c
38d
39d
40a
41d
42d
43b
44a
45c
46a
47a
48a
49b
50d
51a
52c
53b
54c
55c
- for free to follow other supporters, see more content and use the tools
- for €10,- by becoming a member to see all content
Why create an account?
- Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
- Once you are logged in, you can:
- Save pages to your favorites
- Give feedback or share contributions
- participate in discussions
- share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
- 1 of 2161
- next ›
Add new contribution