Samenvatting bij Microeconomics van Pindyck en Rubinfield

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Micro- en macro-economie

1.1 Micro- en Macro-economie

Definitie: Micro-economie bestudeert het economisch gedrag van individuele economische eenheden zoals producenten en consumenten en de markten die deze eenheden omvatten.

Definitie: Macro-economie bestudeert het economisch gedrag van samengestelde economische eenheden (meestal landen of nog grotere eenheden) en werkt met samengestelde economische variabelen zoals economische groei, interest en werkloosheid.

Uit deze definities blijkt dat micro en macro economie elkaar aanvullen: de grotere eenheden zijn opgebouwd uit de kleinere en het gedrag van de kleinere eenheden wordt mede bepaald door grotere eenheden. Denk hierbij aan de invloed die vakbonden, werkgeversorganisaties, consumentenbonden en nationale staten hebben op individuele consumenten of fabrikanten.

Micro-economie probeert het (i.c. economische) gedrag van mensen te verklaren en te voorspellen. Daarnaast gaat het over de verdeling van schaarse goederen. De vraag die hierbij vaak gesteld wordt is hoe kan iemand, met de schaarse middelen die er zijn, zo goed mogelijk in zijn behoefte voorzien. Om te komen tot meer dan een beschrijving van unieke gebeurtenissen, worden daarbij vooral theorieën gebruikt.

Een theorie is een systeem van regels en veronderstellingen om gebeurtenissen in de praktijk te verklaren. Aangezien zich steeds nieuwe situaties voordoen, zal men de theorieën blijven verbeteren.

Micro-economische theorieën nemen vaak de vorm aan van modellen.

Definitie: Een model is een mathematische weergave van een element uit de praktijk, met behulp van een theorie geconstrueerd, zodat relevante aspecten gekwantificeerd kunnen worden.

Let wel, een model geeft enkel bepaalde aspecten van de praktijk weer, het is dus een abstractie. Een model kan alleen iets voorspellen indien de voorwaarde wordt aangenomen, dat alle niet in het model weergegeven aspecten geen invloed of altijd dezelfde invloed hebben op de uitkomst (de zgn. ceteris paribus-clausule).

Daarnaast wordt er in de micro economie gekeken naar een wisselwerking tussen theorie en praktijk. Hier komen de begrippen positieve en normatieve aspecten aan de orde

Definitie: Positieve aspecten van wetenschap beschrijven hoe elementen in de praktijk samenhangen.

Definitie: Normatieve aspecten van wetenschap beschrijven welke samenhangen van elementen in de praktijk wenselijk zijn.

Over de wenselijkheid van bepaalde situaties in de werkelijkheid (geen inflatie, 100% werkgelegenheid, de dictatuur van het proletariaat, optimalisatie van de winst van mijn bedrijf, een zo hoog mogelijk rendement op mijn investering) kan de micro-economie geen uitspraken doen. Wel kan, door het verduidelijken van bepaalde samenhangen, het maken van keuzes worden vereenvoudigd.

 

1. 2 Micro Economische Theorie en Praktijk

De individuele economische factoren die de micro-economie bestudeerd vallen in twee groepen uiteen: aanbieders en afnemers. In de praktijk vervult iedereen in de loop der tijd beide rollen, maar voor de theorie wordt enkel het moment van aanbieden en het moment van afnemen beschouwd.

 

Definitie: Een markt is een samentrekking van aanbieders en afnemers, die door hun interacties en mogelijke interacties de prijs van een product bepaalt.

Definitie: Een industrie omvat alle aanbieders van eenzelfde product.

Definitie: Een markt met volkomen concurrentie is er een met vele aanbieders en afnemers van gelijkwaardige producten. Hierbij hebben individuele aanbieders of afnemers geen enkele invloed op de prijs.

Definitie: Arbitrage is het kopen van een product tegen een lage prijs en dit goed doorverkopen voor een hogere prijs op een andere locatie.

 

De prijs die in een markt met volkomen concurrentie ontstaat, noemen we de marktprijs. De marktprijs fluctueert hevig, doordat bedrijven met elkaar concurreren. Op markten met minder concurrentie kunnen gelijkwaardige producten tegen verschillende prijzen worden aangeboden. De marktprijs van een product is dan de gemiddelde prijs. Wanneer bepaalde goederen op de ene locatie duurder zijn dan op de andere locatie kan er arbitrage optreden. Deze arbitrage zal doorgaan, tot het moment dat er geen significant verschil in prijs meer is tussen de twee locaties.

 

Definitie: Een markt zonder concurrentie is een markt waarin één aanbieder de prijs bepaald. Er is hier sprake van een monopolistische markt. (Bijvoorbeeld de diamantenmarkt).

Definitie: Een kartel is een groep aanbieders van gelijkwaardige producten die een onderlinge prijs- of leveringsafspraak hebben gemaakt. (Bijvoorbeeld de OPEC, een kartel van olieproducerende landen).

 

De marktgrootte geeft aan welke aanbieders en afnemers tot een bepaalde markt gerekend worden, zowel geografisch als ook per productcategorie.

De markt voor onroerend goed is bijvoorbeeld sterk geografisch bepaald: Een vierkante meter kantoorruimte in het WTC in Amsterdam wordt op een andere markt verhandeld dan een vierkante meter kantoorruimte in Zwolle of Roermond.

Andere producten zoals aardolie kennen een wereldmarkt: hun prijs is overal op de wereld ongeveer gelijk (omdat het anders winstgevend zou worden het product van de ene naar de andere markt te brengen).

Het bepalen van de marktgrootte is vaak erg belangrijk om precieze concurrentieverhoudingen te begrijpen en om beslissingen te nemen met betrekking tot het beleid van een bedrijf.

 

1.3 Reële en nominale prijzen

 

Bij het vergelijken van de prijs van een bepaald goed op verschillende tijdstippen, moeten prijzen gemeten worden aan het algemene prijsniveau op die tijdstippen om zo reële in plaats van nominale prijzen te krijgen.

 

Definitie: Reële prijzen zijn prijzen aangepast aan inflatie

 

Definitie: Nominale prijzen zijn absolute prijzen, niet aangepast aan inflatie

 

Om de inflatie te bepalen gebruiken we prijsindexcijfers:

 

Definitie: De consumenten prijs index (CPI) meet het gezamenlijk prijsniveau van consumentengoederen

 

Definitie: De producenten prijs index (PPI) meet het gezamenlijk prijsniveau van grondstoffen, halffabricaten en productiefactoren

 

Hoofdstuk 2: De basisprincipes van vraag en aanbod

 

2.1. Wat vraag en aanbod Inhouden

 

In dit deel wordt ingegaan op hoe vraag en aanbod de marktprijs bepalen, hoe verschuivingen in vraag en aanbod doorwerken en welk effect bijvoorbeeld prijsmaatregelen van overheden hebben. Een normale vraag- en aanbodgrafiek heeft ruwweg de vorm van een X in een assenstelsel. Het geproduceerde aantal van een bepaald goed staat daarin op de x-as uitgezet tegen de prijs op de y-as.

 

Voor de aanbieders van een goed is het ongunstig om veel aan te bieden tegen een lage prijs, dus naarmate de prijs toeneemt zal ook het aanbod toenemen. De aanbodlijn (of -curve) is dus een oplopende functie.

Het tegenovergestelde is waar voor de vraag: als de prijs laag is zal de vraag naar een bepaald goed hoog zijn en naarmate de prijs toeneemt, zal de een na de andere afnemer afhaken en besluiten dat het goed te duur is. De vraaglijn (of –curve) is dus een aflopende functie.

 

Niet alleen de prijs speelt een rol in de bepaling van vraag en aanbod. Zo wordt de vraag ook beïnvloed door het inkomen. Het aanbod wordt mede bepaald door productiekosten die het bedrijf kwijt is, zoals loon, interest en grondstoffen.

 

Grafiek 1: Vraag- en aanbodcurve

De vraag wordt ook beïnvloed door de prijs van goederen die aan elkaar gerelateerd zijn. Zo is er sprake van substitutiegoederen en complementaire goederen. Substitutiegoederen: Wanneer een stijging van de prijs van het ene goed leidt tot een stijging van de vraag van het andere goed. Deze goederen kunnen elkaar dus vervangen.

Complementaire goederen: Wanneer een stijging van de prijs van het ene goed leidt tot een vraagdaling van het andere goed. Dit zijn goederen die elkaar aanvullen.

 

2.2 De werking van de markt

 

Op het snijpunt van vraag en aanbod ontstaat de evenwichtsprijs (de enige prijs, waarbij alle aangeboden waren ook inderdaad worden afgenomen).

De werking van het marktmechanisme heeft tot doel om op deze evenwichtsprijs uit te komen. Dit marktmechanisme werkt alleen op markten waar voldoende concurrentie heerst, zodat individuele aanbieders en afnemers niet het vermogen hebben zelf de prijs van het goed te bepalen.

 

In de praktijk zal er niet altijd sprake zijn van een marktevenwicht. Er kunnen namelijk overschotten en tekorten ontstaan. Van een overschot is sprake wanneer de aangeboden hoeveelheid hoger is dan de gevraagde hoeveelheid. Er wordt gesproken van een tekort wanneer de gevraagde hoeveelheid hoger is dan de aangeboden hoeveelheid. Op het moment dat er sprake is van een overschot, zullen producenten tegen hun huidige prijs hun goederen niet allemaal kunnen verkopen. De prijs zal daardoor zakken en steeds verder richting het evenwichtspunt bewegen. Bij een tekort is de beweging tegengesteld. Doordat er te weinig wordt aangeboden, zal de prijs van het product stijgen totdat de prijs weer op het evenwichtsniveau is.

 

2.3 Verschuivingen in vraag en aanbod

.

De vraag- en aanbodcurven verschuiven in de praktijk van tijd tot tijd. Wanneer bijvoorbeeld de prijs van de grondstoffen stijgt, zal de marktprijs ook stijgen. Dit zorgt voor een verschuiving van de aanbodcurve naar links. Wanneer de vraag gelijk blijf zal dit leiden tot een lagere afzet.

Ook de vraagcurve kan worden beïnvloed. Zo kan een inkomensstijging ervoor zorgen dat de vraagcurve naar rechts verschuift. De vraag naar producten neemt toe, waardoor de prijs stijgt.

 

2.4 Prijselasticiteit van vraag en aanbod

 

Tot nu toe is aangenomen dat wanneer een goed duurder wordt de vraag ernaar zal dalen. De mate waarin dat gebeurt, noemen we de prijselasticiteit van de vraag.

 

Definitie: De prijselasticiteit van de vraag naar een goed is de toename van de vraag gedeeld door de toename van de prijs maal de prijs gedeeld door de vraag.

 

In formulevorm: (ΔQ/ ΔP)(P/Q)

 

De toename van de vraag bij prijsverhoging is meestal negatief, dus de prijselasticiteit van de vraag is meestal negatief. Daarnaast wordt er een grens gesteld aan de elasticiteit. Wanneer de prijselasticiteit groter is dan 1 of kleiner dan -1, is er sprake van een prijs elastische vraag. Wanneer de prijselasticiteit zich tussen 1 en -1 bevind, is er sprake van een onelastische vraag.

 

De toename van de vraag gedeeld door de toename van de prijs geeft de helling van de vraagcurve weer. Deze heeft twee theoretisch uitersten: horizontaal (oneindig elastisch, bij een prijsstijging verdwijnt de vraag, bij een prijsverlaging stijgt de vraag oneindig) en verticaal (oneindig onelastisch, de vraag blijft gelijk, ongeacht de prijs).

 

De inkomenselasticiteit, Ep, van de vraag geeft de procentuele verandering weer wat betreft de gevraagde hoeveelheid, wanneer het inkomen met 1% stijgt.

 

De kruislingse prijselasticiteit geeft juist het verband weer tussen goederen onderling. Deze elasticiteit betreft namelijk de procentuele verandering van de vraag van het ene goed, wanneer de prijs van het andere goed 1% stijgt.

Substitutiegoederen zullen een positieve kruislingse prijselasticiteit vertonen. (Wanneer de prijs van het ene goed stijgt, zal de vraag van het andere goed toenemen). Terwijl bij de complementaire goederen de kruislingse prijselasticiteit negatief zal zijn. (Wanneer de prijs van het ene goed stijgt, zal de vraag naar het andere goed dalen).

 

De prijselasticiteit van de vraag geeft de procentuele verandering weer wat betreft het aanbod, wanneer de prijs met 1% stijgt.

 

Doordat ook de factor prijs gedeeld door vraag in de formule staat is voor elk punt op de vraagcurve de elasticiteit anders. Om de elasticiteit over een gedeelte van een curve te bepalen wordt er gebruik gemaakt van de segmentelasticiteit. In plaats van een bepaalde prijs wordt een gemiddelde van prijs en hoeveelheid gebruikt. Daarnaast wordt er ook gebruik gemaakt van de puntelasticiteit van de vraag, hierbij neemt men een bepaald punt en rekent daar de elasticiteit uit.

 

Er zijn twee speciale gevallen, namelijk een compleet in-elastische vraag en een oneindig elastische vraag. Bij een compleet in-elastische vraag kopen consumenten een bepaalde, vastgestelde hoeveelheid. Op deze hoeveelheid heeft de prijs geen invloed. De demand curve ziet er dan uit als een verticale lijn. Bij een oneindig elastische vraag kopen consumenten bij een bepaalde prijs zoveel als zij kunnen veroorloven, maar zodra deze prijs ook maar iets stijgt zal de vraag dalen naar nul. Als de vraag iets daalt zal de vraag oneindig toenemen. De vraagcurve is in zo’n geval een horizontale lijn.

 

2.5 Elasticiteit over de korte en lange termijn

 

Er kan een groot verschil zijn tussen de elasticiteit van de vraag naar een product op de korte termijn (korter dan een jaar) en op de lange termijn, de verstreken tijd is dus een belangrijk element in de berekening.

De reden hiervoor is dat het voor sommige goederen simpelweg een langere tijd duurt voordat de vraag reageert op een verandering in prijs. Een verandering in consumptiepatroon zet maar langzaam door, hieruit blijkt dat voor vele goederen de prijselasticiteit op langere termijn groter is dan op korte.

Voor andere (vooral dure en duurzame) goederen is de elasticiteit op de korte termijn groter en op de lange termijn kleiner. (Duurzaam wil hier zeggen, goederen die langer meegaan.)

Ook de inkomenselasticiteit van de vraag verschilt over tijd. Zo is deze over het algemeen groter over lange termijn dan over de korte termijn. Wat betreft de duurzame goederen ligt dit anders. Hier is de elasticiteit over de korte termijn groter dan over de lange termijn.

 

Het gevolg hiervan is dat producenten die duurzame goederen produceren kwetsbaar zijn voor veranderingen in de macro-economische situatie. Deze industrieën zijn dus gevoelig voor de macro-economische cyclus en worden derhalve Cyclische industrieën genoemd.

 

2.6 Effecten van verschillende marktcondities

 

Allereerst stelt men de grafiek op, zoals te zien in grafiek 1. Waar de vraag- en aanbodlijn elkaar kruisen ontstaat het evenwicht. De evenwichtsprijs wordt aangegeven met P* en de evenwichtshoeveelheid wordt aangegeven met Q*.

Formules die gebruikt worden:

Vraag: Q=a-bP

Aanbod: Q=c+dP

Elasticiteit van de vraag: Ed= -b(P*/Q*)

Elasticiteit van het aanbod: Es= d(P*/Q*)

Vervolgens kan men getallen die worden gegeven invullen en zo kan alles worden berekend.

 

2.7 Prijsmaatregelen

 

De overheid grijpt vaak in in de werking van het marktmechanisme, wanneer ze vindt dat het vrijlaten ervan tot ongewenste gevolgen zou leiden.

 

Soms neemt dat radicale vormen aan: denk aan de autoloze zondag en benzinebonnen (gedwongen vermindering van de vraag), maar de meest gebruikte instrumenten zijn prijsmaatregelen, waarbij de overheid rekent op de elasticiteit van de vraag om de gewenste effecten te bereiken.

Er zijn hiervan verschillende vormen: consumenten subsidies (huursubsidie bijvoorbeeld), producenten subsidies (landbouwproducten), maximumprijzen (al dan niet gecombineerd met rantsoenering), minimumprijzen (al dan niet gecombineerd met vernietigen van een deel van het aanbod, 'doordraaien') etc.

 

Hoofdstuk 3: Het gedrag van de consument

 

3.1. Consumentengedrag

 

De theorie over consumentengedrag beschrijft hoe consumenten hun inkomen uitgeven (allocate) aan verschillende goederen en diensten om hun welzijn te maximaliseren. Deze consumententheorie valt uit één in drie stappen: Eerst moet je de voorkeuren van consumenten achterhalen en op een praktische manier beschrijven. Daarna moet je kijken naar de beperkingen die de consument heeft. Dit is in de meeste gevallen het inkomen, maar kan ook bijvoorbeeld tijd zijn. Wanneer deze zaken bij elkaar worden gevoegd is de derde stap verklaren welke keuzes een consument maakt.

 

Om het gedrag van afnemers te verklaren en te voorspellen wordt een hoeveelheid van één of meerdere goederen ingedeeld in de, zo genoemde, marktmandjes. (ook wel bundel genoemd) Vervolgens wordt er van drie veronderstellingen uitgegaan:

 

1. Voor elke afnemer en voor elke twee mandjes geldt, dat de afnemer een preferentie heeft voor mandje A boven mandje B of andersom (soms is de voorkeur nul, en staat de consument indifferent tegenover beide goederen). Dit wordt volledigheid genoemd..

2. Voorkeuren zijn transitief: verkiest de consument mandje A boven B en B boven C, dan verkiest hij ook mandje A boven C.

3. Voor elke afnemer en voor elk mandje geldt, dat de consument meer ervan boven minder ervan prefereert.

 

Met behulp van deze veronderstellingen kan er een theorie worden gevormd over consumenten  gedrag. Om dat grafisch weer te geven gebruiken we indifferentiecurven (ook wel 'isonutlijnen' genoemd). De indifferentiecurve geeft verschillende combinaties van mandjes weer die voor de consument even verkieslijk zijn (evenveel 'nut hebben'). Als gevolg van onze theoretische vooronderstellingen lopen deze curven altijd van linksboven (veel van A, weinig van B) naar rechts beneden (weinig van A, veel van B) en kunnen ze elkaar niet snijden. Een indifferentiemap beschrijft alle mogelijke combinaties van wat de persoon prefereert.

Verschillende indifferentiecurven komen hierin tot uitdrukking en kunnen elkaar snijden. De helling van de curve wordt bepaald door de marginale substitutievoet.

 

Definitie: de marginale substitutievoet is de hoeveelheid van goed A, die een consument over heeft voor het verwerven van een extra eenheid van goed B.

 

Op dit moment wordt een vierde veronderstelling geponeerd die hierop betrekking heeft:

4. Naarmate een consument meer eenheden van een bepaald goed (B) bezit, is hij geneigd minder van een ander goed (A) op te geven om nog een extra eenheid van dat goed (B) te verwerven. Dit wordt het afnemende marginale tarief van substitutie genoemd.

 

Deze veronderstelling veroorzaakt de convexe (in de richting van de oorsprong bolle) vorm van de indifferentiecurve. Wanneer de marginale substitutievoet constant blijft over de hele indifferentielijn (want die is dan een rechte lijn) spreekt men van perfecte substituten. Wanneer het indifferentiepatroon de vorm van een rechte hoek aanneemt spreekt men van perfecte complementen. In deze speciale gevallen hebben consumenten in het geval van perfecte substituten geen voorkeur voor het ene goed boven het andere goed. In het geval van perfecte complementen vullen de goederen elkaar zo aan, dat een extra goed A geen extra nut heeft zonder een extra goed B. Denk hierbij aan linker en rechter schoenen.

 

Er bestaan ook goederen waarbij minder geprefereerd wordt boven meer. Dit worden bads genoemd. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld luchtvervuiling en asbest. Deze goederen passen niet in de consumententheorie. Om de theorie kloppend te houden worden dit soort goederen ‘omgekeerd’ bestudeerd. In plaats van vervuilde lucht wordt de behoefte naar schone lucht bestudeerd en in plaats van asbest wordt de behoefte naar asbestverwijdering bestudeerd.

 

Consumenten zijn op zoek naar het punt waarop zij met hun beperkte middelen een zo hoog mogelijk niveau van nut (utility) bereiken.

 

Definitie: Nut is de hoeveelheid behoeftebevrediging die uit het consumeren van een goed ontstaat.

 

Hieruit ontstaat de nutsfunctie. Dit is een formule waarmee uitgerekend kan worden hoeveel utility een consument krijgt uit een bepaald mandje goederen. Er wordt wat betreft de nutsfunctie onderscheid gemaakt tussen de ordinale nutsfunctie en de kardinale nutsfunctie.

 

Definitie: De ordinale nutsfunctie bepaalt welke mandjes het hoogst of het laagst geprefereerd worden.

 

Definitie: De kardinale nutsfunctie bepaalt de mate waarin het ene mandje geprefereerd wordt tegenover het andere mandje.

 

3.2 Beperkingen van het budget

 

In het voorgaande gedeelte werd alleen gefocust op het eerste gedeelte van de consumenten theorie. In dit gedeelte wordt gekeken naar het tweede aspect. De beperkingen die consumenten hebben in het consumeren. Niet altijd zal het goed met het hoogste nut of het goed dat de hoogste preferenties krijg gekocht kunnen worden. Dit wordt veroorzaakt doordat het inkomen dit niet altijd toelaat. Om deze beperking weer te geven in de grafiek wordt er gebruik gemaakt van de zogenaamde budgetlijn. De budgetlijn verdeelt het vlak waarin de indifferentiecurve ligt in 'bereikbare' en 'onbereikbare' combinaties. De budgetlijn is een rechte lijn die loopt van een punt linksboven op de Y-as (het hele budget wordt aan goed A uitgegeven) naar een punt rechtsonder op de X-as (het hele budget wordt aan goed B besteed). De helling van de lijn wordt bepaald door de verhouding tussen de prijzen van A en B.

 

Wanneer het inkomen verandert, zal de helling van de lijn niet veranderen. Slechts zal bij een toename van het inkomen de lijn naar rechts verschuiven (De consument kan meer goederen kopen), Bij een afname van het inkomen zal de lijn naar links verschuiven, de consument kan nu minder kopen.

 

Echter wanneer de prijs van één van de goederen verandert, zal de helling ook veranderen. Wanneer de prijs van het goed op de horizontale as zal stijgen, zal er minder van dit goed gekocht worden en zal de helling steiler gaan lopen. Wanneer van dit goed de prijs daalt, kan men meer van dit goed gaan kopen en zal de helling minder stijl gaan lopen. Bij een prijswijziging van de goederen in gelijke mate, zal de helling niet veranderen, maar zal de budget lijn naar links of rechts verschuiven. Dat hangt ervan af of de goederen duurder of goedkoper zijn geworden.

 

3.3 Wat kiest de consument

 

Wanneer je de budgetlijn en de indifferentiecurven samenvoegt in één grafiek, kun je ontdekken welke keuzes de consument zal maken. Dit is stap drie van de consumententheorie. Zoals gezegd stellen de indifferentiecurven combinaties van goederen aan die één bepaald niveau van utility hebben. Aangezien we hebben aangenomen dat consumenten altijd kiezen voor een zo hoog mogelijke utility, ligt het optimale punt voor de consument zowel op de budgetlijn (De consument geeft zijn hele inkomen uit) als op de indifferentiecurve. (De indifferentiecurve die de budgetlijn raakt, geeft het hoogst haalbare niveau van utility.) Het punt dat hierbij wordt gecreëerd heeft als extra eigenschap dat het marginale substitutie ratio en de prijs ratio aan elkaar gelijk zijn. Oftewel, dat de hellingen in dit punt aan elkaar gelijk zijn. De marginale kosten zijn hier gelijk aan de marginale opbrengsten. Dit gaat niet op wanneer er sprake is van een zogenaamde “corner solution”. Hierbij ligt het optimum op de X- of Y- as. Dit is het geval wanneer de consument het ene goed altijd prefereert boven het andere goed.

Grafiek 2: Budgetlijn en indifferentiecurve

3.4 Voorkeur van de consument

 

Definitie: Het marginale nut geeft de toegevoegde waarde weer, wanneer er een extra goed wordt geconsumeerd.

 

Definitie: Bij vermindering van marginaal nut zal deze toegevoegde waarde minder worden naarmate er meer wordt geconsumeerd.

 

Er kan gekeken worden of het marginale nut per uitgegeven dollar het zelfde is voor elk goed. Wanneer dit punt op de budgetlijn is gevonden kan er worden gesproken van gemaximaliseerd nut. In geval van het “equal marginal principle” geldt een gelijkwaardig marginaal nut wat betreft alle goederen.

 

3.5 Prijsindexcijfers

 

Definitie: Een indexcijfer drukt de huidige prijs van een product uit in de prijs die gold in een basisjaar.

 

Dus: kost een liter melk nu NLG 1,50 en in 1975 nog NLG 0,60 dan is dus de melkprijs geïndexeerd naar 1975: 2,5 of 250%

 

Door middel van budgetonderzoeken heeft men (in Nederland het Centraal Bureau voor de Statistiek) het typische consumptiepatroon van de Nederlander vastgesteld (de zogenaamde warenkorf). Door nu aan elk product de wegingsfactor toe te kennen die dit in de warenkorf heeft, krijgt men het zogenaamde samengestelde, gewogen prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (Consumer Price Index).

Voorbeeld: De kosten voor het autorijden zijn gestegen met 300%. Die van melk met 250%. De gemiddelde Nederlander geeft 5% van zijn inkomen uit aan het autorijden en 0,2% aan melk. De prijsstijging van het autorijden, zal nu in de CPI 25 maal zo zwaar meegewogen worden als die van melk.

 

Een ideaal prijsindexcijfer zou de kosten uitdrukken van een warenkorf nu die hetzelfde nut genereert als van de warenkorf uit het basisjaar. Gekeken wordt echter naar een eenmaal gekozen warenkorf. Daarom overschat de CPI de werkelijke inflatie.

 

Definitie: Bij de laspeyres prijs index (LI) wordt er gekeken naar wat een individueel persoon uit zou geven aan het aantal goederen (gekozen in het basisjaar) met de huidige prijzen van deze goederen. Dit deelt men dan door de kosten die gemaakt worden met de prijzen van het basisjaar.

 

Definitie: Bij de paasche index (PI) wordt er gekeken naar wat een individueel persoon uit zou geven aan het aantal goederen (gekozen in het huidige jaar) met de huidige prijzen van deze goederen. Dit deelt men dan door de kosten die gemaakt worden met hetzelfde aantal goederen wat betreft het huidige jaar met de prijzen wat betreft het basisjaar.

 

Stel: Goed 1=1

Goed 2=2

P1t, P2t stellen de huidige prijzen voor

P1b, P2b stellen de prijzen voor in het basisjaar

1t, 2t stellen de huidige hoeveelheden voor

1b, 2b stellen de hoeveelheden voor in het basisjaar.

 

Formules:

LI: (P1t*1b+P2t*2b)/(P1b*1b+P2b*2b)

PI: (P1t*1t+P2t*2t)/(P1b*1t+P2b*2t)

 

Hoofdstuk 4: Individuele vraag en marktvraag

 

4.1. Individueel

 

Nu kan de samenhang beschouwt worden tussen de vraagcurve die we hebben gezien in 2.1 en de iso-nuts curve uit 3.1. Wanneer de prijs van een product verandert, verandert de manier waarop het budget kan worden besteed natuurlijk mee en het optimum punt verschuift naar de nieuwe budget lijn en een aangepaste iso-nuts curve.

 

Het gegenereerde nut van twee goederen stijgt naarmate de prijs van één product zakt (omdat de koopkracht van de afnemer stijgt). Dit wordt weergegeven in de prijs-consumptie curve.

Een individuele vraag curve laat zien welke hoeveelheid een individuele consument wilt kopen gegeven de prijs van dat goed. Hier wordt onderscheid gemaakt op twee punten.

Allereerst het verschil in nut, wanneer je langs de curve kijkt. Hoe hoger de prijs van het goed, hoe minder het nut.

Ten tweede wordt er gekeken naar het feit dat op elk punt van de vraagcurve de afnemer zijn gegenereerde nut optimaliseert. Dit gebeurd. doordat de marginale substitutie voet ten opzichte van andere producten van links naar rechts afneemt (naarmate de consument meer koopt van een product wordt het ten opzichte van andere producten minder waard)

 

De inkomens-consumptie curve laat de gemaximaliseerde nutscombinaties zien van twee goederen op elk inkomens niveau. Deze curve loopt door de snijpunten van verschillende indifferentiecurven met budgetlijnen. De curve loopt alleen door de optimale punten.

Wanneer het inkomen verandert moeten ook de iso-nuts curve en daarmee het optimum aangepast worden. Zo kunnen we een inkomen/consumptie curve (de zgn. Engelcurve) tekenen. Hij geeft de inkomens elasticiteit van de vraag weer. Is die positief (bij meer inkomen stijgt de vraag) dan noemen we het product normaal. Is die negatief, dan noemen we product inferieur. Dit zegt niets over de kwaliteit van het product. Aan de Engelcurve kunnen we ook zien, hoe de vraag naar een product over inkomensgroepen is verdeeld.

 

Definitie: Product A wordt een substituut van product B genoemd, als bij een prijsstijging van A, B in hoeveelheid stijgt.

 

Definitie: Product A wordt een complement van product B genoemd als bij een prijsstijging van A, B in hoeveelheid daalt.

 

Definitie: Product A is onafhankelijk van product B als een prijsstijging van A geen invloed heeft op de gekochte hoeveelheid van B.

 

4.2 Effecten van inkomen en substituten

 

Het dalen van de prijs van een goed heeft twee effecten. In de eerste plaats zullen consumenten meer kopen van het goed dat goedkoper is geworden en minder van het andere goed, dat relatief gezien duurder is geworden. Dit wordt het substitutie-effect genoemd. In de tweede plaats zal de koopkracht van consumenten toenemen, dit wordt het inkomenseffect genoemd.

Inkomens- en substitutie-effecten werken vaak tegelijk, maar kunnen principieel worden onderscheiden:

 

Definitie: Het inkomenseffect is de verandering in consumptie van een goed na een stijging van koopkracht, waarbij de relatieve prijzen constant gehouden worden.

 

Definitie: Het substitutie-effect is de verandering in consumptie van een goed na een verandering van zijn prijs met utility constant gehouden.

 

Hoe bereken je deze effecten? Bij een prijsdalen van een goed, zeg goed A, verandert zoals gezegd de relatieve prijs van de goed A & B. De totale koopkracht neemt ook toe. Om het substitutie-effect te berekenen teken je een budgetlijn die parallel loopt met de nieuwe, maar snijdt met de oude indifferentiecurve. Op dit snijpunt zal in dit voorbeeld meer goederen van A worden gekocht en minder van B. Het verschil tussen de oude situatie en de nieuwe situatie is het substitutie-effect.

Het inkomenseffect is het verschuiven van de parallelle budgetlijn naar de echte nieuwe budgetlijn. De consument kiest vervolgens de hoogste indifferentiecurve die deze budgetlijn raakt. De verandering van het punt dat bereikt is door het substitutie-effect naar het nieuwe optimale punt is het inkomenseffect. Het substitutie-effect lijdt altijd tot een hogere consumptie van het goed waarvan de prijs is gedaald, het inkomenseffect niet. Bij een inferieur goed neemt de consumptie door het inkomenseffect af, bij een normaal goed neemt de consumptie door het inkomenseffect toe. Op het moment dat het negatieve inkomenseffect groter is dan het positieve substitutie-effect is er sprake van een ‘Giffen good.’

Deze effecten bij elkaar opgeteld geven het totale effect wat de prijs verandering heeft gehad.

 

Definitie: ‘Giffen’-goederen zijn producten waarbij het negatieve inkomenseffect groter is dan het positieve substitutie-effect zodat daarvoor geldt: hoe lager de prijs, hoe lager de vraag. (de vraagcurve loopt niet van linksboven naar rechtsonder, maar van linksonder naar rechtsboven).

 

4.3 Marktvraag

 

Definitie: De marktvraag naar een goed is de som van individuele vragen. De curve van deze vraag noemt men de marktvraag curve.

 

Wanneer men de individuele vraag van elke consument naar een goed bij elkaar optelt, komt hier de marktvraag uit. De curve van de marktvraag zal dus naar rechts verplaatsen wanneer meer consumenten de markt zullen betreden, de gevraagde hoeveelheid zal immers groter zijn. Ten tweede zullen factoren die de vraag van consumenten beïnvloeden,ook de verschuiving van de curve beïnvloeden.

 

Bij de marktvraagcurve speelt ook de prijselasticiteit mee. Wanneer de prijselasticiteit van de vraag kleiner is dan 1 (Ep < 1) is er sprake van een in-elastische vraag. De totale uitgave aan dit product worden hoger wanneer de prijs ervan stijgt. Bij een elastische vraag is dit andersom, wanneer de prijs daalt, zullen de totale uitgave voor dit product stijgen. Wanneer de Ep gelijkt is langs de hele vraagcurve, wordt de vraagcurve een Isoelastic demand curve genoemd. Een speciaal geval is de unit-elastic demand curve. Dit is een vraagcurve waar de Ep altijd gelijk is

aan -1. Op deze curve zijn de totale uitgave bij elke prijs altijd hetzelfde. Tabel 1 geeft een schematisch overzicht.

 

Vraag

Uitgave na prijsstijging

Uitgave na prijsdaling

Inelastisch

Stijgen

Dalen

Unit elastic

Blijven gelijk

Blijven gelijk

Elastisch

Dalen

Stijgen

 

Tabel 1: Prijselasticiteit en uitgave

 

4.4 Consumentensurplus

 

Definitie: het consumentensurplus is het verschil tussen de maximumprijs, die een klant zou overhebben voor een bepaald goed en de werkelijke prijs van dat goed.

 

De oppervlakte van het deel onder de vraagcurve en boven de werkelijk betaalde prijs, geeft het consumentensurplus weer. Hiermee kan men kijken hoeveel beter af consumenten zijn na het kopen van een goed. De consumentensurplus heeft een belangrijke toepassing in de economie. Door middel van de consumentensurplus kan worden bekeken welke effecten een verandering in marktstructuur heeft of wat de gevolgen van beleid is op het algemeen welbevinden. (Dat is het hoogst wanneer de consumentensurplus optimaal is.)

 

4.5 Onderlinge afhankelijkheid in de vraag

 

Tot nu toe is men er steeds vanuit gegaan dat vraag naar goederen individueel bepaald is. Dit is echter niet zo. Voor bepaalde goederen is de vraag van een consument gebaseerd op de aankopen van andere individuen. Dit wordt een network externality (Of onderlinge afhankelijkheid) genoemd.

 

Onderlinge afhankelijkheid in de vraag treedt op wanneer de vraag naar een goed van een consument afhankelijk is van die van een ander. Dit effect kan twee vormen aannemen: positieve en negatieve onderlinge afhankelijkheid (Bandwagon effect en Snob effect)

 

Definitie: Positieve onderlinge afhankelijkheid van de vraag is het effect, dat hoe meer mensen een bepaald product kopen, des te aantrekkelijker het wordt voor anderen om het ook te kopen. Deze vorm wordt aangeduid als het “bandwagon effect”. Dit wordt natuurlijk vaak verbonden met modeverschijnselen en kinderspeelgoed

 

Definitie: negatieve onderlinge afhankelijkheid van de vraag is het effect, dat hoe minder mensen een bepaald product kopen, des te aantrekkelijker het wordt voor anderen om het wel te kopen. Deze vorm wordt aangeduid als het “snob effect”.

 

Dit is verbonden met exclusieve producten. Het oproepen van deze effecten zijn belangrijke methoden van marketing en hebben consequenties voor het prijsbeleid van de aanbieder. Snob goederen zijn vaak inelastische goederen. (dwz Ep < 1)

 

4.6 Empirisch vaststellen van de vraag

 

Het schatten van de toekomstige vraag naar een goed is erg belangrijk voor ondernemers en beleidsmakers. Hoe aan betrouwbare gegevens te komen?

 

Er zijn verschillende methoden:

Directe interviews: men vraagt mensen direct naar hun toekomstig gedrag (voordeel: simpel en relatief goedkoop, nadeel: geeft niet erg betrouwbare gegevens)

 

Indirecte interviews: mensen worden niet naar hun toekomstig gedrag gevraagd, maar de gegevens worden uit hun antwoorden op andere vragen afgeleid (dit vijzelt de betrouwbaarheid iets op, maar blijft problematisch)

 

Marketing experimenten: men biedt de mensen iets speciaals om uit hun reactie hun toekomstig gedrag af te leiden (geeft echte reacties op echte aanbiedingen, maar kost veel geld en blijft moeilijk te interpreteren)

 

Statistische methoden: uit bestaande marktgegevens wordt de toekomstige vraag afgeleid, meestal in de vorm van een lineaire functie X= a - b P. Als de invloed van inkomen op de vraag wordt meegerekend X= a - b P + c I. Een nadeel van deze berekeningsmethode is dat het niet gemakkelijk is hierbij inzicht te krijgen in de prijs- en inkomenselasticiteit. Daarom werkt men ook vaak met een ISO-elastische vraagcurve, waaraan men direct deze gegevens kan aflezen. In een logaritmisch-lineaire vorm ziet de vraagcurve er dan zo uit: log X = a - b log P + c log I. Hierbij is de constante b de prijs- en de constante c de inkomenselasticiteit.

(om de juiste gegevens te krijgen om mee te werken is hierbij het belangrijkste)

 

Hoofdstuk 5: Consumentengedrag en onzekerheid

 

5.1 Kansen, verwachte waarden en variabiliteit

 

Definitie: De kans is de waarschijnlijkheid dat een gegeven uitkomst zal voorkomen.

 

De interpretatie van de kans hangt af van de natuur van de onzekere gebeurtenis. Een objectieve interpretatie berust op de frequentie van het voorkomen van bepaalde gebeurtenissen. Een subjectieve interpretatie is de perceptie dat een uitkomst zal voorkomen. Deze kan gebaseerd zijn op de beoordeling of ervaring van een persoon, maar niet noodzakelijk op de frequentie van het voorkomen.

 

De verwachte waarde geassocieerd met een onzekere situatie is het gewogen gemiddelde van de payoffs of waarden geassocieerd met alle mogelijke uitkomsten. De verwachte waarde meet dus de centrummaat – de payoff of waarde die we over het algemeen, als gemiddeld, verwachten. De payoff is de waarde die geassocieerd is met een mogelijke uitkomst. Wanneer er twee mogelijke uitkomsten zijn, X1 en X2, en als de kans van elke uitkomst weergegeven is door P1 en P2, dan is de verwachte waarde mathematisch weergegeven door:

 

E(X) = P1X1 + P2X2

 

Wanneer er dus n mogelijke uitkomsten zijn is de formule dus weergegeven door

 

E(X) = P1X1 + P2X2 + … + PnXn

 

Definitie: De variabiliteit is de mate waarin de mogelijke uitkomsten van een onzekere situatie uiteenlopen.

 

Definitie: De deviatie is het verschil tussen de verwachte payoff en de werkelijke payoff.

 

Definitie: De standaarddeviatie is de vierkantswortel van het gemiddelde van de wortels van de deviaties van de payoffs die geassocieerd zijn met elke uitkomst van hun verwachte waarden.

 

5.2 Risico neutraal, afkerig en zoekend

 

We focussen we nu op de keuze van de consument en op de utiliteit die consumenten verkrijgen van het kiezen tussen risicovolle alternatieven. Om dit te simplificeren zullen we ervanuit gaan dat de utiliteit die de consument heeft afkomstig is van zijn inkomen. Nu meten we payoffs in termen van utiliteit in plaats van in valuta.

 

Definitie: de verwachte utiliteit (E(u)) is de som van de utiliteiten geassocieerd met alle mogelijke uitkomsten, gewogen door de kans dat elke uitkomst voor zal komen.

 

Mensen verschillen in hun bereidheid om risico’s te nemen, sommigen zijn risico avers, sommigen risico zoekend en sommigen risico neutraal. Een individu dat risicoavers is, verkiest een bepaald gegeven inkomen boven een risico inkomen met dezelfde verwachte waarde (Zo een persoon heeft een afnemende marginale utiliteit van inkomen). Een individu dat risico neutraal is, is indifferent tussen een bepaald inkomen en een onzeker inkomen met dezelfde verwachte waarde. En een individu dat risico zoekend is, prefereert een risico inkomen boven een bepaald vast inkomen met dezelfde verwachte waarde.

 

Definitie: Een risicopremie is het maximale bedrag geld dat een risicoavers persoon bereid is te betalen om risico te vermijden.


Bron: Pyndyck & Rubinfeld (2009).

 

De risicopremie is de afstand tussen C en F. In de bovenstaande grafiek is de risicopremie $4000 omdat een bepaald vast inkomen van $16,000 (punt C) dezelfde verwachte utiliteit geeft als het onzekere inkomen dat een verwachte waarde van $20,000 heeft.

 

De mate van de risicoaversie van een individu is afhankelijk van de natuur van het risico en het inkomen van de persoon. Ceteris paribus, risicoaverse personen prefereren een kleinere variabiliteit van uitkomsten.

 

Deze risicoaversie kan ook in termen van indifferentiecurves worden weergegeven. Deze relateren de verwachte inkomen aan de variabiliteit van het inkomen, waarbij het laatstgenoemde is gemeten door middel van de standaarddeviatie. De onderstaande grafiek laat van deze indifferentiecurves zien.

Bron: Pyndyck & Rubinfeld (2009).

 

De linker bovenstaande grafiek is van toepassing op een zeer risico avers individu: een toename in de individuele standaarddeviatie van het inkomen heeft een grote toename in het verwachte inkomen nodig, als de persoon even goed af blijft. De rechter bovenstaande grafiek is van toepassing op een persoon die slechts weinig risico avers is: een toename in de standaard deviatie van het inkomen heeft slechts een kleine toename in het verwachte inkomen nodig, als het individu even goed af blijft.

 

5.3 Risico verminderen

 

Definitie: diversificatie is het laten afnemen van risico door allocatie van middelen aan een verscheidenheid van activiteiten.

 

Een voorbeeld van diversificatie is het verkopen van zowel airconditioning als kachels in plaats van alle tijd besteden aan het verkopen van een van beiden. Risico kan worden geminimaliseerd door middel van diversificatie – door allocatie van je tijd zodat je twee of meer producten (die niet nauw aan elkaar gerelateerd zijn) in het zelfde tijdsbestek kan verkopen in plaats van maar één product. In dit voorbeeld zijn airconditioners en kachels negatief gecorreleerde variabelen – ze ‘bewegen’ in tegengestelde richting: wanneer de verkoop van het ene product slecht gaat, zal de verkoop van het andere product goed lopen. Het principe van diversificatie is algemeen principe: zolang je middelen kan alloceren in een verscheidenheid van activiteiten waarvan de uitkomsten niet nauw aan elkaar zijn gerelateerd, dan kan je enig risico elimineren.

 

Diversificatie is in het bijzonder belangrijk voor mensen die in de aandelenmarkt investeren. De prijs van een individueel aandeel kan stijgen/dalen met een groot bedrag op elke gegeven dag, maar sommige aandelen zullen stijgen terwijl anderen kelderen. Als een individu al zijn geld in slechts een aandeel investeert, loopt deze meer risico dan nodig. Risico kan worden gereduceerd door te investeren in pak hem beet tien tot twintig verschillende aandelen.

 

Definitie: Beleggingsfonds (mutual fond) is een organisatie die aandelen van individuele investeerders bundelt door een groot aantal verschillende aandelen of andere financiële activa te kopen.

 

Door veranderingen in economische condities kan het voorkomen dat de aandelenprijzen dezelfde kant op ‘bewegen’. Ze zijn in bepaalde mate positief aan elkaar gecorreleerd. Bijvoorbeeld door een economische crisis worden de winsten van veel bedrijven gereduceerd, waardoor een afname is in de markt al geheel.

 

Consumenten sluiten meestal een verzekering af bij bedrijven die zich gespecialiseerd hebben in die verzekeringen. Zij hebben de mogelijkheid om risico te vermijden door op grote schaal te opereren. Dit is de wet van de grote getallen welke ons vertelt dat al kan een gebeurtenis willekeurig en onvoorspelbaar zijn, de gemiddelde uitkomst van veel eenzelfde gebeurtenissen kan worden voorspeld.

 

We gaan ervanuit dat verzekeringen ‘actuarially fair’ zijn – karakteriseert een situatie waarin de verzekeringspremie is gelijk aan de verwachte uitbetaling. Door de administratieve kosten en het verkrijgen van winst is het voor dit soort verzekeringsbedrijven typisch om prijzen te vragen die boven de verwachte verliezen liggen.

 

Mensen maken vaak keuzen op basis van gelimiteerde informatie. Als meer informatie beschikbaar zou zijn zouden mensen betere keuzes kunnen maken en daarmee risico kunnen reduceren. Omdat informatie dus waarde heeft, zijn mensen er bereid voor te betalen.

 

Definitie: De waarde van complete informatie is het verschil tussen de verwachte waarde van een keuze wanneer er complete informatie is en de verwachte waarde wanneer de informatie incompleet is.

 

5.4 De vraag naar riskante activa

 

Definitie: Een activa (asset) is iets dat een geldstroom of dienstenstroom levert aan de eigenaar van de activa.

 

Een voorbeeld van een activa is een huis, deze leeft diensten aan zijn eigenaar. Als de eigenaar niet in zijn eigen huis wil wonen, kan hij het verhuren, dan levert het een geldstroom aan zijn eigenaar. Een geldstroom kan twee vormen aannemen. Ten eerste kan het de vorm van expliciete uitbetaling leveren, zoals bij het verhuren van een huis, waarbij de eigenaar de huur per maar betaald krijgt. Ten tweede kan de geldstroom naar de eigenaar impliciet zijn: het neemt de vorm van een toename/afname in de waarde/prijs van de activa aan. Een toename van de waarde is een kapitale winst en een afname is een kapitaal verlies. De winst/verlies wordt pas gerealiseerd bij de verkoop van de activa omdat pas dan geld ontvangen wordt.

 

Definitie: een riskante activa is een activa dat een onzekere geld- of dienstenstroom aan de eigenaar van de activa levert. (Bijv. Appartement)

 

Definitie: Een risicoloze (risicovrije) activa is een activa dat een geld- of dienstenstroom aan de eigenaar van de activa levert die vrij zeker bekend is. (Bijv. Treasury Bills: kortlopende obligaties in U.S)

 

Definitie: Het rendement op een activa is de totale geldstroom (inclusief kapitaalverlies/-winst) van een activa als een fractie van de prijs van de activa.

 

Definitie: Het reële rendement op een activa is in zijn simpele (of nominale) rendement minder dan het inflatiepercentage.

 

Definitie: Het verwachte rendement op een activa is de verwachte waarde van het rendement, d.w.z. het rendement dat gemiddeld verkregen wordt.

 

Definitie: Het werkelijke rendement op een activa zal het ene jaar hoger zijn dan het verwachte rendement en het andere jaar lager, maar over de jaren heen zal het werkelijke rendement gelijk zijn aan het verwachte rendement.

 

We noteren een risicovrij rendement (bijvoorbeeld op een ‘Treasury Bill’) als Rf. Omdat het rendement risicovrij is, is zijn het verwachte en werkelijke rendement aan elkaar gelijk. Het verwachte rendement van het investeren in een risicovolle activa (bijvoorbeeld in een aandelenmarkt) noteren we als Rm en hiervan het werkelijke rendement is ‘rm’. De risicovolle activa zal een hoger verwacht rendement hebben dan de risicovrije activa: Rm > Rf. We zetten ‘b’ gelijk aan de fractie van de besparingen die in de aandelenmarkt is geplaatst en (1 – b) is de fractie die gebruikt is om Treasury Bills te kopen. Het verwachte rendement op de totale portfolio, Rp, is een gewogen gemiddelde van het verwachte rendement op de twee activa.

 

Rp = b Rm + (1 – b) Rf

 

De standaard deviatie van de risicovolle aandelenmarkt investering is genoteerd als . Door middel van algebra kan worden bewezen dat de standaarddeviatie van de portfolio gelijk is aan de fractie van de portfolio die geïnvesteerd is in de risicovolle activa vermenigvuldigd met de standaarddeviatie van die activa:

De trade-off voor het verwachte rendement op de portfolio kan worden omgeschreven. Vervolgens verwerken we meteen de bovenstaande formule erin. De formule vertelt ons dat het verwachte rendement op de portfolio Rp toeneemt wanneer de standaard deviatie van de portfolio toeneemt. De richtingscoëfficiënt van de budgetlijn, , noemen we de prijs van risico: het vertelt ons hoeveel extra risico een investeerder zich op de hals moet halen om een hoger verwacht rendement te kunnen genieten. Deze formule is ook hieronder grafisch weergegeven.

 

Rp = Rf + b (Rm – Rf)

 

Bron: Pyndyck & Rubinfeld (2009).

 

Elke curve beschrijf de combinaties van risico en rendement die de investeerder even tevreden houden. De curves zijn naar boven hellend omdat risico ongewenst is: een groter risico, een groter verwacht rendement. U3 zorgt voor de meeste tevredenheid t.o.v. U2 en U1. Maar U3 is niet mogelijk omdat deze de budgetlijn niet raakt. Hij kiest voor het raakpunt tussen de budgetlijn en U2, waarbij het verwachte rendement R* is. Des te steiler de U-lijn is, des te risicoaverser het individu is. Als een investeerder een enorm laag niveau van risico afkerigheid heeft kan ze ervoor kiezen om aandelen op marge te kopen: dat betekent dat ze geld leent (van de bank) om meer te investeren dan dat ze eigenlijk bezit in de aandelenmarkt. Aandelen op marge kopen is een vorm van hefboomkracht: de investeerder vergroot haar verwachte rendement boven dat voor de gehele aandelenmarkt, maar tegen een vergroot risico.

 

5.5 Gedragseconomie

 

Definitie: Het referentiepunt is het punt vanuit waar een individu consumptiebeslissingen maakt. (Deze ontstaan door ervaringen, het verleden en verwachtingen)

 

Definitie: Het ‘endowment effect’ is het feit dan individuen een item overwaarderen wanneer ze het in eigen bezit hebben vergeleken met wanneer ze het niet bezitten, dit is een bekend voorbeeld van een referentiepunt. Het is het verschil tussen de prijs dat een persoon bereid is te betalen en de prijs die een persoon bereid is om voor te verkopen.

 

Definitie: Verlies-aversie is de tendens voor individuen om het vermijden van verliezen te prefereren boven het verkrijgen van winst.

 

Definitie: Verankering is de tendens om hevig te vertrouwen op een voornaam (gesuggereerde en misschien wel ongerelateerd) deeltje informatie wanneer je een beslissing maakt.

 

Een belangrijk deel van besluitvorming wanneer er sprake is van onzekerheid is de berekening van de verwachte utiliteit, welke twee delen informatie vereist: de utiliteitswaarde voor elke uitkomst (van de utiliteitsfunctie) en de kans van elke uitkomst. Mensen zijn geneigd om de kans dat bepaalde gebeurtenissen zullen voorkomen te overschatten wanneer slechts relatief weinig recente informatie erover hebben (de wet van de kleine getallen). Een voorbeeld is dat een individu het aantal mensen dat een loterij wint of doodgaat in een vliegtuigongeluk overschat.

 

Hoofdstuk 6: Productie

 

6.1. De technologie

 

Bedrijven doorlopen een productieproces, hierbij wordt input omgezet in output. De “inputs” worden ook wel productiefactoren genoemd, verdeeld in drie categorieën: arbeid, kapitaal en materiaal. De verhouding tussen de verschillende productiefactoren kan worden beschreven in een productiefunctie, die beschrijft hoeveel output het productieproces veroorzaakt bij een bepaalde combinatie van productiefactoren: q=F(K,L). Deze formule beschrijft de relatie tussen de hoeveelheid output (q) en de twee inputs, kapitaal (K) en arbeid (L).

Productiefuncties beschrijven wat haalbaar is in een bepaalde constellatie (dat wil zeggen bij een bepaalde stand van de techniek, in een efficiënt werkend proces)

 

Belangrijk bij het bekijken van productie is de tijdsfactor. Er zijn productiefactoren die op korte termijn niet kunnen worden veranderd (zgn. fixed inputs). Op lange termijn zijn in principe alle productiefactoren variabel.

 

6.2 Productie met een variabele

 

Op basis van de voorgaande gegevens kan er onderzocht worden hoe productieprocessen met een enkele variabele factor (bijvoorbeeld arbeid) eruit zien. De bijdrage van een bepaalde input kan gemeten worden in het gemiddelde en in het marginale product. Bij nul arbeid wordt natuurlijk nul geproduceerd. Daarna stijgt de productie een tijdlang proportioneel met de meer ingezette arbeid, maar na een bepaalde waarde neemt eerst de stijging af en na toevoeging van nog meer arbeid loopt zelfs de totale productie terug. Deze ervaringsregel wordt de 'wet van het afnemend grensproduct van arbeid' genoemd. Let hierbij wel op dat de inbreng van het kapitaal op constant wordt gesteld.

 

Definitie: De gemiddelde productie van arbeid (arbeidsproductiviteit) is de output gedeeld door de ingezette arbeid (In formulevorm: q/L).

 

Definitie: Het grensproduct van de arbeid (marginale arbeidsproductiviteit) is de toename van de output gedeeld door de toename van de ingezette arbeid (Δq/ΔL).

 

Er is een gemakkelijk zichtbare, geometrische samenhang tussen de grafieken van

1) de totale productie

2) de gemiddelde arbeidsproductiviteit

3) de marginale arbeidsproductiviteit

 


Grafiek 3: Productiecurven

 

Waar 3 positief is, neemt 1 toe. Het punt waar 3 de nullijn snijdt is het punt van de maximale productie.

Zolang 3 groter is dan 2, neemt 2 toe. Het snijpunt is het punt van de maximale productiviteit.

De waarde van 2 voor een bepaald punt is gelijk aan de helling van een lijn van de oorsprong naar het corresponderende punt van 1.

De waarde van 3 is de helling van de raaklijn aan 1 in corresponderende punt.

 

De wet van het afnemend grensproduct (ook wel genoemd wet van de afnemende meeropbrengst) geldt voor alle productiefactoren.

 

Definitie: De wet van het afnemend grensproduct van productiefactoren: er komt voor elke productiefactor een punt dat het toevoegen van nog een eenheid steeds minder toevoegt aan de totale productie. Op een gegeven moment wordt de toevoeging zelfs negatief.

 

Men moet hierbij bedenken, dat het gaat om volkomen gelijke arbeidseenheden: er is geen intrinsiek verschil in individuele productiviteit.

De eigenlijke hoogte van het productieplafond is afhankelijk van verschillende factoren:

het technologisch niveau, de inzet van andere productiefactoren etc.

 

Men kan de arbeidsproductiviteit van hele industrietakken of van complete staten berekenen op een analoge manier. Dit is belangrijk omdat de productiviteit in een land een belangrijke indicatie is voor de levensstandaard. De groei van productiviteit begrijpen is een belangrijk doel van economisch onderzoek. Één van de meest belangrijke bronnen voor deze groei is de vooraard kapitaal. Dit is de totale hoeveelheid kapitaal die beschikbaar is voor gebruik bij productie. Een andere belangrijke bron is de verandering in de technologie. Ontwikkeling van technologie zorgt ervoor dat productiefactoren efficiënter ingezet kunnen worden.

 

6.3 Productie met twee variabelen

 

Definitie: Isoquanten zijn curves die al de verschillende combinaties van productiefactoren laten zien die dezelfde hoeveelheid output produceren.

 

Definitie: Een isoquant map geeft meerdere isoquanten weer in één grafiek, om een productiefunctie te beschrijven.

 

Ze hebben grofweg dezelfde vorm als indifferentiecurven, maar hebben heel duidelijk een kardinaal karakter, want elke curve staat voor een hoeveelheid productie. Ze tonen de flexibiliteit die de producent heeft, om een bepaald productiedoel te bereiken.

Dit is begrijpelijk na het voorgaande: wanneer we tot de extremen naderen neemt de toevoeging aan de productie steeds verder af en nadert tot nul.

Er is op een isoquant een steeds verschuivende ruilvoet tussen de productiefactoren

(-ΔK / ΔL) weergegeven door de helling van de isoquant. Dit wordt de het marginale tarief van technische substitutie genoemd. Bij de isoquanten wordt ervan uit gegaan dat er een afnemend grensproduct van kapitaal is. De consequentie is duidelijk: een optimaal productieproces heeft een evenwicht tussen kapitaal en arbeid.

 

Er zijn speciale gevallen van productieprocessen, waarbij de ruilvoet constant is (perfecte substituties, de isoquant is een rechte lijn) of, tegenovergesteld, waarbij substitutie onmogelijk is (“fixed proportions”, de isoquant heeft een karakteristieke L-vorm). Ook dit doet denken aan indifferentiecurven voor perfecte substituties en perfecte complementaire goederen.

 

6.4 Schaalvergroting

 

Een belangrijke vraag voor elke onderneming is: wat is de optimale productiegrootte. Wanneer we proportioneel kapitaal en arbeid aan het productieproces blijven toevoegen, blijft dan de productie evenveel stijgen, meer of minder? Dus, bij een verdubbeling van de input, verdubbelt de output dan ook? Bij schaalopbrengsten loopt dit proportioneel. Er zijn hierin 3 verschillende vormen.

 

Definitie: Bij toenemende schaalvoordelen heeft men te maken met een situatie waarin de output meer dan verdubbeld, wanneer de inputs worden verdubbeld.

 

Definitie: Bij constante schaalvoordelen zal de output verdubbelen wanneer de input wordt verdubbeld.

 

Definitie: Bij afnemende schaalvoordelen zal de output minder dan verdubbelen, wanneer de input verdubbeld.

Hoofdstuk 7: Productiekosten

7.1. Productiekosten

Bedrijven proberen natuurlijk hun productiekosten zo laag mogelijk te houden. Hoe wordt er bepaald welke kosten relevant zijn voor deze berekening en welke niet?

Economen bekijken productiekosten anders dan boekhouders: het gaat daarbij niet enkel om expliciete, maar ook om verborgen kosten. Accounting kosten geven werkelijke uitgaven en de afschrijvingen weer van de bedrijfsmiddelen. Terwijl de economische kosten, de kosten beschrijven die een onderneming maakt om economische middelen te gebruiken in het productieproces.

Een onderneming, die een gebouw in eigendom heeft en geen huur betaalt, kan het gebouw op verschillende manieren gebruiken (verhuren aan derden, als kantoorruimte, als productieruimte etc.). Daarmee zou weer geld verdiend kunnen worden. Het geld dat niet verdiend wordt, dient als economische kostenfactor (opportunity cost’) meegerekend te worden. Deze kosten zijn ook meegerekend in de economische kosten.

 

Een andere soort kosten zijn Sunk costs. Dit zijn kosten die in het verleden zijn gemaakt en die niet teruggewonnen kunnen worden. Deze kosten zijn zichtbaar in het totaal plaatje, maar moeten niet mee worden genomen in toekomstige economische beslissingen. Ze kunnen immers niet meer terug gewonnen worden. Aan het productieproces zelf kunnen we verschillende soorten kosten onderscheiden: constante en variabele kosten. Constante kosten (FC) blijven gelijk ondanks vergroting of verkleining van het productievolume. Variabele kosten (VC) veranderen met het productievolume.

 

Afhankelijk van de termijn die we bekijken zijn meer kosten vast of variabel (op lange termijn zijn alle kosten variabel: een bedrijf zou kunnen besluiten zichzelf te liquideren en zo alle toekomstige kosten vermijden) Ook maken bedrijven gebruik van amortisatie, dit is het spreiden van eenmalige kosten over een aantal jaren.

 

Definitie: de totale productiekosten zijn opgebouwd uit de constante en de variabele kosten

 

Definitie: de gemiddelde kosten zijn de totale kosten per geproduceerde eenheid (TC/q). Deze formule wordt ook gebruikt bij het berekenen van de gemiddelde constante kosten (FC/q) en de gemiddelde variabele kosten (VC/q).

 

Definitie: de marginale kosten zijn de toename van de variabele kosten die nodig zijn om het productievolume met een eenheid te vergroten (ΔVC / Δq).

 

7.2 Korte termijn

 

Aan het eind van het vorige hoofdstuk is er iets over schaalvergroting gezegd. Het zal daaruit duidelijk zijn dat de marginale kosten niet voor elke eenheid even groot zijn en dat er dus een optimale productiegrootte bestaat.

 

Op de korte termijn wordt gesteld dat er slechts één productiefactor (arbeid (L)) varieert en de andere productiefactoren constant zijn. De marginale kosten worden hierbij bepaald door de prijs van de variabele (loon (w)) te delen door het grensproduct ervan. De formule luidt als volgt: MC = w / (Δq / ΔL).,

Er is ook een direct verband tussen de variabele kosten en de productiviteit: de gemiddelde variabele kosten zijn gelijk aan de prijs van de productiefactor gedeeld door de productiviteit: GVK = w / (q/L)

 

De verschillende kostenfuncties kunnen in een grafiek weergegeven worden. Een aantal verbanden worden dan direct duidelijk:

1. Er is een vaste afstand tussen de totale kosten en de variabele kosten Deze is heeft het formaat van de grootte van de vaste kosten.

2. De gemiddelde vaste kosten lopen naar nul naarmate de productie stijgt.

3. Waar de marginale kosten hoger zijn dan de gemiddelde kosten stijgen de gemiddelde kosten. Op het snijpunt zijn de gemiddelde kosten het laagst.

 

Deze gegevens zijn vooral van belang voor bedrijven die functioneren in markten met sterk fluctuerende vraag. Hun keuze voor een bepaald productievolume wordt dan bepaald door deze data. Wanneer zij tegen hoge marginale kosten produceren, en in de toekomst meer vraag verwachten, kan het voor zo’n bedrijf handig zijn om de productiecapaciteit te verhogen om hoge productiekosten in de toekomst te vermijden.

 

7.3 Lange termijn

 

Op de lange termijn heeft een bedrijf meer flexibiliteit. Bedrijven huren, leasen of kopen vaak bedrijfsmiddelen of panden die ze nodig hebben voor het productieproces. Bij het gebruik van deze bedrijfsmiddelen worden kosten gemaakt, de gebruikskosten van het kapitaal. Deze kosten bestaan uit de economische afschrijvingen vermeerderd met de rente die het geld zou opbrengen wanneer het bedrijf dit ergens anders in investeerde. Aangezien we ervan uitgaan dat kapitaalgoederen in een competitieve markt worden aangeboden, maakt het niet uit of een bedrijf kapitaalgoederen koopt of huurt. Dit komt omdat in een perfect competitieve omgeving de prijs van kapitaal gelijk is aan de gebruikskosten van kapitaal.

 

Elk bedrijf zal bij een gegeven productievolume willen proberen de kosten van het productieproces te minimaliseren. We kunnen nu, uitgaande van een productieproces met twee variabelen kapitaal en arbeid, een grafiek tekenen van alle combinaties van kapitaal en arbeid die een bedrijf voor een bepaalde som kan inzetten.

 

Definitie: een isokost lijn geeft alle combinaties van twee productiefactoren weer die dezelfde kosten met zich brengen.

 

Deze zal de vorm hebben van een rechte lijn, waarbij de helling wordt bepaald door de verhouding tussen de kosten van kapitaal en de kosten van arbeid. De werking is ongeveer gelijk aan die van een budgetlijn. Analoog aan de budgetlijn die in de nutscurve het optimale punt bepaalt, raakt de isokost lijn de isoquant op het punt van minimale kosten. Ze hebben op dat punt ook dezelfde helling.

 

Zoals bij vraag en aanbod sprake was van een inkomens consumptie curve, is er in dit geval sprake van een expansie pad. Dit is een curve door de raakpunten van de isokost lijnen en hun isoquanten. Deze lijn geeft dus de optimale combinatie van productiefactoren voor verschillende productiegroottes.

 

7.4 Lange en korte termijn

Een grafiek voor de gemiddelde kosten per product op de korte termijn heeft de vorm van een U. Bij lage productie drukken de vaste kosten zwaar op elk individueel product. Bij vergroting van het productievolume nemen de kosten af tot het punt is bereikt waar de vermindering van de grenswaarde inzet. Het expansiepad op de korte termijn is ook anders dan op de lange termijn. Aangezien kapitaal vast is, zal de lijn tot het punt waarop kapitaal gelijk is aan de kapitaal vooraard van dat moment gelijk lopen. Daarna kan arbeid nog toenemen dus veranderd te rechte lijn in een horizontale lijn.

Op de lange termijn zijn alle productiefactoren variabel en dit geeft bedrijven de kans om kosten te verkleinen door de juiste productieschaal te kiezen. We hebben echter gezien dat schaalvergroting vaak een bovengrens heeft. We spreken van de ‘economy of scale’ als schaalvergroting de kosten per product doet afnemen en ‘diseconomy of scale’ wanneer de kosten per product meer stijgen.

Daardoor krijgen de grafieken van gemiddelde kosten en marginale koste per product op lange termijn ook een U-vorm met een punt van minimale kosten op het snijpunt van beide. Dit kun je terug zien in grafiek 4.


Grafiek 4: Gemiddelde kosten

 

De kosten/productie elasticiteit is de toename van de kosten wanneer de productie met een procent wordt vergroot. In formule (ΔC / C) / (Δq / q) Dit is gelijk aan de marginale kosten gedeeld door de gemiddelde kosten. (MC/AC)

 

7.5 Meer dan één product

 

Vele bedrijven produceren meer dan een product. Er moet dan een keuze gemaakt worden voor de productiegrootte voor elk product. De product transformatie curve laat zien in welke mate twee verschillende producten geproduceerd kunnen worden met de gegeven inputs.

Men spreekt van ‘economy of scope’ wanneer een bedrijf met dezelfde input meer output produceert van twee producten dan twee afzonderlijke bedrijven.

Men kan de mate waarin op deze manier kosten worden bespaard als volgt berekenen:

 

De kosten van het produceren van product A plus de kosten van het produceren van product B min de kosten van het gecombineerde productieproces AB gedeeld door de kosten van het gecombineerde productieproces. Dit wordt aangeduidt met de naam “degree of economies of scope” (SC) en met de formule: SC: (C,A + C,B - C,AB) / C,AB

 

Hoe groter de positieve waarde van deze indicator, des te groter de economy of scope.

 

Daarnaast bestaan er ook de “diseconomies of scope”, hierbij ontstaat er een situatie waarin het produceren van de producten door twee uitzonderlijke bedrijven meer zal opleveren dan wanneer de productie wordt uitgevoerd door één bedrijf.

 

7.6 Verandering in de kosten

 

De marginale kosten en gemiddelde kosten van het productieproces bij een bepaalde output kan dalen door verschillende redenen.

        1. Doordat de werknemers bekend raken met het proces, zal in de loop der tijd hun snelheid toenemen.

        2. Managers krijgen door hoe ze het productieproces zo effectief zullen moeten laten verlopen.

        3. Ingenieurs zijn in het begin vooral behoedend over hun product ontwerpen en hebben in de loop der tijd genoeg kennis opgebouwd dat ze toleranties toestaan in het ontwerp, zodat er kosten worden bespaard zonder dat er gebreken ontstaan.

        4. Leveranciers leren in de loop der tijd hoe benodigde materialen effectiever verwerkt moeten worden. Dit voordeel verwerken ze deels door in de kostprijs voor de bedrijven.

 

Dit leerproces kan worden weergegeven in de leer curve. Deze curve beschrijft de relatie tussen de cumulatieve output en de input van een bedrijf, die nodig is om output te produceren.

 

7.7 Schatten en voorspellen

 

Het schatten en voorspellen van toekomstige kosten is erg belangrijk voor bedrijven. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de kosten functie. Hierin worden de kosten van de productie gerelateerd aan een level van output en andere variabele die het bedrijf kan controleren.

 

Hoofdstuk 8: Winstmaximalisatie en concurrentieaanbod

 

8.1. Volkomen Concurrentie

In dit hoofdstuk gaan we uit van een markt met volkomen concurrentie, waar individuele producenten geen invloed hebben op de vraag.

Deze markt heeft drie basiskenmerken:

  • De producent krijgt de prijs van de markt opgedrongen. Hierop kan dus geen invloed worden uitgeoefend door de individuele producent.

  • Alle producten zijn identiek, oftewel homogeen. Alleen prijs speelt een rol bij de beslissing om te kopen of niet. Elk product dat op deze markt te koop is, is een perfecte substitutie voor de andere producten die op deze markt te koop zijn.

  • Perfecte mobiliteit. Iedereen kan in de markt stappen of de markt verlaten.

 

Daarnaast is er in een markt van volkomen concurrentie ook sprake van perfecte informatie. Zowel de consument als de producent weet precies welke voorkeuren, kosten etc. een rol spelen.

 

Er zijn maar erg weinig markten die aan deze voorwaarden voldoen. Er zijn echter wel veel markten die niet perfect competitief zijn, maar die wel sterk competitief zijn. Deze markten worden dus goed benaderd door dit model.

 

8.2 Maximalisatie

 

Er wordt vanuit gegaan dat alle producten worden verkocht. Eveneens het doel streven bedrijven ernaar hun winst te maximaliseren. Of ze dat in de praktijk ook voortdurend doen, staat hier niet ter discussie. Bedrijven die het niet doen leven in de praktijk niet erg lang.

 

Sommige organisaties hebben andere doelen dan het maximaliseren van hun winst. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de coöperatie. Dit is een vereniging van bedrijven of mensen die opereert om het gemeenschappelijk belang van de leden. Voorbeelden hiervan is bijvoorbeeld een vereniging van melkboeren om zo sterker te zijn tegen de afnemers. Deze verenigingen hebben niet als doel om de winst van de vereniging te maximaliseren, maar een soort standaardisering van marketing en distributie.

 

8.3 Marginaliteit

 

Definitie: winst is de totale opbrengst minus de totale kosten.

 

Definitie: de totale opbrengst is de prijs maal het geproduceerde volume.

 

Definitie: de marginale opbrengst is de toename van de opbrengst per geproduceerde eenheid.

 

Definitie: de winst is gemaximaliseerd bij een productievolume waarbij de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten.

 

Er wordt vanuit gegaan dat de prijs door de markt wordt bepaald en dat de individuele producent daar geen invloed op heeft. Een tweede veronderstelling is, dat de vraagcurve voor de individuele producent horizontaal is (dat wil zeggen perfect elastisch). De individuele producent kan besluiten meer te produceren zonder dat dat invloed heeft op de prijs. Dat wil dan zeggen dat de rechte horizontale lijn ook zijn marginale opbrengst weergeven (elke eenheid toevoeging aan de productie verhoogt zijn opbrengst met de prijs van die eenheid)

Hieruit volgt dat om de winst te maximaliseren het bedrijf dient te zorgen, dat de productie zo groot is dat de marginale kosten gelijk zijn aan de prijs.

 

8.4 Output op de korte termijn

 

Er wordt nu gekeken naar het productievolume, waarbij het verschil tussen de totale opbrengst en de totale kosten zo groot mogelijk is. Er kunnen verschillende kenmerken worden beschreven:

:

1. Bij een productie van nul (geen opbrengst), ontstaat een negatieve winst ter grootte van de vaste kosten.

2. Ook bij lage productie ontstaat een negatieve winst, omdat de opbrengst te klein is om de kosten te dekken. De marginale opbrengst is groter dan de marginale kosten, zodat de winst zal stijgen bij grotere productie.

3. Vanaf het break-even point, waar kosten- en opbrengstcurve elkaar snijden, ontstaat positieve winst.

4. Er is een punt waar de winst het grootst (waar de marginale opbrengst en de marginale kosten aan elkaar gelijk zijn) is en voorbij dat punt neemt de winst weer af, omdat de marginale kosten groter zijn dan de marginale opbrengst.

 

Een regel wat betreft output is de volgende: Wanneer een bedrijf produceert, zal het produceren op het niveau waar marginale opbrengsten gelijk zijn aan marginale kosten. Dit is het punt waar de winst gemaximaliseerd wordt.

 

Op de korte termijn kan het voor een bedrijf lonend zijn om met verlies te produceren, als maar verwacht wordt dat in de toekomst weer winst gemaakt wordt. Wanneer de prijs lager is dan de gemiddelde variabele kosten is het voor het bedrijf voordeliger niet te produceren: het verlies wordt zo beperkt tot de vaste kosten. Op de lange termijn verliesgevende bedrijven zullen vanzelf verdwijnen.

 

8.5 De aanbodcurve

 

Een aanbod-curve laat zien hoeveel een bedrijf produceert bij elke mogelijke prijs.

We zagen dat het voor een bedrijf voordeliger is niet te produceren wanneer de gemiddelde variabele kosten hoger zijn dan de prijs. De aanbodcurve kan worden afgelezen uit het deel van de marginale kosten curve, waar de marginale kosten groter zijn dan de gemiddelde variabele kosten.

Wanneer de prijs stijgt, gaat de productie omhoog, om de winst te maximaliseren. Als gevolg worden de kosten voor de ondernemer hoger (kapitaal wordt duurder, loonsverhoging, etc.) en zal de ondernemer minder produceren.

 

8.6 Aanbodcurve over de korte termijn

 

Definitie: de markt-aanbodcurve is de som van de individuele aanbodcurves van alle ondernemers.

 

Definitie: de prijselasticiteit van het marktaanbod is de verandering van de aangeboden hoeveelheid wanneer de prijs 1 procent stijgt. E(A) = (ΔQ/ Q) / (ΔP / P).

 

De korte termijn markt-aanbodcurve laat de output van een industrie zien tegen elke mogelijke prijs. De curve begint op het moment dat het bedrijf dat tegen de laagste kosten kan produceren een prijs krijgt die hoger ligt dan zijn marginale kosten. Wanneer de prijs stijgt zullen er steeds meer bedrijven in staat zijn om tegen winst te produceren waardoor de curve steeds sterker zal stijgen.

 

De prijselasticiteit van het aanbod is altijd positief. Dit valt te verklaren door het feit dat de helling van de marginale kosten curve altijd omhoog loopt. Omdat de winst gemaximaliseerd wordt wanneer de prijs gelijk is aan de marginale kosten, ontstaat er voor de ondernemer een surplus op elke geproduceerde eenheid (behalve de laatste). In de grafiek valt dit surplus gelijk met de oppervlakte van het gebied boven de marginale kostenlijn en onder de prijslijn. Men kan het onderscheiden van de winst, omdat bij de berekening enkel de variabele kosten van de opbrengst wordt afgetrokken:

 

Definitie: Het producentensurplus is de opbrengst min de marginale kosten.

 

Definitie: Winst is de opbrengst min alle kosten.

 

8.7 Output over de lange termijn

 

Analoog aan de korte termijn: de winst is, wat betreft de lange termijn, gemaximaliseerd als de lange termijn marginale kosten gelijk zijn aan de prijs.

Het is belangrijk om te zien hoe we de term winst hier gebruiken: niet in boekhoudkundige zin, maar in de zin van de economische kosten (opportunity costs). In deze zin heeft een bedrijf met nul economische winst een normaal resultaat in een markt met volkomen concurrentie.

 

Er zijn in zo'n markt nivellerende mechanismen die dit veroorzaken. Stel dat een bedrijf een positieve winst haalt. Dat wil zeggen dat een investering in dit bedrijf meer oplevert dan het geld ergens anders te beleggen. Dat zal dan weer anderen ertoe bewegen ook in een dergelijk bedrijf te investeren. Daarop zal het aanbod stijgen en dus de prijs dalen. Het bedrijfsresultaat tendeert dus naar nul winst.

 

Dit concurrentie-evenwicht op lange termijn ontstaat als:

1) alle bedrijven hun winst maximaliseren.

2) het aanbod gelijk is aan de vraag.

3) niemand in de markt in of uitstapt, omdat iedereen nul winst maakt.

Op de korte termijn kan er echter veel positieve winst worden gemaakt

 

Definitie: economische huur is het verschil tussen wat een bedrijf bereid is om te betalen voor een schaars goed (als input voor het productieproces) en de minimale prijs die nodig is om dat goed te verwerven.

 

Het begrip wordt gebruikt om aan te geven dat bij een nul winst situatie een bedrijf met de meest efficiënte productiemethoden het best af is. Op de lange termijn is de verdiende economische huur gelijk aan het producentensurplus.

 

8.8 Marktaanbod over de lange termijn

 

Over het marktaanbod op de lange termijn is het niet gemakkelijk iets te zeggen, omdat we niet kunnen weten hoeveel bedrijven er in of uit de markt zullen stappen bij prijsveranderingen.

Het lange termijn aanbod is afhankelijk van hoe de kosten van de productiefactoren reageren op een verkleining of vergroting van het aanbod.

Er zijn drie scenario's denkbaar: met constante, stijgende en dalende kosten:

 

1) In het scenario met de constante kosten neigt de aanbodcurve naar een horizontale lijn. Wanneer de industrie in evenwicht is en alle bedrijven hun winst maximaliseren zal iedereen nul economische winst maken. Mocht nu de vraag toenemen, stijgt de prijs. Dan zal elk bedrijf in de nieuwe situatie winst maximaliseren door de productie te verhogen tot de marginale kosten gelijk zijn aan de nieuwe prijs. Daarbij zal de hele industrie positieve winstcijfers boeken. Dat trekt nieuwe investeerders aan die in de markt zullen instappen. Het aanbod wordt vergroot en de prijs daalt tot ongeveer het oude niveau.

Dat niveau ligt op hoogte van de minimale variabele kosten van de productie (wanneer het niveau hoger zou zijn, zou dat investeerders aantrekken. wanneer het niveau lager zou zijn, zou dat bedrijven uit de markt stoten).

De prijselasticiteit van het aanbod is oneindig

 

2) In een scenario met stijgende kosten van input neigt de aanbodcurve naar een stijgende lijn.

Hetzelfde verhaal geldt, alleen stijgt het nieuwe evenwicht naar een hoger prijspeil, omdat de variabele productiekosten stijgen. Afnemende schaalvoordelen kunnen hier de verklaring voor zijn.

De prijselasticiteit van het aanbod is positief.

 

3) In een scenario met dalende kosten geldt het omgekeerde; de vraagcurve neigt naar een dalende lijn. De prijselasticiteit van het aanbod is negatief.

 

De invloed van belastingen op de output van een industrie op het aanbod is op de korte termijn zodanig dat het de marktprijs verhoogt met het bedrag van de belasting. Het aanbod zal omlaag gaan. Op de lange termijn zullen sommige bedrijven, die nu niet langer profitabel zijn, sluiten. Er ontstaat een nieuw evenwicht bij een kleiner aanbod en een hogere prijs. De belasting zal er dus voor zorgen dat voor elk bedrijf de lange termijn gemiddelde kosten curve zal stijgen.

 

De prijselasticiteit werkt voor de lange termijn hetzelfde als de korte termijn. Maar door de grotere flexibiliteit die bedrijven in de lange termijn hebben, gaan we ervan uit dat de prijselasticiteit in de lange termijn groter is.

 

Hoofdstuk 9: Analyse van competitieve markten

 

9.1 Gevolgen van overheidsingrepen

 

Wanneer de overheid een product duurder maakt door belasting, of juist goedkoper door een subsidie, zal dit gevolgen hebben voor de welvaart van consumenten en producenten. Om deze gevolgen te meten maken we gebruik van het consumenten en het producentensurplus. Veranderingen hierin worden Welvaartseffecten genoemd.

 

De analyse hiervan gaat als volgt in het werk. We gaan kijken naar de gevolgen van een minimumprijs. Wanneer een overheid een door de marktbepaald evenwichtsprijs te hoog vindt, kan het besluiten om de prijs aan een maximum te binden. Door de lagere prijs neemt de vraag naar het product toe, terwijl het aanbod afneemt. Het gevolg hiervan voor de consumentensurplus is tweeledig: sommige zullen beter af zijn omdat zij door de lagere prijs een hoger surplus zullen overhouden. Andere zullen door het verschil dat er tussen vraag en aanbod zit nu geen producten kunnen kopen door het lagere aanbod. De welvaartsgevolgen voor consumenten zijn in grafiek 5 goed te zien: de extra welvaart door de lagere prijs wordt weergegeven door het gebied dat aangegeven is door de A. Het verlies van welvaart door consumenten is aangegeven met een C. Voor producenten is het welvaartsverlies gelijk aan het gebied dat boven gebied C ligt tot de demand curve. Het totale verlies aan welvaart door deze maatregel wordt het deadweight loss genoemd.

 

Grafiek 5: Gevolgen van een maximumprijs bij inelastische vraag.

 

In het vorige voorbeeld had de maximumprijs een positief gevolg voor consumenten, een negatief gevolg voor producenten en de samenleving als geheel was ook slechter af. Wanneer er een maximumprijs wordt ingevoerd voor producten die een inelastische vraag hebben, zal ook het effect voor consumenten negatief zijn, omdat, zoals ook in de grafiek te zien is, het gebied boven C groter zal zijn dan de winst (gebied A)

 

9.2 Efficiëntie van een competitieve markt

 

Een markt is economisch efficiënt wanneer de totale surplus (dus van consumenten en producenten samen) maximaal is. Zoals we al gezien hebben wordt dit soms bereikt door de markt aan zichzelf over te laten. Maar dit is echter niet altijd het geval. Er kan ook sprake zijn van Markt falen. Dit houdt in dat de prijs die consumenten betalen (zonder overheidsingrijpen) niet gelijk is aan de kosten van het product. Dit komt voor wanneer er sprake is van externe effecten of bij een gebrek aan informatie over het product. Een Extern effect is het gevolg van een actie, genomen door consument of producent, die een producent of consument beïnvloedt maar dit gevolg wordt niet meegenomen in de markt prijs. Het bekendste voorbeeld hiervan is milieuvervuiling.

 

9.3 Minimumprijzen

 

We hebben al laten zien wat de gevolgen zijn van een maximumprijs, maar ook het omgekeerde kan voorkomen. Wanneer een overheid een product om politieke redenen een hogere prijs wil geven dan de evenwichtsprijs, kan men ervoor kiezen om een minimumprijs in te voeren. In dit geval ontstaat er in plaats van een tekort een overschot. De overheid zal in de meeste gevallen inspringen om dit overschot op te kopen tegen de minimumprijs. Dit wordt prijsondersteuning genoemd. Voor de rest zijn de welvaartsverliezen en winsten op dezelfde manier te achterhalen als gedaan is in het voorbeeld bij de maximumprijzen.

 

9.4 Prijsondersteuning en productiequota’s

 

Naast het verlies van welvaart door consumenten en de winst aan welvaart door producenten heeft prijsondersteuning nog een invloed op de totale welvaart. De overheid koopt immers het overschot op. De kosten hiervan zijn gelijk aan de minimumprijs vermenigvuldigd met het geproduceerde overschot. Deze kosten kunnen nog wat verminderd worden wanneer de producten in het buitenland gedumpt worden voor een prijs onder de marktprijs.

 

De overheid kan er ook voor kiezen om productiequota’s in te voeren. Hierbij wordt een quota ingesteld waardoor de prijs hoog blijft, maar er geen overschot in aanbod ontstaat. Op deze manier wordt vaak de taxiprijzen in steden hoog gehouden. De overheid geeft gewoon een beperkt aantal vergunningen uit, waardoor taxichauffeurs tegen een eerlijke prijs kunnen opereren.

 

9.5 Importheffingen en importquota’s

 

Om de eigen industrie te beschermen stellen overheden wel eens importquota’s en importtarieven in. Bij een importquota stelt de overheid een maximum aan de te importeren hoeveelheid, bij een importtarief heft de overheid een belasting op geïmporteerde goederen. Hierdoor neemt de import af en komt de binnenlandse prijs voor goederen op een hoger peil te liggen. Het welvaartsverlies hierdoor is het verschil in vraag en aanbod bij de wereldprijs en de huidige prijs.

 

9.6 Gevolgen van subsidie en belasting

 

Wanneer de overheid het gebruik van een goed wil stimuleren of afremmen, heeft het hier instrumenten voor. Wanneer het gebruik wil afremmen kan het hiervoor een specific tax gebruiken. Dit is een belasting van een bepaald bedrag per verkochte eenheid. Hierdoor ontstaat er een verschil tussen het evenwicht voor verkopers en kopers. De grootte van de belasting is te achterhalen door de evenwichtsprijzen van elkaar af te trekken.

Het verlies in welvaart wordt weergegeven door de driehoek die ontstaat tussen de Pb, Pm en Ps.

 

Bij een subsidie gebeurt hetzelfde, maar dan tegenover gesteld. Het is in die zin eigenlijk een negatieve belasting. De evenwichtspunten zullen dan voorbij het evenwichtspunt zonder subsidie liggen. De welvaartswinst zal gelijk zijn aan de driehoek die dan ontstaat tussen de evenwichtsprijs, de producentenprijs en de consumentenprijs.

 

Hoofdstuk 10: Marktmacht

 

10.1 Eén aanbieder

 

Definitie: Een monopolie is een markt met slechts één aanbieder en vele afnemers.

 

Definitie: Tegenover de markt met slechts één aanbieder, staat de markt met slechts één koper. Deze markt wordt een monopsonie genoemd.

 

Een monopoly en een monopsony zijn twee vormen van market power. Iemand heeft marktkracht wanneer hij of zij instaat is om de prijs van een goed te beïnvloeden.

In een monopolistische markt controleert de aanbieder de prijs van het door hem aangeboden goed. Daarnaast kan hij echter geen willekeurige bedragen voor het goed vragen, want hij wil zijn winst maximaliseren en de prijs bepaalt het aanbod naargelang de prijselasticiteit van de vraag.

 

Door nu te kijken naar zijn marginale opbrengst (De opbrengsten van één extra eenheid output) kan de monopolist zijn winst maximaliseren.

 

De oorspronkelijke conclusie wat betreft winstmaximalisatie was, dat de winst gemaximaliseerd is als de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. Dat geldt ook voor elke andere marktvorm. Indien aan deze voorwaarde wordt voldaan verliest de monopolist geen winst. Winstverlies ontstaat door het minder verkopen bij een te hoge prijs, doordat de vaste kosten te zwaar drukken op elk individueel product. Daarnaast kan er sprake zijn van het te veel verkopen bij een te lage prijs, doordat de wet van de verminderende meeropbrengst in het nadeel van de producent is.

 


Grafiek 7: Monopolist

 

Uitgaande van de formules voor marginale opbrengst: MO= O/ Q (Deze betekent dat de meeropbrengst van elk extra geproduceerde eenheid gepaard gaat met een prijsverlaging van alle geproduceerde eenheden afhankelijk van de prijselasticiteit van de vraag) kan er worden gesteld dat de prijs, om de winst te maximaliseren, gelijk is aan de marginale kosten gedeeld door één plus één gedeeld door de prijselasticiteit in formule: Prijs = MC/(1+(1/Ed))

Hieruit kan worden opgemaakt dat een monopolist meer kan vragen voor zijn product dan een producent in een markt met concurrentie (immers daar was de optimale prijs gelijk aan de marginale kosten en hier is hij hoger), maar hoeveel meer zal afhankelijk zijn van de elasticiteit van de vraag.

 

Het voordeel dat een monopolist van zijn marktkracht heeft, is dus afhankelijk van de prijselasticiteit. Bij een inelastische vraag is er veel voordeel, bij een elastische vraag is er minder voordeel. Bij een zeer elastische vraag heeft een monopolist bijna geen voordeel van zijn positie.

 

Op een monopolistische markt bestaat geen aanbodcurve. Dit betekent dat bij een verandering in de vraag (bijvoorbeeld door een algehele loonsverhoging of -verlaging) er voor de aanbieder twee reacties mogelijk zijn. Hij kan de prijs veranderen terwijl hij zijn output constant houdt, zijn output veranderen terwijl hij de prijs gelijk houdt of beide tegelijk veranderen in de verhouding van de prijselasticiteit.

 

Bij een monopolie heeft ook een belasting een ander gevolg dan bij perfecte concurrentie. Bij perfecte concurrente stijgt de prijs van een goed met minder dan de belasting die op dit goed wordt geheven. Bij een monopolist zijn er gevallen waarbij de prijs meer stijgt dan de belasting. Doordat de monopolist per verkochte eenheid belasting moet betalen, stijgen zijn kosten. Wanneer de belasting de grote van t heeft, zal de nieuwe winstmaximalisatieconditie MR = MC + t worden. De marginale kosten curve schuift hierdoor omhoog. Het gevolg is minder uitput en hogere prijzen. Deze prijsstijging kan hoger zijn dan de hoogte van de belasting. De winst van een monopolist neemt echter wel af door de belasting.

 

Wanneer het productieproces in twee verschillende fabrieken plaatsvindt, kan de winstmaximalisatie worden uitgerekend in twee stappen.

  1. De totale output moet verdeeld worden over de twee fabrieken, zodat de marginale kosten in beide fabrieken hetzelfde zijn.

  2. De totale output moet zodanig gekozen worden, dat de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten.

 

10.2 Macht in de monopolistische markt

 

Een pure monopolie zijn zeldzaam, er zijn echter genoeg markten waarin één aanbieder zoveel marktkracht heeft verzameld dat deze zich zal gedragen als een monopolist. Hoe de monopoliekracht in een markt gemeten wordt en wat de bron van monopoliekracht is wordt in het onderliggende gedeelte besproken.

De econoom Lerner heeft een meetlat ontworpen om de mate van het monopolisme voor elk individueel bedrijf te bepalen. Dit wordt de Lerner index van monopoliemacht genoemd. Deze meetlat is belangrijk, aangezien:

  1. op een volkomen concurrerende markt de prijs van een product gelijk is aan de marginale kosten en

  2. op een monopolistische markt de prijs van een product hoger is dan de marginale kosten (in een verhouding omgekeerd evenredig met de prijselasticiteit van de vraag) kan er geconcludeerd worden dat de verhouding tussen de marktprijs en de marginale kosten de mate van monopolisme weergeeft.

 

In formule: Lerners eenheid L =

 

De uitkomst van deze formule ligt altijd tussen 0 en 1, waarbij 0 staat voor absolute concurrentie (want daar is P = MK). Naarmate L naar 1 neigt, wordt de markt sterker monopolistisch. 1 kan onmogelijk bereikt worden, want er zijn altijd marginale kosten verbonden met de productie en dus is P - MK nooit gelijk aan P.

 

Gebruik makend van eerdere formules kan Lerners eenheid ook worden uitgedrukt in prijselasticiteit van de vraag (voor de individuele firma, niet de marktvraag) en wel als

 

L =

 

Hiervoor is duidelijk geworden de formule 1/ E werd gebruik om de optimale prijs op een monopolistische markt vast te stellen: P =MC/(1+(1/Ed))

Deze regel geld voor elk bedrijf die zelf zijn prijs kan stellen of beïnvloeden, door het productievolume te veranderen.

 

10.3 Factoren van monopoliemacht

 

Wanneer een bedrijf over monopoliekracht beschikt, kan het een prijs vragen voor zijn producten die boven de marginale kosten ligt. Dit kan alleen worden bereikt wanneer de vraagcurve naar producten van dit bedrijf minder elastisch is dan de vraagcurve naar producten in het algemeen. Er zijn drie factoren die de vraagelastisiteit van een bedrijf bepalen.

 

  1. Het aantal aanbieders.

Ceteris Paribus kun je zeggen dat wanneer het aantal aanbieders in een markt toeneemt, hierdoor de monopoliekracht van de aanbieders afneemt. Dit is gemakkelijk te verklaren door de toegenomen concurrentie. Bedrijven zullen hierom proberen om toetreden tot de markt zo moeilijk mogelijk te maken voor nieuwkomers. Deze instapbarrières zijn soms ‘natuurlijk.’ Denk hierbij aan een patenten en dergelijke. Niet alleen het aantal bedrijven op een markt heeft invloed, ook het marktaandeel van bedrijven heeft invloed. Wanneer één bedrijf een markt voor 60% in handen heeft en de overige 40% verdeelt wordt over een groot aantal kleinere bedrijven, beschikt dit bedrijf ook over een aanzienlijke hoeveelheid monopoliekracht. Wanneer slechts een paar bedrijven verantwoordelijk zijn voor de verkopen van het grootste gedeelte van de markt, is er sprake van een geconcentreerde markt. Het komt ook voor dat er slechts één aanbieder is, omdat de schaalvoordelen voor dat bedrijf zo groot zijn dat het voor andere bedrijven niet aantrekkelijk is om die markt te betreden. Dit is een natuurlijk monopolie.

  1. Interacties tussen de verschillende aanbieders.

Er is een groot verschil tussen elkaar op leven en dood beconcurreren en stilzwijgende (of zelfs expliciete) prijsafspraken maken. Dit is van grote invloed op de mate van monopolisme voor elk bedrijf, want hoe meer concurrentie beperkt is, hoe hoger de prijs van een product boven de marginale kosten kan zitten.

  1. De elasticiteit van de marktvraag.

Deze vormt de ondergrens voor de elasticiteit van het bedrijf (voor een monopolist is de elasticiteit van de marktvraag gelijk aan die van zijn bedrijf). Wanneer er meerdere aanbieders op een markt zijn neemt de elasticiteit van de vraag van het bedrijf snel toe afhankelijk van hoe de bedrijven onderling samenwerken.

 

10.4 Maatschappelijke kosten

 

Net zoals overheidsingrijpen in de marktwerking van een concurrerende markt, brengt ook het ingrijpen door de aanbieders (verhogen van de prijs boven marginale kosten) een deadweight loss met zich mee: de toename van het producentensurplus die de ondernemer veroorzaakt, is kleiner dan het verlies aan consumentensurplus. Het verschil zijn de maatschappelijke kosten, veroorzaakt door de inefficiënte marktwerking.

 

Echter is het goed mogelijk dat een prijsmaatregel op een monopolistische markt de maatschappelijke kosten juist verkleint. Dit probeert men te bereiken met behulp van het zogenaamde ‘rent seeking’. Dit houdt in dat er geld wordt gestopt in maatschappelijke onproductieve inspanningen om een monopolie te onderhouden, verwerven of beoefenen.

Het wordt vaak toegepast op zogenaamde natuurlijke monopolies zoals lokale energie- en drinkwateraanbieders. In een natuurlijke monopolie wordt er geproduceerd tegen kosten die lager zijn, dan wanneer dit goed door meerdere bedrijven zou worden geproduceerd.

 

Vanwege de sociale kosten die een monopolie met zich mee brengt, zijn er wetten die moeten voorkomen dat bedrijven teveel monopoliekracht krijgen. Één manier om monopolies in te perken, is prijsregulatie. Hoewel prijsregulatie bij andere marktvormen altijd tot een deadweight loss leidt, hoeft dit in het geval van monopoliekracht niet het geval te zijn. Prijsregulatie kunnen ervoor zorgen dat het deadweight loss dat het gevolg is van monopoliekracht wordt weggewerkt.

 

Het grote probleem bij dit soort maatregelen is: hoe hoog moet de maximumprijs gesteld worden om 'eerlijk' te zijn en de maatschappelijke kosten klein te houden? Het is niet geoorloofd dat de betrokken bedrijven verlies draaien, maar ook niet dat alle burgers enorme prijzen moeten betalen voor de aangeboden producten. Om hier een streep te trekken heeft men accurate marktinformatie nodig die vaak moeilijk te verkrijgen is.

 

10.5 Monopsonie

 

Definitie: Een Monopsonie is een markt met slechts één afnemer en vele aanbieders.

 

Dit komt in de praktijk bijna nooit voor, wat wel voorkomt zijn markten waarop slechts een paar kopers opereren. Dit wordt een oligopsonie genoemd. De afnemers op deze markt hebben het vermogen de prijs te beïnvloeden, door hun vraag aan te passen.

 

In een concurrerende markt maximaliseert de afnemer zijn nut als de toename van zijn nut gelijk is aan de prijs van het product. Het heeft dan voor hem geen zin meer een extra eenheid van het goed aan te schaffen.

 

In een monopsonistische markt kan de afnemer de prijs zodanig bepalen dat hij lager ligt dan zijn marginale nut.

Net zoals bij prijszetting door de aanbieder hangt de uiteindelijke prijs af van de prijselasticiteit (in dit geval van het aanbod).

 

10.6 Macht in de monopsonistische markt

 

Hoeveel monopsoniekracht een consument heeft, hangt af van drie factoren. Dit zijn praktisch dezelfde factoren als voor monopoliekracht, maar dan het tegenovergestelde.

  1. De hoeveelheid afnemers. Hoe minder het er zijn des te groter wordt hun invloed op de prijs.

  2. De interacties tussen afnemers. Wanneer een aantal afnemers een inkoopcentrale vormen, of op een andere manier samenwerken, hebben ze meer invloed dan wanneer ze tegen elkaar opbieden.

  3. De prijselasticiteit van het aanbod. Hoe groter deze is des te minder invloed hebben de individuele afnemers op de prijs.

 

Het is ook in dit geval -weer analoog aan de monopolistische markt- niet gemakkelijk om de mate van monopsonie correct te berekenen of in te schatten.

Op een monopsonistische markt wordt de evenwichtsprijs lager bij een kleiner aanbod dan op een concurrerende markt.

 

Ook hier is sprake van een deadweight loss, omdat het toegenomen consumentensurplus kleiner is dan het afgenomen producentensurplus. Het verschil zijn de maatschappelijke kosten ontstaan door de inefficiëntie van de markt.

 

Wanneer de monopolist de monopsonist treft is er sprake van een ‘bilateral monopolie’. Oftewel, een markt met slechts één aanbieder en één koper. Welke prijs zich zal ontwikkelen in deze markt is lastig te voorspellen.

 

10.7 Wettelijke beperkingen van monopolisme

 

Hiervoor is duidelijk geworden dat elke invloed op het marktmechanisme maatschappelijke kosten met zich meebrengen (deadweight loss). Sommige kopers zouden op een concurrentiemarkt het product hebben kunnen kopen en kunnen zich dat niet veroorloven omdat de prijs kunstmatig hoog gehouden wordt, of er zouden meer producten verkocht kunnen worden tegen een hogere prijs en daardoor worden bepaalde bedrijven tot sluiting gedwongen of ontstaan er fusies of overnames. Hier ziet de overheid kans om in te grijpen door bijvoorbeeld de zogenaamde, ‘antitrust laws’.

 

Dit zijn regels die acties verbieden, die concurrentie beperken.

Bedrijven gaan op deze regels inspelen en zoeken een weg naar de marktmacht. Dit komt voor in de vorm van:

 

Parallel gedrag: Een impliciete verstandshouding (geheim), waarin het ene bedrijf de acties volgt van de ander.

 

Afbraakprijzen: Hierbij worden de prijzen door een bedrijf zodanig vastgesteld, om andere bedrijven weg te concurreren en nieuwe bedrijven te benadelen. Zo kan het bedrijf hogere winsten genieten in de toekomst.

 

Om de ‘antitrust laws’ af te dwingen kan er gebruik worden gemaakt van:

  1. De ‘Antitrust Division of the Department of Justice’.

  2. De administratieve procedures van de ‘Federal Trade Commission’.

  3. Privé procedures.

 

In Europa heeft de Europese Unie de verantwoordelijkheid voor het bestrijden van concurrentiebeperkingen op het moment dat het de verantwoordelijk is van meer dan één land. Om een concurrerende markt binnen één land te garanderen, wordt de eigen mededingingsautoriteit gebruikt.

 

Hoofdstuk 11: Prijsbepaling

 

11.1 Het bepalen van de juiste prijs

 

Aanbieders die door middel van hun marketing afnemers met verschillende consumenten surplus kunnen bedienen, zullen dat niet nalaten. Zo kan dezelfde producent hetzelfde product onder verschillende merknamen aanbieden, die elk een verschillend imago meebrengen etc. Deze merken zullen dan natuurlijk verschillend geprijsd zijn.

 

Er zijn hiervoor vele technieken bekend: voorbeelden zijn prijsdiscriminatie, twee fasen-prijzen, bundling, en natuurlijk adverteren. Dit zijn allemaal voorbeelden van pricing strategies.

 

Al deze methoden hebben hetzelfde doel: een deel van het consumentensurplus doen toekomen aan de aanbieder. Dit gebeurt wanneer een klant meer overheeft voor zijn product dan de evenwichtsprijs (die op een concurrentiemarkt gelijk zou zijn aan de marginale kosten van het product).

 

11.2 Discriminatie van de prijs

 

De reserveringsprijs van een goed is de maximumprijs die een consument voor dat bepaalde goed over heeft. Wanneer hij deze prijs betaalt is zijn consumentensurplus nul.

 

Definitie: Primaire prijsdiscriminatie is het berekenen van een individuele prijs aan elke consument zodat deze zijn reserveringsprijs betaald.

 

Definitie: Secundaire prijsdiscriminatie is het berekenen van een mindere prijs voor elke extra aangeschafte eenheid van het goed.

 

Definitie: Tertiaire prijsdiscriminatie is het aanbieden van hetzelfde goed op verschillende marktsegmenten tegen verschillende prijzen.

 

Hiervoor is duidelijk geworden dat sommige consumenten meer over hebben voor een bepaald goed dan andere. Mocht het de aanbieder nu lukken elke individuele afnemer precies zijn reserveringsprijs te berekenen voor het product, dan gaat het consumentensurplus geheel naar de producent, er blijft dus geen consumentensurplus meer over.

Normaal zou een bedrijf zijn productievolume bepalen door te kijken naar het punt waarop de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale opbrengst (= marktprijs, in een concurrentiemarkt). Bij een perfecte primaire prijsdiscriminatie kan een bedrijf dat negeren en zowel een hoger productievolume afzetten als een hogere prijs daarvoor vragen. Beide variabelen worden dan begrensd door de vraagcurve en de marginale kosten.

Grafiek 8: Perfecte prijsdiscriminatie

De variabele winst wordt gegeven door de som van winsten van elke incrementele eenheid geproduceerd door een bedrijf. Anders gezegd: de winst van het bedrijf wanneer de constante kosten niet meegenomen worden in de berekening.

 

Wanneer een bedrijf elke consument zijn/haar reservatieprijs kan laten betalen, is er sprake van perfecte prijsdiscriminatie. Omdat elke consument opdat moment exact betaalt hoeveel hij/zij ervoor wil betalen, is de marginale opbrengstencurve niet meer relevant voor de output van het bedrijf. Deze kan vervangen worden door de vraagcurve naar het product, omdat deze curve immers telkens de reservatieprijs van elke volgende koper aangeeft. Aangezien de kostenstructuur van een bedrijf niet aangetast wordt door prijsdiscriminatie, blijft de marginale kostencurve gelijk. Zolang de vraagcurve hoger blijft dan de marginale kostencurve, zal het vergroten van de productie en de verkopen voor het bedrijf leiden tot een hogere winst.

Perfecte prijsdiscriminatie komt zelden voor, omdat het moeilijk te bepalen is voor bedrijven wat elke consument daadwerkelijk overheeft voor een bepaald product. Meestal worden er een aantal verschillende prijzen bepaald, er is dan sprake van imperfecte prijsdiscriminatie. In de praktijk komt primaire prijsdiscriminatie op deze manier vaak voor bij zogenaamde professional practitioners (architecten, advocaten, medische specialisten met een privé-praktijk): zij verkopen hun know-how aan individuele klanten en kunnen dus ook per project een andere prijs vragen.

 

Het is logisch aan te nemen dat de reserveringsprijs van een consument afneemt met de hoeveelheid van het goed, die deze reeds heeft aangeschaft. Voor de eerste eenheid (of de eerste duizend eenheden) zal deze misschien hoog zijn maar, nadat deze basisbehoefte is gedekt, zal de bereidheid te betalen voor meer van hetzelfde goed snel afnemen.Secundaire prijsdiscriminatie houdt daar rekening mee en biedt de klant een aantrekkelijk tarief, juist bij een bepaald consumptieniveau (zogenaamde blokprijzen).

 

Een aardig voorbeeld daarvan zijn de internetproviders die verschillende vormen van abonnementen verkopen, waarbij telkens de vaste en uur kosten in een andere verhouding staan:

 

Tertiaire prijsdiscriminatie maakt gebruik van kenmerken van verschillende marktsegmenten om hetzelfde product tegen verschillende prijzen aan te bieden. Dit is enkel winstgevend, wanneer de verschillende groepen een duidelijk verschillende vraagcurve hebben (prijs is afhankelijk van de elasticiteit van de vraag), maar wanneer de marginale kosten om het goed voor hen te produceren niet te hoog oplopen.

 

Voorbeeld hierbij is de verhouding tussen de eerste klasse en tweede klasse in bijvoorbeeld het treinvervoer. Hier is nauwelijks een verschil in marginale kosten van de productie (er is nauwelijks meer personeel voor nodig).

 

Bij prijsdiscriminatie gaat het erom om consumenten op te delen in bepaalde groepen waarin vervolgens verschillende prijzen gevraagd worden.

 

11.3 Intertemporeel en piekbelasting

 

Definitie: Intertemporele prijsdiscriminatie is het aanbieden van hetzelfde goed tegen een in de loop van de tijd veranderende prijs.

 

Definitie: ‘Peak-load pricing’ is een methode waarbij de prijzen hoger liggen tijdens de piekperiodes, wanneer de capaciteit beperkt wordt, omdat de marginale kosten te hoog zijn.

 

Intertemporele prijsdiscriminatie maakt gebruik van het concept 'product life cycle' (PLC) om in de loop van de tijd het product tegen verschillende prijzen aan verschillende markten aan te bieden. Er wordt hierbij gekeken naar de verdeling van hoge vraag en lage vraag van de consument naar een product. Hierbij wordt er gebruik van gemaakt dat van een klein gedeelte van de consumenten vraagcurve inelastisch is. Zodra deze consumenten gekocht hebben, wordt de prijs verlaagt zodat ook de rest van de markt bedient wordt.

 

Wat betreft de ‘Peak-load pricing’, is er sprake van seizoensgebondenheid. Er wordt hierbij ingespeeld op vraag met betrekking tot verschil in seizoen. In de tijd dat er nog veel met kolen werd gestookt in Nederland was de prijs in de lente het laagst, in de loop van zomer en vroege herfst steeg deze dan om het hoogste niveau aan het begin van de winter te bereiken. Dit heeft echter ook met efficiëntie. Om het moment dat ergens veel vraag naar is zullen de marginale kosten van dat product hoger zijn. Een hogere prijs is dan gerechtvaardigd.

 

11.4 Tweedeling

 

Definitie: Vorm van prijsvorming waarbij mensen zowel een startbedrag als een betaling voor gebruik wordt gevraagd.

 

Communicatiekosten zijn een goed voorbeeld: Mijn telefoonaansluiting kost eenmalig een bepaald bedrag (eerste fase). Daarbovenop wordt nog (een soort derde tussenfase) een abonnement in rekening gebracht (al of niet met gratis eenheden) in de tweede fase worden de geconsumeerde eenheden afgerekend.

 

11.5 Pakketjes

 

Definitie: ‘Bundling’ is een methode waarbij twee of meer producten worden verkocht als pakketje.

 

Wanneer verschillende consumenten verschillende reservatieprijzen hebben voor een aantal goederen maar het niet mogelijk is voor een producent om aan prijsdiscriminatie te doen, kan hij de producten als bundel verkopen. Ter verduidelijking een voorbeeld: een producent biedt twee goederen aan, product X & Y. Consument A heeft een reserveringsprijs van €100 voor product X en een reserveringsprijs van €75 voor product Y. Consument B heeft een reserveringsprijs van €90 voor product X en €85 voor product Y. Wanneer de producent deze producten los zou verkopen, kon hij voor product X €90 euro vragen en voor product Y €75 euro. Zijn totale opbrengst zou dan €330 euro zijn. Beide consumenten zijn echter bereid om €175 euro te betalen voor beide goederen samen. Wanneer de producent de goederen dus als pakket verkoopt, kan hij dus een winst halen van €350.

 

Bundelen werkt zodra de relatieve waardering voor goederen tussen de consumenten tegengesteld is, hoewel consument A en B beide het meeste betalen voor product X, geeft consument A meer voor product X dan consument B en geeft consument B meer voor product Y dan consument A. De vraag is negatief gecorreleerd. De effectiviteit van bundelen wordt bepaald door de mate van negatieve correlatie tussen product X & Y.

 

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de gemixte bundels. Wanneer de producten zowel apart als samen worden verkocht. En anderzijds pure bundels, wanneer de producten enkel in pakketjes worden verkocht.

 

De term tying refereert naar het systeem waarbij consumenten eerst één bepaald product moeten kopen voordat ze een ander product kunnen kopen. Een groot voordeel is van deze vorm is, dat het bedrijf geoorloofd is de vraag te meten. Hierbij kan prijsdiscriminatie effectiever worden ingezet.

 

11.6 Advertenties

 

Om te bepalen wat klanten vinden doet een bedrijf aan marktonderzoek. Het resultaat daarvan moet leiden tot een segmentatie van de markt (naar kenmerken als inkomen, leeftijd, geslacht, postcode, lichaamslengte, opleiding, etc.). Daarna wordt aan een marktsegment een hogere prijs berekend dan aan een ander.

Om dit in stand te kunnen houden gaan bedrijven adverteren. Adverteren brengt vaste kosten met zich mee.

 

Bij adverteren moet er worden gekeken tot welke hoeveelheid dit mogelijk is.

Allereerst kan er gebruik worden gemaakt van de advertentie-verkoop ratio. De formule die hierbij gebruikt wordt, luidt als volgt: ((P-MC)/P)[(A/Q)×( ΔQ/ΔA)]=A/PQ

Daarnaast kan er gebruik worden gemaakt van de advertentie elasticiteit van de vraag. De formule die hiervoor wordt gebruikt, luidt: A/PQ= -(Ea/Ep).

Hoofdstuk 12: Oligopolisten

 

Oligopolie

 

Oligopolie is een gangbare markstructuur. In oligopolistische markten, kunnen de producten wel of niet gedifferentieerd zijn. Wat er toe doet is dat slechts een paar bedrijven het grootste deel van de totale producten voor hun rekening nemen. In sommige oligopolistische markten verkrijgen sommige of alle bedrijven grote winsten op lange termijn doordat barrières het moeilijk of onmogelijk maken voor nieuwe bedrijven om de markt te betreden. Deze barrières kunnen natuurlijk – behorend tot deze marktstructuur – of strategisch zijn.

 

Wanneer een markt in evenwicht is, halen de bedrijven het beste uit zichzelf en is er geen reden om hun output of prijs te veranderen.

 

Definitie: Nash evenwicht is de set van strategieën of acties waarin elk bedrijf het beste uit zichzelf haalt gegeven de acties van de concurrenten.

Definitie: Duopolie is een markt waarop twee bedrijven met elkaar concurreren.

 

In het Cournot model bepaald elk bedrijf zelf de geproduceerde hoeveelheid, en de twee bedrijven maken die beslissing op hetzelfde moment. Bij het maken van deze beslissing neemt het bedrijf het gedrag de concurrent mee. De marktprijs hangt af van de totale output van beide bedrijven.

 

Definitie: Het Cournot model is een oligopolistisch model waarin bedrijven een homogeen goed produceren. Elk bedrijf beschouwt de output van zijn concurrent als gegeven en alle bedrijven beslissen tegelijkertijd hoeveel ze produceren.

 

Uitleg bij de grafiek die de outputbeslissing van bedrijf 1 weergeeft:

De winst maximaliserende output van bedrijf 1 is afhankelijk van de verwachte output van bedrijf 2. Als bedrijf 1 denkt dat bedrijf 2 niets zal produceren, dan is zijn vraagcurve, gelabeld als D1(0), de marktvraagcurve. De corresponderende marginale opbrengstencurve, gelabeld als MR1(0), snijdt de marginale kostencurve MC1 op een output van 50 eenheden. Als bedrijf 1 denkt dat bedrijf 2 50 eenheden zal produceren, dan is zijn vraagcurve, D1(50), naar links geschoven door deze hoeveelheid. De winstmaximalisatie impliceert nu een output van 25 eenheden, etc.

 

Grafiek: Outputbeslissing van bedrijf 1.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009)

 

Definitie: De reactiecurve geeft de relatie weer tussen de gemaximaliseerde output van een bedrijf en de hoeveelheid die het bedrijf verwacht dat zijn concurrent gaat produceren.

 

Definitie: Cournot evenwicht is het evenwicht in het Cournot model waarin elk bedrijf correct assumeert hoeveel zijn concurrend zal produceren en bepaalt zijn eigen productieniveau dienovereenkomstig.

 

Het Cournot evenwicht en de reactiecurves van twee bedrijven.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Het Cournot evenwicht wordt gevonden bij de intersectie van de twee reactiecurves. Merk hierbij op dit Cournot evenwicht een voorbeeld is van een Nash evenwicht (en wordt daarom soms ook een Cournot-Nash evenwicht genoemd).

 

Definitie: Het Stackelberg model is een oligopolistisch model waarin het een bedrijf zijn output bepaalt voordat andere bedrijven dat doen.

 

Vaak heeft het bedrijf dat zijn output als eerste bepaalt een voordeel, omdat het een fait accompli creëert: het maakt niet uit wat je concurrent doet, jouw output is groot. Om winst te maximaliseren moet de concurrent jouw grote output als gegeven beschouwen en een laag output voor zichzelf creëren. Als de concurrent ook een grote output zou produceren, zou de prijs naar beneden worden gedreven waardoor beide bedrijven slechter af zijn.

 

Prijscompetitie

 

Definitie: Het Bertrand model is een oligopolistisch model waarin bedrijven een homogeen goed produceren, elk bedrijf de prijs van zijn concurrenten als gegeven beschouwd en alle bedrijven tegelijkertijd besluiten welke prijs ze vragen.

 

Er zijn een aantal tekortkomingen aan het Bertrand model. Ten eerste wanneer bedrijven een homogeen goed produceren is het natuurlijker om te concurreren door de kwantiteiten te bepalen in plaats van prijsbepaling. Ten tweede, stel dat bedrijven prijzen stellen en kiezen voor dezelfde prijs, welk aandeel van de totale verkopen gaat naar wie? In het Bertrand model is geassumeerd dat verkopen gelijk verdeeld zouden zijn tussen de bedrijven, maar er is geen reden waarom dat het geval zou zijn.

 

In de grafiek van Nash evenwicht in een prijs competitieve markt zijn er twee bedrijven die een gedifferentieerd product verkopen. De vraag van elk bedrijf hangt af van zowel hun prijs en de prijs van de concurrent. Beide bedrijven kiezen de prijzen op hetzelfde moment en beschouwen de prijs van de concurrent als gegeven. De reactiecurve van bedrijf 1 geeft zijn winst maximaliserende prijs als een functie van de prijs die bedrijf 2 heeft bepaalt. En vice versa. Het Nash evenwicht is de intersectie van de twee reactiecurven. Ook het collusieve evenwicht is gegeven: de prijs die gehanteerd wordt wanneer de bedrijven samenwerken en samen hun prijzen kiezen.

Nash evenwicht in een prijs competitieve markt.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Samenwerken en concurreren

 

Het Nash evenwicht is een non-coöperatief evenwicht: elk bedrijf maakt de beslissingen die de hoogst mogelijke winst gegeven, gegeven de acties van de concurrent. Door samen te werken is het voor alle bedrijven mogelijk meer winst te maken. In onze maatschappij is het voor bedrijven echter niet toegestaan zo samen te werken, aangezien hun hogere winsten worden betaald door de afnemers met aanzienlijke maatschappelijke kosten.

 

Definitie: Een non-coöperatief spel is een spel waarin de onderhandeling en handhaving van bindende contracten niet mogelijk zijn.

 

Definitie: Een payoff matrix is een tabel die de winsten (of payoff) voor elk bedrijf laat zien gegeven zijn beslissing en de beslissing van de concurrent.

 

Daarnaast is er een tweede reden, waarom bedrijven deze extra winst aan zich voorbij laten gaan en die wordt verklaard door de speltheorie: de concurrenten zijn gevangen in een soort prisoners' dilemma.

 

Definitie: Prisoners’ dilemma is een theoretisch voorbeeld waarin twee gevangenen apart moeten beslissen of ze de misdaad bekennen; als gevangene bekent zal hij een lichtere straf krijgen en zijn handlanger een hogere, maar als beiden ontkennen zullen de straffen lichter zijn dan wanneer beiden bekennen.

 

Oligpolistische bedrijven bevinden zich vaak in een prisoners’ dilemma. Ze moeten besluiten wanneer ze agressief concurreren en wanneer ze coöpereren.

 

Implicaties van het prisioners’ dilemma voor oligopolistische prijsbepaling

 

Oligipolistische bedrijven hebben behoefte aan prijsstabiliteit. Dit is een reden dat prijsstarheid een kenmerk is voor een oligopolie. Prijsstarheid is de basis van het geknikte vraagcurve model: een oligopolistisch model in waarin een bedrijf een genikte vraagcurve heeft op het punt de op dat moment gehandhaafde prijs: bij hogere prijzen is de vraag zeer elastisch, waar lagere prijzen gevraagd worden is het inelastisch. De reden hiervoor is dat het bedrijf dat als hij zijn prijs boven P* handhaaft bang is dat andere bedrijven zich daar niet aan zullen aanpassen en dat daardoor het bedrijf een deel van zijn afzetmarkt verliest.

 

Definitie: Prijsstarheid is een kenmerk van oligopolistische markten waarbij bedrijven onwillig zijn om de prijzen te veranderen ook al veranderen de kosten en de vraag.

 

Het gekinkte vraagcurve model.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Bij overeenkomen van een gemeenschappelijke prijs voor bedrijven (zonder met elkaar te praten) is moeilijk om te bepalen wat te prijs moet zijn. Dit wordt extra moeilijk wanneer kost- en vraagcondities steeds veranderen.

 

Definitie: Prijs signalering is een vorm van impliciete samenwerking waarin een bedrijf aankondigt dat het zijn prijs gaat verhogen en waarbij het dan hoopt dat de andere bedrijven volgen.

 

Soms ontstaat er een patroon waarbij één bedrijf de prijsverandering over het algemeen aankondigt en de andere bedrijven volgen. Dit patroon wordt prijsleiderschap genoemd.

 

In sommige oligopolistische markten heeft één bedrijf een groot aandeel van de totale verkopen terwijl een groep van kleinere bedrijven de rest van de markt voorzien. Het bedrijf met het grote marktaandeel gedraagt zich dan als een dominant bedrijf door een prijs te zetten die zijn eigen winsten maximaliseert.

 

Prijsbepaling door een dominant bedrijf.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

In de figuur hier boven zie je dat het dominante bedrijf de prijs bepaalt en de andere bedrijven verkopen voor die prijs een zelf bepaalde hoeveelheid. De vraagcurve van het dominante bedrijf, DD, is het verschil tussen de marktvraag D en het aanbod van de kleinere bedrijven. Het dominante bedrijf produceert de hoeveelheid QD op het punt waar zijn marginale opbrengsten MRD gelijk is aan zijn marginale kosten MCD. De corresponderende prijs is P*. Bij deze prijs verkopen de kleine bedrijven QF. Totale verkopen zijn gelijk aan QT.

 

 

Kartelvorming

 

Producenten in een kartel accepteren expliciet om te coöpereren in het gezamenlijk bepalen van prijzen en output. Het is niet noodzakelijk dat alle bedrijven in een industrie zich voegen bij een kartel, maar als genoeg producenten de kartelovereenkomst aanhangen, en de marktvraag is toereikend inelastisch, dan kan het kartel de prijzen boven het competitief niveau drijven.

 

Er zijn twee condities waaraan een kartel moet voldoen, wil het succes hebben. Ten eerste moet er een stabiele kartelorganisatie worden gevormd. De leden van deze kartelorganisatie moeten het eens worden over het prijs- en productieniveau en dan zich ook aan de overeenkomst houden. De tweede conditie is de potentie om monopoliemacht te verkrijgen: als de potentiele winsten van coöpereren groot zijn, dan zullen kartelleden meer geprikkeld worden om hun organisatorische problemen op te lossen.

 

Hoofdstuk 13: Speltheorie

 

Strategische beslissingen in spellen

 

Een spel is een situatie waarin de deelnemers strategische beslissingen maken. Deze strategische beslissingen resulteren in payoffs voor de deelnemers: uitkomsten die beloningen of voordelen genereren – de waarde die geassocieerd is met een mogelijke uitkomst. De belangrijkste doelstelling van speltheorie is om de optimale strategie voor elke speler te bepalen. Een strategie is een regel of een plan van aanpak voor het spelen van het spel. De optimale strategie voor een speler is de strategie die zijn verwachte payoff maximaliseert. De economische spellen die bedrijven spelen kunnen coöperatief of niet-coöperatief zijn. Het verschil tussen coöperatieve en niet-coöperatieve spellen ligt in de contractmogelijkheden. De kern van strategische besluitvorming ligt in het begrijpen van het standpunt van je opponent en het daaruit afleiden van de verwachte responses op jouw actie.

 

Definitie: coöperatieve spellen zijn spellen waarin alle participanten kunnen onderhandelen over bindende contracten die hen in staat stellen om gezamenlijke strategieën te plannen.

 

Definitie: niet-coöperatieve spellen zijn spellen waarin onderhandeling en handhaving van bindende contracten niet mogelijk zijn.

 

Strategieën die dominant zijn

 

Een dominante strategie is een strategie die optimaal is, waarbij het niet uitmaakt wat de opponent doet. Het evenwicht in een dominante strategie is de uitkomst van een spel waarin elk bedrijf het beste doet wat hij kan, zonder daarbij rekening te houden met wat zijn concurrenten doen.

 

De payoffs van de deelnemers worden vaak weergegeven in de payoff matrix. Dit is een matrix die de beloningen van de deelnemers weergeeft, gegeven de strategieën van de deelnemers. Bij een spel met twee deelnemers waarbij elke deelnemer twee alternatieve strategieën, L en R, kan kiezen ziet de payoff matrix er als volgt uit:

 

 

p: L

p: R

n: L

A,B

C,D

n: R

E,F

G,H

 

Hierbij zijn A, C, E en G de beloningen voor deelnemer p en B, D, F en H de beloningen voor deelnemer n. Wanneer deelnemer n voor L kiest en p voor R, zal n beloond worden met C en p met D. Wanneer beide deelnemers kiezen voor R zal n beloond worden met G en p met H.

 

Nash Evenwicht

 

In dominante strategieën gaan we uit van het principe: “Ik doe het beste wat ik kan, ongeacht van wat jij doet. Jij doet het beste wat je kan, ongeacht van wat ik doe.” In het Nash evenwicht gaan we uit van het principe: “Ik doe het beste wat ik kan, gegeven wat jij doet. Jij doet het beste wat je kan, gegeven wat ik doe.” Een evenwicht van een dominante strategie is een speciaal geval van een Nash evenwicht. Wanneer we de volgende payoffmatrix nemen, kunnen we twee Nash-evenwichten ontdekken.

 

 

p: L

p: R

n: L

-2,-2

5,5

n: R

5,5

-2,-2

 

Dit zijn (L,R) (n kiest L, p kiest R) en (R,L). Wanneer een van deze twee situaties zich voordoet, zal geen van beide deelnemers van strategie willen veranderen omdat daarom de beloningen hoe dan ook zullen afnemen. Het feit dat twee deelnemers niet mogen samenwerken, betekent niet dat ze geen Nash evenwicht kunnen bereiken.

 

Strandlocatiespel.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

In het strandlocatiespel willen jij (Y) en je concurrent (C) frisdrank (het is een homogeen goed) verkopen op het strand. De strandgangers zijn evenredig gedistribueerd over het strand. Ze gaan altijd naar de dichtstbijzijnde verkoper. Het gevolg is dat jij en je concurrent naast elkaar op het midden van het strand zullen gaan staan verkopen. Dit is het enige Nash evenwicht in dit strandlocatiespel.

 

We zijn nu steeds uitgegaan van rationeel gedrag. Maar wat als een van de deelnemers irrationeel gedrag vertoont? Dit zou andere deelnemers veel winst kunnen kosten, omdat zij het rationele gedrag van de andere deelnemers meenemen in hun eigen strategie. Om rekening te houden met irrationeel gedrag van andere deelnemers kan de maximin strategie worden toegepast. Een maximin strategie is een strategie die de minimum winst die behaalt kan worden maximaliseert.

Een pure strategie is een strategie waarin een deelnemer een specifieke keuze maakt of actie neemt. Een gemixte strategie is een strategie waarin deelnemers willekeurige keuzes maken tussen twee of meer mogelijke acties, gebaseerd op sets van gekozen kansen.

 

Herhaalde spellen

 

In realiteit spelen bedrijven herhaalde spellen: acties worden genomen en payoffs worden steeds opnieuw ontvangen. Wanneer een spel maar 1 keer wordt gespeeld op een duopolistische markt met prijszetters, kan een te hoge prijs schadelijk zijn wanneer de andere deelnemer een veel groter marktaandeel bemachtigd. Wanneer dit spel vaker wordt gespeeld, is er later nog de mogelijkheid om je prijs aan te passen aan de andere deelnemer. Een voorbeeld van een strategie voor herhaalde spellen is de ‘tit-for-tat strategie’: een herhaald spel strategie waarin een deelnemer reageert op een opponent zijn vorige spel, coöperatie met coöperatieve opponenten en represailles tegen niet-coöperatieve opponenten.

 

Bij herhaalde spellen kun je onderscheid maken tussen oneindig veel spellen en een eindig aantal spellen. In het geval van oneindig veel spellen is coöperatief gedrag (dat wil zeggen het stellen van een hoge prijs) de rationele reactie voor een tit-for-tat strategie omdat de verwachte winst van samenwerken (beide hoge prijs, tot in de oneindigheid) groter is dan de verwachte winst van een tijdelijk lagere prijs en een groter marktaandeel. Wanneer je er vanuit gaat dat de andere deelnemer tit-for-tat speelt, zou je de laatste speelronde je prijs verlagen om je beloning te vergroten. Dit weet de andere deelnemer ook, die vervolgens ook de prijs verlaagt in de laatste ronde. Nu zou je in de een na laatste ronde je prijs al moeten verlagen, om extra marktaandeel en beloning (winst) te bewerkstelligen. Ook dit weet de andere deelnemer. Dit gaat door tot de eerste ronde. De rationele uitkomst is een lage prijs voor beide deelnemers in alle rondes.

 

In realiteit kunnen we niet oneindig het spel spelen. Maar toch kan tit-for-tat soms werken en kan coöperatie ontstaan. De eerste reden hiervoor is dat managers niet weten hoe lang ze zullen concurreren met hun rivalen. Als het eindpunt van het herhaalde spel niet bekend is, dan is het ontrafelende argument dat begint met een duidelijke verwachting van prijsonderbieding in de laatste maand niet meer van toepassing. De tweede reden hiervoor is dat de concurrent kan twijfelen over je mate van de rationaliteit. Al kan het vermoeden van de concurrent over hoe je het spel speelt verkeert zijn, coöperatief gedrag is winstgevend in verwachte waarde termen. Met een lange tijdshorizon kan de som van de huidige en de toekomstige opbrengsten, gewogen door de kans dat het vermoeden correct is, groter zijn dan de som van de opbrengsten van prijscompetitie, ook al is de concurrent de eerste prijsonderbieder. Dit betekent dus ook dat in een herhaald spel het prisoners’ dilemma kan leiden tot coöperatieve uitkomsten. Soms stopt coöperatie of komt coöperatie nooit van de grond omdat er teveel bedrijven op de markt zijn. Maar vaker is het falen van coöperatie het resultaat van snel veranderende vraag- of kostcondities. Deze onzekerheid maakt het voor bedrijven moeilijk om overeen te komen over coöperatie.

 

Opeenvolgende spellen

 

Definitie: Een opeenvolgend spel is een spel waarin deelnemers op hun beurt in actie komen, ze reageren op elkaars acties en reacties.

 

Het Stackelberg model is een voorbeeld van een opeenvolgend spel: een bedrijf bepaalt zijn output voordat het andere bedrijf dat doet. Opeenvolgende spellen zijn meestal makkelijker te visualiseren wanneer we de mogelijke keuzes in de vorm van een beslissingsboom weergeven. Die representatie noemen we een uitgebreide vorm van een spel.

 

Stel dat een bedrijf y monopolist is, en bedrijf x denkt aan toetreden. Om dit te doen moet bedrijf x 80 investeren. Wanneer bedrijf y monopolist is, heeft het en winst van 200. Wanneer x de markt betreedt en x en y hanteren beide een hoge prijs, heeft y een winst van 100 en x een winst van 100 minus de benodigde investeringen van 80. Bedrijf y kan ook haar prijs verlagen en de productiecapaciteit vergroten door 50 te investeren. Hierdoor is de winst van y 70, en die van x 70 minus de investeringen. Wanneer x niet toetreedt en y de prijs verlaagt en productie verhoogt zal de winst worden verminderd door de investering, een lagere prijs en een onveranderd marktaandeel. Dit leidt tot de volgende beloningmatrix:

 

 

 

x: toetreden

x: niet toetreden

y: hoge prijs

100, 20

200, 0

y: lage prijs

70, -10

130, 0

 

 

Wanneer bedrijf x denkt dat bedrijf y de prijs hoog houdt, is het winstgevend om toe te treden. Voor bedrijf y is het kiezen voor een hoge prijs dominant. Wanneer y dreigt een lage prijs te hanteren om x van de markt te houden, is dit niet geloofwaardig omdat het in het nadeel is van y zelf als x daadwerkelijk de markt betreedt. Rationele keuzes zijn voor y het hanteren van een hoge prijs en voor x het toetreden van de markt.

 

Afspraken, bedreigingen en geloofwaardigheid

 

Het productenkeuzeprobleem en het Stackelberg model zijn twee voorbeelden van hoe een bedrijf dat als eerste bepaalt een fait accompli, dat een voordeel geeft ten opzichte van zijn concurrent, kan creëren. In het Stackelberg model had het bedrijf dat als eerste bepaalt een voordeel door zelf een groter marktaandeel te beslaan. De enige manier waarop bedrijf A een voordeel kan behalen door als eerste te bepalen is door zichzelf te verplichten. Als effect daarop begrenst bedrijf A het gedrag van bedrijf B door zijn eigen gedrag te begrenzen.

 

 

B: hoog

B: laag

A: hoog

90, 70

70, 90

A: laag

10, 0

0, 10

 

Stel dat we uitgaan van de bovenstaande payoff matrix. Bedrijf A produceert een geavanceerder product dan bedrijf B. ‘Hoog’ staat voor het hanteren van een hoge prijs en ‘laag’ voor het hanteren van een lage prijs. Bedrijf A prefereert de uitkomst linksboven, maar voor bedrijf B is het hanteren van een lage prijs een dominante strategie. Voor bedrijf A is het in dit geval zinloos om bedrijf B te bedreigen: wat bedrijf B ook doet, bedrijf A is altijd slechter af als hij een lage prijs hanteert. Als resultaat hiervan is bedreiging niet geloofwaardig. Overigens kunnen bedrijven soms bedreigingen geloofwaardig maken. Het kan dan nodig zijn om een strategische beslissing te maken om het gedrag van het andere bedrijf te begrenzen, waardoor een prikkel wordt gecreëerd voor het uitdragen van de bedreiging.

 

Het ontwikkelen van een soort van reputatie kan ook een strategisch voordeel gegeven. Het ontwikkelen van een reputatie is helemaal belangrijk is een herhaald spel. Een bedrijf kan het voordelig vinden om zich irrationeel te gedragen voor een aantal spellen. Dit kan een reputatie gegeven die ervoor kan zorgen dat de lange termijn winsten substantieel toenemen.

 

Onderhandelingssituaties zijn voorbeelden van coöperatieve spellen. Zoals in niet-coöperatieve spellen, door onderhandelingen, kunnen deelnemers soms een strategisch voordeel winnen door hun eigen flexibiliteit te limiteren.

 

Ontmoedigen van toetreding

 

Het ontstaan van barrières die toetreding tot een markt moeilijk maken – deze zijn belangrijk voor het behouden of verkrijgen van monopoliemacht – ontstaan soms op een natuurlijke manier (door schaalvoordelen, patenten, toegang tot bepaalde inputs). Overigens kunnen bedrijven zelf ook soms de toetreding tot de markt voor potentiele concurrenten moeilijk maken. Het bedrijf dat dan de markt opereert moet dan de potentiele concurrent overtuigen dat toetreding tot de markt niet winstgevend is. Dit kan worden gedaan door zelf te investeren en daarmee de bedreiging geloofwaardig te maken dat de toetreding van de concurrent zal beteken dat de monopolist een prijzenoorlog zal beginnen. Een andere manier is een reputatie van irrationaliteit, ook dit kan een strategisch voordeel geven. Stel dat het gevestigde bedrijf die reputatie heeft. Stel dat het gevestigde bedrijf ook in het verleden eventuele concurrenten heeft weggedreven met vicieuze prijsverlagingen, ook al was dit gepaard met verliezen. De dreiging van het gevestigde bedrijf kan geloofwaardig zijn: zijn irrationaliteit suggereert de potentiele concurrent dat het beter is om niet toe te treden tot de markt. Stel dat dit spel oneindig herhaald wordt, dan is het voor het gevestigde bedrijf een rationele prikkel om een prijzenoorlog aan te gaan omdat de korte termijn verliezen tenietgedaan worden door de lange termijn winsten. De succes van deze strategie is afhankelijk van het tijdsbestek en de relatieve winsten en verliezen die geassocieerd zijn met schikkingen en oorlogen.

 

Een preventieve investering – gesubsidieerd of op een andere manier aangemoedigd door de overheid – kan een land een voordeel geven in internationale markten en daarmee een belangrijk instrument voor handelsbeleid worden. Strategisch handelsbeleid kan winsten overdragen van het ene land naar het anderen. Maar hou hierbij in gedachten dat een land dat zo handelsbeleid gebruikt represailles kan uitlokken bij haar handelspartners.

 

Veilingen

 

Definitie: Een veiling markt is een markt waarin producten gekocht en verkocht worden door formele biedprocessen.

 

Veilingen zijn vaak minder tijdrovend dan ‘een-op-een’ verkoop en er bestaat concurrentie onder de kopers, wat de waarde van de verkochte producten vergroot. Er worden verschillende vormen van veilingen over de gehele wereld gebruikt:

  1. Engelse (of mondelinge) veilingen: veiling waarin een verkoper actief steeds geleidelijk hogere biedingen werft van een groep potentiele kopers.

  2. Nederlandse veilingen: veiling waarin een verkoper begint met het aanbieden van een item voor een relatief hogere prijs en dan steeds de prijs reduceert met vaste hoeveelheden totdat het item verkocht is.

  3. Verzegelde bod-veiling: veiling waarin alle biedingen gelijktijdig worden gedaan in verzegelde enveloppes; de winnende bieder is het individu dat het hoogste bod heeft ingediend. Hierbij zijn twee vormen te onderscheiden:

    1. Eerste-prijs veiling: veiling waarin de verkoopprijs gelijk is aan het hoogste bod.

    2. Tweede-prijs veiling: veiling waarin de verkoopprijs gelijk is aan het een na hoogste bod.

 

Veilingen zijn onder te verdelen in private en algemene waarden:

  1. Private-waarde veiling: veiling waarin elke bieder zijn individuele waarde van het object heeft bepaald (wat hij dus maximaal bereid is te bieden). Deze waarde is dus per individu verschillend. De payoff voor het winnen van de veiling is het verschil tussen de reservatieprijs van de winnaar en de prijs die uiteindelijk betaald is om de veiling te winnen. De payoff voor het verliezen van de veiling is gelijk aan nul.

  2. Common-waarde veiling: veiling waarin het item dezelfde waarde heeft voor alle bieders, maar de bieders weten niet precies die waarde en daarom variëren hun schattingen over de waarde.

 

De Engelse en de tweede-prijs verzegelde bod-veiling zijn bijna identiek. In de tweede-prijs verzegelde bod-veiling is het waarheidsgetrouw bieden een dominante strategie – er is geen voordeel te behalen door onder je reservatieprijs te bieden. Dit is omdat de prijs die je betaalt gebaseerd is op de valuatie van de tweede hoogste bieder, niet op je eigen valuatie. Hieraan gelijk in de Engelse veiling is de dominante strategie om te bieden totdat de tweede persoon ongewillig is om nog een bod uit te brengen. Het winnende bod zal ongeveer gelijk zijn aan de reservatieprijs van de tweede persoon. In elk geval zal je moeten stoppen met bieden wanneer de bieding gelijk is aan jouw reservatieprijs omdat je wanneer je boven je reservatieprijs biedt van een negatieve payoff verzekerd bent.

 

Definitie: De winnaarsvloek is een situatie waarin de winnaar van een common-waarde veiling slechter af is als een consequentie van het overschatten van de waarde van het item en daardoor het overboden.

 

Om de winnaarsvloek te vermijden moet je je maximale bod reduceren tot onder je geschatte waarde met een hoeveelheid die gelijk is aan de verwachte fout van de winnende bieder. De winnaarsvloek is vaker een probleem in een verzegelde bod-veiling dan in een traditionele Engelse veiling. Stel dat je in een traditionele veiling de enige te optimistische bieder bent, dan kan je nog steeds de bieding winnen door een klein bedrag hoger te bieden dan de tweede bieder.

 

Hoofdstuk 14: Productiefactoren

 

14.1 Concurrente markten voor productiefactoren

 

Tot nu toe is er gekeken naar outputmarkten, bedrijven die leveren aan consumenten. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar inputmarkten, bedrijven die input voor de productie kopen. Deze markten lijken veel op de al besproken markten, aangezien dezelfde marktmechanismes als op de outputmarkt ook de inputmarkten beïnvloeden.

In een concurrente markt kan geen enkele aanbieder of afnemer de prijs van een factor beïnvloeden, iedereen is dus prijsnemer.

 

Definitie: Afgeleide vraag is vraag, afhankelijk van en afgeleid uit de productie van het bedrijf en de prijs van de productiefactoren.

 

We gaan uit van een bedrijf dat produceert met kapitaal (K) en arbeid (L) en beschouwen gebouwen en apparatuur als gegeven. Aanname van extra arbeid is winstgevend wanneer de marginale opbrengst van arbeid (MOL) ten minste even groot is als het loon voor arbeid.

 

Definitie: Marginale opbrengst (MO) is de extra opbrengst als resultaat van het gebruik van een extra eenheid van productiefactoren.

 

MOL is de extra productie per toegevoegde arbeidseenheid maal de extra opbrengst per toegevoegde eenheid productie. MOL is dus de marginale productie van arbeid (MPL) maal de marginale omzet (MO).

Formeel geldt MOL = ΔO/ΔA met O= omzet en A= aantal arbeidseenheden

MPL = ΔQ/dA (Q = afzet) en MR = ΔO/ΔQ

Omdat geldt dat ΔO/ΔA = (ΔO)/( ΔQ)( ΔQ)/( ΔA) geldt subsequent MOL = (MO)(MPL)

 

Dit geldt voor alle markten, concurrent of niet. Voor concurrerende markten geldt dat de marginale opbrengst gelijk is aan de prijs dus MOL = (MOL)(P). Omdat MOL daalt naarmate meer arbeid ingezet wordt, buigt de curve MOL af naar beneden. Met MOL kan het punt van maximale winst worden bepaald, namelijk daar waar MOL = L (loon). Deze voorwaarde is analoog aan de voorwaarde in de afzetmarkt voor maximale winst: marginale opbrengt = marginale kosten.

 

Wanneer een bedrijf behalve arbeid ook kapitaal als variabele heeft, wordt het probleem ingewikkelder. Met meerdere inputs in de vergelijking blijkt dat productiefactoren elkaars vraag beïnvloeden. Immers wanneer meer arbeid ingezet wordt, daalt MOL en zal een bedrijf eerder in kapitaal investeren. De prijs van kapitaal zal niet alleen de hoeveelheid kapitaal beïnvloeden, maar ook de vraag naar ander inputs beïnvloeden.

Meer kapitaal zorgt voor grotere productiviteit per arbeidseenheid, waardoor de MOL curve naar rechts verschuift. De curve voor de vraag naar arbeid is dus elastischer dan de curves voor de vraag naar de kapitaal en arbeid op zichzelf.

 

 

Om de totale vraag naar arbeid op de markt te bepalen moeten eerst de vraagcurves van verschillende industrieën bepaald worden en vervolgens moeten deze horizontaal bij elkaar opgeteld worden.

Bij de bepaling van de vraag per industrie moet rekening gehouden worden met het feit dat de prijs van arbeid zowel de productie als de prijs van een eindproduct beïnvloed. Wanneer lonen dalen, zullen alle bedrijven in een industrie meer arbeid inzetten en de productie opvoeren. Hierdoor daalt de prijs van eindproducten en zal de MOL curve naar beneden verschuiven. De verhoogde vraag naar arbeid zal dus lager zijn dan wanneer slechts één bedrijf meer arbeid inzet. Dit mechanisme werkt ook in non-concurrerende markten, echter in concurrerende markten is het resultaat moeilijker voorspelbaar.

 

Definitie: De gemiddelde kostencurve (GK) geeft de prijs weer die een bedrijf bepaald per eenheid van een goed.

 

Definitie: De marginale kostencurve (MK) geven de extra kosten weer voor aankoop van één toegevoegd goed.

 

In een concurrente markt voor productiefactoren kan een bedrijf zoveel kopen als hij wil tegen een vaste prijs, dus blijft MK gelijk aan GK ongeacht de hoeveelheid aangekochte productiefactoren.

Maximale winst wordt bereikt wanneer MK gelijk is aan de marginale opbrengst per toegevoegd goed (MK = MO).

 

De aanbodcurve voor productiefactoren is gewoonlijk oplopend. Bij arbeid echter zijn het niet bedrijven die aanbod bepalen. De tijd van mensen is op te delen in werk en vrije tijd. Werk is voor mensen alleen positief door inkomen. Loon geeft de prijs aan die een persoon op zijn vrije tijd zet. Naarmate loon stijgt, stijgt de prijs van vrije tijd mee. Bij hogere lonen zal het aanbod van arbeid dus in eerste instantie stijgen, maar naarmate mensen besluiten meer vrije tijd te nemen en minder te werken kan de curve afbuigen tot een 'backward bended' curve. Dit omdat ze door de hogere lonen genoeg verdienen om rond te komen met minder uren werk.

 

14.2 Evenwicht in een concurrerende markt voor productiefactoren

 

Een concurrente markt is in evenwicht wanneer de prijs, vraag en aanbod gelijkstelt.

Wanneer de afzetmarkt ook concurrerend is, meet de vraag naar een productiefactor ook de waarde die consumenten plaatsen op extra eenheden productiefactoren en de kosten van zowel de bedrijven als de samenleving voor het gebruik van de extra eenheid. Dus geldt in het evenwichtspunt dat de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. Bij non-concurrerende markten gaat dit evenwicht niet op.

 

Een belangrijk concept bij inputmarkten is economic rent. Voor een inputmarkt is economic rent het verschil tussen de uitgave aan een productiefactor en het minimale bedrag wat moet worden uitgegeven om deze factor te gebruiken. Het is vergelijkbaar met wat het surplus wordt genoemd op outputmarkten.

 

14.3 Productiefactoren en monopsoniemacht

 

In sommige markten hebben kopers van productiefactoren de macht om de prijs van productiefactoren te beïnvloeden. In deze paragraaf wordt aangenomen dat de afzetmarkt concurrerend is en wordt geconcentreerd op zuivere monopsonie.

 

In tegenstelling tot in een concurrente markt zijn de marginale kosten in een monopsonie groter dan de gemiddelde kosten. De marginale kosten lopen verder op omdat een grotere vraag zorgt voor een hogere prijs voor alle eenheden.

 

Bedrijven met monopsoniemacht kopen productiefactoren totdat de marginale waarde (MV) gelijk is aan de marginale kosten (MK). Voor een bedrijf is de marginale waarde gelijk aan de marginale opbrengst (MO) dus geldt hier ook maximale winst bij MK = MO.

 

Een monopsonist zal echter minder arbeid gebruiken dan bedrijven in een concurrente markt, omdat grotere vraag een hogere prijs betekent. Monopsoniemacht kan voortkomen uit het feit dat een bedrijf de enige aankoper van een bepaald goed is of omdat een bedrijf de enige werkgever in de wijde omgeving is. Zuivere monopsonie komt vrijwel niet voor. Vele bedrijven echter hebben gedeeltelijke monopsoniemacht.

 

In sommige markten voor productiefactoren is een dusdanig klein aantal afnemers dat deze onderhandelingsmacht hebben om een prijs te bepalen. Dit kan voortvloeien uit de aard van een productiefactor of het aantal aanbieders en afnemers. Dergelijke bedrijven kunnen afnemers tegen elkaar uitspelen om meer onderhandelingsmacht te verkrijgen.

 

 

14.4 Productiefactoren en monopoliemacht

 

Zoals kopers van productiefactoren monopsoniemacht kunnen hebben kunnen verkopers monopoliemacht hebben. In zuivere vorm bijvoorbeeld door een patent. De in de maatschappij belangrijkste monopolistische verkopers van productiefactoren zijn echter vakbonden.

 

Bij concurrerend aanbod van arbeid wordt loon gevormd waar aanbod gelijk is aan vraag. Vakbonden kunnen echter door hun monopolie lonen en aanbod van arbeid bepalen.

Als vakbonden de economic rent willen maximaliseren is het verstandig om toetreding tot de vakbond te beperken. Voor een vakbond is deze huur het loon van de arbeiders minus hun minimale loon. De vakbond moet dus het aanbod van arbeid bepalen waar de marginale opbrengst (extra loon) van de vakbond gelijk is aan de extra kosten voor een werkgever van een arbeider. De vraagcurve voor arbeid wordt dus vervangen door de marginale opbrengstencurve. Deze extra kosten zijn gegeven door het aanbod van arbeid. De grootste economic rent kan dus bereikt worden waar het aanbod van arbeid gelijk is aan de marginale opbrengst van de vakbond.

 

Een beleid van maximale economic rent kan werknemers die niet bij vakbonden zijn aangesloten benadelen als voor hen geen banen beschikbaar zijn. Vakbonden kunnen als alternatief nastreven om een zo hoog mogelijk gezamenlijk loon te behalen.

 

Wanneer vakbonden hun monopoliemacht gebruiken worden minder mensen uit deze vakbonden aangenomen. Als lonen voor vakbond arbeiders stijgen, zal de vraag naar hen dalen en zullen vakbond arbeiders naar andere sectoren zonder vakbonden gaan. De lonen in deze sectoren zullen zich aanpassen tot de markt in evenwicht is. Vakbonden kunnen dus arbeidsvoorwaarden verbeteren, maar als de markt niet inelastisch genoeg is, kan dit ten koste gaan van arbeiders buiten vakbonden.

 

Hoofdstuk 15: Investeringstijd

 

15.1 Het meten van kapitaal

 

Kapitaal wordt op verschillende manieren gemeten. Namelijk als ‘stock’, als een hoeveelheid vaste activa dat het bedrijf beheert. Daarnaast is er sprake van ‘flows’, wanneer er arbeid of grondstoffen worden ingebracht.

 

15.2 Contante waarde

 

Als je geld uitleent, bijvoorbeeld aan de bank, ontvang je daarvoor een vergoeding in de vorm van rente. Zet je vandaag €100 op een spaarrekening dan is dat over een jaar 100x(1+R) waard, waarbij R het rentepercentage is. Omgekeerd geldt dan dat 100x(1+R) over een jaar, op dit moment een waarde heeft van 100. Dit noemen we de contante waarde (present value). De contante waarde van €100 over n jaar is op dit moment 100 / (1+R)^n. Dit wordt de huidige contante waarde genoemd.

 

Hiermee kan de huidige waarde van een stroom betalingen worden uitgerekend over een bepaalde periode. Deze huidige waarde hangt af van:

  1. De timing van de betalingen.

  2. De rentevoet.

  3. Het bedrag van de betaling.

 

15.3 Obligaties

 

Definitie: Een obligatie is een contract waarbij de kredietnemer een overeenkomst aangaat om de obligatiehouder een geldbedrag te betalen.

 

De contante waarde van een obligatie is de som van de contante waardes van alle geldstromen.

Een bijzondere obligatie is een perpetuity, dit is een obligatie met een eeuwigdurende looptijd. Er wordt dus ieder jaar rente betaald, maar nooit afgelost. De contante waarde van een perpetuity is de jaarlijkse betaling gedeeld door het rentepercentage.

 

De effectieve opbrengst van het rendement (‘effective yield’) is het percentage winst da verdiend wordt door het kopen van een obligatie. Het is precies dàt percentage waarvoor de waarde van de geldstromen, contant gemaakt tegen dat percentage, gelijk is aan de prijs van de obligatie. Bijvoorbeeld, voor een 10%-obligatie van €1000, met een looptijd van 10 jaar, is het effectieve rendement R op te lossen uit de volgende vergelijking, mits de prijs gegeven is.

Helaas gaat dit niet erg gemakkelijk, met gewone rekenmachines gaat dit het snelst door verschillende waarden van R te proberen.

 

15.4 Netto contante waarde

De contante waarde wordt ook volop gebruikt bij investeringsbeslissingen. Als er bijvoorbeeld beslist moet worden of er een bepaalde machine gekocht moet worden of niet, kun er gebruik worden gemaakt van de netto contante waarde methode.

Deze methode zegt het volgende: als de contante waarde van de verwachte toekomstige geldstromen groter is dan de aanschafprijs, dan moet er geïnvesteerd worden. Is de aanschafprijs groter, dan investeer is het beter om niet te investeren.

 

De volgende vraag die nu van belang is, is: tegen welk rentepercentage moeten die geldstromen dan contant gemaakt worden, oftewel wat is de discount rate?

In plaats van het kopen van die ene machine kan het geld ook voor andere investeringen gebruikt worden. Het percentage waartegen contant gemaakt moet worden is het rendement dat verdiend zou kunnen worden door een andere, gelijksoortige investering te doen. Met gelijksoortig wordt hier bedoeld; met hetzelfde risico. Dit percentage wordt de opportunity cost of capital genoemd.

 

Rentepercentages zijn over het algemeen verschillend. Staatsobligaties zijn (vrijwel) risicoloze investeringen. Een obligatie van een bedrijf dat op de rand van een faillissement staat, is een stuk risicovoller. Immers, de kans is groot dat het bedrijf de obligatie niet kan afbetalen. Ter compensatie van dit hogere risico ontstaat er een hogere vergoeding in de vorm van een hoger rentepercentage. Vandaar dat de opportunity cost of capital het rendement is dat verdiend zou kunnen worden door te investeren in projecten met een gelijk risico.

 

Bij het maken van deze berekeningen, moet er rekening worden gehouden met het verschil tussen nominale en reële rentevoeten. Wanneer de geldstromen geconstateerd worden in reële termen, moet de disconteringsvoet ook gesteld worden op reëel niveau.

 

15.5 Capital Asset Pricing Model

 

Definitie: Een ‘risk premium’ is de hoeveelheid geld die een individueel persoon zal betalen om risico’s te ontwijken.

 

In hoofdstuk 5 is verondersteld dat het risico op de (aandelen)portefeuille verkleind kan worden door middel van diversificatie. Door een goede spreiding van de investeringen wordt de variantie van het verwachte rendement verkleind. Het risico dat op deze manier vermeden kan worden wordt het diversifieerbaar risico genoemd. Toch zal het risico nooit tot nul dalen, hoe goed er ook wordt gespreid. Dit risico, ook wel marktrisico genoemd, is het niet-diversifieerbare risico. Voor dit risico moet een vergoeding worden opgenomen in het rentepercentage. Bovenop het risicovrije rentepercentage komt dan een risicopremie, een vergoeding voor het lopen van risico.

 

Het capital asset pricing model (CAPM) meet deze risicopremie. In dit model hangt de risicopremie op een investering af van de correlatie van het rendement op de investering met de gehele aandelenmarkt. De risicopremie op de gehele aandelenmarkt is het verschil tussen het verwachte rendement op de aandelenmarkt en het risicovrije rendement, Rm - Rf.

De bèta (β) van een aandeel is een constante die de gevoeligheid van het rendement op dat aandeel meet ten opzichte van de markt. Als de aandelenmarkt met 1% groeit en het aandeel stijgt met 2%, dan is de bèta van dat aandeel gelijk aan 2.

CAPM geeft het verband aan tussen het verwachte rendement en de risicopremie:

Hierin is Ri het verwachte rendement op het aandeel (of investering), Rf het risicovrije rendement en Rm het verwachte rendement op de gehele aandelenmarkt. In woorden staat er dat de risicopremie op het aandeel (Ri – Rf) gelijk is aan bèta keer de risicopremie op de gehele markt.

 

15.6 Keus van de consument

 

De keuze van consumenten om duurzame goederen aan te schaffen hangt vooral af van de vergelijking van de stroom van toekomstige voordelen met de huidige aanschafkosten.

 

15.7 Kapitaal van de mens

 

Naast het investeren in fysiek kapitaal, wat hiervoor besproken is, kan er ook geïnvesteerd worden in menselijk kapitaal. Dit betreft de kennis, vaardigheden en ervaring van een individu, waardoor deze productiever wordt en daardoor in staat is een hoger inkomen te genieten over zijn levensduur.

 

De twee grootste kostenposten die gepaard gaan met het opbouwen van kennis door het volgen van college zijn:

- de mogelijke kosten van de lonen die worden misgelopen, omdat er wordt gekozen voor een studie in plaats van een baan.

- het onderwijs zelf, kost en inwoning, kosten die nodig zijn om te studeren (zoals boeken).

 

15.8 Intertemporale productie beslissingen

 

Wanneer er in een concurrerende markt wordt geconcurreerd in schaarse hulpbronnen, zal de prijs de marginale kosten overschrijden. Hier ontstaat geen conflict met dat wat in hoofdstuk 8 naar voor is gekomen. Als er eenmaal wordt geconstateerd dat de totale marginale kosten van het produceren van een schaarse hulpbron groter is dan de marginale kosten van het onttrekken uit de grond is dit namelijk niet in strijd. Daardoor ontstaan namelijk extra mogelijke kosten, omdat het produceren en verkopen van een product vandaag het onmogelijk maakt dit product in de toekomst te verkopen. Dit worden de gebruikerskosten van de productie genoemd.

 

Wanneer deze hulpbron door een monopolist geproduceerd zou worden, zal deze het verkopen wanneer de waarde verwacht wordt minder te stijgen dan de interestvoet.

 

15.9 Bepalen van de interestvoet

 

De rente wordt vooral bepaald door de vraag en aanbod van leningen. Huishoudens zijn over het algemeen de aanbieders, doordat zij hun inkomen willen opsparen om dit te kunnen uitgeven in de toekomst. Aan de vraagkant van het verhaal staan ook de huishoudens, vanwege het niet willen uitstellen van bepaalde aankopen. Daarnaast maken bedrijven gebruik van leningen, voor bijvoorbeeld dure investeringen.

Uit de opsomming van de vraag ontstaat de vraagcurve en uit opsomming van het aanbod de aanbodcurve. Door een vergelijking met deze curves ontstaat het evenwicht, waar de rente uit wordt bepaald.

 

Hoofdstuk 16: Efficiëntie en evenwicht

 

Analyse van algemene evenwichtsmodellen

 

Definitie: Partiële evenwichtsanalyse: bepaling van evenwichtsprijzen en –kwantiteiten in een markt die onafhankelijk is van de effecten in andere markten.

 

Definitie: Algemene evenwichtsanalyse: gelijktijdige bepaling van de prijzen en kwantiteiten in alle relevante markten, waarbij rekening wordt gehouden met feedbackeffecten.

 

Definitie: Feedbackeffect is een aanpassing van de prijs of productievolume op een markt in reactie op een verandering op een andere markt.

 

Tot nu toe hebben we gekeken naar marktgedrag dat voornamelijk gebaseerd is op een partiële evenwichtsanalyse. In praktijk is een complete algemene evenwichtsanalyse niet haalbaar. Daarom zullen we in het vervolg ons focussen op twee of drie markten die nauw aan elkaar gerelateerd zijn.

 

De wisselwerking tussen twee markten van goederen die substituten zijn (of complementen) bepaalt de waarden van het nieuwe prijs/aanbod evenwicht. Om de nieuwe evenwichtswaarden te berekenen moeten vier vergelijkingen met vier onbekenden worden opgelost, namelijk het aanbod van goed A, de vraag naar goed A, het aanbod van goed B en de vraag naar goed B.

 

Wanneer goederen complementen van elkaar, zal een partiële evenwichtsanalyse de impact van een belasting overdrijven. De algemene evenwichtsanalyse laat in dat geval zien dat het effect van de belasting kleiner is. Wanneer de goederen substituten van elkaar zijn, zal een partiële evenwichtsanalyse de impact van een belasting onderschatten. De algemene evenwichtsanalyse laat dan zien dat het effect van de belasting groter is.

 

Efficiëntie in de ruilhandel

 

Zoals we eerder hebben gezien is een competitieve markt efficiënt omdat het consumenten en producenten surplus maximaliseert.

 

Definitie: Een handelseconomie is een markt waarin twee of meer consumenten onderling twee goederen verhandelen.

 

Definitie: efficiënte (of Pareto-efficiënte) allocatie is allocatie van goederen waarbij niemand beter af kan zijn zonder dan iemand anders slechter af is.

 

De voordelen van ruilhandel zijn afhankelijk van de verhouding waarin de goederen zijn verdeeld (in de uitgangssituatie) en van de verschillende voorkeuren (gemeten in de marginale ruilvoet, MRS). Een allocatie van goederen is alleen efficiënt wanneer de goederen zo gedistribueerd zijn dat de marginale ruilvoet (marginal rate of substitution, MRS) tussen elk paar goederen hetzelfde is voor alle consumenten.

 

Men kan de verdeling van goederen grafisch weergeven in een zogenaamde Edgeworth box. Het is een diagram die alle mogelijke allocaties weergeeft van ofwel twee goederen tussen twee mensen, ofwel twee inputs tussen twee productie processen.

 

Ruilhandel in een Edgeworth Box.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Elk punt in de Edgeworth Box representeert gelijktijdig James en Karens markt ‘market baskets’ van eten en kleding. Op punt A, bijvoorbeeld, heeft James 7 units eten en 1 unit kleding en Karen heeft 3 units eten en 5 units kleding. Een ruil van A naar B maakt Karen en James allebei beter af. Maar de vraag is of punt B een efficiënte allocatie is. Het antwoord hangt af van de marginale ruilvoeten op punt B van James en Karen, deze hangt op zijn beurt weer af van de vorm van hun indifferentiecurves. De onderstaande figuur laat verscheidene indifferentiecurves voor James en Karen zien. Punt B is geen efficiënt punt omdat de indifferentiecurves en elkaar snijden. Dit betekent dat de MRS van James en Karen niet efficiënt zijn. Ook al maakt handel van een inefficiënte allocatie beide personen beter af, de nieuwe allocatie is niet perse efficiënt. Op punt C zijn de MRS van beide personen identiek, omdat op punt C de indifferentiecurves elkaar raken. Als de indifferentiecurves elkaar raken kan een persoon niet meer beter af zijn zonder de andere persoon slechter af te maken. Punt C is niet de enige efficiënte allocatie: punt D is ook efficiënt. Het grijs gemarkeerde gebied laat alle wederzijds voordelige transacties zien.

 

 

Efficiënte Ruilhandel.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Om alle mogelijke efficiente allocaties van kleding en eten tussen James en Karen te vinden, kijken we naar alle raakpunten tussen hun indifferentiecurves.

 

Definitie: De contractcurve is een curve die alle efficiënte allocaties weergeeft van goederen tussen twee consumenten of twee inputs tussen twee productiefuncties.

 

De onderstaande grafiek is de contract curve. De allocaties zijn in deze curve efficiënt omdat er geen enkele mogelijkheid is om de goederen te her-alloceren om iemand beter af te maken zonder dat een ander slechter af wordt. De punten E, F, en G zijn Pareto-efficiënt.

 

 


De contractcurve.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

In een competitieve markt bepalen de prijzen van de twee goederen de mate van ruilhandel tussen consumenten. Alle aanbieders en vragers zijn dus prijsvolgers. Als punt A de initiële allocatie van de goederen is en de prijslijn PP’ representeert de ratio van de prijzen, dan zal de competitieve markt leiden tot een evenwicht op punt C, het raakpunt van beide indifferentiecurves. Als resultaat hiervan is de competitieve markt efficiënt.

 

 


Competitief evenwicht.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Definitie: Vraagoverschot ontstaat wanneer de gevraagde hoeveelheid groter is dan de aangeboden hoeveelheid

 

Definitie: Aanbodoverschot ontstaat wanneer de aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid.

 

Wanneer in een economie slechts twee mensen betrokken zijn, bepaalt de onderhandeling de uitkomst. Wanneer in een economie veel mensen betrokken zijn, worden de prijzen van goederen bepaald door de gecombineerde keuzes van vragers en aanbieders van een goed.

 

Adam Smith’s beroemde invisible hand vertelt ons dat de economie automatisch middelen efficiënt zal alloceren zonder regelgevend toezicht. Het zijn de onafhankelijke acties van consumenten en producenten, welke prijzen als gegeven beschouwen, die de markt laten functioneren op een economisch efficiënte manier.

 

Definitie: Welvaartseconomieën zijn normatieve evaluaties van markten en economische beleid.

 

Als iedereen handelt in een competitieve markt, alle wederzijds voordelige ruilhandel zal worden uitgevoerd en alle resulterende evenwichten allocaties van de middelen zullen economische efficiënt zijn.

 

De notatie MRSFC betekent de MRS van eten voor kleren. Dan zijn PC en PF de twee prijzen van kleren en eten:

 

Economische efficiëntie en rechtvaardigheid

 

Definitie: de utility possibilities frontier is een curve die alle efficiënte allocaties zien van de middelen gemeten in termen van utiliteitsniveau’s van twee individuen.

 

In de onderstaande grafiek corresponderen de punten E, F en G met de punten in de contract curve. De punten zijn efficiënt. Punt H is inefficiënt omdat elke ruilhandel binnen het grijs gearceerde gebied één of beide individuen beter af maakt. Punt Oj en Ok zijn extremen waarin James en Karen geen goederen hebben en daarmee geen utiliteit. In L zouden beiden beter af zijn, maar dit punt is niet haalbaar door een tekort aan producten om dat niveau van utiliteit te genereren. Een inefficiente allocatie van middelen kan rechtvaardiger zijn dan een andere efficiënte allocatie.

 

 

 


De utility possibilities frontier.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Definitie: De sociale welvaartsfunctie is een maatstaf die het welzijn van de gemeenschap als een geheel beschrijft in termen van de utiliteiten van individuele leden.

 

Welk punt op de curve geeft nu de meest rechtvaardige verdeling weer? Dat hangt af van welke theorie van rechtvaardigheid men aanhangt. Er zijn er vele verschillende lopend van totale gelijkheid naar totale vrijheid.

  • Egalitair: alle leden van de gemeenschap ontvangen gelijke hoeveelheden goederen

  • Rawlsian: maximaliseert de meest rechtvaardige allocatie de utiliteit van de minst welvarende persoon in de gemeenschap. Het perspectief van Rawls kan (maar is niet noodzakelijk) egalitair zijn – een gelijke allocatie van goederen tussen alle personen van een gemeenschap.

  • Utilitarian: weegt iedereens utiliteit even zwaar en maximaliseert derhalve de totale utiliteit van alle leden van de gemeenschap.

  • Market-oriented: de marktuitkomst is de meest rechtvaardige uitkomst.

 

Omdat efficiënte evenwichtssituaties niet noodzakelijkerwijs ook rechtvaardig zijn, zal een regering goederen herverdelen van de rijken naar de armen (uitkeringen betalen uit belastingopbrengst). Ook publieke voorzieningen die geen individu zou kunnen of willen betalen worden door de regering verzorgt.

 

De tweede theorie van welvaartseconomie vertelt ons dat herverdeling niet moet conflicteren met economische efficiëntie. Als individuele preferenties convex zijn, dan is elke efficiënte allocatie (elk punt op de contract curve) een competitief evenwicht voor enkele initiële allocatie van goederen.

 

Productie efficiëntie

 

Wanneer de prijs van een input toeneemt, de individuen die deze input aanbieden verkrijgen meer inkomen en consumeren meer van een van de twee goederen.

 

Definitie: Technische efficiëntie is de conditie waaronder bedrijven inputs combineren om een gegeven output zo goedkoop mogelijk te produceren.

 

Dit betekent dat de output van een goed niet toe kan nemen zonder dat de output van een ander goed afneemt.

 

Als producten van bijvoorbeeld eten en kleding productiekosten minimaliseren, dan zullen ze combinaties van arbeid en kapitaal op die manier gebruiken dat de ratio van de marginale producten van de twee inputs gelijk is aan de ratio van de inputprijzen:

 

MPL / MPK = w / r

 

Uit eerdere hoofdstukken is bekend dat de marginale producten van de twee inputs gelijk is aan de marginal rate of technical substitution van arbeid voor kapitaal: MRTSLK.

 

MRTSLK = w / r

 

De MRTS is de helling van de isoquant. Hierdoor kan een competitief evenwicht alleen voorkomen in de inputmarkt wanneer elke producent gebruikt maakt van arbeid en kapitaal op die manier dat de hellingen van de isoquants gelijk zij aan elkaar en aan de ratio van de twee prijzen van de twee inputs. Als resultaat hiervan is het competitief evenwicht efficiënt in productie.

 

Definitie: De production possibilities frontier laat de verschillende combinaties van twee goederen zien die geproduceerd kunnen worden met vaste hoeveelheden inputs.

 

Elk punt op zowel de contractcurve als production possibilities frontier beschrijven een efficiënt geproduceerd niveau van de twee goederen.

 

 


Een voorbeeld van een production possibilities frontier.

Bron: Pindyck & Rubinfeld (2009).

 

Definitie: De marginal rate of transformation (MRT) is de hoeveelheid van een goed dat moet worden opgegeven om een extra unit van het andere, tweede, goed te maken. De MRT is ook de helling van de frontier op elk punt.

 

De helling van de production possibilities frontier bepaalt de ratio van de kosten van het produceren van het ene goed (MCA) relatief tot de marginale kosten van het produceren van het andere goed (MCB).

 

In een efficiënte economie moeten goederen geproduceerd worden in combinaties die voldoen aan de bereidwilligheid van mensen om er voor te betalen. De MRS meet die bereidwilligheid om te betalen voor een extra unit van een goed door minder te consumeren van het andere goed.

 

Efficiënte competitieve markten

 

De condities die vereist zijn voor economische efficiëntie in exchange, input en output markten:

 

  1. Efficiëntie in exchange: alle allocaties moeten op de contractcurve liggen zo dat elke consument zijn MRSAB (van goed A voor B) hetzelfde is:
  2. Efficiëntie in het gebruik van inputs in productie: elke producers MRTSAB is gelijk in de productie van beide goederen:
  3. Efficiëntie in de outputmarkt: de gekozen mix van output moet zo zijn dat de MRS gelijk is aan de MRT voor alle consumenten:

     

De efficiënte uitkomst op een competitieve markt ontstaat doordat winstmaximaliserende producenten hun output verhogen tot het punt waar marginale kosten gelijk zijn aan de prijzen: PA = MCA en PB = MCB. Als resultaat ervan is MRTAB = MCA / MCB = PA / PB. Maar consumenten maximaliseren hun tevredenheid in de competitieve markt wanneer PA / PB = MRSAB voor alle consumenten. Daarom is MRSAB = MRTAB.

 

Marktimperfecties

 

Competitieve markten zijn imperfect door vier basisredenen:

  1. Marktmacht: Stel dat een producent monopoliemacht heeft: dan zal hij zijn out put zo kiezen dat zijn marginale opbrengst (in plaats van de prijs) gelijk is aan de marginale kosten en minder output verkopen voor een prijs hoger dan hij zou eisen in een competitieve markt.

  2. Incomplete informatie: Als consumenten niet de benodigde accurate informatie over de marktprijzen of productkwaliteit heeft, zal het marktsysteem niet efficiënt opereren.

  3. Externaliteiten: Een externaliteit is aanwezig wanneer de consumptie- of pro ductieactiviteit een indirect effect op andere consumptie of productieactiviteiten en dat effect niet direct gereflecteerd is in de marktprijzen.

  4. Publieke goederen: Een publiek goed is een niet-exclusief, niet-rivaal goed dat goedkoop beschikbaar kan worden gemaakt, maar wanneer het eenmaal beschikbaar is, is het moeilijk om anderen ervan te weerhouden het te consumeren.

 

Hoofdstuk 17: Asymmetrische Informatie in de markt

 

17.1 Asymmetrische informatie

 

Asymmetrische informatie is een situatie waarin een koper en een verkoper verschillende informatie bezitten over een bepaalde transactie. Hierdoor kunnen marktfouten ontstaan. Een bekend voorbeeld hiervan is ‘adverse selection’. Dit is het geval wanneer producten van verschillende kwaliteit worden verkocht voor een prijs vanwege een gebrek aan informatie bij de kopers of de verkopers. Dit probleem speelt een grote rol op de zorgverzekeringsmarkt, waarbij de verzekeraar niet genoeg kijk heeft op het risico van ziek worden van de cliënten, en op de kredietmarkt, waarbij de kredietverstrekker niet genoeg kijk heeft op de financiële situatie van de kredietnemer. Een manier om om te gaan met asymmetrische informatie is markt signalering. Hierbij zendt de verkoper signalen aan de koper die informatie bevatten over het product.

 

Andere mogelijke gevolgen van asymmetrische informatie

 

‘Moral hazard’: dit treedt op wanneer een partij ongezien de eigen kans op betaling kan vergroten. Wanneer iemand bijvoorbeeld een complete zorgverzekering heeft, zal die vaker naar de dokter gaan dan wanneer de dekking beperkt is.

 

‘Principal agent’ probleem: dit probleem treedt op wanneer een partij zijn eigen doelen nastreeft in plaats van die van zijn baas. Dit kan alleen gebeuren wanneer de belangen van iemand afhangen van iemand anders, zoals de belangen van de bedrijfseigenaren afhangen van de managers. De managers kunnen andere doelen nastreven dan de doelen van de eigenaren. Een veelvoorkomende discrepantie is dat managers snelle groei en een groter marktaandeel verkiezen boven winst, om de geldstromen en hun eigen macht te vergroten.

 

Hierbij is de output vaak groter dan het efficiënte lange-termijnniveau. Een oplossing van het principal agent probleem kan het belonen van lange-termijnwinst zijn. Er wordt een schatting gemaakt van de haalbare doelen. Deze wordt vergeleken met de werkelijke winst en aan de hand hiervan wordt de bonus vastgesteld.

 

17.2 Asymmetrische informatie op de arbeidsmarkt

 

Wanneer de arbeidsmarkt voldoende competitief is, zal iedereen werk kunnen vinden waarbij het loon gelijk is aan hun marginale product. Toch kampen veel landen met werkloosheid, ondanks het feit dat veel mensen werk aan het zoeken zijn. Hoe kan het dat bedrijven niet gewoon hun lonen verlagen om de winst te verhogen en werkloosheid te verkleinen. De theorie van efficiënte lonen kan dit verklaren.

 

De theorie verbindt lagere lonen met een lagere arbeidsproductiviteit vanwege een verscheidenheid aan redenen. Zo is in ontwikkelingslanden onvoldoende voeding vaak de oorzaak van een lage arbeidsproductiviteit. Een andere reden voor een lagere arbeidsproductiviteit is ‘shirking’.

Bij lage lonen kunnen arbeiders de neiging hebben om minder arbeidsproductief te zijn. Wanneer ze worden ontslagen, kunnen ze makkelijk een andere baan krijgen voor hetzelfde loon. Het loon waarbij ‘shirking’ niet voorkomt wordt het efficiënte loon genoemd.

 

Bij een hoge werkloosheid zal er minder ‘shirking’ zijn en het verschil tussen het efficiënte loon in het ‘shirking’ model en het marktevenwichtsloon, omdat mensen meer moeite hebben bij het vinden van een nieuwe baan.

 

Hoofdstuk 18: Externe factoren en overheidsgoederen

 

18.1 Externe factoren

 

Externaliteiten zijn gevolgen van het gedrag van producenten of consumenten die invloed hebben op andere producenten of consumenten en die niet zijn meegenomen in de prijs. Negatieve externaliteiten worden ook wel externe kosten genoemd. Een voorbeeld hiervan is de vervuiling van een rivier door een fabriek, deze beïnvloedt de vishandel negatief. Deze externaliteiten worden gezien als een bron van economische inefficiency, doordat ze niet terugkomen in de marktprijs.

 

Definitie: Marginale externe kosten ontstaan op het moment dat een bedrijf de productie met één eenheid toe laat nemen en daarbij de externe kosten toenemen.

 

Definitie: Marginale sociale kosten (MSC) zijn de marginale productiekosten opgeteld met de marginale externe kosten.

 

De marginale sociale kosten zijn belangrijk, omdat een bedrijf hierbij kan kijken naar de meest efficiënte manier van produceren. Hier worden namelijk de externe kosten meegenomen. Hieruit volgt dat het evenwicht van de vergelijking van de marginale sociale kosten en de vraag, de efficiënte productie met de bijbehorende prijs bepaalt.

 

Wanneer een bedrijf streeft naar winstmaximalisatie, zal het wanneer het naar alleen de marginale kosten kijkt, teveel produceren, de werkelijke kosten van het product liggen immers hoger. En aangezien op de lange termijn de prijs van een product gelijk is aan de gemiddelde kosten van het product, zullen bedrijven die eigenlijk inefficiënt zijn blijven produceren omdat de externe kosten niet meegenomen worden in de berekening van de prijs. Hier schiet de marktwerking te kort.

 

Positieve externaliteiten worden ook wel externe opbrengsten genoemd. Een voorbeeld hiervan is het geld dat bedrijven investeren in ‘research and development’. Vaak kunnen innovaties die het gevolg zijn van deze investeringen niet worden beschermd van bedrijven die niet hebben bijgedragen tot de innovatie, waardoor er meerdere bedrijven profiteren.

 

Definitie: Marginale externe voordelen ontstaan wanneer er door een bedrijf één extra product wordt geproduceerd en hierbij het voordeel van andere partijen wordt vergroot.

Definitie: Marginaal sociaal voordeel is de opsomming van het marginale persoonlijke nut en de marginale externe voordelen.

 

Wanneer er een evenwicht is tussen de marginale kosten en de marginale sociale voordelen, wordt de meest efficiënte hoeveelheid productie bereikt. Om de meest efficiënte prijs te bepalen bij deze productie moet er bij deze hoeveelheid gekeken worden naar de vraag en zo wordt de meest efficiënte prijs bepaald.

 

18.2 Het corrigeren van marktfalen

 

Om negatieve externaliteiten tegen te gaan kan gebruik worden gemaakt van een emissie standaard: een wettelijke limiet op de vervuiling van een bedrijf. Wanneer het bedrijf boven deze limiet komt, wordt het beboet. Deze boetes beïnvloeden de kostencurve op een manier dat het bedrijf efficiënt produceert. Een andere manier om efficiënte productie te bewerkstelligen is het hanteren van emissietarieven. Hierbij wordt elke vervuilingseenheid belast.

 

Beide manieren hebben voordelen ten opzichte van elkaar. Wanneer een beleidsmaker kiest voor emissietarieven kan hij dat doen om de volgende redenen: Ten eerste is het goedkoper om per eenheid te belasten dan voor elk bedrijf te controleren of zij niet meer vervuilen dan de gestelde norm. Ten tweede is het belasten per eenheid een sterke prikkel om te zorgen voor minder vervuilende productie, hoe minder vervuiling, hoe lager de kosten zijn. Over het algemeen werken emissietarieven dus beter. Wanneer er echter sprake is van een steile marginale externe kostencurve en een relatief platte marginale kostencurve voor het terugdringen van vervuilen , is het beter om voor emissiestandaards te gaan. Daarnaast zijn standaards wellicht makkelijker omdat het vaak niet bekend is hoe hoog de emissietarieven moeten zijn.

 

De emissiestandaard geeft meer zekerheid over de emissieniveaus, de emissietarieven geven meer zekerheid over de kosten van verlaging van de vervuiling.

 

Het doel van het efficiënt verlagen van vervuiling kan worden bereikt door verhandelbare emissievergunningen. Dit is een systeem van verhandelbare vergunningen die kunnen worden verhandeld onder de bedrijven. Hierdoor wordt een maximum niveau van vervuiling gegarandeerd. Degene die vervuild zonder vergunning kan rekenen op een zware geldboete.

 

Er is hedendaags sprake van regelmatig gebruik van nieuwe grondstoffen en te weinig gebruik van gerecyclede materialen. Hier ligt een taak voor de overheid. Zo wordt het doen aan recyclen gestimuleerd met lagere kosten voor het scheiden van afval. (in plaats van het vaste bedrag voor al het afval). Hier wordt onderscheid gemaakt tussen persoonlijke en sociale kosten van afval.

Om recycling te stimuleren maakt de overheid gebruik van een waarborgsom. Bij dit systeem wordt de eerste storting betaald, deze wordt gewaarborgd wanneer de storting naar een recycle centrum is gebracht. Doordat er sprake is van een waarborg per keer dat er wordt gerecycled, is dit een wenselijke stimulans mensen meer te laten recyclen.

 

18.3 Externaliteiten op voorraad

 

Definitie: Een opgehoopt resultaat van de acties van producenten en consumenten die niet meegeteld worden in de marktprijs en andere producenten en consumenten beïnvloeden noemt men een voorraad van externaliteiten.

 

Het concept van de netto contante waarde kan in dit geval gebruikt worden. Hiermee kan er door de overheid namelijk bepaald worden hoe ze op deze voorraden moet reageren. Voor het berekenen hiervan wordt de social rate of discount gebruikt. Dit is de oppertunity costs voor de samenleving als geheel voor het ontvangen van een economische meevaller in de toekomst/ De oppertunity costs zijn dus gelijk aan de grote van de meevaller die ze nu kunnen krijgen.

 

Definitie: De sociale kortingsvoet (social rate of discount) geeft de verhouding weer van alternatieve kosten, voor de samenleving als geheel, van het ontvangen van een economisch voordeel in de toekomst tegenover de kosten wanneer deze vandaag worden ontvangen.

 

Deze discontovoet hangt af van:

- De mate van risico-aversie voor de gehele maatschappij.

- De mate van zuivere tijdvoorkeur voor de gehele maatschappij.

- Het verwachte tarief van de reële economische groei.

 

Er is onder economen echter maar weinig consensus over hoe deze kortingsvoet gebruikt/berekend/benaderd moet worden.

 

18.4 Eigendomsrechten

 

Definitie: Eigendomsrechten zijn wettelijke regels die beschrijven wat mensen en bedrijven mogen doen met hun eigendommen.

 

Wanneer eigendomsrechten beter zijn gedefinieerd zijn de effecten van externaliteiten kleiner. Als in het voorbeeld van de visbedrijven en het dumpende bedrijf het visbedrijf het eigendomsrecht had op onvervuild water, kon het de dumpende bedrijven geld vragen wat leidt tot economische efficiëntie en het inbrengen van deze kosten in de prijs.

 

Definitie: De Coase-theorie houdt in dat wanneer partijen kosteloos kunnen onderhandelen en waarbij ze beide voordeel behalen, de uitkomst efficiënt is.

 

Echter, het onderhandelingsproces kan hoge kosten met zich meebrengen. Een partij kan bijvoorbeeld ook een rechtszaak aanspannen waarin ze hun geldschade eisen als gevolg van de externaliteit. Ook dit kan leiden tot een efficiënte uitkomst.

 

18.5 Gedeelde rechten

 

Definitie: Common property resource zijn bronnen waar iedereen toegang tot heeft.

 

Omdat deze bronnen vrij toegankelijk zijn, kan iedereen er gebruik van maken. Dit leidt vaak tot overmatig gebruik en inefficiëntie. Voorbeelden zijn lucht en water. Om gebruik van deze bronnen efficiënt te maken, is vaak overheidsregulering nodig.

Hierbij kan gedacht worden aan het vissen in een meer. Iedereen heeft hier toegang toe, maar om de prijs van vis en het aantal in bedwang te houden kan de overheid optreden.

 

18.6 Publiek goed

 

Er zijn bepaalde condities op particuliere markten waarbij bepaalde producten niet of tegen een verkeerde prijs worden aangeboden. Bij Publieke goederen wordt onderscheid gemaakt tussen niet-rivaliserend en niet-exclusief. Niet-rivaliserend betekent dat de marginale kosten van het voorzien van de volgende consument nul is. Niet-exclusief betekent dat mensen niet kunnen worden uitgesloten van consumptie. Een voorbeeld van een rivaliserend maar niet-exclusief goed is een meer. Er kan niet onbeperkt gebruik van worden gemaakt, maar niemand kan worden buitengesloten van gebruik. Een voorbeeld van een exclusief maar niet-rivaliserend goed is een televisiesignaal. Zodra een signaal is uitgezonden is het voorzien van een additionele consument kosteloos. Echter, de signalen kunnen exclusief worden gemaakt door ze te coderen en beschikbaar te stellen voor mensen die er voor betalen. Een voorbeeld van een niet-rivaliserend en niet-exclusief goed is de nationale defensie.

Bij publieke goederen wordt alleen efficiënt voorzien in goederen wanneer het marginale sociale nut gelijk is aan de marginale kosten van het produceren van het goed. Het marginale nut staat in dit geval voor nut dat de consument ontvangt. Vaak moet de overheid optreden wanneer moet worden voorzien in publieke goederen.

 

Ook op dit gebied ontstaan er marktfalen. Consumenten of producenten kunnen het zo spelen dat ze niet hoeven te betalen voor een niet-exclusief goed, omdat andere het al doen. Deze personen worden ‘free riders’ genoemd.

 

18.7 Persoonlijke voorkeur

De meest voorkomende manier om te bepalen hoeveel een publiek goed opbrengt is door stemming. Met name wordt hierin de meerderheid regel doorgevoerd. Hieruit komt onder andere de bereidheid tot betalen naar voren. In dit geval wil dit zeggen, het maximale bedrag dat de consument bereid is te betalen voor een bestedingsniveau in plaats van het niet verkrijgen en betalen. In het geval van de meerderheids-regel zal altijd de voorkeur uitgaan naar het bestedingsniveau van de mediaan stemmer boven een alternatief niveau. Wel moet deze weg economisch efficiënt zijn om deze te volgen. Een nadeel van de meerderheids-regel houdt in dat het gewicht van de voorkeur gelijk wordt gesteld voor elke consument.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
wereldstage wereldroute

Tussenjaar of sta je op het punt op kamers te gaan?

Wereldroute biedt jou een leerzaam en onvergetelijk Student Prepare Program aan

WorldSupporter Resources
Summary Microeconomics by Perloff

Summary Microeconomics by Perloff

This summary of Microeconomics by Perloff is written in 2013-2014.


Chapter A: The supply-and-demand model

Microeconomics is the study of how individuals and firms make themselves as well as off as possible in a world of scarcity and the consequences of those individual decisions for markets and the entire economy. It studies the allocation of scarce resources, often called the price theory, to show the important role of prices. Economists make use of models, which describe the relationship between two or more economic variables. Economic theories are the development and the using of models to test hypotheses, predictions about cause and effect. Within theories there is a distinction between positive statements, a testable hypothesis about cause and effect, and normative statements, a conclusion as to whether something is good or bad. Important in economics is the interaction between supply and demand.

Demand

Potential consumers’ buying behaviour is influenced by the next determinants of demand:

  • Price of the good
  • Consumers’ tastes
  • Information or misinformation about the good or the use of it
  • Prices of other goods; substitutes (product that is similar, like apples and pears) or complements (good that needs to be consumed at the same time, like toothpaste and a toothbrush)
  • Income
  • Government rules and regulations, like sales taxes or government-imposed limits
  • Other factors, like friends and the time of the year

Quantity demanded: the amount of goods that a costumer is willing to buy at a certain price, holding all other factors constant. This can be displayed in a demand curve; a curve that shows the relationship between demand and price, holding all other factors constant.

Law of demand: consumers demand more of a good when its price is lower and less when its price gets higher; the demand curve slopes downward.

Changes in quantity demanded as a response to pricing, holding all other factors constant, are movements along the demand curve. A change in one of the other factors will cause a shift of the entire demand curve.

The demand function of a product, appears in such a form:

Q= D(p,pa,pb,Y)

Which means that the quantity demanded varies with the price of the product, the price of the two substitutes a and b, and the income of the consumer. This can be rewritten as a specific function, taken for example the demand function of pork:

Q = 171−20p + 20pb + 3pc + 2Y

  • where Q is the quantity of pork demanded
  •  p is the price of pork (dollars per kg)
  •  pbis the price of beef (dollars per kg)
  •  pc is the price of chicken (dollars per kg)
  •  Y is the income of consumers (thousand dollars)

When using the next values pb = 4, pc = 3.33 and Y = 12.5

The function can be rewritten as:

            Q = 171−20p + (20 x 4) + (3 x 3.33) + (2 x 12.5)

                                               Q = 286−20p

The slope of a demand curve can be calculated by: ∆p/∆Q, which in case of a demand curve is always negative, because the higher the price of a product, the less of that product will be demanded by the customer. The total market demand is obtained by summing all consumers’ demand curves. So when having the two customer demand curves:

Q1= -2p + 3 and Q2= -3p + 1, than the total market demand would be: Qtot= -5p + 4

See fig.1 in the attachment

 

Supply

On the other side of the market mechanism, there is the quantity that firms are willing to supply at any given price. This is mainly determined by:

  • Price of the goods
  • Costs
  • Government rules and regulation

Quantity supplied: the amount of goods that firms want to sell at any given price, holding all other factors constant. This is being displayed in a supply curve. Although most of those curves have an upward slope as the higher the price, the more firms are willing to supply, there is no particular slope for the supply curve as it can be upward sloping, downward, vertical and horizontal.

The same as for the demand curve, shifts in prices causes movements along the supply curve, whereas changes in costs or government regulations will shift the entire supply curve. Another factor that would change the supply curve would be a quota; a limit on the quantity of the import of a foreign-produced good, set by the government. This forbids foreign firms to supply quantities that are higher than the quota.

See fig.2 in the attachment

 

Market equilibrium

Market equilibrium: a situation in the market where all traders are able to buy and sell as much as they want. This is being obtained when supply is equal to demand: Qs=Qd. With solving this equation, the equilibrium price can be found. When substituting this equilibrium price in one of the formula’s, the corresponding equilibrium quantity can be found. For example:

  • Demand: Qd= 286 − 20p
  • Supply: Qs = 88 + 40p
  • Equilibrium:
    • Qd = Qs
    • 286 − 20p = 88 + 40p
    • 60p = 198
    •  P = €3.30
    •  Q = 286 – 20(3.3) = 220

See fig.3 in the attachment

When the market is at a disequilibrium, there will be an excess demand (at P < Pequilibrium) or an excess supply (at P > Pequilibrium). In this situation, an invisible hand directs people to coordinate their activities, so the price will change back to the market equilibrium. This equilibrium only changes when a shock occurs that either shifts the demand or supply curve. See fig.4 in the attachment

Take the example above to see the working of this invisible hand. When the supply increases (possibly as a result from new firms entering the market), the supply curve shifts to the right. The old equilibrium was set at P = 5, Q = 10, but now for P = 5, the supply increased to Q = 14. This means an excess supply of 4. At a market, when the supply of good is higher than the demand for it, the value of the good decreases, which will bring the price of it eventually to P = 3, which will decrease demand to Q = 12.

Possible shifts of the demand and supply curves:

See fig.5 in the attachment

  • Demand curve to the right; D1 to D3
    • This indicates an increase in the total demand, as a possible result of an increase of total income, taste for the good, population or increase in the price of a substitute.
  • Demand curve to the left; D1 to D2
    • A decrease in the total demand, possibly resulted from an increase of the price of a complementary good or decrease of popularity of the good.
  • Supply curve to the right; S1 to S2
    • This indicates an increase in the total supply of a good, as a possible result from an increase in productivity or number of firms in the market.
  • Supply curve to the left; S1 to S3
    • A decrease in the total supply of a good, possibly resulted from an increase in the price of an input, an increase of the price of a substitute in production or an increase of the expected future price of the product.

Interventions that affect the market equilibrium

The government can affect the market equilibrium in many ways:

  • Quotas: a ban on foreign supplies can cause the equilibrium price to go up, see page 51 (page 31 and 32 for the fifth ed) for a graphic example.
  • Price ceilings: the government sets a price p, which will be the maximum price for all those goods. Setting a price ceiling protects the customer against high prices at the market. This price ceiling would be irrelevant when set above the equilibrium price. Where this ceiling is lower than the equilibrium price, shortages will arise as a result of a persistent excess demand. This shortage can be calculated as followed:
    • Qd= -2p + 14       
    • Qs= 3p + 4          
    • Equilibrium: -2p + 14 = 3p + 4, peq= 2, Qeq= 10
    • Because of a price ceiling, the maximum price allowed: p = 1
    • When entering this price into both formula’s, Qd = 12 and Qs = 8
    • The shortage resulting from this price ceiling will be 12-8=4
    • See page 53 (page 34 in the fifth ed) for a graphic example of a price ceiling
  • Price floors: setting a minimum price for a good to protect the supplier for prices that are too low to be profitable. Price floors are irrelevant when being set beneath the equilibrium price, but when being set higher it will cause surplus as a result of a persistent excess supply. This surplus can be calculated in the same manner as being done above. One of the most important examples of a price floor is a minimum wage in the labour market. The ironic thing about this law though, is that it is designed to help workers by raising their wages, but it also brings along an excess supply of labour which eventually results in unemployment. See page 53 (page 38 in the fifth ed) for a graphic example of a price floor.

As you have learned above, the supply-and-demand model can help us to understand and predict the reality in many markets. This model is only applicable in markets in which:

  • Everyone is a price taker. No one should be able to affect the market price by themselves. Large numbers of firms, achieved through an easy entrance to the market, are necessary to ensure that firms become price takers. 
  • Firms sell identical products. So one firm’s goods will not be preferred above another firm’s goods.
  • Everyone has full information about the price and quality of goods.
  • Costs of trading are low.

Above characteristics are characteristics of a perfectly competitive market.

In contrast you have a monopoly: there is only one seller of a good of service, the seller is a price setter. In an oligopoly firms are also price setters, because there are only a small number of firms in the market, where they sell differentiated products. In such markets where there are price setters, the market price is usually higher than the one predicted by the supply-and-demand model. Another market where the market price will be different from the one set by the supply-and-demand-model, is a market where the costs for trading are high. These are the so-called transaction costs; the costs of finding a trading partner and making the trade for a good of service, beyond the price paid for that good of service. These costs could include costs for advertising or transportation, and may raise the market price.

 

Chapter B: Elasticity and sale taxes

The shape of a supply and demand curve determines how much a shock affects the equilibrium price and quantity. See page 66 (page 45 in the fifth ed) for a graphic example of the differences in responses to a shock. This is not only through graphs, but it is also possible to calculate the sensitivity of quantity demanded/supplied to price through price elasticity: the percentage change in a variable in response to a given percentage change in another variable.

 

Price elasticity of demand

Price elasticity of demand (represented by ε): the percentage change in the quantity demanded in response to a percentage change in the price.

ε = percentage change in quantity demanded / percentage change in price

ε = (∆Q/Q) / (∆p/p)

  • ∆Q is the change in quantity demanded
  • ∆Q/Q is the percentage change in quantity demanded
  • ∆p is the change in price
  • ∆p/p is the percentage change in price

The formula could be rewritten as:

ε = (∆Q/∆p) x (p/Q)

For a linear demand curve, with the function Qd = a – bp, the elasticity can be calculated by:

ε = - b (p/Q)

As (∆Q/∆p) is the same as the slope of the curve, b.

The price elasticity of demand is always negative because of the law of demand; less quantity is demanded when the price rises. 

There are different types of values for elasticity:

  • ε = 0, perfectly inelastic demand
  • 0 > ε > -1, inelastic demand
  • ε = -1, unit elastic
  • -∞ < ε < -1 elastic demand
  • ε = -∞, perfectly elastic demand

The elasticity of demand varies along most demand curves:

  • With a down-ward sloping linear demand curve the elasticity of the demand is a more negative number the higher the price is. The demand curve is perfectly inelastic (ε = 0) where the demand curve hits the horizontal axis and it is perfectly elastic (ε = -∞) where it hits the vertical axis. Unitary elasticity (ε = -1) can be found at the midpoint of the demand curve. See page 69 (page 49 in the fifth ed) for the corresponding graph.
  • With a demand curve that is horizontal at p*, shows that people are willing to buy at any price ≤ p*. When the price gets higher than p*, the demand immediately falls to zero, so the demand is perfectly elastic.
  • A vertical demand curve is perfectly inelastic everywhere; when the price goes up, quantity demanded will not change. This curve is applicable for essential goods, which are goods for what people will pay anything to get.

See page 70 (page 50 in the fifth ed) for the corresponding graphs of a horizontal and vertical demand curve.

Income elasticity (represented by ξ): the percentage change in the quantity demanded in response to a given percentage change in income. This may be calculated as:

ξ = percentage change in quantity demanded / percentage change in income

ξ = (∆Q/Q) / (∆Y/Y)

  • ∆Y is the change in income
  • ∆Y/Y is the percentage change in income

Here the formula can also be rewritten as:

ξ = (∆Q/∆Y) x (Y/Q)

Generally, goods that are being viewed as necessities, such as food, will have income elasticities near to zero. Luxury goods on the other hand, will generally have income elasticities greater than one.

Cross-price elasticity: the percentage change in the quantity demanded in response to a given percentage change in the price of another good. This may be calculated as:

Cpe = % change in quantity demanded / % change in price of another good

Cpe = (∆Q/Q) / (∆po/po)

Cpe = (∆Q/po) / (po/Q)

  • Where o stands for another good

Complements: goods that need to be consumed at the same time. This results in a negative cross-price elasticity, as people buy less of one good when the price of the complementing good increases. This for example, would shift the demand curve for this goods to the left.

Substitutes: products that are similar, which results in a positive cross-price elasticity. When the price of substitute good A increases, people will demand more of good B.

Price elasticity of supply

Price elasticity of supply (represented by η): the percentage change in the quantity supplied in response to a given percentage change in the price.

η = percentage change in quantity supplied / percentage change in price

η = (∆Q/Q) / (∆p/p)

η = (∆Q/∆p) x (p/Q)

If the supply curve is upward sloping, (∆p/∆Q) > 0, the supply elasticity will be positive. When curving downward, the supply elasticity will be negative. For upward sloping curves:

  • η = 0, perfectly inelastic supply
  • 0 < η < 1, inelastic supply
  • η = 1, unit elastic
  • η > 1, elastic demand
  • η = ∞, perfectly elastic demand

By the same reasoning as before, for a linear supply curve Q = g + hp, the supply elasticity can be calculated by η = h (p/Q). Constant supply curves are the only curves with the same elasticity at every point along the curve. This could be vertical and perfectly inelastic (for example a perishable good as fresh fruit, the seller accepts any market price as at the end of the day it becomes worthless) or horizontal and perfectly elastic (where firms supply as much as the market wants).

Long run vs short run

Long-run and long-run elasticities of supply and demand may differ from each other. Long-run demand curves will be more elastic than short-run demand curves when consumers can substitute between goods more readily in the long run. When goods can be stored easily though, short-run demand curves will be more elastic than the long-run demand curves. The long-run elasticity of supply will be greater than the one in the short-run, when producers can increase output at lower cost in the long run than in the short run.

Sale taxes

The way a sale tax affects the equilibrium price and quantity and how much the customers will be affected by it, depends on elasticities. There are two types of taxes:

  • Ad valorem tax (or the sales tax): for every dollar the consumer spends, the government keeps a fraction α, which is the ad valorem tax rate.
  • Unit tax (or specific tax): a specified dollar amount τ, is collected per unit of output.

 

The effect of a specific tax: when the government imposes a specific tax τ, the suppliers will keep only p – τ of the price p that consumers pay.Read more

Samenvatting Microeconomic Theory: Basic Principles and Extensions (Nicholson, W. & Snyder, C.M.)

Samenvatting Microeconomic Theory: Basic Principles and Extensions (Nicholson, W. & Snyder, C.M.)

Deze samenvatting bij Microeconomic Theory: Basic Principles and Extensions (Nicholson et al) over de basis principes van Micro-economie is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Inleiding

De essentie van de micro economie is het verklaren van het gedrag van de consument. Aan de hand van theoretische modellen kunnen we een poging doen om het gedrag van de consument te bootsen om zo het gedrag te kunnen analyseren.

We moeten ons echter wel realiseren dat een theoretisch model een versimpeling van de werkelijkheid is. Een winstmaximalisatie model kijkt bijvoorbeeld alleen naar de winst, terwijl dat niet het enige doel hoeft te zijn. Daarnaast gaat een dergelijk theoretisch model uit van hypotheses die je in de praktijk moeten worden getoetst, voordat je kunt vaststellen dat de theorie klopt.

Om de modellen beter te begrijpen is het van belang om de belangrijkste kenmerken van een model te benoemen. Ten eerste heb je de Ceteris Paribus aanname. Omdat een model slechts een versimpeling van de werkelijkheid is, reduceer je het aantal factoren dat van invloed is tot een minimum. Wanneer je bijvoorbeeld de prijs van een goed wilt verklaren, dan ga je er voor het gemak vanuit dat de factoren die van buitenaf komen niet van invloed zijn. Zo houd je slecht een klein aantal factoren over en neem je aan dat al die andere factoren niet veranderen.

De modellen in deze samenvatting nemen een wiskundige structuur aan. De modellen verklaren een relaties tussen verschillende factoren, ook wel variabelen genoemd. Variabelen waarop de beslissing maker geen invloed kan uitoefenen heten exogene variabelen. Variabelen die door het model verklaard worden zijn endogene variabelen.

Een tweede belangrijke kenmerk is de veronderstelling dat men uitgaat van optimalisatie. Bijna alle modellen streven een doel na, zoals winstmaximalisatie, kostenreductie etc.

Een derde kenmerk is dat er ook in veel modellen het verschil wordt verklaard tussen wat er ‘verwacht’ wordt en wat ‘normaal’ is. Wat zijn bijvoorbeeld de verwachte productiekosten en welke productiekosten zijn er in de ‘normale’ situatie?

 

Hoofdstuk 2: De ontwikkeling van de waardetheorie

De moderne economie doet haar intrede in 1776 met het verschijnen van het boek ‘ The Wealth of Nations’ van Adam Smith. Hierin wordt het onderscheid gemaakt tussen de prijs van een product en de waarde van een goed, of de handelswaarde versus de gebruikerswaarde. Het klassieke voorbeeld van de water-diamant paradox geeft dit verschil goed weer.

Water is erg bruikbaar, maar in verhouding niet kostbaar, terwijl de diamant niet echt bruikbaar is maar wel erg kostbaar. Verder onderzoek leert ons echter dat de handelswaarde toeneemt naarmate de arbeid- en productiekosten stijgen.

Een andere belangrijke econoom is Marshall. Door zijn boek ‘Principles of economics’(1890) wordt inzichtelijk dat de verhouding tussen vraag en aanbod de prijs bepaalt. Uitgangspunt hierbij is dat de prijs omhoog gaat als er veel vraag en weinig aanbod is., Wanneer er echter weinig vraag is en veel aanbod, dan zal de prijs laag zijn.

Zet je de vraag en aanbod tegen elkaar af in een grafiek dan ontstaan er twee curven. Op de x-as wordt de hoeveelheid weergegeven en op de y-as de prijs. De curve die de vraag representeert zal aan het begin van de x-as een hoge y-waarde hebben en naarmate de hoeveelheid toeneemt, zal de curve omlaag gaan. De curve die het aanbod representeert zal als het ware het spiegelbeeld zijn van de vraagcurve. Bij een lage hoeveelheid zal de prijs laag zijn en naarmate de hoeveelheid toeneemt, zal de y-waarde ook toenemen. De curve heeft een stijgende lijn. Het punt waar de curven elkaar snijden weerspiegelt de prijs waar zowel de kopers als aanbieders tevreden mee zijn. Dit model is zeer simpel en geeft slechts een statische weergave.

Voor de meeste economische vraagstukken is het juist van belang dat er een bredere kijk gegeven kan worden. Leon Walras heeft een methode ontwikkeld waarin verbanden tussen verschillende markten en actoren wordt gelegd. Hij onderstreept het belang van het effect dat een verandering in de ene markt op de andere markt kan hebben. Alleen op deze manier kun je de onderliggende verhoudingen in een vraag en aanbod analyse nader verklaren.

De production possibility frontier is één van de methodes. Om producten te produceren dien je de grondstoffen effectief te gebruiken, omdat de grondstoffen nu eenmaal schaars zijn. Met dit model kun je nagaan wat de mogelijkheden zijn om met een bepaalde hoeveelheid grondstof te kiezen welke product in welke hoeveelheid wordt geproduceerd. Stel je hebt een X hoeveelheid grondstof en je kunt kiezen om product A of product B te maken. De production possibility frontier maakt de verschillende combinaties inzichtelijk zodat je kunt zien wat de opportunity cost van het ene product is wanneer je besluit om een eenheid extra van het andere product te produceren. Omdat je hiermee het aanbod van twee verschillende producten onder de loep neemt, kun je dit model gebruiken om verschillende markten te onderzoeken.

 

Wiskunde voor micro-economen

Dit hoofdstuk bevat een aantal wiskundige technieken die veel gebruikt worden in de modellen van micro-economie.

Allereerst willen wij graag weten hoe we het maximum van een bepaalde grafiek kunnen bepalen. Stel dat een manager zijn winst wilt maximaliseren. Hij weet niet precies hoe de grafiek loopt, maar logischerwijs groeit de winst π naarmate het aantal q toeneemt. Dit kan als volgt worden weergegeven: Δπ/ Δq > 0

De grens van Δπ/ Δq voor kleine veranderingen heet de afgeleide van de functie. De afgeleide functie wordt genoteerd als f’(q).

Voor een functie met 1 variabelen ligt het maximum van die functie altijd op het punt waar de afgeleide 0 is. Stel dat een manager de precieze functie van zijn winst heeft aangegeven als f(q), dan is het theoretisch gezien mogelijk om het punt te vinden waar df/dq=0.

Dit gaat echter niet altijd op. Een winst functie kan er ook uitzien zoals in figuur 1. In dat geval zou de manager het laagste punt kiezen, omdat hier de afgeleide 0 is.

 

Om dit te voorkomen moet de tweede afgeleide bepaald worden. Deze wordt genoteerd als f ”(q). De conditie waaraan voldaan moet worden voor een lokaal maximum is dat f “(q) < 0. Dus om een maximum te bepalen moet gelden:

  1. f ‘ (q) = 0

  2. f “ (q) < 0

 

Partiële afgeleide.

Voor zover hebben wij gekeken naar modellen met 1 variabele. Meestal zullen er echter meerdere variabelen in het spel zijn. Voor een productie functie zijn bijvoorbeeld arbeid, kapitaal, en rauwe materialen belangrijk. In dit geval hangt de variabele y af van een aantal andere variabelen. Dit wordt genoteerd als y = f( x1, x2, ……, xn)

 

We zijn weer geïnteresseerd in het punt waar y een maximum bereikt. Voor een functie met meerdere variabelen gelden andere regels wat betreft de afgeleide functie. Om de aard van de helling te bepalen wordt de partiële afgeleide gebruikt, welke wordt genoteerd als ∂y/ ∂x1 of ∂f/ ∂x1 of fx1 of f1.

 

Impliciete functies

Wanneer de waarde van een functie gelijk wordt gehouden ontstaat ere en impliciete relatie tussen de onafhankelijke variabelen in de functie. Deze variabelen kunnen niet langer alle waarden aannemen, maar moeten een set aan waarden aannemen dat resulteert de vaste waarde die de functie heeft gekregen. Deze impliciete relaties bieden een manier om conclusies over het model te trekken.

Voorbeeld: y = f(x1, x2)

 

Als we y constant houden creëren wij een impliciete relatie tussen x1 en x2.

Onder de voorwaarde dat f “ ≠ 0, is het toonbaar dat de impliciete functie x2=g(x1) ontstaat. Om dit te laten zien zetten wij y even gelijk aan 0.

y = 0 = f(x2, x2) = f(x1, g(x1)).

 

Wanneer we de kettingregel gebruiken om deze functie te differentiëren krijg je

0= f1 + f2 * ( dg(x1)/ dx1)

 

Na het herschrijven van deze formule zien wij:

dg(x1) / dx1 = dx2/dx1 = - f1/f2

 

Hierbij hebben wij laten zien dat de partiële afgeleide van de functie f kan worden gebruikt om de expliciete functie voor de trade-off tussen x1 en x2 te berekenen.

 

 

Hoofdstuk 3: Consumentengedrag

Om het keuzegedrag van de consument te kunnen analyseren zal in het navolgende stuk een systeemtheoretische benadering worden gegeven aan de hand van een aantal axioma’s.

 

Axioma van de rationele keuze

Het eerste axioma is dat de consument altijd een ‘voorkeur’ heeft. Het keuzegedrag gaat er om dat de consument een afweging moet maken. Stel je hebt twee producten: product A en product B. Wanneer de consument aangeeft dat hij de voorkeur heeft voor product A, dan betekent dat dat hij zich beter voelt bij product A dan bij product B. Dit axioma kan onderverdeeld worden in drie componenten.

 

Ten eerste moeten de keuzes complementair zijn. Als je dus kunt kiezen uit product A en product B dan heb je de volgende mogelijkheden:

  • Product A heeft de voorkeur

  • Product B heeft de voorkeur

  • De producten zijn beide even aantrekkelijk

 

De tweede component is de overdraagbaarheid. Wanneer je stelt dat product A beter is dan het product B en daarbij product B beter is dan product C, dan volgt daar automatisch uit dat product A beter is dan product C. Deze component geeft aan dat de consument voortdurend consistent is in zijn handelingen.

 

Het derde en laatste component van dit axioma is de continuïteit. Wanneer je eenmaal hebt besloten dat product A beter is dan product B, dan dient alles wat vergelijkbaar is met product A ook beter te zijn dan product B.

 

Utility

Wanneer een product (A) de voorkeur heeft ten aanzien van een ander product (B), dan zal dit wellicht meer te bieden hebben. De ‘bruikbaarheid’ of ‘waarde’ (Utility (U)) van product A is groter dat de ‘bruikbaarheid’ of ‘waarde’ van product B.

 

U (A) > U (B)

De Utility kun je met de volgende formule berekenen:

Utility= U(x,y)

 

Zoals je kunt zien, gebruik je deze formule wanneer er twee variabelen zijn. Indien er meerdere variabelen zijn, dan hanteer je de volgende formule:

Utility= U(x1,x2,……..xn)

 

Omdat de Utility afhangt van veel factoren is het noodzaak dat wij de analyse overzichtelijk houden en moeten wij ook hier de Ceteris Paribus aanname toepassen.

 

De meeste economische activiteiten bestaan uit vrijwillige ruilhandel tussen twee actoren. In essentie geef je iets op om iets in ontvangst te nemen wat voor jou op dat moment van grotere waarde is. Zo kun je dus ook de producten die dezelfde waarde hebben rangschikken om daarmee te bepalen wat (welke prijs) je ervoor over hebt.

 

De producten met dezelfde waarde (Utility) kun je in een indifferente curve weergeven. In deze curve bekijk je welke combinaties van bijvoorbeeld twee producten (product A en product B) dezelfde Utility opleveren. Dit is handig om te weten omdat je dan kunt bepalen wanneer een consument product A voor product B wil ruilen. Je weet immers dat ze er dan niet op achteruit gaan.

 

Zo kun je ook verschillende curven afzetten in één grafiek om zo een visueel overzicht te hebben van welke productcombinaties de hoogste Utility behalen. Hoe meer de curve naar rechts gaat, hoe hoger de Utility. Aan de hand van de curve kun je Marginale Ratio van Substitutie (MRS) uitrekenen. De MRS houdt in bij welke U-waarde de consument bereid is om één product A op te geven wanneer hij daar één extra product B voor terugkrijgt:

MRS= -(dy/dx)| U= U1

 

Maximalisatie van de Utility en de keuze van de consument

Bij de keuze theorie is vaak het kritiek dat in de praktijk de consument niet stil staat bij alle theorieën en de tijd zal nemen om eerst te gaan berekenen wat voor hem het beste is. Aangezien de consument vandaag de dag een druk schema heeft en tijd daarbij een cruciale rol speelt is het voor de hand liggend om te denken dat de theorieën wellicht niet opgaan. De consument zal door tijdgebrek niet alle afwegingen maken maar meestal de producten aanschaffen die op dat moment beschikbaar zijn. Welk product hij kiest kan dan keer op keer verschillen.

 

De theorie neemt echter de handelingen van de consument uit de praktijk als uitgangspunt. De economen gaan er namelijk vanuit dat de consument zich gedraagt alsof deze de theoretische berekening heeft gedaan voorafgaand aan de keuze die hij heeft gemaakt. Het is daarom niet meer relevant dat de consument de berekening nooit gedaan kan hebben.

 

Een tweede punt van kritiek is dat het model uitgaat van zeer egocentrische gronden. In de praktijk is het onwaarschijnlijk dat men alleen egocentrische doelen nastreeft. In theorie bekijkt het Utility maximalisatie-model inderdaad de combinatie van producten die een waarde representeren waar een consument het beste voordeel uit haalt, maar dit hoeft niet slechts in egocentrische context geplaatst te worden. Denk bijvoorbeeld aan een afweging om te kunnen besluiten aan welke goede doelen je zou willen doneren.

 

Maximalisatie van de Utility

Wanneer iemand een gegeven budget heeft om te spenderen dan zal hij natuurlijk de hoeveelheid producten aanschaffen wat hij voor dit budget kan krijgen. Omdat er meestal een beperkt budget is, speelt de MRS en belangrijke rol in dit soort vraagstukken. Als je namelijk kunt kiezen tussen twee producten, dan is het wel zo handig om te weten bij welke waarde men een extra eenheid van het ene product (x) aanschaft en daar een eenheid van het andere product (y) voor inruilt. Van belang is om te weten welke MRS gelijk is aan de ratio van de waarde op de markt van beide producten. Met andere woorden, de MRS is gelijk aan de ratio van de prijs van x en y:

Px / Py = MRS

 

Hieruit volgt: -(Px / Py) = dy / dx = MRS

 

Budgetrestrictie

Omdat een consument slechts een beperkt budget heeft, moeten we hier wel rekening mee houden in de Utility maximalisatie. Stel je hebt een beperkt budget om te spenderen(I) en je kunt kiezen uit twee producten (product X en product Y), dan kun je dit tegen elkaar afzetten in een grafiek. Hiermee kun je dan berekenen welke combinaties mogelijk zijn met het gegeven budget. De formule om dit uit te rekenen is als volgt:

PxX + PyY ≤ I

 

Wanneer je deze budgetrestrictie in dezelfde grafiek afzet als de indifferente curve, dan kun je precies de combinaties aflezen waarbij je de Utility maximaliseert, maar wel binnen je budget blijft.

 

Naast de Utility functie is er ook de indirecte Utility functie. Omdat het maximaliseren van de Utility indirect afhangt van de prijs van het product en het budget van de consument, kun je dit weergeven aan de hand van een indirecte Utility (V) formule:

Utility is:

U= U(x1,x2,…..xn)

 

Indirecte Utility is:

V= V(p1,p2,……pn,I)

 

Als de prijs van het product of het gegeven budget verandert, dan zal dit van invloed zijn op de waarde van de Utility. Dit is een handig instrument om te kunnen bekijken welk effect de veranderingen in de economische context op het keuzegedrag van de consument heeft.

 

Lump sum principe

Het lump sum principe geeft weer dat het besteedbare bedrag van de consument en de prijs van het product de belangrijkste zaken zijn waar de Utility van afhangt. Dit principe geeft ons ook het nodige inzicht om te bekijken welke invloed belastingen en subsidies hebben bij het aankopen van producten. Hierbij is het essentieel dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen belasting en subsidie in zijn algemeenheid (denk bijvoorbeeld aan inkomstenbelastingen) en belasting en subsidie op bepaalde producten.

 

Bij inkomstenbelasting en subsidies zullen voornamelijk mensen met een laag inkomen een betere afweging kunnen maken in de aanschaf van de producten, dan wanneer er belasting en subsidie is op bepaalde producten. Het principe gaat er namelijk vanuit dat de consument de vrijheid heeft om zelf de keus te maken ongeacht het inkomen wat een consument heeft. Wanneer er op bepaalde producten (extra) belasting of subsidie zit dan reduceer je de keuzes voor de consument.

 

In een sociaal beleid van een overheid zou dus de inkomstenbelasting en subsidie in algemene zin de voorkeur hebben, omdat je hiermee de efficiency in de markt bevordert.

 

Concreet zal het invoeren van de belasting het volgende effect geven. Als je uitgaat van de Utility formule en de prijs van de producten (Px en Py) gegeven budget (I) dus de Utility bepalen, zul je zien dat bij het invoeren van belasting op product x de prijs van product x omhoog gaat. Omdat de prijs van product x omhoog gaat, zal de consument een andere combinatie van beide producten nemen en hoogstwaarschijnlijk meer van product y dan van product x afnemen. Hieruit zal voortvloeien dat de Utility niet zal veranderen. Wanneer je echter inkomstenbelasting gaat invoeren, zal daarmee het budget veranderen en kan de consument juist wel andere combinaties van beide producten gaan aanschaffen en zal de Utility wel toenemen.

 

Expenditure functie

Een ‘besteed’ formule (expenditure) van een consument laat zien welke aanbestedingen erRead more