College 1 Filosofie voor studenten
Wat is filosofie?
De Oudheid
Plato en Aristoteles hadden de opvatting: Filosofie is de radicalisering van de verwondering.
Mensen verwonderen zich over de wereld en filosofie probeert deze verwondering te radicaliseren. Er zijn verschillende vragen die hierbij opspelen:
Waar begint de filosoof te denken? Bij de verwondering, dit zet het denken in werken. De verwondering is dus de bezieling van het denken.
De verwondering kan gezien worden als een bewondering. Kosmos betekent sieraad, en duidt op de bewondering van het filosoferen.
Verwondering is passief. Men blijft bij de verwondering stilstaan (zich verbazen) en gaat niet direct over tot het opzoek gaan naar een oorzaak/verklaring (actief).
Wanneer treedt de verwondering precies op?
Wanneer de vanzelfsprekendheid wegvalt, kan men zich erover gaan verwonderen.
De vertrouwdheid van bepaalde dingen valt weg in het leven, wanneer er grote gebeurtenissen zich voordoen. Het is niet meer vanzelfsprekend en de verwondering treedt op. Voorbeeld: het uit huis gaan. Er zijn verschillende reacties mogelijk. Sommige mensen worden cynisch, anderen gaan relativeren. Filosofen proberen op de ervaringen die deze verwondering opwekken, methodisch te ordenen.
De analogie die hier gemaakt wordt: De verwondering als de motor van het denken.
De Moderne Tijd
Emmanuel Kant: “Filosofie is een kritische houding aannemen.”
Hij was de voorman van de Verlichting (eind 16e/begin 17e – eind 18e/begin 19e eeuw)
Het motto: Denk zelf na, en neem niet aan wat anderen jou vertellen. Word een mondig persoon en durf te denken. Ook de filosofie probeert een kritische houding aan te nemen.
Kant maakt het onderscheid tussen verstand en rede.
Verstand: Dat wat er voor zorgt dat wat je op je netvlies krijgt, geordend wordt tot informatie. Verstand kan ingezet worden om een bepaald doel te bereiken. Voorbeeld: Het maken van sheets om de informatie bij de studenten over te brengen. Het is als een rekenmachine: technisch middel.
Rede: Dit probeert niet enkel te vatten wat er in de zintuigen gebeurt, maar dit ook te begrijpen. Er is een zoektocht naar inzicht en begrip.
Verstand: Alle feitjes over de geschiedenis opnoemen. Rede: Probeert inzichtelijk te maken waarom de ene gebeurtenis de andere gebeurtenis opvolgt. Dit is een hoger vermogen van de mens (rede).
Kant had de opvatting: Filosofie is de kritische houding van de rede.
Hedendaagse Filosofie
Wittgenstein had de opvatting: “Filosofie is een strijd tegen de beheksing van ons verstand door de middelen van onze taal.” Denk aan het woord: framen. Politici proberen elkaar minder af te schilderen door gebruik te maken van framen: behekst door de taal.
Voorbeeld: Wouter Bos is een draaikont (taalspel, gevangen in de woorden).
Voorbeeld: In het Nederlands hebben we het over de tafelpoten, echter in het Engels hebben we het over de ‘legs of the table’.
Vroeger in Engeland moesten de benen bedekt blijven, ook vond men dat de tafelpoten van de tafel afgedekt moesten worden. Men werd gevangen door de taal, puur door het gebruik van het woordje “legs” die bedekt moesten worden. De tafelpoten werden bedekt door kleedjes, aangezien de tafels ook “kuis” moesten zijn.
Voorbeeld: Rebellen of vrijheidsstrijders. Er is een conflict in een land hier ver vandaan. De Telegraaf spreekt van een opstand door de rebellen. Je leest hier meerdere keren overheen en denkt “dit mag helemaal niet”. De Volkskrant spreekt over vrijheidsstrijders. Jij begint te denken dat deze opstandige groep bezig is. Onbewust sturen de woorden wat je denkt en doet.
Voorbeeld: Ongeboren leven of vrouwelijke gameten (embryo). De tweede woordkeuze is meer objectief.
Voorbeeld: Onverklaarde lichamelijke klachten: tussen de oren?
Filosofie: Taalanalyse doen om de verborgen aannames te ontmaskeren. De beheksing van ons verstand door de taal moet worden opgeheven door de filosofie.
De overeenkomsten tussen deze drie definities:
Er worden vraagtekens gezet bij dat wat vanzelfsprekend lijkt (Plato/Aristoteles).
Dit (het zetten van vraagtekens) komt vooral van pas wanneer een model op visie of grenzen stuit.
Als een model op grenzen stuit, is het blijkbaar toch niet vanzelfsprekend om het te gebruiken. Wat is nu precies de vooronderstellingen (probeer het onderliggend kader te analyseren).
Het uiteindelijke resultaat is het verwerven van inzicht en begrip.
Filosofie en vakwetenschappen
Voorbeeld 1: Onderzoek naar intelligentie
We doen allemaal de aanname dat elk mensen in meer of mindere mate intelligent is. Er moet een operationalisering komen van het begrip intelligentie voordat hier mee gemeten kan worden. Deze operationalisering is niet eenvoudig.
De eerste poging hiervan werd gedaan door Francis Galton. Intelligentie is gelijk aan de inhoud van iemands schedel. Uit zijn metingen bleek dat mannen intelligenter zijn dan vrouwen. De metingen zijn goed uitgevoerd en kloppen. De schedels van de mannen zijn inderdaad groter dan de schedels van vrouwen. Kritische opmerking: Het onderzoek is niet valide. Het meet niet wat je wil dat het meet. Bij het operationaliseren is het zo dat er vrijwel altijd een waarde patroon aan onderliggend is.
Wat is het onderliggende kader (filosofische vraag)?
Waar we ons tegenwoordig mee bezig houden: Het doen van IQ-tests.
Zijn IQ-tests volledig neutraal? Nee, ze zijn cultuur-fair.
Voorbeeld 2: Een Rooms-katholieke school en de identiteit
Jaren 70: De lerarenpopulatie van de rooms-katholieke school verandert (meer moslimkinderen). Er wordt gekozen voor een katholieke school, omdat er iets meer aan geloof wordt gedaan. Moet er nog wel een paasfeest gevierd worden aangezien meerdere kinderen nu een moslim achtergrond hebben. De school moet opnieuw gaan nadenken: Wie zijn wij? Hoe gaan wij om met de leerlingenpopulatie. De vanzelfsprekendheid staat ter discussie dus er moet opnieuw op zoek gegaan worden naar de visie.
Voorbeeld 3: Het onderzoek naar gehechtheid
Wanneer er onderzoek gedaan wordt naar hechtingsonderzoek wordt er gekeken hoe kinderen reageren op het afwezig zijn van de moeder. In het Westen is het zo gewoon dat kinderen hechten aan de moeder. In Latijns-Amerika is echter de moeder één van de personen die zorgen voor het tot stand komen van de hechtingsstijl.
(Wie was de moeder van de eendjes Kwik, Kwek en Kwak?)
Er is een vanzelfsprekendheid/vooronderstelling: dat kinderen altijd enkel hechten aan de moeder.
Voorbeeld 4: Imperialisme van een economische denkwijze
Er is een zekere graad van abstractie nodig voor het invoeren van een economische model. Er moet afgezien worden van waardeoordelen, enkel kan alles uitgedrukt worden in getallen. Mensen zijn rationele wezens en ze maken altijd een afweging bij beslissingen (kosten en baten). Zijn de baten hoger dan de kosten, dan doe ik het. Echter, mens is helemaal geen calculerend wezen: we zijn kuddedieren. Mensen doen wat de anderen doen.
Imperialisme: De economische denkwijze wordt in steeds meer gebieden gebruikt.
Toepassing: Stelletje wat al jaren bij elkaar zijn. Ze zijn altijd aan het ruziën maar als er economisch tegenaan wordt gekeken: de baten zijn hoger dan de kosten.
Vooronderstelling: De mens is een rationeel wezen, maakt de afweging tussen kosten en baten en maakt een beslissing. (Klopt dit mensbeeld wel?)
Toepassing: De geluk beleving van het hebben van kinderen.
Mensen denken dat het hebben van kinderen een groot geluk is, echter uit empirisch onderzoek blijkt het tegendeel. De algemene tevredenheid blijkt pas toe te nemen wanneer de kinderen het huis uit zijn.
Verklarende factoren: (1) slaaptekort. Het hebben van jonge kinderen brengt veel slapeloze nachten met zich mee.
Er is een kosten-baten afweging; kosten (luiers verschonen, beperking van vrijheid e.d.), baten (de geluk beleving van het hebben van kinderen).
Drie kritische vragen:
1. Een andere directe of indirecte verklarende factor.
Indirect: Verslechterende relatie ondanks de verwachting dat deze beter zou worden.
Direct: Krijg ik die leuke baan nog wel nu ik nog maar 3 dagen per week kan werken.
Direct: Angst om het welzijn van het kind (straks gaat er iets mis).
2. Een vraag in verband met de operationalisering van geluk.
Enquête: Meet enkel 1 moment in de tijd.
Is geluksgevoel wel te meten met marketing en reclame ontleende methoden?
Gaat het krijgen van kinderen niet enkel om een fundamenteel verlangen dan om de momenten van plezier versus momenten van irritatie te meten.
3. Een vraag in verband met het onderliggende economische model.
Is de wens om kinderen te krijgen de uitkomst van de kosten-baten analyse?
Is het eerder een sprong over de rationele argumenten heen?
Opmerking 1: Het is niet zo dat enkel de filosoof filosofeert.
De filosofische vraag
De vakwetenschappelijke vraag
Deze vragen stellen het onderliggende denkraam niet ter discussie. Bijvoorbeeld bij het meten van intelligentie, probeert men betere resultaten te halen op de tests.
Filosofische vraag: Moet intelligentie niet op een heel andere manier gemeten worden?
Het denkraam wordt ter discussie gesteld.
Opmerking 2. De gereedschapskist van een filosoof is onduidelijk.
Wat doet een filosoof nu precies? Een filosoof probeert vooronderstellingen te begrijpen, begrippen uit te leggen, helder te analyseren en perspectieven te zien.
Ze zijn methodisch minder makkelijk te omschrijven dan een statistische analyse.
Het is lastig om de meest vanzelfsprekende vooronderstellingen (van de eigen cultuur etc.) op te sporten. Het onderliggende denkraam van hedendaags onderzoek opsporen is moeilijk. Wanneer het opgespoord is, is het moeilijk om deze ter discussie te stellen. Wetenschappers neigen vast te houden aan een oud model. Het overgaan naar een nieuw model is misschien nog veel lastiger.
Opmerking 3: Het kritisch nadenken over het theoretisch begrippenkader of denkraam.
De vragen die bij deze opmerking opspelen, zijn:
Is het theoretische denkraam geldig?
Wat zijn de veronderstellingen van dit denkraam? (Is geluk in dit onderzoek wel op een adequate manier geoperationaliseerd?)
Wat is de samenhang binnen het theoretische denkraam.
(In het geval van de geluk beleving van de ouders: De ouders zijn niet gelukkig wanneer zij kinderen hebben gekregen. De “nee” van de proefpersonen is een eigen beleving van het geluk. De eigen opvatting van de ouders of zij wel of niet gelukkig zijn. Misschien is dit wel een illusie.)
Wat is filosofie en de inhoud van dit vak?
Centraal staat de bestudering van filosofie van de mens met aandacht voor de wijze waarop de grote westerse filosofen verborgen vooronderstellingen aanwijzen en vraagtekens bij het vanzelfsprekende zetten.
De sub thema’s:
Historisch overzicht van de filosofie van de mens tot 1850
(hoorcollege 1 t/m hoorcollege 4)
Hedendaagse visies op de mens, vanaf 1850
(hoorcollege 6 t/m hoorcollege 10)
Wetenschapsfilosofie en psychologie/pedagogiek
(hoorcollege 5/6)
Filosofische dimensies van psychologische en pedagogische discussies (hoorcollege 1-10)
De drie chronologische categorieën
1. (Griekse) Oudheid en Middeleeuwen
De ware werkelijkheid bestaat in stabiele, universele en kenbare principes.
Een begrip zoals rechtvaardigheid is niet op aarde terug te vinden, maar zweeft als het ware “boven” de aarde. Er is een rationele orde van begrippen waarin de waarde van rechtvaardigheid ruist.
Voorbeeld: Is abortus wel of niet toegestaan?
Middeleeuwen: Nee abortus kan niet, in de bijbel staat “niet doden”. De ware werkelijkheid staat buiten ons (de openbaring) en we lezen in de bijbel dat er niet gedood mag worden.
2. De Moderne Tijd (begin 1350)
De waarheid ligt binnen het denken van de mens. De waarheid ligt in de mens zelf. Abortus? Er mag zelf besloten worden of dit wel of geen goed idee is en dit kan iemand zelf beslissen. Een individu beslist autonoom.
3. De Hedendaagse Tijd
De waarheid in het subject wordt gedeeltelijk bepaald door het perspectief en door niet te beheersen krachten en machten. In de Moderne Tijd beslist het mens zelf. Sommige mensen doen abortus, maar wordt dit wel gedaan op puur rationele beslissingen die iemand zelf maken. Is er bijvoorbeeld niet een rol van de economie (sociaaleconomische factoren)? Er zijn allerlei omstandigheden van buiten (voorbeeld opvoeding) die jouw beslissingen sturen.
Oudheid en Middeleeuwen
Het draait om de ware werkelijkheid en stabiele, universele, en kenbare principes
De belangrijkste Griekse filosofen
Socrates
Plato
Aristoteles
De opvatting die bij hen centraal stond; Er is een ware, intelligibele orde
De belangrijkste middeleeuwse filosofen
Augustinus
Thomas van Aquino
De opvatting die bij hen centraal stond: Er is een absolute, bovennatuurlijke orde.
De Moderne Tijd
De waarheid ligt binnen het denken van de mens (subject staat centraal). Er is sprake van een wending naar het subject (de mens).
Descartes
Hume
Kant
De Hedendaagse Tijd
Het subject wordt uit het centrum gegooid: decentralisering van het subject. De mens wordt bepaald door niet te beheersen krachten en machten.
De belangrijkste filosofen van de hedendaagse tijd inclusief thema
Husserl en Merleau-Ponty (lichamelijkheid)
Sartre en Foucault (vrijheid)
Wittgenstein en Taylor (individualiteit)
Freud en Lacan (autonomie)
Ricoeur (verantwoordelijkheid)
Wetenschapsfilosofie: Dit gaat over het verklaren en begrijpen in de psychologie en pedagogiek.
Filosofische dimensies van psychologische en pedagogische discussies
Filosofie: identiteit
Concentratie: De vorming en ontwikkeling van identiteit.
(Wie zijn wij? Wat bepaalt onze identiteit? Is er een verschil tussen identiteit en imago? We zien onszelf als zelf-bepalend, maar is er wel sprake van autonomie of is dit een illusie?)
Autonomie: Jezelf de wet opleggen.
Voorbeeldvragen bij identiteit
Hoe geef je het eigen leven en het leven van anderen vorm?
Op welke wijze moeten we opvoeden en onderwijzen?
Hoe bepalen mentale verschijnselen en het gedrag onze identiteit?
Is identiteit erfelijk of cultureel bepaald?
Hebben mensen een vanzelfsprekende identiteit?
Er zijn verschillende factoren die hierbij een rol spelen zijn de achterliggende mensenbeelden. Tegenwoordig moet individueel bepaald worden wat we zijn. Het komt voor dat we in een andere situatie een ander persoon zijn. Mensen hebben een samengestelde identiteit. Dit is vooral waarneembaar bij mensen die van een andere cultuur komen, en een samengestelde identiteit opbouwen met invloeden van verschillende culturen.
Is het denken over identiteit niet perse een concept voor de vakwetenschappen?
Vraag: Bestaat er iets zoals de Nederlandse identiteit?
Het perspectief van de kunstgeschiedenis: Nederlandse portretten zijn vaak heel realistisch. De kunstgeschiedenis leert iets over wie wij zijn: nuchter, met beide benen op de grond.
Andere perspectieven: sociologie, geschiedwetenschap, linguïstiek e.d.
De filosoof stelt andere vragen over de identiteit, bijvoorbeeld:
Kun je zelf je eigen identiteit kiezen of construeren?
Hoe verhoudt je identiteit zich tot je lichaam?
Is je identiteit door middel van je verstand kenbaar?
De antwoorden op deze vragen hangen onder andere af van de cultuur waaruit je afkomstig bent, je opvoeding, je levensbeschouwelijke opvattingen, de boeken die je leest, de films die je ziet, de mensen die je spreekt, en ga zo maar door. Het is het onderliggende begrippenkader dat je misschien min of meer als vanzelfsprekend hanteert.
Cursus: De focus ligt op de filosofische vragen (ontwikkeling van de identiteit).
Vakken zoals ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidsleer en persoonlijkheidsonderzoek.
Fragmenten uit het boek van de Persoonlijkheidsleer
“Persoonlijkheid betekent dat er een zekere continuïteit of consistentie binnen een persoon bestaat.”
“Persoonlijkheid drukt uit dat de persoon de oorsprong is van zijn of haar gedrag.”
“Persoonlijkheid betekent dat het wezen van een persoon kan worden samengevat in een aantal in het oog lopende eigenschappen.”
1. Wat is de continuïteit? Wat verandert er wel/niet?
Voorbeeld: Het schip van Theseus.
Alle onderdelen aan het schip zijn uiteindelijk vervangen, is dit nog wel hetzelfde schip?
Zijn personen ondanks dat zij zich ontwikkelen door de tijd heen hetzelfde?
Midas Dekkers denkt van niet, de puberteit is als het ware een gedaanteverwisseling. De weefsels van de kinderlichaampjes zijn afgebroken en nu hebben wij volwassen weefsels opgebouwd. Is er nu geen sprake van continuïteit? Er is toch iets in de tijd dat gelijk blijft (intuïtief)
Verschillende theorieën omtrent deze continuïteit:
De geheugentheorie
Ons geheugen waarborgt dat wij hetzelfde zijn (de herinneringen die we hebben van het kind toen, daarom zijn wij nog steeds dezelfde persoon).
Een voorbeeld van een redenering waarom de theorie niet kan kloppen:
A1 is op 11-jarige leeftijd gevallen en heeft een grote blauwe plek. Het is de eerste dag van de brugklas geweest. Nu jaren later weet hij nog steeds de periode van de brugklas te herinneren, echter niet dat hij die dag een blauwe plek kreeg. Er is sprake van een tegenspraak. Strikt argumentatief kan de geheugentheorie niet kloppen.
Voorbeeld uitwerking
A1: Het kind krijgt een blauwe plek
A2: De adolescent herinnert zich de middelbare schooltijd, incl. de blauwe plek op dag 1.
A3: De bejaarde herinnert zich de middelbare schooltijd, exclusief de blauwe plek op dag 1.
A1 = A2 (Continuïteit van de persoon)
A2 = A3 (Continuïteit van de persoon)
A1 is niet A3, terwijl uitgaande van de stellingen A1=A2=A3, klopt dus niet!
De narratieve identiteit
De continuïteit zit verpakt in een levensverhaal.
Een aantal in het oog lopende eigenschappen (persoonlijkheidsleer)
Hannah Arendt was een filosofe die een boek publiceerde in 1958: The Human Condition.
Het aardse leven stelt drie voorwaarden aan de mens:
De mens is een voortbrengsel van de natuur (een organisme).
De mens moet zich een culturele wereld scheppen: een thuis (een veilige, geborgen plek).
De mens leeft tussen andere mensen, een individu is hier op aangewezen (contact met anderen):
Je drukt je uit door middel van daden en worden om zo te laten zien dat je een uniek persoon bent.
Het onderscheid tussen het “wat” en “wie” van de persoon
A + B = wat
Iemand kwaliteiten, eigenschappen, talenten, tekortkomingen, etc. Die je deelt met anderen.
C = wie
Dit komt alleen in het samenzijn naar voren (de levensessentie). Het is de unieke persoonlijke identiteit.
De identiteit van iemand wordt bepaald door de “wie”. Deze unieke identiteit kan volgens Arendts in een verhaal (over het handelen en spreken van een persoon) naar voren komen; niet in het opsommen van goede en slechte eigenschappen van die persoon.
Conclusie: De persoonlijkheid kan niet worden vastgelegd in een verzameling eigenschappen (wat). Onze intuïtie zegt dat er iets constants is aan onze identiteit door de tijd heen.
Wat is dan nu vast aan iemands identiteit? De optie van narratieve identiteit: de levensverhalen (handelen en spreken van een persoon).
Klopt het wel dat een rijtje eigenschappen het meest wezenlijke van een persoon uitdrukt?
Kritiek op Hannah Arendt
Verandert iemands levensverhaal dan niet door de tijd?
Is een levensverhaal niet afhankelijk van het perspectief.
Zijn ook verhalen niet het resultaat van een bepaalde vorm van objectivering, afstand nemen? Er is nagedacht over de constructie van het verhaal (de objectiverende blik is enkel een aanname waar niet altijd aan wordt voldaan).
Door middel van een filosofisch perspectief worden vanzelfsprekende opvattingen met betrekking tot identiteit van kanttekeningen voorzien. Er zal geen “antwoord” komen: een filosoof is geen goeroe.
Wat doet een filosoof wel? De taak van de filosoof:
Achtergronden van problemen en dilemma’s te belichten.
Kaders te ontwikkelen waarbinnen lastige problemen bespreekbaar worden.
College 2 Filosofie voor studenten
Het begin van de filosofie
Hier is geen eenduidig antwoord over. Er zijn verschillende ideeën over het ontstaan van de filosofie. Deze verschillende opvattingen zijn:
Van mythos naar logos
De filosofie begint waar de mythen ophouden. Mythen zijn verhalen over de goden/helden en deze zijn overal ter wereld terug te vinden. Deze mythen kunnen gaan over goed/kwaad e.d. Deze verhalen zijn vanuit hedendaags standpunt redelijk bijzonder/vreemd. De mythen proberen op een eigen manier antwoord te geven op vragen uit het leven. Een mythe is zodanig geen “zomaar” (achterhaald) verhaaltje, maar deze proberen iets te verklaren/weten over het leven.
De filosofie ontstaat wanneer de mythen worden afgeschaft. Men probeert met rationele verklaringen de wereld te verklaren (vanuit argumentatie met de logos). Plaatje wat hier zodanig bij hoort: wiskundige formules. De logos stelt alles ter discussie, en probeert niet meer zichzelf te zien als deelnemer van het verhaal (afstand nemen, abstracte waarnamen). Er wordt afstand genomen van het verhaal en er wordt vanuit daar geprobeerd te redeneren.
Er wordt niet meer teruggegrepen op de goden, maar op “de rede” (logos).
MAAR:
We spreken toch van mytho-logie (er zit logos in, een verhaal bevat een bepaalde ordening en staat niet los van verstand).
Ook filosofen (zoals Plato: de mythe van de grot) vertellen mythen. Als er een scheiding is tussen mythen en filosofie, waaronder plaatsen we Plato dan? Er is geen keiharde scheidingslijn.
De Mileziërs
Milete was een welvarende handelsnatie. Men beschikte over vrije tijd (voorwaarde voor filosofie: luxe). In deze rijke handelsstad bevonden zich de eerste filosofen. Tot dan toe probeerde men de wereld te verklaren met een beroep op de Goden. In Mylete was er geen theologie enkel, maar ook de physici: Zij probeerden de wereld te verklaren door alles te herleiden tot eenvoudige en onpersoonlijke beginselen.
Thales: Hij probeerde iets te zeggen over de oorsprong van de werkelijkheid.
Voorbeeld: Boomstammen drijven op water: water kan alles dragen: water is de oorsprong van de dingen. (“water als oorsprong van de dingen”). Hij probeerde door middel van argumenten een vraag van de werkelijkheid te beantwoorden.
Anaximander: Alles komt voort uit het onbepaalde/onbegrensde. Er zijn allerlei voorwerpen en verschijnselen, maar alles is afstammeling van het onbepaalde. Hij probeerde achter de concrete werkelijkheid te zoeken naar een structurele ordenend. Hij probeert iets algemeens te ontdekken.
Anaximenes: Lucht is het oerbeginsel. (van kwaliteit naar kwantiteit: iets uitdrukken in gasbeginsels).
Dit zijn de eerste filosofen, want zij vertrouwen op de ratio (1).
Ze zoeken naar een ordening achter de dingen die wij zien (de realiteit). Deze ordening beschikt over structuur. Zij probeerde te verklaren in kwantiteit door de kwaliteit te abstraheren.
Ook zoeken deze filosofen naar de natuurlijke oorzaken van deze dingen (2). En als laatst probeerden zij te abstraheren van de concrete werkelijkheid (3). Wat is het stabiele dat achter de verschijnselen in de wereld ligt?
Pythagoras was de eerste filosoof.
Hij zoekt niet naar een stoffelijk oerbeginsel, maar naar een oerwet (getalsmatige verhoudingen). Alles is uit te drukken in getalsmatige verhoudingen (sterrenhemel, alles om ons heen). Hij was de eerste die zich als filosoof aanduidde. Ook nam hij geen genoegen met antwoorden, maar bleef “door”vragen stellen. Hij nam geen genoegen met pasklare antwoorden. (Echter vinden we deze kenmerken ook bij latere filosofen: Socrates; was hij dan niet de eerste filosoof?)
4. Socrates als eerste filosoof.
Socrates
Hij is geboren in 470/469 voor Christus, en hij stierf in 399 voor Christus (gifbeker). Hij kan samengevat worden in twee uitspraken:
Wat is nu de waarheid
Hoe moeten wij leven? (de juiste manier van leven).
Hij is niet tevreden wanneer een gesprekspartner met een antwoord komt. Hij neemt nooit genoegen met het antwoorden: hij wordt vergeleken met een sidderrog (nare staart: die je te pakken kan nemen)/horzel (gemene steek: Socrates kon een gemene opmerking maken gedurende het gesprek).
Typeringen van Socrates als persoon en filosoof
Socrates is minstens even dubbelzinnig als briljant. We weten niet precies wat Socrates gezegd heeft. Hij brengt vooral naar voor dat het Socratisch gesprek belangrijk is: samen (met de gesprekspartner) op zoek naar de waarheid. Toch wil hij vaak het laatste woord hebben.
Wanneer alle uitspraken van Socrates op een rijtje worden gezet, zitten er tegenspraken in zijn stellingen. Socrates was er vooral op uit om zijn gesprekspartners onderuit te halen. Zo zitten er weleens tegenspraken in zijn uitspraken. Hij ontwikkelt geen systeem waarin alles bij elkaar past, maar is bezig met aanvallen.
Socrates stelt vooral veel vragen, maar beweerde hij nu zelf ook iets? Zijn stelling: We weten niets (dat is het begin van alle wijsheid). Van elk antwoord weten we dat het eigenlijk niet klopt, uitgezonderd de liefde. “Het begin van alle wijsheid is het besef dat wij niets weten.” Hij spreekt van een daimonion. Dit is een innerlijke stem die jou de weg kan wijzen door op te treden als gids.
De Oude Grieken (incl. Socrates): Als je eenmaal weet wat rechtvaardig handelen is, dan zal je dit ook volgen. Uit een inzicht volgt dat met goed handelt (nu: onderuitgehaald, dit hoeft helemaal niet altijd zo te zijn). Hij heeft een enorme invloed gehad, met name door zijn markante persoonlijkheid en eigen methode (het stellen van kritische vragen en zijn socratisch gesprek).
“Je komt in een positie waarin je verantwoordelijkheid moet afleggen over jezelf, over de manier waarop je leeft en over het leven dat je tot dusver hebt geleid”
Socrates is hiermee geen fijne figuur; je ontloopt hem liever.
Socrates en het begin van de filosofie
Wat betreft reputatie kan Socrates de eerste filosoof genoemd worden. Een van de hoofdvragen van Socrates is: Wat is rechtvaardigheid. Hij probeert met zijn gesprekspartner hier uit te komen. Het voorbeeldfragment uit de sheets is een conversatie tussen Socrates en een gesprekspartner. Hij neemt geen genoegen met het antwoord van deze gesprekspartner.
P: “Rechtvaardigheid is ieder geven wat haar toekomt” (Dit is een oud idee: het komt uit traditie). Socrates geeft vervolgens een voorbeeld (schetst een situatie) waarin deze stelling onderuit wordt gehaald. Hij geeft een voorbeeld met een wapen: Is het verstandig om een wapen aan iemand terug te geven, als je weet dat diegene iets agressiefs met dit wapen zal doen.
T: “Rechtvaardigheid is de ordening van een samenleving volgens de regels van de heerser.” Er is niet zoiets als rechtvaardigheid, je kunt het enkel proberen door macht door te drukken. Echtheid bestaat dus niet.
Socrates pakt ook deze uitspraak aan door een voorbeeld er tegen aan te gooien. Er staat iets in een rechtboek waarin de heerser zich heeft vergist. Socrates leidt T in een tegenspraak wanneer deze spreekt “Dat is geen echte heerser.” Nu maakt T toch het onderscheid tussen echtheid en niet-echtheid.
Sofisten: Er is geen waarheid/echtheid.
Socrates: Het belangrijkste wat een filosoof moet onderzoeken is de waarheid. Een kenmerk van een filosoof is de zoektocht naar de waarheid. Uit bovenstaande dialoog blijkt dat Socrates op zoek was naar de waarheid en daarom kan hij als eerste filosoof gezien worden.
De vragen die Socrates altijd stelt: (deze vragen spelen ook een rol bij Plato)
Wat bedoel je nu precies?
Klopt het ook? Is het waar wat je nu beweert?
Dit is de betekenis-vraag en de waarheids-vraag die Socrates telkens stelt in zijn dialogen.
Wat Socrates ook laat zien is dat hij vraagtekens zet bij het vanzelfsprekende. De waarheid doet er volgens hem toe. Je kunt niet van alles beweren, aangezien het gevaar van relativisme hier optreedt. Het is belangrijk dat het klopt (de uitspraken die gedaan worden). De filosoof moet proberen deze waarheid te ontdekken.
Het Socratisch gesprek
De verschillende fases in het socratisch gesprek luiden als volgt;
Uitgangspunt: Probeer nooit inzichten aan een ander voor te schotelen, probeer de definitie door de ander te laten formuleren. Begin met zelf na te denken en kauw niets voor.
Er worden kritische vragen gesteld, voorbeelden bedacht wanneer de definitie niet opgaat.
Er worden tegenspraken opgespoord. Men gaat uit van aannames die niet goed te verantwoorden zijn.
Het effect van 3. is dat men gaat twijfelen aan eigen overtuigingen en zekerheden. Dit is nodig om een drempel (het “foute” antwoord) weg te nemen.
Je hoopt dat dit leidt tot een intense zoektocht naar de waarheid. Hierin worden
nieuwe voorbeelden en ervaringen geanalyseerd. Op zoek naar een waar antwoord waarin je leert zelfstandig te denken (zelf nadenken, maar niet als individu, maar met elkaar in een gesprek).
Evaluatie hoorcollege 1
Begripsdefinitie die werd gegeven in het eerste college: Filosofie is en kritisch onderzoek naar vooronderstellingen van een als vanzelfsprekend gehanteerd model (met als doel: redelijk inzicht en begrip).
Hoofdvraag die wordt gesteld bij elk concept: Past deze definitie nu bij de eerste Griekse filosofen?
Er zijn vier uitgangspunten gegeven met het oog op het begin van de filosofie met de Griekse filosofen:
Mythos naar logos.
Dat wat mensen al eeuwen voor “waar” aannemen ter discussie stellen.
Past dit bij het thema van het eerste hoorcollege? JA
De Mileziërs: op zoek naar orde door de werkelijkheid te abstraheren. Het vanzelfsprekende wordt ter discussie gesteld om op zoek te gaan naar een bepaalde structurele orde hierachter.
Past dit bij het thema van het eerste hoorcollege? JA
Pythagoras
Altijd doorvragen: nooit genoegen nemen met een simpel antwoord.
Past dit bij het thema van het eerste hoorcollege? JA
Socrates
Hij bevraagt het vanzelfsprekende (eindeloos mee door gaan) met het oog op de waarheid.
Past dit bij het thema van het eerste hoorcollege? JA
Socrates en Plato
Plato leefde van 427 – 347 voor Christus, voornamelijk in Athene.
Gedurende zijn leven was er een oorlog met een andere Griekse stadstaat (Sparta). Het gevolg hiervan was dat de democratie onder druk kwam te staan. Dit is van belang omdat Socrates vlak na deze periode de gifbeker moest drinken; hij werd gezien als een opruiend figuur: een bedreiging voor de nieuwe democratie.
In 407 ontmoet Plato Socrates en hierna besluit hij filosoof te worden (in plaats van politicus). Hij blijft politieke ambities te hebben (verhaal Syracuse). Hij sticht de Academie (voorloper van Middeleeuwse universiteit). Het is een school waarin je filosoof kan worden. Deze Academie wordt later gesloten (christendom). Echter heeft het christendom veel aan Plato ontleend en staan zij niet enkel op gespannen voet.
De Socratische kwestie
Plato heeft de dialoog van Socrates geschreven. Er moeten personages in voor komen die het woord voeren. Deze kunnen bedacht worden (fictief) of er kunnen historische personages ingebouwd worden.
Plato bouwt personages in, in zijn dialogen, waaronder de historische figuur: Socrates.
We weten echter niet zeker of de woorden tot Plato zijn bedacht of daadwerkelijk door Socrates zijn uitgesproken. Dit is de Socratische kwestie: wat zijn de woorden van Socrates en wat zijn de woorden van Plato. Daarom worden Plato en Socrates samen behandeld: we weten niet precies wie er aan het woord is geweest.
Verschillende antwoorden over dit probleem:
Plato was een echte dialoogdenker; hij moest zijn eigen denken structureren en gebruikte hier de dialogen voor. Plato’s eigen denken wordt in de dialogen geconstrueerd.
Plato zijn visie in verstopt in verschillende fragmenten: in sommige fragmenten Plato/andere fragmenten Socrates.
Als een denker zijn denken ontwikkeld zal hij in jonge tijd woorden van anderen aanhalen. Dus vooral de eerdere dialogen van Plato worden aan Socrates toegeschreven (focus op ethiek: hoe moet je leven). Latere dialogen van Plato gaan vooral over de kerntheorie en kosmologie: hier zal Plato aan het woord zijn.
Kenmerken van de dialoog
Het is niet belangrijk om dat gesprek te “winnen” (als er een discussie plaatsvindt), je probeert samen op zoek te gaan naar de waarheid (doel van een dialoog). De socratische gesprekken zijn zo opgezet.
Dit gebeurt door middel van woord en weerwoord (dialectiek).
Er is hooguit iets “voorlopig” waar, er is nooit een definitief antwoord.
Plato is voor de dialectiek, maar vertelt soms wel een mythe (de mythe van de grot).
De dialogen van Plato tonen aan dat Plato een groot metafysicus (uitspraken over de natuur op een hoger niveau) is. Hij is een van de meest sublieme humoristen onder de filosofen (levendige dialogen).
Invloed van Heraclitus en Parmenides op Plato
Heraclitus: Dit was een vroege filosoof die zei: “Alles is veranderlijk en alles is vergankelijk.” Zo gaat een mensenleven van jong naar oud (alles vergaat, dit is de waarneembare werkelijkheid). Cratylus zegt dat er geen zekere kennis mogelijk is, daar de werkelijkheid alsmaar verandert.
Parmenides: Dit was een filosoof die beweerde dat de zintuigelijke waarneembare werkelijkheid onbetrouwbaar is en onveranderlijk is. Echter ligt er een werkelijkheid achter die ondeelbaar en onveranderlijk is. Dit is de stabiele werkelijkheid waarover echte kennis mogelijk is.
Zeno (leerling) heeft dit op allerlei manieren geprobeerd te verdedigen door bijvoorbeeld: Hij toont aan dat beweging niet kan. (wedstrijd Achilles en de schildpad: Achilles blijft de afstand proberen te overwegen).
Beweging is schijn, de echte werkelijkheid is onveranderlijk. Ander voorbeeld: Wanneer iemand een pijl afschiet, lijkt deze te bewegen. Echter wanneer er een foto van wordt gemaakt, staat de pijl stil. Het is een optelsom van de bewegingen.
Plato en de Sofisten
De Sofisten zijn de meesters in de retorica (welsprekendheid). In de Griekse samenleving was het van belang om een goed betoog op te zetten om een ander te overtuigen. Er kon carrière gemaakt worden als politicus: een opvatting zo naar voor brengen dat je er stemmen mee wint. Het was een opvoedingsideaal: zich van de retorica bedienen: maakte carrière mogelijk.
Voorbeeld van retorica: Corax en Tisias (Plato had een hekel aan retorica).
Dit waren twee retoren, Tisias volgt een opleiding bij Corax, vraag: moet ik jou hiervoor betalen? Corax: Wanneer jij je eerste betoog in de rechtbank wint, betekent dit dat mijn lessen nut hebben gehad en dan moet je betalen. Tisias gaat echter nooit naar de rechtbank. Is Tisias nu geld verschuldigd aan Corax? Beide dragen argumenten aan waarom wel/niet betaald moet worden. De Sofisten kunnen met mooie argumenten eronder uit komen.
Voorbeeld retorica: Protagoras: Waarheid bestaat niet, elk mens stelt zelf de waarheid vast. De mens is de maat van alle dingen.
Voorbeeld retorica: Gorgias: Het woord is een machtig heerser. Door een bepaald betoog te houden kan er toch voor gezorgd worden dat de macht naar iemand toe getrokken worden. Hij gaf demonstraties van modelbetogen.
Gorgias: De mening is het hoogst mogelijke kennisniveau (gelijk krijgen is het doel hierbij).
Plato over Gorgias
Plato: De retorica kan op onwaarachtige wijze in de praktijk worden gebracht en kan mensen onware beweringen bijbrengen. Plato is uit op de waarheid, de Sofisten zijn uit op het overtuigen van anderen.
Plato en Socrates: Het gaat niet om menen, maar om weten (het gaat om gelijk hebben, niet om gelijk krijgen). Weten is het hoogst mogelijke kennisniveau. (het verkrijgen van de waarheid, de waarheid bestaat).
Plato: Het gaat in de filosofie om echte kennis en niet om onware overtuigingen en meningen.
Quantilianus: Retoren mogen nooit hun welsprekendheid gebruiken om leugens te vertellen. Plato zet zich af tegen Gorgias maar is dit niet te abrupt. Echte Sofisten zijn er misschien wel op uit op welsprekendheid en wijsheid te combineren. Echte retoren verkopen geen leugens, dat doen enkel de schurken.
Plato’s ambivalente houding tegenover de Sofisten
Socrates/Plato: Een retorisch betoog geeft geen werkelijk inzicht maar dringt een (wellicht) onware mening op. Door de welsprekendheid kan een imago gecreëerd worden bij iemand wat niet bij diegene past. S en P willen identiteit, MAAR
Socrates blonk uit in retorische trucs en kunstjes. Was Socrates dus niet de beste Sofist? Hij is beter in staat dan de Sofisten om de retorica toe te passen (hij doet min en meer hetzelfde).
Plato is een literair auteur, hij maakt gebruik van de retorica (ambivalent) maar zet zichzelf er tegen af.
Belangrijk verschil:
Plato is op zoek naar de waarheid (dialogen). Sofisten gaat het enkel op gelijk krijgen. Bij Plato gaat het niet om een discussie om gelijk te krijgen, maar het samen zoeken naar de waarheid.
Plato’s kerntheorie en de mythe van de grot
Plato wil een onderscheid maken tussen echte kennis en het hebben van meningen, waarom? Motief: Hij merkt op dat Sofisten iets gevaarlijks inbrengen (als het enkel gaat om het krijgen van het gelijk), dan kan iedereen die goed spreekt, zijn zin krijgen/gelijk krijgen. Als dit het hoogste kennisniveau is, waar zijn we dan aan toe? Dit kan niet het laatste kennisniveau zijn. Hij brengt dit in verband met de moraal: Hoe horen we dan te leven. Onze moraal is kwetsbaar: gebaseerd op meningen en overtuigingen. Misschien is de moraal soms wel waar, echter is deze niet gefundeerd. De vraag hoe je moet leven moet volgens Plato gebaseerd zijn op “ware kennis”. Daarom moet er een onderscheid gemaakt worden tussen echt weten en menen.
De mythe van de grot: weergeven in het filmfragment.
De elementen: gevangenen in de grot, de schaduwen die zij zien en voor werkelijk houden (de wereld van de schaduwen), de concrete dingen waarvan de schaduw zichtbaar is, het vuur dat de schaduw veroorzaakt en de concrete dingen verlicht (hoger werkelijkheidsniveau).
Symbolisering van De tocht uit de grot als “de opgang van de ziel naar de verstandelijk, kenbare wereld.”
Wat wil Plato met dit verhaal zeggen?
Heraclitus: de grot, de schaduwen, de zaken die voor het vuur worden langs gedragen (dingen die veranderen)
Parmenides: de wereld buiten de grot (onveranderbare wereld).
Plato zegt dat er vier manieren van kennen zijn, geordend in twee domeinen.
Domein van het zichtbare: Het domein van het menen dat iets waar is, de veranderlijke waarneming. Er is hier geen kennis over mogelijk aangezien het veranderbaar is.
De voorstellingen (schaduwen, allerlaagste niveau van dingen kennen). De schaduwen aannemen voor het meeste echte wat in de werkelijkheid te vinden is.
Concrete verschijnselen. Voorwerpen die langs het vuur worden gedragen: veranderbare werkelijkheid.
Domein van het kenbare: domein van het inzien dat iets waar is: stabiele, algemene en abstracte begrippen.
Object van het redenerend denken (uitgangspunt is het concrete, voorbeeld: wiskundig voorbeeld: Teken een driehoek: alle hoeken zijn samen 180 graden. Er is altijd iets mis met de tekening, elke concrete driehoek heeft een mankement. Echter in ons verstand kunnen we een ideale driehoek redeneren: het construeren van de ideale driehoek die ons meer wiskundige kennis oplevert.)
Los van de concrete werkelijkheid: De dingen denkend genomen (gerelateerd aan het hoogste principe)
Dingen denkend nemen (niet gerelateerd aan de concrete werkelijkheid).
Commentaar op het schema.
1A Een beeld/voorstelling wordt voor waar gehouden.
1B Dankzij het licht wordt het echte ding waargenomen. Maar kennis die op waarnemingen is gebaseerd, is feilbaar.
Voorbeeld “Rechtvaardigheid” (of schoonheid):
1A Uit verhalen opmaken dat Socrates rechtvaardig is als persoon.
1B Uit eigen ervaring concluderen: “Socrates is rechtvaardig”.
2A Dit niveau overstijgen: Op grond van een concrete geval van rechtvaardigheid redenerend komen tot een abstracte, algemene gedachte over het wezen van de rechtvaardigheid.
2B Loskomen van alle concrete voorbeelden van rechtvaardigheid; op een andere manier vaststellen wat rechtvaardigheid is. Niet meer uitgaan van het vuur in de grot, maar de zon buiten de grot.
Nagaan of deze hypothese in het licht van het Goede zelf, gehandhaafd kan worden: herinneringen. (het “idee” van de rechtvaardigheid).
Plato’s Ideeënleer: de herinnering en de ziel
Perfecte rechtvaardigheid kan enkel gezocht worden in de ideeënwereld.
Ideeën kunnen uitgedrukt worden in vormen: Waarneembare dingen zijn afschaduwingen van de Ideeën.
Ideeën fungeren als ordeningsprincipe in de zintuiglijke wereld. Deze ideeën zorgen ervoor dat wij ons eigen gedrag kunnen ordenen. We kunnen onderscheidingen aannemen.
Ideeën zijn dus niet aanwezig in een ideale wereld, het zijn de rationele, begripsmatige aspecten van de wereld. (Dit doet het verstand, een idee zit niet ergens in een “ideeënwereld”).
Ideeën overstijgen het kennende subject en het gekende object. Een idee van rechtvaardigheid is niet gebonden aan het mens dat het idee uit. Het overstijgt de overtuigingen die jij zelf als persoon hebt. Het idee van rechtvaardigheid overstijgt het concrete gedrag van een gekend object.
Mensen worden met kennis van de Ideeën geboren.
Hoe kunnen we het allerhoogst niveau van rechtvaardigheid bereiken? We hebben dit idee van rechtvaardigheid al in ons. Onze ziel is al in de ideeënwereld geweest. De ideeën moeten herinnert worden/ons te binnen schieten. Hoe kunnen deze opgehaald worden? Antwoord: het Socratisch gesprek. Het is latent aanwezig en wordt door het gesprek naar boven gehaald. Hierdoor wordt een perfect idee van rechtvaardigheid weer naar boven gehaald.
Vergelijking: Socrates en een vroedvrouw
Hij helpt verborgen waarheden naar buiten te brengen. Hij verlost mannen van een barensnood (de waarheid zit binnenin en deze moet beseft worden en naar buiten gebracht worden). De mannen hebben een zwangere geest (de ziel: zwanger van het idee van rechtvaardigheid). Socrates zal moeten beoordelen: is dit waarheid of een leugen?
Het lichaam is de “kerker” van de ziel: Zonder de binding aan het lichaam zou de ziel rechtstreeks in de Ideeënwereld kunnen binnendringen. Het lichaam zit ons in de weg. De ziel zit gevangen in het lichaam, de ziel kan niet zuiver waarnemen (door het lichaam). Zonder het lichaam: Er zal perfecte kennis bereikt kunnen worden.
Socrates was niet bang voor de gifbeker. De dood is de verlossing van het lichaam, en na het gif zou hij perfecte kennis kunnen bereiken doordat zijn ziel los zou komen te staan van het lichaam.
Asclepios: God van de geneeskunde
Wanneer iemand ziek is: vogel offeren.
Wanneer ik doodga: kan ik eeuwig kennis verorberen.
College 3 Filosofie voor studenten
Aristoteles
Hij was een leerling van Plato. Hij leefde in de vierde eeuw en werd gezien als de meest briljante leerling van Plato. Hij werd geboren in Macedonië en ging naar Athene om daar filosoof te worden (17 jarige leeftijd). Hij vlucht na de dood van Plato uit Athene. Hij is de leermeester geweest van Alexander de Grote en keert na 12 jaar terug naar Athene. Hij sticht zijn eigen school: het Lyceum, en sluit zich niet aan bij de Academie. De Academie was niet meer uit op vernieuwing en startte daarom zijn eigen school.
Hij werd door zijn tijdgenoten de lezer genoemd. Hij had veel eigen waarnemingen (biologie/politiek/astronomie). Hij stelde allerlei scherpe vragen: “Waarom hoor je minder goed als je gilt? Waarom moet je niezen als je naar de zon kijkt.” Hij is dus een scherpe waarnemer. Hij heeft op veel vakwetenschappen naam gevestigd.
Zijn gedachten zijn vooral bewaard gebleven door collegeaantekeningen die door anderen gemaakt zijn. Vanuit deze collegeaantekeningen zijn Aristoteles’ woorden geconstrueerd.
Waar gaat kennis (uiteindelijk) over volgens Aristoteles
Plato is wantrouwig tegenover de waarneembare werkelijkheid, echter Aristoteles gaat empirisch te werk (observatie). Observaties kunnen volgens hem uiteindelijk wel een vorm van kennis opleveren.
Hij is niet experimenteel (de natuur afknijpen, zegt niets over de echte natuur).
Hij ging niet kwantitatief te werk (hij bleef een kwalitatieve onderzoeker).
Aristoteles is dus niet de empirische wetenschapper zoals wij die nu kennen.
De observatie levert zelf geen echte onveranderlijke kennis (eens met Plato), maar uitsluitend ervaringskennis van de concrete dingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen substanties (1) en accidenten (2).
Het gaat uiteindelijk om de substantie: de drager van alle eigenschappen.
Substanties zijn de fundamentele bestanddelen van de werkelijkheid: de dragers van de afzonderlijke eigenschappen.
Accidenten zijn de toevallige eigenschappen van de dingen.
Substantie – Het geheel van vorm (het wezen van de substantie) en materie (het materiaal waarvan de substantie gemaakt is). De materie (het materiaal) is toevallig en de vorm is dat wat het uitbeeld. De vorm is primair: het universele begrip dat aangeeft wat het wezenlijk betekent om mens of mes te zijn.
Focus - Substantie
Voorbeeld: Een mes kan uit verschillende metalen bestaan (de materie). Dit kan weggedacht worden. Het essentiële van een mes is dat het kan snijden (de vorm van een mes). De vorm kan vergeleken worden met een functie van een object. Het gaat om de functie dat deze uitgeoefend kan worden, wanneer dat niet meer kan: het lijkt op een mes. Het is een onbruikbaar mes wat onterecht nog mes genoemd wordt.
Let op: Dat wezen bestaat niet op zichzelf. Het kan alleen in ons kenvermogen afzonderlijk beschouwd worden (het is nooit los van de werkelijkheid te zien) als een begrip. In werkelijkheid is het altijd “gematerialiseerd”. Het bestaat niet “los” van het mes. De Ideeënwereld staat los van deze concrete, abstracte werkelijkheid.
Echte kennis gaat niet over de individuele substanties, maar over de vorm: universele wezen. Echte kennis gaat over “de mens” het is niet geïndividualiseerd. Het gaat om een universeel idee van de mens.
Kennis van de vorm wordt verkregen via abstractie:
Dematerialiseren: De substantie wordt in gedachte van de materie ontdaan.
De-individualiseren: De substantie wordt in gedachte ontdaan van toevallige kenmerken.
Resultaat: Onveranderlijke kennis van de gebruiksmogelijkheid (doel of functie) van de substanties).
Met betrekking tot “echte kennis” over de mens:
Een mens is een samengestelde substantie, namelijk bestaande uit het lichaam (materie) en de ziel (vorm). Echte kennis gaat dus over de ziel (dematerialiseren). Het moet ook geïndividualiseerd worden: het doel hierbij is de redelijkheid (rationalisatie) van de ziel perfectioneren.
Afbeelding van Rafael: De Atheense school: Plato versus Aristoteles.
Plato wijst naar boven. De ideeënleer overstijgt onze wereld en is ergens hierboven.
Aristoteles’ opvatting: Het is de onder vorm van de substanties.
Stelling: “De ware werkelijkheid ligt buiten de mens.”
Verschil 1: Waar vinden we de ware werkelijkheid: in of boven deze wereld?
Plato: Transcendentie: Het kan nooit in ons eigen begrip gevat worden: echte kennis bevindt zich boven deze wereld.
Aristoteles: Immanentie: De ware werkelijkheid bevindt zich in de wereld, echter moeten we wel moeite doen om deze te kennen.
Verschil 2: Wat is de plaats van de ervaring bij het kennen?
Plato: A priori (van idee naar ervaring: niveau 2B). Het idee is er eerst, wat zorgt voor ordening van de ervaring. Zijn kenleer is voorafgaand aan de ervaring: Er is al iets in ons, waardoor wij perfecte kennis beschikken: dit komt naar boven via herinnering.
Aristoteles: A posteriori (van ervaring naar Kennis).
Overeenkomst: Kennis van werkelijkheid via denken
Verschil 3: De manier waarop er gedacht wordt:
Plato: Denken in de vorm van redenerend opklimmen: redeneren (niveau 2A) en dialectiek (niveau 2B: Het helpt om de herinnering weer boven water te krijgen).
Aristoteles: Het denken heeft een vorm van dematerialiseren en de-individualiseren.
Aristoteles en het juiste midden
Deugdethiek: Dit is niet een zaak van feiten, maar van behoren: hoe hoort het.
Deugdzaam: Aristoteles heeft het niet over deugdzaam als het tegenovergestelde van ondeugend gedrag. Ook mag het niet geassocieerd worden met burgerlijk of braaf.
Aristoteles’ deugd: De karakterhouding die ons in staat stelt een verstandige keuze te maken die in het “midden” ligt. De deugd van Aristoteles is een karakterhouding. Wanneer je een deugdzaam persoon wil zijn, zal je moeten werken aan je eigen karakter. De deugd zorgt er uiteindelijk voor dat een verstandige keuze wordt gemaakt (die in het midden ligt). Of: Deugden zijn de kwaliteiten waarin je excelleert.
Teveel is niet goed, maar te weinig is ook niet goed. Voorbeeld: Teveel eten is niet goed voor je, maar te weinig ook niet (gezondheidskwestie). Parallel met de geneeskunde.
Deugden kunnen niet zomaar “geleerd” worden. Het is enkel te verwerven door oefening en opvoeding/vorming. Je leert de karakterhouding te perfectioneren. Het is een proces wat met vallen en opstaan te werk gaat.
De deugdethiek van Aristoteles
Het vormen van zo’n karakterhouding gebeurt in twee stappen.
Het vermijden van extremen (en zoeken naar het midden).
Voorbeeld 1: Moed tussen onbesuisdheid en lafheid (de twee uitersten: moeten voorkomen worden).
Voorbeeld 2: Vrijgevigheid tussen verkwistende spilzucht en gierigheid.
Nuance aanbrengen door te kijken naar verschillende aspecten van de situatie: het wat, waarom, waar, wanneer, wie, hoe en waarmee... Deze aspecten moeten meegewogen worden om te kijken hoe er met de extremen omgegaan worden.
Voorbeeld 3: Waar zit overspel nu? Wat: met welke vrouw? Waar: nooit in het echtelijk bed. Wanneer: niet hier in Amsterdam, ver weg van de vrouw wel? Nee dit zegt Aristoteles niet. Bepaalde situaties moeten gewoonweg vermeden worden. Een deugd kan enkel een deugd zijn als de vier “kardinale deugden” hierin verworven zijn: moed, maat, rechtvaardigheid en verstandigheid.
De Vier Kardinale Deugden volgens Aristoteles |
1. Moed |
2. Maat |
3. Rechtvaardigheid |
4. Verstandigheid |
Imitatie van voorbeelden van gepast handelen.
De voorbeelden moeten bestudeerd worden, en vervolgens geïmiteerd worden (moreel gevormde verstandigheid). Het verstand moet gebruikt worden!
Phronesis als vorm van redeneren
Voorbeelden moeten geïmiteerd worden, echter moeten er afwegingen gemaakt worden waarbij het verstand gebruikt moet worden.
Kenmerken van phronesis:
Er staat een uniek, concreet geval centraal (geen algemeenheid).
Het is geen logische afleiding, maar het resultaat van afwegingen.
Het is een ethische dimensie (wat is goed handelen? Er moeten afwegingen gemaakt worden). Er zijn wel bepaalde vuistregels die toegepast kunnen worden (of ze toegepast kunnen worden, hangt natuurlijk af van de situatie).
Het is een bemiddeling tussen vuistregels en een unieke situatie.
Aristoteles noemt dit een manier van redeneren; verstandigheid. Hij had ook een andere manier van redeneren (theoretische kennis). Er zijn dus allerlei verschillende redeneervormen die Aristoteles heeft toegepast.
Theoretische kennis als vorm van redeneren
De theoretische kennis als noodzakelijke, beredeneerde kennis.
Voorbeeld theoretische kennis: De redenering die leidt tot de aanname van een onbewogen Beweger. Alles wat beweegt is gestart door een voorwerp wat dit in beweging heeft gezet. Er is een keten van bewegende voorwerpen. Dit kan niet oneindig zo doorgaan: er moet een startpunt zijn. Er moet een onstoffelijke beweger zijn: anders kan de mogelijkheid van beweging niet verklaard worden.
Aristoteles en de tragedie
Aristoteles heeft verschillende toneelstukken geschreven: ook heeft hij een boek (Poetica) geschreven. Plato en Aristoteles dachten verschillend over poëzie (tragedies en fictieve werken vallen hier ook onder). Plato zette zich af tegen de Sofisten en moest ook niets van poëzie hebben: dichtwerk had volgens hem geen functie. Echter Aristoteles was een fan van poëzie: Hij wil laten zien dat poëzie wel degelijk een bepaald nut heeft.
De argumenten van Aristoteles waarom poëzie wel nut heeft.
Argument 1: Poëzie kan plezier verschaffen.
Argument 2: Poëzie lijkt een uitbeelding van het algemene.
Een geschiedverhaal gaat bijvoorbeeld over bepaalde specifieke, individuele gevallen. Echter is het verhaal gecreëerd vanuit het perspectief om de verhaalwereld herkenbaar te maken. De personages van een fictief werk hebben een bepaalde algemeenheid (dit zal Plato aanspreken: pro algemeenheid).
Argument 3: Poëzie kan een catharsis bewerkstelligen.
Een catharsis is de meest intensieve manier om het algemene als algemeen te beleven. Dit wordt ingezet in zijn discussie tegen Plato om te laten zien dat poëzie algemeen van aard is.
De Poetica gaat vooral over de tragedie: Een uitbeelding van handelingen (ommekeer, herkenning en lijden) die de emoties van vrees en medeleven bij het publiek voortbrengen. Volgens Aristoteles namen de tragedies deze vorm aan (ommekeer, herkenning en lijden). Een voorbeeld van een tragedie is het verhaal van Antigone. Antigone heeft te maken met haar broer die beschuldigd wordt van landverraad en mag hierdoor niet begraven worden. Dit gaat in tegen de ethische principes van Antigone: haar hart zegt dat ze haar broer wel wil begraven. De broer van Antigone wordt wel begraven: de ervaring die Antigone ondergaat heeft te maken met catharsis.
Emoties die bij het publiek opgewekt kunnen worden tijdens tragedies:
1. Vrees en huiver
Dat wat zich daar afspeelt, kan ons ook overkomen. De helden in tragedies zijn nooit “super”helden, maar aan ons verwant. Vandaar dat vrees of huiver opgewekt kan worden. De vrees of huiver: want het kan ons ook overkomen.
2. Medeleven
Ook wordt er medeleven opgewekt; want zonder dat iemand het verdient, overkomt hem of haar tegenspoed. Wij kunnen mee jammeren met het lot van het personage.
Catharsis: als voorbeeld van de voltrekking van een breuk met dat wat als vanzelfsprekend wordt ervaren. Je verwondert je over het vanzelfsprekende. Het kijken naar een tragedie kan de Ideeën die vaststaan volgens de tragedie ondermijnen.
Catharsis: Het effect (een directe, emotionele respons) dat toeschouwers van een tragedie kunnen ondergaan (het is dus geen eigenschap van de tragedie zelf). De tragedie roept iets op bij de toeschouwers wat getypeerd kan worden als een directe, emotionele respons.
Catharsis: Als hoogtepunt zien van de reactie van het publiek
Het beleven van de logica van het verhaal (de toeschouwer raakt betrokken, probeert de verhaallijn van de tragedie te volgen).
Meevoelen met vrees en medeleven (bepaalde personages zijn geliefd, andere personages worden verafschuwd)
Het effect van catharsis: er ontstaat een emotionele respons die uiteindelijk tot een inzicht leidt.
Om welk effect gaat het in de catharsis?
De woorden van Aristoteles: Het ondergaan van de ervaring van vrees en medeleven zorgt voor een intellectuele en ethische zuivering van emoties: Een verheldering van fundamentele patronen van het menselijk leven. Daardoor is er sprake van een vormend effect.
De parallel wordt gelegd met de film: In the Name of the Father. De emotionele respons die wordt opgewekt door het verhaal, leidt tot een bepaald inzicht: dit is onrecht. Ter plekke werd na het zien van de film een inzicht gemaakt: wat is rechtvaardig, wat is onrecht.
Deugd: Karakterhouding die een verstandige keuze in het ideeën mogelijk maakt. Catharsis komt goed overeen met de deugdethiek. De karakterhoudingen houden verband met wat nu precies rechtvaardig gedrag is. Hoe je je als rechtvaardig persoon moet gedragen, is door middel van catharsis (mogelijk stap 3 in de deugdethiek?) onder andere te achterhalen.
De verstandigheid (phronesis) is nodig: er moeten bepaalde afwegingen gemaakt worden.
De vroege middeleeuwen: Augustinus
De denkers zijn gericht op de werkelijkheid die boven onze werkelijkheid uitstijgt. Een groot deel van Europa is Christelijk, zo ook Augustinus. Hij had meegemaakt dat het Romeinse Rijk werd geplunderd: begin van de ondergang. Hij is wel opgegroeid in het Romeinse Rijk: hij kent een turbulente levensgeschiedenis (wilde levenswandel). Hij werd een beroemd retor (meester in de retoriek: wat is nu waarheid, wat is nu wijsheid?). Hij had een ambtelijke status: hoogste retor van het Romeinse Rijk. Hij is altijd bezig geweest met het Christendom en in 386 bekeert hij zich tot het Christendom. Hier is een passage over geschreven in Confessiones (Belijdenissen).
Er verandert iets in het leven van Augustinus. De typische uitspraak die bij deze levensweg hoort: “Geef me kuisheid en matigheid, maar nu nog niet.”
“Alleen in God kan ons verlangen naar geluk tot rust komen”. Augustinus was een onrustige gelukszoeker in het leven en vindt dit uiteindelijk in het Christendom.
Kennis krijg je door een verlichting, deze verlichting heeft te maken met God.
God is de oorsprong van de ware kennis (goddelijk licht). De invloed van Plato speelt een rol bij het inzicht. De modellen zijn altijd al aanwezig geweest in de geest van God.
Plato: Er zijn inderdaad modellen die zich in de Ideeënwereld bevinden.
Het model van de Ideeënwereld wordt overgenomen door Augustinus, echter beweert hij dat deze Ideeënwereld in God gesitueerd is.
Het idee van herinnering (Plato) wordt vervangen door illuminatie: Wij hebben inzicht dankzij het licht van de goddelijke Waarheid, waar onze geest voor open staat (de Christelijke Middeleeuwen: Plato in een Middeleeuws jasje).
Het goddelijk licht, en dus niet de menselijke rede, stelt ons in staat om de waarheid te zien. Die waarheid wordt op gezag aangenomen en vervolgens door de rede inzichtelijk gemaakt. Het verstand moet de waarheid doordenken en ordenen (taak van de Middeleeuwse filosoof: in dienst van de religie).
Augustinus en de vraag naar de tijd
“Wat is dus de tijd. Wanneer maar niemand het me vraagt, weet ik het: wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het niet”.
De analyse van Augustinus in drie stappen
1. Wat is nu eigenlijk het probleem? Welke problemen roept het vraagstuk op:
Wat is nu/“dit moment”/de tegenwoordige tijd
Tijd heeft een zekere uitgestrektheid (een bepaald verloop: meting van tijd)
De “plaats” van verleden en toekomst (is er niet meer, toch nemen we aan dat dit er was: we spreken erover alsof het iets reëels is geweest).
2. Wat hebben de grote denkers hier over gezegd (Plato/Aristoteles.. e.d.)
3. Filosofische analyse: Waar komt Augustinus op uit: “Er is een tegenwoordige tijd van het verleden, een tegenwoordige tijd van het tegenwoordige en een tegenwoordige tijd van het toekomstige.” Het verleden is in de tegenwoordige tijd aanwezig als herinnering. Er is een tegenwoordige tijd van het toekomstige: er kunnen nu al verwachtingen zijn van dat wat er morgen gaat zijn. “Tijd is de uiteen strekking van de ziel.” Tijd is iets wat innerlijk beleefd wordt: innerlijk wordt er nagedacht over het verleden en de toekomst: hier wordt over nagedacht worden. De ziel strekt zich uit over een periode door herinneringen op te halen en verwachtingen uit te spreken.
Augustinus en de ontdekking van de wil
Aristoteles: Mens is op zoek naar de waarheid (redelijkheid) en gericht op het goede (verlangen).
De Grieken beweerden dat er met een juist inzicht, juist gehandeld zou worden. Inzicht zorgden volgen hen voor juist handelen. Wanneer er verkeerd gehandeld zou worden, zou er nog niet genoeg inzicht verworven zijn.
Augustinus vraagt zich nu af: maar waar komt het kwaad dan vandaan? Augustinus beweerde dat de wil het derde vermogen van de mens was: naast rede en verlangen, de wil is met zichzelf in gevecht.
De Drie Vermogens volgens Augustinus |
1. De rede |
2. Het verlangen |
3. De wil |
De mens is in zichzelf verdeeld/gescheurd. Dit idee heeft gevolgen voor de deugdethiek (zelfperfectionering). Augustinus: In theorie kunnen we ons karakter willen verbeteren, echter zelfperfectionering is niet mogelijk, aangezien de wil dit soms onmogelijk maakt.
“Deugd is een goede kwaliteit van de geest, waardoor men juist leeft, die niemand ten kwade gebruikt, en die Go in ons zonder ons bewerkt.” De God schenkt ons de deugden, hier hebben wij geen invloed op: wij verpesten het met de wil.
De late middeleeuwen: Augustinus
Tot ongeveer 1100 was de invloed van Augustinus enorm groot, verschillende kenmerken van deze filosofie waren:
De verwoesting van het Romeinse Rijk (veel boeken gingen verloren).
Bepaalde fragmenten van de Griekse cultuur gingen hierbij verloren, maar werden hervonden tijdens de Karolingische Renaissance.
In de kloosterscholen wordt nog iets van filosofie doorgegeven, dit wordt echter scholastiek geworden (filosofie wordt in een theologisch jasje gestoken: geleerd door de monniken).
Filosofie als “dienstmaagd” van de theologie
De methode van de scholastiek in ruimere zin:
Een filosoof moet redelijk, verstandelijk doordenken: Er is een verheldering van geloofswaarheden door verstandelijk denken. Ook moet er een ordening van deze geloofswaarheden worden aangebracht wat tot een systeem zal leiden. De tegenwerpingen tegen het geloof, moesten de filosofen weten te ontkrachten.
De “pro” en “contra” methode bestond uit het noemen van argumenten voor en tegen, dit waren vaak gezagsargumenten. De Middeleeuwse filosofen grepen terug op gezagsargumenten. Zij probeerden de argumenten opnieuw te ordenen met scherpzinnige interpretaties (verstandelijk doordenken) dan echter de autoritaire statements herhalen.
De late middeleeuwen: Thomas van Aquino
Pertrarca (tot de Renaissance gerekend) en de periodisering:
Antieke Oudheid: de klassieke beschaving - De Duistere Middeleeuwen (intellectuele stilstand) - De Renaissance (wedergeboorte van de klassieke beschaving).
Hooguit de aller vroegste Middeleeuwen kunnen tot een intellectuele stilstand gezien worden. Karolingische Renaissance (8e eeuw). Middeleeuwse Renaissance wordt vergeleken met het ontwaken van het Westen (12e eeuw).
De late middeleeuwen en de Christelijke wereld
Nu zegt men over Europa dat het moderne denken in de twaalfde eeuw begon: het ontwaken van het Westen. Het Westen werd uitgedaagd: er werden vragen gesteld door theologen: Hoe functioneert het heelal/ Is het heelal eeuwig of ooit ontstaan?/ Is de ziel onsterfelijk?
De herontdekking van Aristoteles werd gezien als een hoogtepunt.
Er ontstaat een confrontatie tussen;
1. Aristoteles: De rationele benadering van Aristoteles.
2. De antwoorden van de Christelijke theologie
Filosofie en theologie groeien uit elkaar!
Eerst reageert de kerk defensief en repressief, echter later vindt een aanpassing van nieuwe ideeën plaats. Thomas van Aquino wordt gezien als iemand die wat Aristoteles zei probeerde te verenigen met dat wat de Kerk zei. Het verstand vindt de oorsprong in God (filosofie). Dat wat de Kerk leert, vindt ook de oorsprong in God.
De twee zijn niet in tegenspraak met elkaar, maar ondersteunen elkaar. Thomas probeert het conflict weg te nemen, door te laten zien dat beide de oorsprong in God vinden.
Probleem 1: De onsterfelijkheid van de ziel
Er kan geconcludeerd worden dat er volgens Aristoteles materie en vorm is die samen substantie vormen. Deze zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. Wanneer het lichaam sterft, moet de ziel wel mee sterven (ziel is gebonden aan het lichaam).
Christelijke theologen spreken van een onsterfelijkheid van de ziel. Thomas: lichaam en ziel horen inderdaad bij elkaar; de ziel ontwikkelt zich door de ontwikkeling van het lichaam. Echter de ziel is een losse substantie, na het sterven van het lichaam kan de ziel doorleven (onsterfelijk). De ziel is eerst in de “mal” van het lichaam gegoten, om zo tot ontwikkeling te komen. Later kan het lichaam gemist worden en de ziel doorleven.
Probleem 2: De transsubstantiatie
Wanneer de priester de juiste woorden uitspreken (brood en wijn) veranderen deze in het lichaam en bloed van Jezus. Kan dit met Aristoteles verklaard worden. Er wordt tweemaal brood waargenomen (geen lichaam). De accidentele eigenschappen blijven behouden (de brood behoudt kleur, vorm e.d.) echter verandert de substantie door de woorden van de Priester.
Uitgangspunt: De natuurlijke rede leidt tot God (zintuiglijke kennis, algemene principes en eerste oorzaken, hoogst zijnde). Dit is niet genoeg: geeft geen adequate kennis van God.
Voorbeeld: Godsbewijs van de onbewogen Beweger. Aristoteles zei dat door puur redeneren tot de conclusie gekomen kon worden dat er een onbewogen Beweger moest zijn. Thomas: Deze onbewogen Beweger is God.
Filosofie en theologie vullen elkaar hier aan.
Deugdethiek van Thomas
Augustinus beweerde al dat zelfperfectionering niet mogelijk was door de wil. Echter probeerde Thomas een middenweg te zoeken tussen Aristoteles en de theologen.
Er zijn 2 soorten deugden volgens Thomas van Aquino
Intellectuele en morele deugden
Deze zijn gericht op de mens als burger van de wereld. De rede brengt de van nature gegeven aanleg van deze deugden tot ontplooiing (eens met Aristoteles).
Theologale deugden
Deze deugden zijn gericht op de mens als burger van het hemelse Jeruzalem. De mens kan deze deugden niet perfectioneren, want de wil zit in de weg (eens met Augustinus). Het betreft de door God geschonken deugden.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution