Oefenvragen Neuroscience of social behavoir and emotional disorders

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Oefenvragen

 

Hoofdstuk 1

 

1. Gedachten, gevoelens en gedragingen begrijpen en verklaren met behulp van de methoden en technieken van de neurowetenschap valt onder …

A. Neuropsychologie

B. Sociale psychologie

C. Cognitieve psychologie

D. Sociale neurowetenschappen

 

2. Er zijn verschillende meningen over of het ‘sociale brein’ onderscheiden kan worden van de andere functies die het brein uitvoert. Welke uitspraak hieronder is niet waar?

A. Bepaalde cognitieve processen of hersengebieden zijn beperkt met betrekking tot de informatie die verwerken en de manier waarop dit verwerkt wordt (modulariteit).

B. Een cognitief gebied of hersengebied is gespecialiseerd in het verwerken van een bepaalde soort informatie (domeinspecificiteit).

C. Het ‘sociale brein’ is niet alleen gespecialiseerd in sociaal gedrag, maar draagt ook bij aan niet-sociale aspecten van cognitie (modulariteit).

D. Er bestaat een eenvoudig mechanisme dat ervoor zorgt dat er correspondentie plaats vindt tussen de zelf en de ander (spiegelneuronen).

 

3. De term … houdt in dat een dat een soort verklaring door de tijd vervangen wordt door een andere, meer basale verklaring. De term … houdt in dat de natuur van cognitieve processen kan worden geprobeerd af te leiden uit neurowetenschappelijke data.

A. schone lei (blank slate), reverse interference

B. reductionisme, reverse interference

C. reverse interference, reductionisme

D. reductionisme, schone lei (blank slate)

 

Hoofdstuk 2

 

4. Welke dimensies spelen er mee in de belangrijkst methoden van cognitieve neurowetenschappen?

A. Temporale resolutie: De nauwkeurigheid waarmee men kan meten waar een event plaats aan het vinden is.

B. Ruimtelijke resolutie: De nauwkeurigheid waarmee men kan meten wanneer een event plaats aan het vinden is.

C. Beide antwoorden zijn juist.

D. Beide antwoorden zijn onjuist.

 

5. Position emission tomography (PET) …

A. Heeft als type methode ‘opname’, is invasief en het gebruikte hersenkenmerk is ‘hemodynamisch’.

B. Heeft als type methode ‘opname’, is invasief en het gebruikte hersenkenmerk is electrisch.

C. Heeft als type methode ‘stimulatie, is non-invasief en het gebruikte hersenkenmerk is ‘hemodynamisch’.

D. Heeft als type methode ‘opname’, is non-invasief en het gebruikte hersenkenmerk is ‘electrisch’.

 

6. Wat is een voordeel van observationele metingen?

A. De metingen zijn direct gerelateerd aan neurale activiteit.

B. Er kunnen geen vooroordelen zijn van de observator.

C. Er worden gedachten en houdingen gemeten in plaats van gedrag.

D. Kan gebruikt worden wanneer het onmogelijk of ongepast is om instructies te geven aan de deelnemer.

 

7. Welk antwoord is correct met betrekking tot mentale chronometrie?

A. Mensen kunnen het snelst 4+2=6 uitrekenen.

B. Mensen kunnen het snelst 4+3=7 uitrekenen.

C. Mensen kunnen het snelst 4+5=9 uitrekenen.

D. Er zit geen verschil in de snelheid waarmee mensen bovenstaande sommen uit kunnen rekenen.

 

8. Hoe kun je de inter-rater reliability vergroten?

A. Habituation.

B. Blind scoring.

C. Masking.

D. Preferential looking.

 

9. Uit welke drie componenten bestaat een neuron?

A. Cellichaam, dendrieten en een axon.

B. Cellichaam, dendrieten en een synaps.

C. Cellichaam, synaps en neurotransmitters.

D. Cellichaam, synaps en een actiepotentiaal.

 

10. Als er een significant resultaat uit een test komt wanneer er eigenlijk geen echt effect hoort te zijn, waar is er dan sprake van?

A. Externe validiteit.

B. Betrouwbaarheid.

C. Type I fout.

D. Type II fout.

 

11. Het zenuwstelsel bestaat uit twee onderdelen, namelijk het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Uit welke onderdelen bestaan het perifere zenuwstelsel?

A. Brein en ruggenmerg.

B. Brein en autonome zenuwstelsel.

C. Ruggenmerg en autonome zenuwstelsel.

D. Somatisch zenuwstelsel en autonome zenuwstelsel.

 

12. Welk van de antwoorden is juist over de huidgeleidingsrespons (skin conductance response)?

A. De definitie van huidgeleidingsrespons is ‘kleine veranderingen in het geleidingsvermogen door middel van licht zweten’.

B. Een andere term voor skin conductance response is galvanic skin response.

C. De electroden worden op twee vingertoppen geplaatst met gel ertussen.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

13. Wat is een event-related potential (ERP) die gerelateerd is aan gezichtswaarneming?

A. N170.

B. P300.

C. P440.

D. N400.

 

14. Wat is waar met betrekking tot de ERP die gerelateerd is aan gezichtswaarneming?

A. Het is niet alleen gevonden bij menselijke gezichten.

B. Het is niet gevonden bij schematische ‘smiley’ gezichten.

C. Het maakt niet uit of een gezicht bekend of niet bekend is.

D. Het is het sterkst bij de rechtse posterieure temporale electrode plekken.

 

15. Welk antwoord is juist?

A. Anterior en posterior betekenen respectievelijk voorkant en achterkant (ook wel rostral en caudal genoemd) en superior en inferior betekenen respectievelijk bovenkant en onderkant (ook wel dorsal en ventral genoemd).

B. Anterior en posterior betekenen respectievelijk voorkant en achterkant (ook wel dorsal en ventral genoemd) en superior en inferior betekenen respectievelijk bovenkant en onderkant (ook wel rostral en caudal genoemd).

C. Superior en inferior betekenen respectievelijk voorkant en achterkant (ook wel dorsal en ventral genoemd) en anterior en posterior betekenen respectievelijk bovenkant en onderkant (ook wel rostral en caudal genoemd).

D. Superior en inferior betekenen respectievelijk voorkant en achterkant (ook wel rostral en caudal genoemd) en anterior en posterior betekenen respectievelijk bovenkant en onderkant (ook wel dorsal en ventral genoemd).

 

16. Wat valt onder de basal ganglia?

A. Caudate nucleus, pons en globus pallidus. De caudate nucleus en pons samen heten striatum en de pons en globus pallidus samen heten lentiform nucleus.

B. Caudate nucleus, pons en globus pallidus. De caudate nucleus en pons samen heten lentiform nucleus en de pons en globus pallidus samen heten striatum.

C. Caudate nucleus, putamen en globus pallidus. De caudate nucleus en putamen samen heten striatum en de putamen en globus pallidus samen heten lentiform nucleus.

D. Caudate nucleus, putamen en globus pallidus. De caudate nucleus en putamen samen heten lentiform nucleus en de putamen en globus pallidus samen heten striatum.

 

17. Welk onderdeel ligt niet in het limbische systeem?

A. Cingulate cortex.

B. Amygdala.

C. Hippocampus.

D. Caudate nucleus.

 

18. Wat is de goede volgorde van de fases van de hemodynamic response function (HRF)?

A. Initial dip, undershoot en overcompensation.

B. Initial dip, overcompensation en undershoot.

C. Undershoot, overcompensation en initial dip.

D. Undershoot, initial dip en overcompensation.

 

19. De HRF is … variabel tussen verschillende regio’s bij hetzelfde individu en … variabel tussen individuen.

A. Minder, minder.

B. Minder, meer.

C. Meer, meer.

D. Meer, minder.

 

Hoofdstuk 3

 

20. In een studie van Hermann, Call, Hernàndez-Lloreda, Hare en Tomasello (2007) werden mensen van twee en drie jaar oud vergeleken met iets oudere chimpansees en orang-oetans. Op welk vlak staken de mensen niet boven de andere groepen uit?

A. Ruimtelijk geheugen.

B. Sociaal leren.

C. Communicatie.

D. Het staren van iemand volgen.

 

21. Wat is de interpretatie van de ‘sociale intelligentie hypothesis’?

A. Intelligentie wordt gemanifesteerd in het sociale leven.

B. Complexe samenleving vraagt om vergrote intelligentie.

C. Complexe samenleving kiest de specifieke karakteristieken van intelligentie.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

22. Welke uitspraak is niet waar?

A. Het brein van mensen kan maar circa 150 actieve sociale relaties aangaan.

B. Des te langer een dier erover doet om volwassen te worden, des te kleiner de kans dat dat dier beter aangepast is aan zijn omgeving en cultuur.

C. Des te groter het brein is, des te groter het aantal sociale relaties dat onderhouden kan worden.

D. Er is een sterke correlatie tussen sociale intelligentie en de grootte van het brein.

 

23. Whiten en Van Schaik (2007) categoriseren sociaal aangeleerd gedrag van verschillende soorten in een ‘cultuur piramide’. De lagere niveaus komen meer voor in de natuur en de hogere niveaus ontwikkelen zich bovenop de lagere niveaus. Welk antwoord is op de juiste volgorde van laag naar hoog?

A. Cultuur, cumulatieve cultuur, sociale informatie overdracht en tradities.

B. Cultuur, cumulatieve cultuur, tradities en sociale informatie overdracht.

C. Sociale informatie overdracht, tradities, cultuur en cumulatieve cultuur.

D. Sociale informatie overdracht, cultuur, cumulatieve cultuur en tradities.

 

24. Welke term hoort bij de volgende definitie; een vorm van sociaal leren die gebaseerd is op het begrijpen van de doelen, intenties en mentale staat van individuen?

A. Imitatie.

B. Mimicking.

C. Stimulus enhancement.

D. Contagion.

 

25. Wat is niet waar over het visuele woordvorm gebied (VWFA)?

A. Het gebied reageert meer op de visuele representatie van letterreeksen dan andere objecten.

B. Het gebied reageert op verzonnen letters.

C. Het gebied reageert op onbekende schrijfsystemen.

D. Het gebied is waarschijnlijk ontstaan doordat mensen eerst geen letterreeksen konden herkennen.

 

26. Welke uitspraak is waar over het spiegelneuronen?

A. Spiegelneuronen reageren wanneer een dier een actie doet en wanneer het dier een ander de actie ziet doen.

B. Spiegelneuronen reageren niet wanneer een dier een actie doet, maar wel wanneer het dier een ander de actie ziet doen.

C. Spiegelneuronen reageren wanneer een dier een actie doet, maar niet wanneer het dier een ander de actie ziet doen.

D. Spiegelneuronen reageren niet wanneer een dier een actie doet en ook niet wanneer het dier een ander de actie ziet doen.

 

Hoofdstuk 4

 

27. Wat is de term die past bij de volgende definitie; Externe motoruitkomsten in het gezicht en het lichaam geassocieerd met emotionele staten?

A. Emoties.

B. Hedonische waarde.

C. Stemming.

D. Expressies.

 

28. Wat is er waar over emoties?

A. Ze kunnen bewust en onbewust zijn.

B. Ze kunnen intern en extern zijn.

C. Ze kunnen automatisch en gecontroleerd zijn.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

29. Er zijn kleine verschillen gevonden met betrekking tot emoties in de verschillende hemisferen in het brein. Welke uitspraak is hierover waar?

A. Wanneer men kijkt naar het produceren van emoties is de linker helft van het gezicht (geregeld door de rechter hemisfeer) meer expressief en wanneer men kijkt naar het herkennen van emotionele expressies wordt de rechter helft van het gezicht beoordeeld als verdrietiger.

B. Wanneer men kijkt naar het produceren van emoties is de linker helft van het gezicht (geregeld door de rechter hemisfeer) meer expressief en wanneer men kijkt naar het herkennen van emotionele expressies wordt de linker helft van het gezicht beoordeeld als verdrietiger.

C. Wanneer men kijkt naar het produceren van emoties is de rechter helft van het gezicht (geregeld door de linker hemisfeer) meer expressief en wanneer men kijkt naar het herkennen van emotionele expressies wordt de rechter helft van het gezicht beoordeeld als verdrietiger.

D. Wanneer men kijkt naar het produceren van emoties is de rechter helft van het gezicht (geregeld door de linker hemisfeer) meer expressief en wanneer men kijkt naar het herkennen van emotionele expressies wordt de linker helft van het gezicht beoordeeld als verdrietiger.

 

30. Welke uitspraak van Darwin is waar?

A. Dieren kunnen geen expressies van andere dieren herkennen en expressies zijn aangeleerd.

B. Dieren kunnen geen expressies van andere dieren herkennen en expressies niet zijn aangeleerd.

C. Dieren kunnen expressies van andere dieren herkennen en expressies zijn niet aangeleerd.

D. Dieren kunnen expressies van andere dieren herkennen en expressies zijn aangeleerd.

 

31. Hoe wordt door Freud onze basisbehoeften voor zaken als warmte en voedsel genoemd?

A. Ego

B. Id

C. Super-ego

D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

 

32. Welk antwoord is waar?

A. James Lange Theorie: Lichaamsreacties gebeuren als eerste en emotionele verwerking gebeurt daarna.

B. James Lange Theorie: De emotionele perceptie /interpretatie gebeurt als eerste en de lichaamsreactie komt daarna.

C. Cannon-Bard Theorie: Lichaamsreacties gebeuren als eerste en emotionele verwerking gebeurt daarna.

D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

 

33. Een bepaald gebied ligt op de ventrale oppervlakte van de frontaalkwabben. Het ontvangt connecties van corticale sensorische gebieden en heeft wederkerige connecties met gebieden als de amygdala en de hypocampus. Verder berekent het de inspirerende waarde van beloningen en verandert het de waarden aan de hand van de context. Over welk gebied in de hersenen gaat het hier?

A. Ventral striatum.

B. Anterior cingulate cortex.

C. Insula.

D. Orbitofrontale cortex.

 

34. Morele emoties zijn emotionele staten die ontstaan door een vergelijking te maken tussen daadwerkelijk gedrag en normatief of ideaal gedrag. Welke van de volgende emoties hoort daar niet bij?

A. Jaloezie

B. Schaamte

C. Angst

D. Trots

 

35. Wat is niet waar over patiënt DR die in het boek beschreven wordt met een beschadiging aan de amygdala?

A. Ze had moeite met het herkennen van angst.

B. Ze had moeite met het herkennen van angst en walging in het gezicht.

C. Ze kon geen foto’s bij elkaar zoeken van dezelfde persoon wanneer de expressies verschilden.

D. Ze had geen beperkingen op het gebied van het herkennen van vocale emotionele expressies.

 

36. Maslow heeft bedacht dat er verschillende soorten motivatie zijn en dat ze hiërarchisch georganiseerd zijn. Welke antwoord is juist wanneer de piramide van laag naar hoog bekeken wordt?

A. Veiligheid, fysiologisch, sociale behoeften, zelfwaardering en zelfactualisatie

B. Fysiologisch, veiligheid, sociale behoeften, zelfwaardering en zelfactualisatie.

C. Fysiologisch, veiligheid, sociale behoeften, zelfactualisatie en zelfwaardering.

D. Veiligheid, fysiologisch, sociale behoeften, zelfactualisatie en zelfwaardering.

 

Hoofdstuk 5

 

37. Wat codeert de fysieke aspecten van stimuli van het gezicht?

A. Occipital face area (OFA).

B. Fusiform face area (FFA).

C. Superior temporal sulcus (STS).

D. Face recognition unit.

 

38. Welke uitspraak is waar?

A. De meeste mensen produceren een grotere huidgeleidingsrespons (SCR) richting bekende mensen in vergelijking met onbekende mensen.

B. De meeste mensen produceren een grotere huidgeleidingsrespons (SCR) richting onbekende mensen in vergelijking met bekende mensen.

C. De mensen met een Capgras syndroom produceren een grotere huidgeleidingsrespons (SCR) richting bekende mensen in vergelijking met onbekende mensen.

D. De mensen met een Capgras syndroom produceren een grotere huidgeleidingsrespons (SCR) richting onbekende mensen in vergelijking met bekende mensen.

 

39. Wat houdt de extrastriate body area (EBA) in?

A. Loopt van de occipitale naar de pariëtale kwabben en kijkt naar de locatie en het gedrag van objecten.

B. Een corticale regio die verantwoordelijk is voor visuele bewegingsdetectie.

C. Een gebied van de inferior temporale cortex dat relatief meer reageert op hele lichamen dan lichaamsdelen.

D. Een gebied in de visuele cortex dat meer reageert op hele lichamen en lichaamsdelen dan op gezichten en objecten.

 

40. Joint attention is het proces waarbij aandacht wordt gericht op een bepaald object of een bepaalde locatie als reactie op de aandacht die een ander persoon daaraan schenkt. Welk antwoord is hierover waar?

A. Bij mensen is het moeilijker om de richting van de blik te ontcijferen dan bij dieren, door de combinatie van een donker gedeelte van het oog met het oogwit.

B. De hippocampus is vooral van belang voor het uitlokken van joint attention van gezichten en lichamen.

C. Het maken van oogcontact is niet van belang voor een-op-een communicatie.

D. De richting van de blik zorgt ervoor dat mensen automatisch die richting op kijken.

 

41. Waar worden de sociale interacties van autistische mensen door gekaraktiseerd?

A. Afwezigheid van joint attention, gebrek aan direct oogcontact.

B. Afwezigheid van joint attention, wel direct oogcontact mogelijk.

C. Aanwezigheid van joint attention, gebrek aan direct oogcontact.

D. Aanwezigheid van joint attention, wel direct oogcontact mogelijk.

 

42. Er zijn associaties tussen gezichtskarakteristieken en persoonlijkheidseigenschappen. Er is een aantal verschillende mogelijkheden waardoor dit mede verklaard zou kunnen worden. Welk antwoord is niet waar?

A. Er bestaat daadwerkelijk een associatie.

B. Er kan geen gebruik gemaakt worden van expressies om persoonlijkheidstrekken af te leiden. Mensen letten vooral op het hele lichaam voor het maken van associaties.

C. Er is sprake van een self-fulfilling prophecy.

D. Er kan sprake zijn culturele stereotypes waar nauwelijks of geen objectieve basis voor bestaat.

 

43. Wat maakt volgens Rhodes (2006) een gezicht aantrekkelijk?

A. Gemiddeldheid.

B. Symmetrie

C. Seksueel dimorfisme.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

44. Welke van de volgende associaties tussen het lichaam en persoonlijkheidseigenschappen is waar?

A. Gezichten die lijken op je eigen gezicht worden als meer betrouwbaar gezien en als meer aantrekkelijk.

B. De insula speelt een rol bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van een gezicht.

C. Gezichten kunnen omschreven worden aan de hand van twee eigenschappen: hoe dominant en hoe betrouwbaar een gezicht is.

D. Een verhoogd BMI wordt niet gerelateerd aan luiheid.

 

Hoofdstuk 6

 

45. Waar bestaan mentale staten uit?

A. Kennis, overtuigingen, intenties en gevoelens.

B. Kennis, overtuigingen, intenties en verlangens.

C. Overtuigingen, intenties en gevoelens.

D. Overtuigingen, intenties en verlangens.

 

46. Wat is de term voor de volgende definitie; bezorgd zijn over de situatie van iemand anders?

A. Sympathy

B. Perspective taking

C. Pity

D. Empathy

 

47. Wat is volgens Decety en Jackson waar over empathie?

A. Gedeelde representaties tussen de zelf en de ander, gebaseerd op een koppeling tussen perceptie en actie.

B. Een bewustzijn van zelf-ander als gelijkwaardig maar afzonderlijk.

C. Een capaciteit voor mentale flexibiliteit om perspectiefname en zelfregulatie mogelijk te maken.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn waar.

 

48. Wat is uitleg van second-order intentionaliteit?

A. De inferentie dat een agent overtuigingen heeft over de overtuigingen van anderen.

B. De inferentie dat een agent overtuigingen en verlangens heeft, maar geen overtuigingen over overtuigingen.

C. Een agent heeft overtuigingen over de overtuigingen die iemand anders heeft over de overtuigingen van een ander.

D. De assumptie dat een agent geen overtuigingen en verlangens heeft.

 

49. Welke drie gebieden zijn betrokken bij mentalizing?

A. Temporal poles, medial prefrontale cortex (mPFC) en dorsolaterale prefrontale cortex (DLPFC).

B. Temporal poles, medial prefrontale cortex (mPFC) en tempero-parietale junctie.

C. Anterior cingulate cortex, medial prefrontale cortex (mPFC) en tempero-parietale junctie.

D. Anterior cingulate cortex, medial prefrontale cortex (mPFC) dorsolaterale prefrontale cortex (DLPFC).

 

50. Wat is de term voor de volgende definitie; een neurologische conditie die geassocieerd wordt met de progressieve aftakeling van de betekenis van woorden en objecten?

A. Autisme.

B. Afasie.

C. Semantische dementie.

D. Syndroom van Asperger

 

51. Wat is niet waar met betrekking tot autisme?

A. Autisme wordt gedefinieerd aan de hand van gedrag.

B. Het profiel en de ernst van de stoornis kunnen veranderen tijdens de ontwikkeling.

C. Er zijn specifieke biologische markers te meten.

D. Autisme is een spectrum van condities die verschillen in ernst.

 

52. Wat houden de termen emphasizing en systemizing in en welk mechanisme is bij autisten actiever?

A. Systemizing is het voorspellen van iemands gedrag en je zorgen maken over hoe anderen zich voelen en emphasizing is het begrijpen van wettige, op regels gebaseerde systemen waarbij aandacht voor details zicht voordoet. Bij autisten blijkt emphasizing veel actiever te zijn.

B. Systemizing is het voorspellen van iemands gedrag en je zorgen maken over hoe anderen zich voelen en emphasizing is het begrijpen van wettige, op regels gebaseerde systemen waarbij aandacht voor details zicht voordoet. Bij autisten blijkt systemizing veel actiever te zijn.

C. Emphasizing is het voorspellen van iemands gedrag en je zorgen maken over hoe anderen zich voelen en systemizing is het begrijpen van wettige, op regels gebaseerde systemen waarbij aandacht voor details zicht voordoet. Bij autisten blijkt emphasizing veel actiever te zijn.

D. Emphasizing is het voorspellen van iemands gedrag en je zorgen maken over hoe anderen zich voelen en systemizing is het begrijpen van wettige, op regels gebaseerde systemen waarbij aandacht voor details zicht voordoet. Bij autisten blijkt systemizing veel actiever te zijn.

Hoofdstuk 7

 

1. Wat is de definitie van interactie?

A. Dyadisch gedrag waarbij de acties van personen afhankelijk zijn, zodat het gedrag van iedere actor een reactie en een stimulus is voor het gedrag van de ander.

B. Dyadisch gedrag waarbij de acties van personen afhankelijk zijn, zodat het gedrag van iedere actor een reactie, maar geen stimulus is voor het gedrag van de ander.

C. Dyadisch gedrag waarbij de acties van personen onafhankelijk zijn, zodat het gedrag van iedere actor een reactie en een stimulus is voor het gedrag van de ander.

D. Dyadisch gedrag waarbij de acties van personen onafhankelijk zijn, zodat het gedrag van iedere actor een reactie, maar geen stimulus is voor het gedrag van de ander.

 

2. Altruïsme houdt in dat een persoon iemand helpt zonder daar persoonlijke winst uit te halen. Welke uitspraak hierover is niet waar?

A. Sociaal en coöperatief zijn kan ten koste gaan van eigen tijd en bronnen.

B. Bij mensen hangen coöperatieve acties af van het vertrouwen in iemand anders (het geloof dat andere mensen je eerlijk zullen behandelen).

C. Korte-termijn interesses moeten in groepsverband afgewogen worden ten opzichte van lange-termijn doelen.

D. Het is belangrijk om kennis en grondstoffen voor jezelf te houden, zodat later de groep daar wat aan heeft.

 

3. Wat zijn ‘free loaders’?

A. Mensen die het vertrouwen van anderen schenden.

B. Mensen die wel de voordelen krijgen van coöperatie, maar die zelf niet bijdragen aan de groep.

C. Mensen die heel altruïstisch zijn en dus zonder daar voordelen uit te halen anderen helpen.

D. Mensen die coöpereren vanwege het welzijn van de groep.

 

4. Er zijn meerdere redenen waarom mensen anderen helpen. Welke uitspraak hieronder is niet waar?

A. Er is een intrinsieke motivatie om te helpen. Mensen ervaren het helpen van anderen als persoonlijk belonend.

B. Mensen helpen vanwege de voordelen van wederkerigheid.

C. De wens om te conformeren door een groepsniveau identiteit te delen.

D. Mensen zijn bang om gestraft te worden voor het niet coöpereren (ook wel free riders-punishment genoemd).

 

5. Wat houden de termen ‘kin selection’ en ‘reciprocal altruism’ in?

A. Kin selection houdt in dat de aanwezigheid van een karaktertrek voordelig was tijdens de evolutie omdat het seksuele partners aantrekt. Reciprocal altruism houdt in dat mensen anderen helpen die waarschijnlijk elkaar nooit weer zien.

B. Kin selection houdt in dat de aanwezigheid van een karaktertrek voordelig was tijdens de evolutie omdat het seksuele partners aantrekt. Reciprocal altruism houdt in dat mensen anderen helpen zodat we in de toekomst hulp van andere mensen krijgen.

C. Kin selection houdt in dat mensen anderen helpen die aan ons verbonden zijn. Reciprocal altruism houdt in dat mensen anderen helpen zodat we in de toekomst hulp van andere mensen krijgen.

D. Kin selection houdt in dat mensen anderen helpen die aan ons verbonden zijn. Reciprocal altruism houdt in dat mensen anderen helpen die waarschijnlijk elkaar nooit weer zien.

 

6. Helpend gedrag kan verspreiden door een populatie wanneer …

A. De kosten van de eigen reproductie van een organisme (C) wordt gecompenseerd door de voordelen van de reproductie van zijn eigen familielid (B) vermenigvuldigd met de waarschijnlijkheid dat het familielid dezelfde help-karaktertrek erft (r).

B. De kosten van de eigen reproductie van een organisme (C) wordt gecompenseerd door de voordelen van de reproductie van zijn eigen familielid (B) gedeeld door de waarschijnlijkheid dat het familielid dezelfde help-karaktertrek erft (r).

C. De kosten van de reproductie van zijn familielid (B) wordt gecompenseerd door de voordelen van de reproductie van het organisme zelf (C) vermenigvuldigd met de waarschijnlijkheid dat het familielid dezelfde help-karaktertrek erft (r).

D. De kosten van de reproductie van zijn familielid (B) wordt gecompenseerd door de voordelen van de reproductie van het organisme zelf (C) gedeeld door de waarschijnlijkheid dat het familielid dezelfde help-karaktertrek erft (r).

 

7. Welk antwoord is onjuist met betrekking tot ‘kin selection’?

A. Eekhoorns kunnen onderscheid maken tussen volle broers en zussen en halve broers en zussen.

B. Kin-schap voorspelt of vampier vleermuizen hun voedsel zullen delen met andere individuen.

C. Kin-schap voorspelt of ‘sterile workers’ insecten van hun eigen vruchtbaarheid afzien voor hun familieleden.

D. Geen van bovenstaande antwoorden is correct.

 

8. Welk antwoord is juist met betrekking tot indirect reciprocity?

A. Alleen mensen zijn in staat om volledig ‘indirect reciprocity’ uit te oefenen in tegenstelling tot dieren. Kennis over de reputatie van andere mensen wordt vooral verkregen via de persoonlijke historie van onderhandelingen met die persoon in plaats van via taal en sociale normen.

B. Alleen mensen zijn in staat om volledig ‘indirect reciprocity’ uit te oefenen in tegenstelling tot dieren. Kennis over de reputatie van andere mensen wordt vooral verkregen via taal en sociale normen in plaats van via de persoonlijke historie van onderhandelingen met die persoon.

C. Zowel mensen als dieren zijn in staat om volledig ‘indirect reciprocity’ uit te oefenen. Kennis over de reputatie van andere mensen en dieren wordt vooral verkregen via de persoonlijke historie van onderhandelingen met die ander in plaats van via taal en sociale normen.

D. Zowel mensen als dieren zijn in staat om volledig ‘indirect reciprocity’ uit te oefenen. Kennis over de reputatie van andere mensen en dieren wordt vooral verkregen via taal en sociale normen in plaats van via de persoonlijke historie van onderhandelingen met die ander.

 

9. In een studie van Hein, Silani, Preuschoff, Batson en Singer (2010) konden participanten kiezen of ze een pijnlijke stimulus wilden ontvangen om te zorgen dat de pijn van de ander verminderd werd. De ander was een iemand uit de ingroup of de outgroup. Aan welk hersengebied ontstond activiteit wanneer ervoor werd gekozen om iemand uit de ingroup te helpen?

A. Hippocampus

B. Amygdala.

C. Ventral striatum.

D. Insula.

 

10. Welk antwoord is correct?

A. Obedience is het volgen van expliciete aanwijzingen van anderen die worden beschouwd als het hebben van autoriteit of die worden waargenomen als het nemen van de verantwoordelijkheid.

B. Compliance houdt in dat er een verandering is in het gedrag van mensen dat ontstaat als reactie op de houding en het gedrag van anderen, maar zonder expliciete opdrachten om verandering.

C. Beide antwoorden zijn correct.

D. Beiden antwoorden zijn onjuist.

 

11. Wat is de term van de volgende definitie: Een type mathematisch model dat vastlegt hoe het succes van een individu in het maken van beslissingen afhangt van de beslissingen van anderen.

A. Game theory.

B. Neuro-economie.

C. Ultimatum Game

D. Nash equilibirum.

 

12. De ‘payoff matrix’ geeft een overzicht van de kosten en voordelen voor elke speler op basis van de verschillende onafhankelijke optiemogelijkheden. Welk antwoord hierover is correct?

A. Voor het individu is het de beste optie om de ander te bedriegen en de beste collectieve beslissing is dat beiden coöpereren. Meestal kiezen mensen niet de optimale optie doordat ze rekening houden met de behoeften van de andere speler.

B. Voor het individu is het de beste optie om te coöpereren en de beste collectieve beslissing is dat ze er beiden voor kiezen om de ander te bedriegen. Meestal kiezen mensen niet de optimale optie doordat ze rekening houden met de behoeften van de andere speler.

C. Voor het individu is het de beste optie om de ander te bedriegen en de beste collectieve beslissing is dat beiden coöpereren. Meestal kiezen mensen de optimale optie.

D. Voor het individu is het de beste optie om te coöpereren en de beste collectieve beslissing is dat ze er beiden voor kiezen om de ander te bedriegen. Meestal kiezen mensen de optimale optie.

 

13. Welk antwoord is niet waar met betrekking tot de Ultimatum Game?

A. Biedingen tijdens het spel beneden de 20% van het geld wordt door de meeste participanten geweigerd.

B. Mensen zijn meer geneigd om oneerlijke biedingen aan te nemen van een computer dan van een mens.

C. Wanneer participanten van de Ultimatum Game een oneerlijk aanbod kregen, dan lieten ze een lagere ‘skin reductance respons’ zien dan wanneer ze een eerlijk aanbod kregen van een mens of een oneerlijk aanbod van een computer.

D. Beslissingen om op een aanbod in te gaan hangen af van de wisselwerking tussen de financiële waarde en de sociale waarde.

 

14. Wat is de definitie van ‘public goods game’?

A. Een spel voor twee spelers met een beheerder en een investeerder. De beheerder beslist hoeveel beslist hoeveel geld er geïnvesteerd wordt en de investeerder beslist hoeveel geld hij terugkrijgt.

B. Een spel voor meerdere spelers waarbij mensen kunnen kiezen om verschillende hoeveelheden geld in een algemene pot met geld te contribueren, maar iedereen krijgt uiteindelijk dezelfde voordelen onafhankelijk van de hoeveelheid geld wat iemand erin heeft gegooid.

C. Een spel voor twee spelers met een initiatiefnemer en een antwoorder. De initiatiefnemer heeft een pot met geld gekregen en moet beslissen hoeveel geld hij wil dat er naar de antwoorder gaat. De antwoorder kan zelf ervoor kiezen of hij het aanbod aan wil nemen of af wil slaan.

D. Een spel voor twee spelers waarbij de beste individuele strategie is om niet te coöpereren en waarbij de beste collectieve beslissing is om samen te werken.

 

Hoofdstuk 8

 

15. Welke uitspraak is niet waar over ‘social bonds’?

A. Wanneer iemand bij de ander van de sociale bond is, dan zijn mensen gelukkiger en tonen een groter welzijn.

B. Wanneer iemand buiten het bereik van de ander van de sociale bond is, dan tonen mensen een mate van verlangen naar de ander (Het kan zelfs zijn dat mensen daardoor lijden).

C. Gehechtheid is sterk type sociale bond dat normaal gesproken gelimiteerd is tot bepaalde soorten relaties.

D. Geen van bovenstaande antwoorden is correct.

 

16. De ‘triangular theory of love’ is een verklaring van liefde uitgelegd met drie factoren, namelijk passie, intimiteit en verplichting. Uit welke factoren bestaat de term ‘romantische liefde’?

A. Passie en intimiteit.

B. Passie, verplichting en intimiteit.

C. Passie.

D. Intimiteit.

 

17. Er zijn drie factoren waarom mensen toegewijd blijven aan een relatie. Welk van de onderstaande antwoorden hoort hier niet bij?

A. Persoonlijke toewijding: Mensen blijven bij elkaar door constante positieve gevoelens jegens hun partner.

B. Verplichting aan de kinderen: Mensen blijven bij elkaar vanwege de leeftijd van de kinderen.

C. Morele verplichting: Mensen blijven bij elkaar door sociale normen of door religieuze of culturele overtuigingen.

D. Kosten versus baten: Mensen blijven bij elkaar door financiële en emotionele kosten of de mogelijkheid tot een alternatieve relatie.

 

18. Er zijn meerdere factoren waarom mensen voor elkaar vallen. Welk antwoord hoort hier niet bij?

A. Fysieke aantrekkelijkheid: Mensen kiezen vaker voor elkaar wanneer ze qua fysieke aantrekkelijkheid veel op elkaar lijken (matching hypothesis).

B. Bekendheid: Mensen hebben dan een grotere mogelijkheid om contact met elkaar op te nemen.

C. Een gelijkheid in meningen.

D. Reciprocal liking: Wanneer iemand verteld wordt dat iemand anders diegene leuk vindt, dan is er een grotere kans dat iemand die ander leuk gaat vinden.

 

19. Welke regio wordt niet gerelateerd aan mentalizing?

A. Medial prefrontal cortex.

B. Amygdala.

C. Temporal poles.

D. Temporal-parietal junction.

 

20. Wat is waar met betrekking tot gehechtheid bij mensen?

A. De moeder is de eerste waarmee een baby hecht en dat gebeurt direct na de geboorte van het kind.

B. Nadat een hechting is gevormd met iemand zijn kinderen niet meer bang voor vreemdelingen.

C. Het maakt voor een mens veel uit met wie de hechting wordt gevormd.

D. Mensen kunnen relatief veel hechtingen aangaan.

 

21. Welk van onderstaande uitspraken is correct over het begin van de hechting?

A. Een baby is sneller gehecht aan andere vreemde kinderen dan aan hun eigen broertjes of zusjes.

B. Een baby is even snel gehecht aan moeder als aan vaders.

C. Een baby is sneller gehecht aan een grootouder dan aan de vader.

D. Een baby is even snel gehecht aan een grootouder dan aan een ander familielid.

 

22. Op welke manier is een baby gehecht als het redelijk teleurgesteld is wanneer de moeder weggaat uit een kamer en als de moeder weer naar binnenkomt, haar dan positief begroet?

A. Onzekere-ontwijkende hechting.

B. Onzekere-angstige hechting.

C. Veilig gehecht.

D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

 

23. Wat is waar met betrekking tot hechtingen?

A. Lage niveaus van hechtingsangst worden geassocieerd met hoge niveaus van activiteit in de orbitofrontale cortex, terwijl hoge niveaus van de ontwijking van hechtingen geassocieerd worden met hoge activiteit in de laterale prefrontale regio’s.

B. Lage niveaus van hechtingsangst worden geassocieerd met hoge niveaus van activiteit in de laterale prefrontale cortex, terwijl hoge niveaus van de ontwijking van hechtingen geassocieerd worden met hoge activiteit in de orbitofrontale cortex.

C. Lage niveaus van hechtingsangst worden geassocieerd met hoge niveaus van activiteit in de orbitofrontale cortex, terwijl hoge niveaus van de ontwijking van hechtingen geassocieerd worden met hoge activiteit in de temporal-parietal junction.

D. Lage niveaus van hechtingsangst worden geassocieerd met hoge niveaus van activiteit in de laterale prefrontale cortex, terwijl hoge niveaus van de ontwijking van hechtingen geassocieerd worden met hoge activiteit in de temporal-parietal juction.

 

24. De hypothalamic-pituitary-adrenal axis …

A. . Is geactiveerd tijdens woede en zorgt voor veranderingen in woede-gerelateerde hormonen zoals cortisol. Veilig gehechte baby’s scheiden minder cortisol af dan onveilig gehechte baby’s.

B. Is geactiveerd tijdens woede en zorgt voor veranderingen in woede-gerelateerde hormonen zoals cortisol. Onveilig gehechte baby’s scheiden minder cortisol af dan veilig gehechte baby’s.

C. Is geactiveerd tijdens stress en zorgt voor veranderingen in stress-gerelateerde hormonen zoals cortisol. Veilig gehechte baby’s scheiden minder cortisol af dan onveilig gehechte baby’s.

D. Is geactiveerd tijdens stress en zorgt voor veranderingen in stress-gerelateerde hormonen zoals cortisol. Onveilig gehechte baby’s scheiden minder cortisol af dan veilig gehechte baby’s.

 

25. Wat is waar met betrekking tot eenzaamheid?

A. Waargenomen eenzaamheid zorgt voor een verhoogde bloeddruk.

B. Eenzaamheid zorgt voor een versnelde achteruitgang bij oudere mensen.

C. Eenzaamheid heeft effect op de intelligentie van mensen.

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct.

 

Hoofdstuk 9

 

26. Neisser (1988) maakte een onderscheid in tussen vijf soorten van zelfkennis. Welk antwoord is waar?

A. Ecologische zelf, interpersoonlijke zelf, een minimale zelf, een privé zelf en een vertellende zelf.

B. Ecologische zelf, interpersoonlijke zelf, een verlengde zelf, een privé zelf en een conceptuele zelf.

C. Ecologische zelf, interpersoonlijke zelf, een verlengde zelf, een privé zelf en een vertellende zelf.

D. Ecologische zelf, interpersoonlijke zelf, een minimale zelf, een privé zelf en een conceptuele zelf.

 

27. Welk van onderstaande antwoorden is correct over het self-concept?

A. De culturele/collectieve zelf (groepslidmaatschap en gedeelde opvattingen, vaardigheden en rituelen), de voortdurende zelf (persoonlijke herinneringen, persoonlijke karaktertrekken en motivatie) en de sensorimotorische zelf (gevoel van agency en een gevoel van embodiment).

B. De culturele/collectieve zelf (groepslidmaatschap en gedeelde opvattingen, vaardigheden en rituelen), de sensorimotorische zelf (persoonlijke herinneringen, persoonlijke karaktertrekken en motivatie) en de voortdurende zelf (gevoel van agency en een gevoel van embodiment).

C. De sensorimotorische zelf (groepslidmaatschap en gedeelde opvattingen, vaardigheden en rituelen), de culturele/collectieve zelf (persoonlijke herinneringen, persoonlijke karaktertrekken en motivatie) en de voortdurende zelf (gevoel van agency en een gevoel van embodiment).

D. De sensorimotorische zelf (groepslidmaatschap en gedeelde opvattingen, vaardigheden en rituelen), de voortdurende zelf (persoonlijke herinneringen, persoonlijke karaktertrekken en motivatie) en de culturele/collectieve zelf (gevoel van agency en een gevoel van embodiment).

 

28. Wat is de definitie van ‘delusions of control’?

A. Het gevoel waar de ledematen in de ruimte zijn.

B. Het gevoel van de interne staat van het lichaam, die pijn, temperatuur, honger, hartslag en kortademigheid inhoudt.

C. Het gevoel dat onze gedachten en acties onder externe controle zijn.

D. Het gevoel van mensen dat ze zich in een andere locatie bevinden dan in hun eigen fysieke locatie.

 

29. Welke uitspraak over het geheugen is waar?

A. Het episodisch/autobiografisch geheugen bestaat uit herinneringen gebeurtenissen die specifiek zijn voor tijd en plaats. Het semantisch geheugen bestaat uit herinneringen van feitelijke en conceptuele kennis. Geheugenverlies tast de mogelijkheid om zowel nieuwe herinneringen te maken aan (anterograde) als oude herinneringen van vroeger terug te halen (retrograde)

B. Het semantisch geheugen bestaat uit herinneringen gebeurtenissen die specifiek zijn voor tijd en plaats. Het episodisch/autobiografisch geheugen bestaat uit herinneringen van feitelijke en conceptuele kennis. Geheugenverlies tast de mogelijkheid om zowel nieuwe herinneringen te maken aan (retrograde) als oude herinneringen van vroeger terug te halen (anterograde)

C. Het episodisch/autobiografisch geheugen bestaat uit herinneringen gebeurtenissen die specifiek zijn voor tijd en plaats. Het semantisch geheugen bestaat uit herinneringen van feitelijke en conceptuele kennis. Geheugenverlies tast de mogelijkheid om zowel nieuwe herinneringen te maken aan (anterograde) als oude herinneringen van vroeger terug te halen (retrograde)

D. Het semantisch geheugen bestaat uit herinneringen gebeurtenissen die specifiek zijn voor tijd en plaats. Het episodisch/autobiografisch geheugen bestaat uit herinneringen van feitelijke en conceptuele kennis. Geheugenverlies tast de mogelijkheid om zowel nieuwe herinneringen te maken aan (retrograde) als oude herinneringen van vroeger terug te halen (anterograde)

 

30. Welke uitspraak over culturen is waar?

A. In Oost-Aziatische landen hebben mensen vaak een collectivistische cultuur en hebben een inter-dependent self.

B. In Oost-Aziatische landen hebben mensen vaak een individualistische cultuur en hebben een inter-dependent self.

C. In Westerse landen hebben mensen vaak een collectivistische cultuur en hebben een inter-dependent self.

D. In Westerse landen hebben mensen vaak een individualistische cultuur en hebben een independent self.

 

 

Hoofdstuk 10

 

53. Welk antwoord is waar?

A. Conventionele normen worden via consensus vastgesteld en morele normen zijn gebaseerd op persoonlijk welzijn. Conventionele normen verschillen meer per cultuur en het verbreken van een morele norm leidt waarschijnlijker tot straf.

B. Conventionele normen worden via consensus vastgesteld en morele normen zijn gebaseerd op persoonlijk welzijn. Morele normen verschillen meer per cultuur en het verbreken van een conventionele norm leidt waarschijnlijker tot straf.

C. Morele normen worden via consensus vastgesteld en conventionele normen zijn gebaseerd op persoonlijk welzijn. Conventionele normen verschillen meer per cultuur en het verbreken van een morele norm leidt waarschijnlijker tot straf.

D. Morele normen worden via consensus vastgesteld en morele normen zijn gebaseerd op persoonlijk welzijn. Morele normen verschillen meer per cultuur en het verbreken van een conventionele norm leidt waarschijnlijker tot straf.

 

54. Wat voor emotie voelt iemand wanneer een ander bewust een sociale norm heeft overtreden?

A. Dehumanisatie.

B. Woede.

C. Morele walging.

D. Walging.

 

55. Wat zijn twee voorbeelden van respectievelijk self-critical en other-appraising wat betreft categorieën van morele emoties?

A. Woede, trots

B. Woede, dankbaarheid.

C. Schaamte, dankbaarheid.

D. Schaamte, walging.

 

56. Wat uitspraak is waar?

A. Psychopaten hebben een flexibelere benadering richting morele normen dan niet-psychopaten. In tegenstelling tot wat mensen vaak denken, zijn zij zich echter wel bewust van de normen van goed en fout.

B. Psychopaten hebben een flexibelere benadering richting morele normen dan niet-psychopaten. Zij zich niet bewust van de normen van goed en fout.

C. Psychopaten hebben geen flexibelere benadering richting morele normen dan niet-psychopaten. In tegenstelling tot wat mensen vaak denken, zijn zij zich echter wel bewust van de normen van goed en fout.

D. Psychopaten hebben geen flexibelere benadering richting morele normen dan niet-psychopaten. Zij zijn zich niet bewust van de normen van goed en fout.

 

57. Wat is niet waar over woede?

A. Woede wijst vaak op de onvervuldheid van doelen.

B. Woede ontstaat bij het overtreden van een sociale norm.

C. Woede ontstaat bij het bedreigd worden in de sociale positie.

D. Woede richt zich altijd op de mensen die de woede veroorzaakt hebben.

 

58. Welk hormoon is betrokken bij woede, agressie en sociale dominantie?

A. Oestrogeen.

B. Testosteron.

C. Progesteron.

D. Er is geen hormoon bij betrokken, alleen de hersengebieden zelf zijn van belang.

 

59. Wat is de term voor de volgende definitie; een psychiatrische categorie gekarakteriseerd door een doordringend patroon van veronachtzaming en overtreding van de rechten van anderen?

A. Psychopathie.

B. Antisociale persoonlijkheidsstoornis.

C. Sociopathie.

D. Conductstoornis.

 

Hoofdstuk 11

 

31. Wat zijn de definities van phylogenetische ontwikkeling en triadische interactie?

A. Phylogenetische ontwikkeling houdt de ontwikkeling in van een individu van de conceptie tot de dood. Triadische interactie houdt een interactie in tussen drie mensen.

B. Phylogenetische ontwikkeling houdt de ontwikkeling in van een individu van de conceptie tot de dood. Triadische interactie houdt een interactie in tussen twee mensen en een object.

C. Phylogenetische ontwikkeling houdt de ontwikkeling in van species over een evolutionaire tijdsschaal. Triadische interactie houdt een interactie in tussen drie mensen.

D. Phylogenetische ontwikkeling houdt de ontwikkeling in van species over een evolutionaire tijdsschaal. Triadische interactie houdt een interactie in tussen twee mensen en een object.

 

32. Welk antwoord is onjuist met betrekking tot sociaal leren bij baby’s?

A. Wanneer baby’s op de wereld komen, kunnen ze de stem en de taal van hun moeder herkennen.

B. Baby’s beschikken vanaf de geboorte over dezelfde stemherkenningsvermogens als volwassenen.

C. Kinderen hebben een voorkeur voor stimulie die op gezichten lijken, maar ze kunnen nog niet noodzakelijkerwijs echte van onmogelijke gezichten onderscheiden.

D. Kinderen kunnen het gezicht van hun moeder mogelijk al eerder herkennen, maar herkenning van andere gezichten vindt plaats vanaf drie maanden.

 

33. Welke methode is niet geschikt voor baby’s en kinderen?

A. EEG.

B. fMRI.

C. TMS.

D. Near-infrared spectroscopy.

 

34. Welk van onderstaande uitspraken is niet waar?

A. Het onvermogen om herinneringen aan onze eerste jaren op te halen wordt kindertijd amnesie genoemd.

B. Vanaf tweejarige leeftijd hebben kinderen een volledig begrip van de overeenstemming tussen hun eigen lichaam en hun reflectie in de spiegel.

C. De anterior cingulate cortex zorgt ervoor dat kinderen nog weinig inzicht in andere mensen hebben.

D. Kinderen zijn zich wellicht tot vierjarige leeftijd niet bewust van de continuïteit van de zelf.

 

35. Wie heeft de meeste invloed op een kind?

A. De meeste omgevingsbeïnvloeding vindt plaats via peers. De vrienden zorgen ervoor dat bepaalde culturele informatie doorgegeven wordt aan de kinderen en de ouders beïnvloeden welke ideeën geaccepteerd of afgewezen worden.

B. De meeste omgevingsbeïnvloeding vindt plaats via peers. De ouders zorgen ervoor dat bepaalde culturele informatie doorgegeven wordt aan de kinderen en de vrienden beïnvloeden welke ideeën geaccepteerd of afgewezen worden.

C. De meeste omgevingsbeïnvloeding vindt plaats via ouders. De vrienden zorgen ervoor dat bepaalde culturele informatie doorgegeven wordt aan de kinderen en de ouders beïnvloeden welke ideeën geaccepteerd of afgewezen worden.

D. De meeste omgevingsbeïnvloeding vindt plaats via ouders. De ouders zorgen ervoor dat bepaalde culturele informatie doorgegeven wordt aan de kinderen en de vrienden beïnvloeden welke ideeën geaccepteerd of afgewezen worden.

 

36. Welk antwoord is correct?

A. Het hersengebied dat de meeste verandering ondergaat tijdens de adolescentie is de amygdala.

B. De prefrontale cortex is een van de laatste gebieden waarin myelinisatie een volwassen niveau bereikt.

C. De dichtheid van de grijze massa groeit tijdens de eerste decennia van het leven en stabiliseert rond de late adolescentie.

D. De prefrontale cortex ontwikkelt zich sneller dan het ventrale striatum in de asolescentie, wat leidt tot meer risicogedrag en behoefte aan belonende sociale banden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Antwoorden Oefenvragen

 

Hoofdstuk 1

1. D (pagina 5) Het goede antwoord is Sociale neurowetenschappen

2. C (pagina 5): Het goede antwoord is Het ‘sociale brein’ is niet alleen gespecialiseerd in sociaal gedrag, maar draagt ook bij aan niet-sociale aspecten van cognitie (modulariteit). De mening en het begrip zijn namelijk wel waar, maar ze horen niet bij elkaar.

3. B (pagina 7): De goede antwoorden zijn respectievelijk reductionisme en reverse interference. Schone lei (blank slate) is een scenario waarin op het brein gebaseerde data geen invloed heeft op het begrijpen van processen.

 

Hoofdstuk 2

4. D (pagina 13): Het goede antwoord is Beide antwoorden zijn onjuist.

5. A (pagina 13): Het goede antwoord is Heeft als type methode ‘opname’, is invasief en het gebruikte hersenkenmerk is ‘hemodynamisch’.

6. D (pagina 17): Het goede antwoord is Kan gebruikt worden wanneer het onmogelijk of ongepast is om instructies te geven aan de deelnemer.

7. A (pagina 14 en 15): Het goede antwoord is Mensen kunnen het snelst 4+2=6 uitrekenen.

8. B (pagina 17): Het goede antwoord is Blind scoring.

9. A (pagina 20): Het goede antwoord is Cellichaam, dendrieten en een axon.

10. C (pagina 19): Het goede antwoord is Type II fout.

11. D (pagina 23): Het goede antwoord is Somatisch zenuwstelsel en autonome zenuwstelsel.

12. D (pagina 23): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

13. A (pagina 29):

14. B (pagina 29): Het goede antwoord is Het is niet gevonden bij schematische ‘smiley’ gezichten, omdat het daarbij wel gevonden is.

15. A (pagina 30): Het goede antwoord is Anterior en posterior betekenen respectievelijk voorkant en achterkant (ook wel rostral en caudal genoemd) en superior en inferior betekenen respectievelijk bovenkant en onderkant (ook wel dorsal en ventral genoemd).

16. C (pagina 31): Het goede antwoord is Caudate nucleus, putamen en globus pallidus. De caudate nucleus en putamen samen heten striatum en de putamen en globus pallidus samen heten lentiform nucleus.

17. D (pagina 31): Het goede antwoord is Caudate nucleus.

18. B (pagina 35): Het goede antwoord is Initial dip, overcompensation en undershoot.

19. C (pagina 35): Het goede antwoord is Meer, meer.

 

Hoofdstuk 3

20. A (pagina 49): Het goede antwoord is Ruimtelijk geheugen.

21. D (pagina 50): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

22. B (pagina 53): Des te langer een dier erover doet om volwassen te worden, des te kleiner de kans dat dat dier beter aangepast is aan zijn omgeving en cultuur.

23. C (pagina 57): Het goede antwoord is Sociale informatie overdracht, tradities, cultuur en cumulatieve cultuur.

24. A (pagina 59): Het goede antwoord is Imitatie.

25. D (pagina 62): Het goede antwoord is Het gebied is waarschijnlijk ontstaan doordat mensen eerst geen letterreeksen konden herkennen.

26. A (pagina 65): Het goede antwoord is Spiegelneuronen reageren wanneer een dier een actie doet en wanneer het dier een ander de actie ziet doen.

 

Hoofdstuk 4

27. D (pagina 72): Het goede antwoord is Expressies.

28. D (pagina 72): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

29. B (pagina 73): Het goede antwoord is Wanneer men kijkt naar het produceren van emoties is de linker helft van het gezicht (geregeld door de rechter hemisfeer) meer expressief en wanneer men kijkt naar het herkennen van emotionele expressies wordt de linker helft van het gezicht beoordeeld als verdrietiger.

30. C (pagina 73): Het goede antwoord is Dieren kunnen expressies van andere dieren herkennen en expressies zijn niet aangeleerd.

31. B (pagina 74): Het goede antwoord is Id.

32. A (pagina 75): Het goede antwoord is James Lange Theorie: Lichaamsreacties gebeuren als eerste en emotionele verwerking gebeurt daarna.

33. D (pagina 79): Het goede antwoord is Orbitofrontale cortex.

34. C (pagina 79): Het goede antwoord is Angst

35. D (pagina 83): Het goede antwoord is Ze had geen beperkingen op het gebied van het herkennen van vocale emotionele expressies.

36. B (pagina 89): Het goede antwoord is Fysiologisch, veiligheid, sociale behoeften, zelfwaardering en zelfactualisatie.

 

Hoofdstuk 5

37. A (pagina 105): Het goede antwoord is Occipital face area (OFA).

38. A (pagina 110): Het goede antwoord is De meeste mensen produceren een grotere huidgeleidingsrespons (SCR) richting bekende mensen in vergelijking met onbekende mensen.

39. D (pagina 112): Het goede antwoord is Een gebied in de visuele cortex dat meer reageert op hele lichamen en lichaamdelen dan op gezichten en objecten.

40. D (pagina 116): Het goede antwoord is De richting van de blik zorgt ervoor dat mensen automatisch die richting op kijken.

41. A (pagina 117): Het goede antwoord is Afwezigheid van joint attention, gebrek aan direct oogcontact.

42. B (pagina 120): Het goede antwoord is Er kan geen gebruik gemaakt worden van expressies om persoonlijkheidstrekken af te leiden. Mensen letten vooral op het hele lichaam voor het maken van associaties.

43. D (pagina 121): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

44. C (pagina 125): Het goede antwoord is Gezichten kunnen omschreven worden aan de hand van twee eigenschappen: hoe dominant en hoe betrouwbaar een gezicht is.

 

Hoofdstuk 6

45. B (pagina 130): Het goede antwoord is Kennis, overtuigingen, intenties en verlangens.

46. C (pagina 131): Het goede antwoord is Pity.

47. D (pagina 137): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn waar.

48. A (pagina 140): Het goede antwoord is De inferentie dat een agent overtuigingen heeft over de overtuigingen van anderen.

49. B (pagina 143): Het goede antwoord is Temporal poles, medial prefrontale cortex (mPFC) en tempero-parietale junctie.

50. C (pagina 143): Het goede antwoord is Semantische dementie.

51. C (pagina 146): Het goede antwoord is Er zijn specifieke biologische markers te meten.

52. D (pagina 149): Het goede antwoord is Emphasizing is het voorspellen van iemands gedrag en je zorgen maken over hoe anderen zich voelen en systemizing is het begrijpen van wettige, op regels gebaseerde systemen waarbij aandacht voor details zicht voordoet. Bij autisten blijkt systemizing veel actiever te zijn.

Hoofdstuk 7

1. A (pagina 157) Het goede antwoord is Dyadisch gedrag waarbij de acties van personen afhankelijk zijn, zodat het gedrag van iedere actor een reactie en een stimulus is voor het gedrag van de ander.

2. D (pagina 157): Het goede antwoord is Het is belangrijk om kennis en grondstoffen voor jezelf te houden, zodat later de groep daar wat aan heeft.

3. B (pagina 157): Het goede antwoord is Mensen die wel de voordelen krijgen van coöperatie, maar die zelf niet bijdragen aan de groep.

4. D (pagina 157): Het goede antwoord is Mensen zijn bang om gestraft te worden voor het niet coöpereren (ook wel free riders-punishment genoemd).

5. C (pagina 158): Het goede antwoord is Kin selection houdt in dat mensen anderen helpen die aan ons verbonden zijn. Reciprocal altruism houdt in dat mensen anderen helpen zodat we in de toekomst hulp van andere mensen krijgen.

6. A (pagina 158): Het goede antwoord is De kosten van de eigen reproductie van een organisme (C) wordt gecompenseerd door de voordelen van de reproductie van zijn eigen familielid (B) vermenigvuldigd met de waarschijnlijkheid dat het familielid dezelfde help-karaktertrek erft (r).

7. A (pagina 158): Het goede antwoord is Geen van bovenstaande antwoorden is correct.

8. B (pagina 160): Het goede antwoord is B. Alleen mensen zijn in staat om volledig ‘indirect reciprocity’ uit te oefenen in tegenstelling tot dieren. Kennis over de reputatie van andere mensen wordt vooral verkregen via taal en sociale normen in plaats van via de persoonlijke historie van onderhandelingen met die persoon. .

9. D (pagina 163): Het goede antwoord is Insula.

10. C (pagina 164): Het goede antwoord is Beide antwoorden zijn correct.

11. A (pagina 166): Het goede antwoord is Game theory.

12. A (pagina 167): Het goede antwoord is Voor het individu is het de beste optie om de ander te bedriegen en de beste collectieve beslissing is dat beiden coöpereren. Meestal kiezen mensen niet de optimale optie doordat ze rekening houden met de behoeften van de andere speler.

13. C (pagina 170): Het goede antwoord is Wanneer participanten van de Ultimatum Game een oneerlijk aanbod kregen, dan lieten ze een lagere ‘skin reductance respons’ zien dan wanneer ze een eerlijk aanbod kregen van een mens of een oneerlijk aanbod van een computer.

14. B (pagina 172): Het goede antwoord is Een spel voor meerdere spelers waarbij mensen kunnen kiezen om verschillende hoeveelheden geld in een algemene pot met geld te contribueren, maar iedereen krijgt uiteindelijk dezelfde voordelen onafhankelijk van de hoeveelheid geld wat iemand erin heeft gegooid.

 

Hoofdstuk 8

15. D (pagina 180): Het goede antwoord is Geen van bovenstaande antwoorden is correct.

16. A (pagina 181): Het goede antwoord is Passie en intimiteit.

17. B (pagina 181): Het goede antwoord is Verplichting aan de kinderen: Mensen blijven bij elkaar vanwege de leeftijd van de kinderen.

18. B (pagina 181): Het goede antwoord is Bekendheid: Mensen hebben dan een grotere mogelijkheid om contact met elkaar op te nemen.

19. B (pagina 182): Het goede antwoord is Amygdala.

20. D (pagina 184): Het goede antwoord is Mensen kunnen relatief veel hechtingen aangaan.

21. A (pagina 185): Het goede antwoord is Een baby is sneller gehecht aan andere vreemde kinderen dan aan hun eigen broertjes of zusjes.

 

 

22. C (pagina 186): Het goede antwoord is Veilig gehecht.

23. A (pagina 188): Het goede antwoord is Lage niveaus van hechtingsangst worden geassocieerd met hoge niveaus van activiteit in de orbitofrontale cortex, terwijl hoge niveaus van de ontwijking van hechtingen geassocieerd worden met hoge activiteit in de laterale prefrontale regio’s.

24. C (pagina 191): Het goede antwoord is Is geactiveerd tijdens stress en zorgt voor veranderingen in stress-gerelateerde hormonen zoals cortisol. Veilig gehechte baby’s scheiden minder cortisol af dan onveilig gehechte baby’s.

25. D (pagina 198): Het goede antwoord is Alle bovenstaande antwoorden zijn correct.

 

Hoofdstuk 9

26. B (pagina 203): Het goede antwoord is Ecologische zelf, interpersoonlijke zelf, een verlengde zelf, een privé zelf en een conceptuele zelf.

27. A (pagina 204): Het goede antwoord is De culturele/collectieve zelf (groepslidmaatschap en gedeelde opvattingen, vaardigheden en rituelen), de voortdurende zelf (persoonlijke herinneringen, persoonlijke karaktertrekken en motivatie) en de sensorimotorische zelf (gevoel van agency en een gevoel van embodiment).

28. C (pagina 206): Het goede antwoord is Het gevoel dat onze gedachten en acties onder externe controle zijn.

29. A (pagina 209): Het goede antwoord is Het episodisch/autobiografisch geheugen bestaat uit herinneringen gebeurtenissen die specifiek zijn voor tijd en plaats. Het semantisch geheugen bestaat uit herinneringen van feitelijke en conceptuele kennis. Geheugenverlies tast de mogelijkheid om zowel nieuwe herinneringen te maken aan (anterograde) als oude herinneringen van vroeger terug te halen (retrograde)

30. A (pagina 211): Het goede antwoord is In Oost-Aziatische landen hebben mensen vaak een collectivistische cultuur en hebben een inter-dependent self.

 

Hoofdstuk 10

53. A (pagina 227): Het goede antwoord is Conventionele normen worden via consensus vastgesteld en morele normen zijn gebaseerd op persoonlijk welzijn. Conventionele normen verschillen meer per cultuur en het verbreken van een morele norm leidt waarschijnlijker tot straf.

54. B (pagina 230): Het goede antwoord is Woede.

55. C (pagina 230): Het goede antwoord is Schaamte, dankbaarheid.

56 A (pagina 236): Het goede antwoord is Psychopaten hebben een flexibelere benadering richting morele normen dan niet-psychopaten. In tegenstelling tot wat mensen vaak denken, zijn zij zich echter wel bewust van de normen van goed en fout.

57. D (pagina 240): Het goede antwoord is Woede richt zich altijd op de mensen die de woede veroorzaakt hebben.

58. B (pagina 244): Het goede antwoord is Testosteron.

59. B (pagina 246): Het goede antwoord is Antisociale persoonlijkheidsstoornis.

Hoofdstuk 11

31. D (pagina 257): Het goede antwoord is Phylogenetische ontwikkeling houdt de ontwikkeling in van species over een evolutionaire tijdsschaal. Triadische interactie houdt een interactie in tussen twee mensen en een object.

32. B (pagina 259): Het goede antwoord is Baby’s beschikken vanaf de geboorte over dezelfde stemherkenningsvermogens als volwassenen.

33. C (pagina 264): Het goede antwoord is TMS.

34. C (pagina 269): Het goede antwoord is De anterior cingulate cortex zorgt ervoor dat kinderen nog weinig inzicht in andere mensen hebben.

35. B (pagina 275): Het goede antwoord is De meeste omgevingsbeïnvloeding vindt plaats via peers. De ouders zorgen ervoor dat bepaalde culturele informatie doorgegeven wordt aan de kinderen en de vrienden beïnvloeden welke ideeën geaccepteerd of afgewezen worden.

36. B (pagina 277): Het goede antwoord is De prefrontale cortex is een van de laatste gebieden waarin myelinisatie een volwassen niveau bereikt.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.