Samenvatting arresten Rechtstheorie

Deze samenvatting van arresten Rechtstheorie in een internationaal perspectief is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Permanent Court of International Justice, Minority Schools in Albania, Advisory Opinion, April 6, 1935, PCIJ Series A/B no. 64 (1935)

Het gaat hier niet om een wettelijk bindende uitspraak maar een advies van het Permanent Internationale Hof inzake de minderheidsscholen in Albanië.

Het Hof linkt uitdrukkelijk de noodzaak 'perfecte gelijkheid' tussen minderheid en meerderheid van de bevolking, met de noodzaak te zorgen dat minderheden 'geschikt middel voor het behoud van hun raciale eigenaardigheden, hun tradities en hun nationale kenmerken” kunnen behouden. Het hof stelt:

 

“These two requirements are indeed closely interlocked, for there would be no true equality

between a majority and a minority if the latter were deprived of its own institutions, and were

consequently compelled to renounce that which constitutes the very essence of its being as a minority.”

 

Het Hof introduceert de notie van de 'perfecte gelijkheid' (“perfect equality”) tussen leden van minderheden en andere onderdanen van een staat. 'Gelijkheid in wet' verzet zich tegen discriminatie van welke aard ook. Echter “gelijkheid in feite” kan gepaard gaan met de noodzaak van verschillende behandeling om zo een resultaat te bereiken waarin een evenwicht tussen verschillende situaties wordt gevonden.

Het recht van minderheden om educatieve instellingen op te richten waarin zij recht hebben om hun eigen taal te gebruiken wordt door het Permanent Hof gezien als 'onmisbaar zodat de minderheid dezelfde behandeling als de meerderheid kan genieten, niet alleen in wet maar ook in feite '. Het Hof oordeelde, deze instellingen als ' geschikt middel voor het behoud van hun raciale eigenaardigheden, hun tradities en hun nationale kenmerken.

 

Kern

Het beleid van het Permanent Internationale Hof in het advies betreffende minderheid scholen in Albanië, stelt dat de bescherming van minderheden uit twee met elkaar verbonden componenten bestaat: non-discriminatie aan de ene kant en speciale maatregelen voor bescherming van de minderheden aan de andere kant.

 

Thlimmenos v. Greece

Artikel 6 lid 1, 9, 14

Was er een inbreuk?

Art. 6 lid 1: inbreuk, art. 14 samen met art. 9: inbreuk, art. 9 alleen niet nodig

T claimde dat de autoriteiten hem niet wilden benoemen als accountant, vanwege zijn veroordeling voor ongehoorzaamheid, omdat hij op grond van zijn godsdienstige overtuiging had geweigerd om zijn militaire uniform te dragen bij een algemene mobilisatie. De weigering was volgens T een inbreuk op art. 9 en art. 14 en de procedure die hij had ingesteld voldeed niet aan art. 6 lid 1.

Art. 14 met art. 9: Het hof constateert dat de eiser klaagt dat de wet die mensen uitsluit van aangesteld worden als accountant geen onderscheid maakt tussen mensen die veroordeeld zijn voor godsdienstige overtuiging en mensen die veroordeelt zijn op andere gronden. Art. 14 van belang alleen als een ander recht in het geding is (op dit recht hoeft geen inbreuk te zijn gemaakt). Het hof accepteert dat de feiten van de zaak (dat hij werd behandeld als elke andere veroordeelde, terwijl hij was veroordeeld voor godsdienstige redenen) valt in reikwijdte art. 9. Het recht om niet gediscrimineerd te worden is geschonden als staten zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging mensen niet verschillend behandelen, terwijl hun situaties verschillend zijn. Dus art. 14 is van toepassing.

Was er een inbreuk op art. 14? Is het ontbreken van ongelijke behandeling voor een rechtvaardig doel? Ja, dan dient het Hof te onderzoeken of de middelen voor het doel proportioneel zijn. Staten hebben rechtvaardig belang om veroordeelden uit te sluiten van beroep van accountant. Echter veroordeling voor niet dragen uniform zal niet waarschijnlijk de uitoefening van het beroep in de weg staan. Uitsluiting van de eiser als niet geschikt is daarom niet gerechtvaardigd. Verder had de eiser al gevangenisstraf er op zitten. Het opleggen van een verdere sanctie is disproportioneel volgens het hof. Dus geen rechtmatig doel nagestreefd. Geen objectieve en redelijke rechtvaardiging te vinden. De staat heeft geen adequate uitzondering opgenomen in de wet. Dus inbreuk 14 met 9.

Art. 9 alleen: niet nodig. Genoeg om te constateren dat art. 9 in het geding is. Niet noodzakelijk om initiële veroordeling en de weigering van de autoriteiten om hem aan te stellen te bezien. En er is inbreuk op 14 geconstateerd.

Art. 6. Accountant is een vrij beroep ondanks de instelling door het bestuur, dus civil rights in het geding. En: redelijkheid van de termijn: zie hieronder voor de criteria.

Criteria voor lange procedure: (1) omstandigheden van het geval, (2) complexiteit van de zaak, (3) gedrag van de partijen, (4) gedrag van de autoriteiten, (5) wat staat er op het spel voor de eiser. Deze zaak: wel enige complexiteit van de zaak. Eiser zorgde niet voor vertraging. 2 inactieve perioden van bijna 3 jaar totaal. Totaal meer dan 7 jaar. Argument staat: werklast. Hof kan dit argument niet accepteren. Staten moeten hun juridisch systeem zo organiseren dat ze ieder het recht kunnen garanderen uitspraak te doen in redelijke termijn. Dus inbreuk op art 6.

 

Hoge Raad 22 december 2006, Verslechtering van vervoersysteem voor gehandicapten, m.net. A.K. de Keizer, NJCM-Bulletin 2007, p. 310-323

Feiten

Verschillende gehandicaptenorganisaties stellen dat de Staat onrechtmatig handelt door het ‘TraXXsysteem’, een (vergoedings)systeem van bovenregionaal vervoer voor chronische zieken en gehandicapten, te vervangen door het voor hen minder gunstige ‘Valyssysteem’. Voor het gebruik van het 'Valyssysteem' moet de gehandicapte houder zijn van een Valyspas. Deze pas kan hij krijgen als hij beschikt over een Wvg-vervoersbeschikking, een rolstoel of een scootmobiel op basis van de Wvg of over een gehandicaptenparkeerkaart of een OV-begeleiderskaart.

De gehandicaptenorganisaties baseren zich met name op het gelijkheidsbeginsel, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bewegingsvrijheid en het recht op ongestoord genot van de eigendom, om aan te voeren dat de Staat onrechtmatig handelt.

Zij stellen dat de Staat onrechtmatig handelt door het Valyssysteem in te voeren met een hoger tarief dan wat voor niet-gehandicapten openbaarvervoertarief geldt en duurder is dan TraXX.

 

Hoge Raad

De Hoge raad verwerpt het beroep. De genoemde grondrechten scheppen geen verplichting voor de Staat om gefinancierde voorziening te treffen voor bovenregionaal vervoer.

Ook is er geen sprake van een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom, omdat er (nog) geen sprake is van afdwingbare afspraken.

 

 

CGB oordeel 2006-241, 5 december 2006 (zwangerschap en reïntegratie)

Feiten

De verzoekster volgde een reïntegratietraject. Dit traject werd door verweerster, in opdracht van een gemeente, uitgevoerd. Nadat bekend was geworden dat de verzoekster zwanger was, is de verweerster, in overleg met de gemeente, tot het besluit gekomen de arbeidsovereenkomst te beëindigen.

De verzoekster heeft hierna de Commissie Gelijke Behandeling verzocht te beoordelen of de verweerder jegens haar onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar arbeidsovereenkomst in het kader van een reïntegratietraject niet te verlengen, omdat zij zwanger was.

 

Oordeel

Door het maken van onderscheid op grond van zwangerschap maakt verweerder direct onderscheid op grond van geslacht. Op grond van artikel 7:646 lid 1 BW is het verboden om onderscheid te maken op grond van geslacht, bij onder andere het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Tenzij een in de wet opgenomen uitzondering op het verbod van toepassing is. Daarvan is in deze zaak geen sprake.

Dat de gemeente aangeeft dat de beslissing niet is genomen vanwege de zwangerschap van de verzoekster, maar vanwege de gewijzigde omstandigheden van verzoekster, stelt de commissie dat het de verweerder vrij staat om, als er sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor er al dan niet tijdelijk weinig of geen uitzicht bestaat op instroom in een reguliere baan, een reïntegratietraject af te breken. Dit mag echter niet als de gewijzigde omstandigheid de zwangerschap is of het directe gevolg daarvan, zoals het geval is bij deze mevrouw. Onder direct onderscheid wordt ook verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Het door verweerder gemaakte onderscheid is dan ook direct onderscheid op grond van geslacht, dat op grond van het systeem niet kan worden gerechtvaardigd, tenzij een van de uitzonderingen van toepassing is, genoemd in artikel 7:646, lid 2-4 BW.

De conclusie van de commissie is dan ook dat de verweerder jegens de verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar arbeidsovereenkomst in het kader van een reïntegratietraject niet te verlengen, omdat zij zwanger was.

 

ECRM 3 december 1996, Konttinen t. Finland (appl. no. 24949/94)

Feiten

Een Finse burger, geboren in 1963, werkt sinds 1986 voor de Finse Spoorwegen “Statsjarnvagarna”. In 1991 sluit hij zich aan bij de Zevende Dag Adventist kerk. Hierna wordt hij ontslagen bij de Finse Spoorwegen omdat hij in verband met zijn sabbatsverplichting als Zevende Dag Adventist weigerde tussen vrijdag- en zaterdagavond te werken.

In Finland procedeert hij tot aan de Hoogste bestuursrechter met een beroep op zijn vrijheid van godsdienst. Hij voert aan dat hij niet kon werken op die dagen omdat dit een onverenigbaar conflict meebracht tussen zijn geloofsovertuiging en zijn werkverplichting. Hij verliest de zaak waardoor hij dit voorlegt aan het Europees Hof voor de rechten van de mens.

 

ECRM

Het hof stelt dat de medewerker niet was ontslagen wegens zijn geloofsovertuiging maar wegens de weigering de werktijden te respecteren. De weigering van de Fin om te werken wegens zijn geloof, wordt in dit geval niet beschermend door artikel 9.

Het hof stelt dat de Fin slechts een conflict over arbeidstijden had en gewoon ander werk kon zoeken:

“The Commission would add that, having found his working hours to conflict with his religious convictions, the applicant was free to relinquish his post. The Commission regards this as the ultimate guarantee of his right to freedom of religion'. In sum, there is no indication that the applicant's dismissal interfered with the exercise of his rights under Article 9 para. 1”

 

CGB oordeel 2006-147, 12 juli 2006 (inroostering christelijke sluiswachter)

Feiten

In casu wordt de sollicitant afgewezen voor de functie van sluiswachter, omdat hij op zondag niet wil werken. In zijn CV had hij al genoemd dat hij lid is van de Gereformeerde Gemeente. De sollicitant wil op grond van zijn geloofsovertuiging de zondagsrust in ere houden en heeft dit dan ook aangegeven bij het sollicitatiegesprek. De verweerder deelde de verzoeker diezelfde dag mee dat hij is afgewezen voor de functie van sluiswachter omdat hij niet wil werken op zondag. De werkgever hanteert de eis dat alle nieuwe aan te stellen sluiswachters flexibel en op iedere dag van de week inzetbaar moeten zijn.

Hierna heeft de verzoeker/sollicitant heeft de Commissie Gelijke Behandeling, verzocht om te beoordelen of de verweerder jegens hem onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door hem af te wijzen voor de functie van sluiswachter, omdat hij vanwege zijn geloofsovertuiging niet op zondag wil werken.

 

Oordeel

De Commissie oordeelt dat door deze eis de werkgever indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst. Dit onderscheid is niet objectief gerechtvaardigd, omdat er hiertoe geen aanwijsbare noodzaak is. De Commissie stelt dat de eis dat nieuw aan te stellen sluiswachters op iedere dag van de week flexibel inzetbaar moeten zijn, niet noodzakelijk is om het doel, namelijk optimale bezetting van de sluizen, te bereiken.

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Verkeer en Waterstaat (verweerder) jegens de sollicitant verboden indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door hem af te wijzen voor de functie van sluiswachter omdat hij vanwege zijn geloofsovertuiging niet op zondag wil werken.

 

CGB oordeel 2008-52 (uitzending militairen)

Feiten

Verzoeker is als militair in dienst bij de Koninklijke Luchtmacht. De mannelijke militair stelt dat er jegens hem verboden onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt. De man heeft aangevoerd dat vrouwelijke militairen kunnen worden vrijgesteld van uitzending naar militaire operaties in het buitenland als zij kinderen hebben die jonger zijn dan vijf jaar en mannelijke militairen niet.

In maart 2007 had de verzoeker verweerder verzocht om tijdelijk vrijgesteld te worden van uitzending naar het buitenland maar dit werd door de verweerder afgewezen. Tussen partijen is in geschil of verweerder jegens verzoeker onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden, door zijn verzoek om vrijstelling van uitzending naar het buitenland af te wijzen.

 

Oordeel

De Commissie stelt in het oordeel dat er direct onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt. Dit directe onderscheid is verboden, behalve als er een wettelijke uitzondering van toepassing is. Het beroep op de wettelijke uitzondering ten behoeve van bescherming van vrouwen slaagt niet, omdat onvoldoende duidelijk is waarom de vrijstelling geldt voor vijf jaar, terwijl de periode van bescherming volgens verweerder slechts geldt voor de periode van ongeveer één jaar. Ook stelt Defensie dat er een wettelijke uitzondering bestaat die het mogelijk maakt om een voorkeursbeleid te voeren voor vrouwen. Door het niet uit te zenden van vrouwen met kinderen die jonger zijn dan vijf jaar, beoogt Defensie voor deze groep de drempel te verlagen om te (blijven) werken bij de Koninklijke Luchtmacht. Zo’n voorkeursbeleid is volgens de commissie alleen toegestaan als is voldaan aan een aantal strikte eisen. In dit geval is het voorkeursbeleid in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving, omdat verweerder nooit heeft onderzocht of het beleid, dat al ongeveer 20 jaar wordt gevoerd, effect heeft.

Volgens de Commissie Gelijke Behandeling heeft defensie verboden onderscheid op grond van geslacht gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden.

De Commissie doet daarnaast ook een aanbeveling om de effectiviteit van het beleid te onderzoeken. Ook wordt aanbevolen het onderzoek naar mogelijk alternatief beleid, waarbij geen onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt.

 

EHRM 22 maart 2012 Konstantin Markin v. Russia (appl. 30079/06), (ouderschapsverlof voor militairen)

Deze zaak is tegen de Russische Federatie gestart overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door een Russische onderdaan Konstantin Aleksandrovitsj Markin (de aanvrager). De aanvrager klaagde over de weigering van de Russische autoriteiten om hem ouderschapsverlof te verlenen, omdat hij tot het mannelijke geslacht behoord.

Hij was werkzaam als militair toen hij na een scheiding van zijn echtgenote met haar was overeengekomen dat hij voor hun drie kinderen zou zorgen. Hier op volgend vroeg hij een drie jarig ouderschapsverlof aan bij het hoofd van zijn militaire eenheid. Dit werd afgewezen omdat dit drie jarig verlof alleen voor vrouwelijk militair personeel zou gelden. Markin kon slechts verlof krijgen voor drie maanden.

Mag mannelijke militairen ouderschapsverlof ontzegd worden, wanneer vrouwelijke militairen wel recht hebben op zulk verlof?

 

Hof

De Grote Kamer van het Europees hof voor de Mensenrechten moet in deze zaak uitspraak doen over discriminatie op basis van geslacht. Het Human Rights Centre (HRC) van de UGent had onder leiding van Professor Eva Brems een “third party intervention” in de zaak ingediend. Die interventie (moet gezien worden als een soort advies aan het Hof) benadrukte de schadelijkheid van gender stereotypen.

Het Hof stelt hierover: “The Court agrees with the applicant and the third party that [the difference in treatment between servicemen and servicewomen] has the effect of perpetuating gender stereotypes and is disadvantageous both to women’s careers and to men’s family life.” Zie paragraaf 141 van de uitspraak.

 

EHRM 28 november 2006, Parry t. het Verenigd Koninkrijk (appl. no. 42971/05), m.nt. Marjolein van den Brink, 'Tot de Gender Recognition Act ons scheidt', NJCM-Bulletin, 32-4, 2007, p. 490-496

Feiten

Het Britse echtpaar Wena en Anita Parry zijn al meer dan 40 jaar gelukkig getrouwd als Wena toegeeft aan zijn diepgevoelde behoefte een vrouw te zijn. Hierna ondergaat hij een geslaagde geslachtsveranderingsoperatie, wat tot het volgende probleem leidt.

In Groot Brittannië zijn huwelijken tussen mensen van gelijk geslacht niet toegestaan. Om registratie van het nieuwe geslacht van Wena te verkrijgen, moesten zij dan ook scheiden. Het echtpaar maakt hiertegen bezwaar en stelt dat hun diepgevoelde christelijke geloofsovertuiging en de waarde die zij hechtten aan het instituut van het huwelijk een scheiding in de weg zou staan.

 

EHRM

Het Hof constateert dat het juist de waarde van de band tussen man en vrouw is die ten grondslag ligt aan het traditionele verbod op huwelijken tussen mensen van gelijk geslacht. Het verklaart de zaak niet-ontvankelijk.

 

Recht op officiële erkenning van geslachtsverandering mag afhankelijk gesteld worden van het ontbinden van het huidige huwelijk, wegens het niet erkennen van huwelijken tussen mensen van een gelijk (toekomstig) geslacht. De gevolgen zijn niet disproportioneel omdat de mogelijkheid van een geregistreerd partnerschap ('civil partnership') bestaat. Het valt binnen de margin of appreciation.

 

 

 

 

 

HvJ 13 mei 1986, zaak 170/84

Bilka-Kaufhaus GmbH v. K. Weber von Hartz

 

Onderwerp: Gelijke beloning/behandeling mannen en vrouwen

 

 

Casus (feiten):

Het gaat in casu om een geschil tussen het warenhuis Bilka-Kaufhaus en een van hun werknemers, mevrouw K. Weber von Hartz (hierna: Weber). Volgens de pensioenregeling die Bilka-Kaufhaus hanteert, komen deeltijdwerknemers alleen voor een bedrijfspensioen in aanmerking wanneer zij in totaal 20 jaar in dienst zijn geweest, waarvan tenminste 15 jaar in voltijd. Weber heeft echter niet de vereiste periode in voltijd gewerkt, waardoor Bilka-Kaufhaus haar geen bedrijfspensioen wil toekennen. Zij heeft betoogd dat de bedrijfspensioenregeling strijdig is met art. 119 EEG-Verdrag, waarin de gelijke beloning voor mannen en vrouwen geschreven staat. De pensioenregeling met de daarin neergelegde eis van voltijd werkuren benadeelt volgens Weber vrouwen, die zich vanwege hun gezin vaak genoodzaakt zien parttime te werken. Bilka-Kaufhaus stelt daarentegen dat er geen sprake is van schending van het beginsel van gelijke beloning, omdat de bedrijfspensioenregeling op objectief gerechtvaardigde economische gronden is gebaseerd.

 

Het gaat in dit arrest om een prejudiciële procedure waarin de nationale rechter uitleg vraagt aan het Hof van Justitie over de uitleg van bepaalde rechtsvragen. Het betreft een uitspraak over de reikwijdte van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen, dat is vastgelegd in art. 119 EEG-Verdrag. Aan het Hof worden de volgende vragen voorgelegd:

 

1. Is er sprake van schending van art. 119 EEG-Verdrag in de vorm van indirecte discriminatie?

 

2. Zo ja:

a. Kan de onderneming de pensioenregeling rechtvaardigen door aan te voeren dat deze noodzakelijk is in verband met doelmatige bedrijfsvoering?

b. Moet de onderneming bij de vormgeving van de bedrijfspensioenregeling rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van zijn werknemers?

 

Uitspraak:

Het Hof oordeelt dat artikel 119 EEG-Verdrag wordt geschonden door een onderneming die deeltijdwerkers uitsluit van de bedrijfspensioenregeling wanneer die maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft.

 

Dit verandert echter, als de onderneming aantoont dat de bedoelde maatregel is gebaseerd op factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets te maken hebben met discriminatie op grond van geslacht. Dergelijke factoren kunnen voortvloeien uit het feit dat de onderneming zich ten doel heeft gesteld, zo weinig mogelijk deeltijdwerknemers te werk te stellen, wanneer wordt vastgesteld dat de gekozen middelen beantwoorden aan een echte behoefte van de onderneming, geschikt zijn om dat doel te bereiken en daarvoor bovendien noodzakelijk zijn.

 

Met betrekking tot de laatste vraag oordeelt het Hof als volgt: Artikel 119 EG-Verdrag verplicht een werkgever niet zijn bedrijfspensioenregeling een dusdanige vorm te geven, dat rekening wordt gehouden met de bijzondere moeilijkheden/omstandigheden die werknemers met gezinslasten hebben om aan de voorwaarden voor het recht op een dergelijk pensioen te voldoen.

 

Naar aanleiding van deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie wordt de zaak terugverwezen naar de nationale rechter, die met inachtneming van bovenstaand advies uitspraak zal doen.

 

CGB oordeel 2000-15, 28 maart 2000 (taaleis op de werkvloer)

 

De verzoeker is een vakbond en behartigt de belangen van o.a. werknemers die werkzaam zijn in de tuinbouw sector. De wederpartijen zijn tuinbouwbedrijven.

 

Verzoeker stelt dat de wederpartijen (tuinbouwbedrijven) bedrijfsafspraken en reglementen hanteren, waarin onder andere het gebruik van de Nederlandse taal binnen het bedrijf als voertaal verplicht wordt gesteld. Verzoeker vraagt de Commissie te onderzoeken of door het hanteren van deze reglementen in het algemeen in deze branche, indirect onderscheid op grond van ras wordt gemaakt, zoals verboden in de AWGB.

 

De Commissie stelt dat het algemeen bekend is dat het hanteren van de regel Nederlandse taal als voertaal met name personen van niet-Nederlandse nationale of etnische afstamming treft. Daarom wordt indirect onderscheid op grond van ras gemaakt. Dit onderscheid is niet objectief gerechtvaardigd omdat de taaleis geformuleerd is als een algemene verplichting.

 

De Commissie meent dat voor de bevordering van een goede communicatie op het werk, het gebruik van de Nederlandse taal als voertaal een geschikt middel kan zijn. De taaleis in kwestie is echter geformuleerd als een algemene verplichting de Nederlandse taal in het bedrijf te voeren. Dit algemeen verplicht stellen van een voertaal aan werknemers die daaraan niet kunnen voldoen, terwijl Nederlandse taalvaardigheid in het algemeen in de sector bij de aanstelling geen functie-eis is voor de betreffende werkzaamheden, is onder de gegeven omstandigheden disproportioneel. Hun functioneren wordt moeilijker door een later gestelde eis die daarnaast niet direct aan het verrichten van de werkzaamheden kan worden gekoppeld.

 

De Commissie stelt dat het gekozen middel niet noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. Omdat er geen objectieve rechtvaardiging is de in het bedrijfsreglement voor de bedrijfssector geformuleerde taaleis.

 

M.b.t. de individuele werkgevers stelt de Commissie dat door hen geen onderscheid op grond van ras wordt gemaakt. Immers wederpartij 1 heeft aangegeven dat hij bij de toepassing van de taaleis rekening houdt met de taalvaardigheid van de werknemers. En wederpartij 2 heeft gesteld dat zij een zekere Nederlandse taalvaardigheid als functie-eis hanteert en dat de vaste werknemers bij indiensttreding al Nederlands spraken.

 

 

CGB oordeel 2006-215, 27 oktober 2006 (callcenter en hoofddoek)

 

 

Feiten

Een vrouw, die vanwege haar godsdienst een hoofddoek draagt, solliciteert bij een callcenter naar de functie van telefoniste. Aan haar wordt medegedeeld dat zij in aanmerking komt voor de functie als zij haar hoofddoek afdoet in de belzaal. Verzoekster heeft dit geweigerd. Verweerster heeft haar vervolgens afgewezen voor de functie omdat zij een hoofddoek draagt.

De callcenter is van mening dat indien een headset over de hoofddoek wordt gedragen, de geluidsoverdracht en daarmee de communicatie tussen telefonist en klant aan kwaliteit inlevert.

 

Heeft het callcenter (de verweerster) jegens de verzoekster verboden onderscheid gemaakt naar godsdienst in de zin van de Algemene Wet gelijke behandeling (AWGB), door haar af te wijzen voor de functie van telefoniste vanwege het dragen van een hoofddoek?

 

Oordeel

Door de eis te stellen dat geen hoofddeksel in de belzaal wordt gedragen, worden met name moslim vrouwen, zoals verzoekster, getroffen. Er is dus sprake van indirect onderscheid op grond van godsdienst. Voor haar is het niet mogelijk haar hoofddoek af te doen zonder afbreuk te doen aan de door haar gevoelde godsdienstige verplichting.

 

De Commissie is daarom van mening dat de verweerster indirect onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt nu het door verweerster gehanteerde beleid in onevenredige mate personen treft die op grond van hun godsdienst een hoofddoek dragen. Het verbod van indirect onderscheid geldt echter niet geldt wanneer dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

 

De Commissie oordeelt dat de callcenter onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst omdat er een alternatief middel voorhanden is. Namelijk wanneer de headset onder de hoofddoek wordt gedragen. In dat geval wordt geen onderscheid gemaakt. De vrouw en het callcenter kunnen beide met dit alternatief leven.

 

 

 

CGB oordeel 2009-96, 20 oktober 2009 (glazen plafond)

 

Verzoekster, geboren 13 januari 1960, is sinds een aantal jaren werkzaam als beleidsmedewerker bij de economische faculteit van een universiteit (verweerder).

In 2008 heeft zij gesolliciteerd naar een positie als universitair docent (UD) maar de verweerder heeft haar afgewezen. De vrouw is van mening dat haar geslacht en/of leeftijd een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming over haar kandidatuur voor de functie universitair docent.

 

Zij klaagt met name over het ‘glazen plafond’ in de wetenschap in het algemeen. Daartoe stelt zij dat de wetenschappelijke wereld in het algemeen, de economische discipline in het bijzonder en de situatie bij de economische faculteit van verweerder meer in het bijzonder, vrouwonvriendelijk is.

 

De argumenten van de verzoekster bestaat uit drie delen, namelijk: de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de wetenschap, gebreken in de gevolgde sollicitatieprocedure (zo zijn er geen sollicitatiegesprekken gevoerd), en een betwisting van verzoeksters (beweerdelijke) ongeschiktheid in vergelijking met de (beweerdelijke) geschiktheid van de vier geselecteerde kandidaten

 

De verzoekster heeft de Commissie Gelijke Behandeling gevraagd te onderzoeken of de verweerder jegens haar onderscheid op grond van geslacht en/of leeftijd heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking.

 

Het is dus de taak van de Commissie om te onderzoeken of een beschermde grond, in dit geval geslacht en/of leeftijd, op een of andere manier van invloed is geweest op de uitkomst van de selectieprocedure. De Commissie kijkt dan ook naar de cijfers van de vertegenwoordiging van vrouwen in de wetenschap. Ook wordt de sollicitatieprocedure doorlopen en wordt er gekeken naar de geschiktheid van de verzoekster. Voorts moet de Commissie vaststellen of er voldoende feiten zijn voor een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht of leeftijd.

 

De universiteit slaagt er volgens de Commissie niet in dit vermoeden te weerleggen. De Commissie Gelijke Behandeling stelt dat de universiteit wel onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt maar geen onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking.

 

 

 

CGB 15 april 2008, oordeel 2008-40, m.nt. Jan Peter Loof, 'CGB sluit deur voor gewetensbezwaarde trouwambtenaren'. NJCM-Bulletin, 33-6, 2008, p. 791-806

 

Feiten

In deze zaak gaat het om een man, die een belijdend lid van een Hervormde gemeente is. Hij stelt dat de Gemeente Langedijk hem uitsluit van de functie van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand door als functie-eis te hanteren dat deze ambtenaren bereid moeten zijn huwelijken en partnerschappen tussen personen van hetzelfde geslacht te sluiten, of te registeren. De man geeft aan dat hij niet aan deze eis kan voldoen vanwege de gewetensbezwaren die hij wegens zijn godsdienst heeft en dat de gemeente daardoor indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst.

 

De gemeente tracht om met deze functie-eis de wet na te leven, en dan met name de Wet openstelling huwelijk en het wettelijk discriminatieverbod.

 

De verzoeker heeft de Commissie dan ook gevraagd te beoordelen of de Gemeente verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door het hanteren van de functie-eis dat kandidaten bereid moeten zijn tot het voltrekken van huwelijken en registeren van partnerschappen tussen personen van hetzelfde geslacht, waardoor verzoeker niet voor de functie in aanmerking kan komen.

 

Oordeel

Volgens de Commissie is het doel van de Gemeente (naleving van de Wet openstelling huwelijk en het wettelijk discriminatieverbod) legitiem. Daarnaast is het hanteren van deze functie-eis niet alleen geschikt om het doel te bereiken, maar het staat ook in evenredige verhouding tot het doel.

 

Als de gemeente de bezwaren van de man zou accepteren, zou dit betekenen dat man geen huwelijken zou sluiten of partnerschappen zou registreren tussen personen van hetzelfde geslacht, en daarmee laat de gemeente het toe dat zijn bijzondere ambtenaar van de burgerlijke stand een groep discrimineert die beschermd wordt door de wet.

Volgens de Commissie is het bieden van ruimte aan gewetensbezwaar als uiting van godsdienst, met zeer verstrekkende gevolgen voor de rechten van een door de wet beschermde groep personen, moeilijk te rechtvaardigen. Omdat er ook niet is getoond dat er een ander, minder onderscheidmakend middel aanwezig is, stelt de Commissie het indirecte onderscheid naar godsdienst dat de gemeente maakt, objectief gerechtvaardigd is.

 

Het doel is dus volgens de commissie legitiem en het middel is geschikt en noodzakelijk.

 

 

EHRM 18 maart 2011, Lautsi e.a. t. Italië (appl. no. 30814/06), m.nt. Titia

 

Feiten

Het gaat in deze zaak om het aanwezig zijn van kruisbeelden in openbare Italiaanse scholen. Volgens de eisers was dit onverenigbaar met de verplichting van de Staat om in het onderwijs, het recht van de ouders te respecteren inzake het eigen religieuze overtuiging.

De verzoekers zijn de Italianen, mw. Lautsi en haar twee zoons (D. and S. Albertin). In het schooljaar 2001-2002 gaan de zonen naar de openbare school “Istituto comprensivo statale Vittorino da Feltre” in Abano Terme. In elk klaslokaal hing een kruisbeeld aan de wand.

Tijdens een overleg met schooldirectie stelt mw. Lautsi enkele vragen over het aanwezig zijn van religieuze symbolen (met name de kruisbeelden) in de klaslokalen en verzoekt deze weg te halen. De school gaat daar niet in mee en mw. Lautsi brengt de zaak aan bij de rechter in Veneto. Zij voert hierbij aan dat er sprake is van schending van het beginsel van secularisme.

 

Het ministerie van onderwijs voegt zich bij de procedure en stelt dat de aanwezigheid van de kruisbeelden in scholen is toegestaan op grond van twee oude Koninklijke besluiten.

De rechter stelt mw. Lautsi in het ongelijk, daar de regels van de Koninklijke besluiten in kwestie nog steeds van kracht waren en dat de aanwezigheid van kruisbeelden in openbare scholen geen schending van het secularismebeginsel meebracht. Immers, volgens de rechter is een kruisbeeld een symbool van het christendom in het algemeen, en een historisch en cultureel symbool dat een bepaalde link met de Italiaanse identiteit toont.

 

Dit wordt in hoger beroep bevestigd door de Consiglio di Stato (Raad van State). Waarop mw. Lautsi op grond van artikel 2 Protocol No. 1 (recht op onderwijs) en artikel 9 (godsdiensvrijheid) samen met de twee kinderen aanvoert dat zij, als niet-katholieken, discriminatoir waren behandeld (artikel 14) in vergelijking met de katholieke ouders en hun kinderen.

 

EHRM

De Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens komt tot het oordeel dat de Italiaanse traditie van kruisbeelden op openbare scholen valt binnen de appreciatiemarge die Italië als lidstaat toekomt.

 

Artikel 2 Protocool No. 1 geeft aan dat Lidstaten de religieuze en filosofische overtuigingen van ouders moeten respecteren. Volgens de Grand Chamber heeft de Italiaanse regering door kruisbeelden verplicht te stellen op alle scholen in Italië, geen inbreuk gemaakt op dit artikel. Het hof stelt dat de Italiaanse autoriteiten, door kruisbeelden zelfs op openbare scholen verplicht te stellen, handelden binnen de grenzen van de ‘margin of appreciation’.

 

Het kruisbeeld heeft niet alleen een religieuze betekenis, maar is ook een teken van identiteit. Het kruisbeeld staat volgens de Italiaanse regering ook voor traditie en voor de ‘beginselen en waarden die de oorsprong van de democratie en westerse beschaving vormen’. Daarom is de aanwezigheid van het kruisbeeld in klaslokalen gerechtvaardigd (zie rechtsoverweging 67).

 

Voorts stelt het Hof over de mogelijk indoctrinerende werking die van een kruisbeeld aan de muur kan uitgaan, dat het in beginsel gaat om een passief symbool. Daarom is het principe van neutraliteit toch gewaarborgd. Het Hof stelt voorts dat ‘it cannot be deemed to have influence on pupils comparable to that of didactic speech or participation in religious activities.’ (zie rechtsoverweging 73).

 

 

Loenen, 'Lautsi t. Italie: Het EHRM tussen Scylla en Charubdis', NJCM-Bulletin 36-4, 2011, p471-490

 

In de zaak Lautsi e.a. t. Italië wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de Italiaanse traditie van kruisbeelden op openbare scholen valt binnen de appreciatiemarge die Italië als lidstaat toekomt. Lidstaten moeten de religieuze en filosofische overtuigingen van ouders op scholen respecteren maar volgens het Hof heeft de Italiaanse regering door kruisbeelden verplicht te stellen op alle scholen in Italië, geen inbreuk gemaakt op Artikel 2 Protocool No. 1. Het hof stelt dat de Italiaanse autoriteiten handelden binnen de grenzen van de ‘margin of appreciation’. Het kruisbeeld heeft niet alleen een religieuze betekenis, maar is ook een teken van identiteit en traditie. Daarom is de aanwezigheid van het kruisbeeld in klaslokalen gerechtvaardigd. Daarnaast heeft het Hof

gesteld dat een kruisbeeld in principe een passief symbool is en mede daarom is het principe van neutraliteit toch gewaarborgd.

 

Prof. Mr. Titia Loenen schrijft de noot bij dit arrest betreffende de mensenrechtenbescherming en behandeld het spanningsveld tussen internationaal toezicht en het primaat van de staat. Zij geeft aan dat Lautsi haar recht niet kon halen bij het Italiaanse Grondwettelijke Hof, omdat de verplichting was gebaseerd op een koninklijk besluit dat niet vatbaar was voor grondwettelijke toetsing. Dit ondanks dat er zeker alle reden toe is, omdat zo’n verplichting van kruisbeelden in een klaslokaal wel in strijd zou kunnen zijn met de Grondwet en/of de jurisprudentie van het Italiaanse Grondwettelijke Hof. Ook valt op dat de Italiaanse overheid eigenlijk geen zwaarwegend belang heeft kunnen aantonen waarom het kruisbeeld per se in de schoolklassen moet blijven hangen. Het voert alleen aan dat men de oude traditie graag in stand wil houden.

Rb Rotterdam, 6 augustus 2008, LJN BD9643, JAR 2008, 234, NJF 2008, 475, m.nt. Eva Brems, 'De inclusieve rechtsstaat gekneld tussen conflicterende grondrechten', NJCM-Bulletin. 34-2, 2009, p. 177-184

 

Feiten

Het gaat hier om een zaak van de sollicitant voor de functie van klantmanager bij de gemeente Rotterdam. Deze man is een orthodoxe moslim die vanwege zijn geloofsovertuiging vrouwen niet de hand schudt. De Gemeente komt tot de beslissing hem de baan als klantmanager niet te geven omdat deze kandidaat, op grond van zijn geloofsovertuiging, niet bereid is om vrouwen de hand te schudden. De vraag is of de Gemeente dat mocht besluiten. Na behandeling van de zaak door de Commissie Gelijke Behandeling komt de zaak bij de Rechtbank Rotterdam.

 

Rechtbank

De rechtbank komt onder toepassing van de AWGB tot een andere afweging

dan de CGB in haar oordeel over dezelfde zaak (oordeel 2006-202).

 

De rechtbank heeft bepaalde elementen uit het oordeel van de Commissie gevolgd, vooral de kwalificatie van de weigering om handen te schudden als voortkomend uit de islamitische geloofsovertuiging, dat er sprake was van indirect onderscheid en een op zichzelf legitiem doel. Met betrekking tot het geschiktheids- en noodzakelijkheidsvereiste is er wel een verschillende benadering van de rechter. De rechtbank stelt:

 

'De Gemeente zou er voor kunnen kiezen om voor te schrijven dat klantmanagers, of een bepaalde klantmanager, zoals [eiser], niemand de hand schudt. Ook op die manier wordt immers het onderscheid tussen mannen en vrouwen voorkomen. Echter, als de Gemeente een dergelijke maatregel zou nemen, zou dat er op neerkomen dat zij niet langer bereid is jegens mannen en vrouwen een in Nederland gebruikelijke begroetings- en beleefdheidsvorm in acht te nemen, omdat de gemeente door die vorm weI in acht te willen blijven nemen indirect onderscheid maakt jegens [eiser]. Het maken van dit indirecte onderscheid is derhalve noodzakelijk, omdat de Gemeente er voor mag kiezen de in Nederland gebruikelijke begroetings- en beleefdheidsvorm jegens alle burgers in acht te nemen. Dat de Gemeente er van heeft afgezien om [eiser]aan te stellen als klantmanager is naar het oordeel van de rechtbank een passend en noodzakelijk middel om het doel te bereiken bij de ontvangst van haar klanten geen onderscheid te willen maken tussen mannen en vrouwen.'

 

Daarom stelt de rechtbank het door de gemeente gemaakte indirecte onderscheid (anders dan de CGB) weI objectief gerechtvaardigd.

 

De annotatie bij deze uitspraak van E. Brems, De inclusieve rechtsstaat geklemd tussen conflicterende grondrechten, NJCM-Bulletin 2009, p. 179-184. Het lijkt dat de weerstand die het niet schudden van handen kan oproepen een belangrijke reden voor de Rechtbank is geweest om de benadering van de CGB niet te volgen. De rechtbank stelt dat het weigeren om een hand te geven in Nederland als onbeleefd of kwetsend kan worden ervaren, met name als die weigering wordt ingegeven doordat de betreffende persoon van het andere geslacht is.

 

 

 

Hof Den Haag 10 april 2012, LJN BW1270 (handenschudden)

 

Feiten

I.c. betreft het een orthodoxe moslim die zich op islamitisch-orthodoxe wijze kleedt (lang gewaad en een hoofddeksel) en die vanwege zijn geloofsovertuiging vrouwen niet de hand wil schudden. Hij heeft gesolliciteerd naar de functie van klantmanager bij de gemeente. Tijdens het sollicitatiegesprek weigerde hij aan de vrouwelijke medewerker een hand te geven. Hoofd P&O heeft tijdens het gesprek aangegeven dat als hij haar wel de hand zou hebben geschud, de gemeente hem de functie zou hebben aangeboden. Hierna heeft de CGB in oordeel 2006-202 gesteld dat de gemeente bij de afwijzing voor de functie van Klantmanager niet objectief gerechtvaardigd indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst vanwege het niet schudden van handen (art. 5 lid 1 AWBG). De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen (AR 2008-510).

 

Hof

Het hof moet kijken of de gemeente indirect onderscheid heeft gemaakt in de zin van art. 1 aanhef en sub c AWGB door te weigeren appellant voor de functie van Klantmanager en als dat zo is, of dit door de gemeente gemaakte (indirecte) onderscheid een rechtvaardiging vindt in een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (art. 2 lid 1 AWGB).

 

Het hof verwerpt de stelling van de gemeente dat de in het geding zijnde weigering handen te schudden geen uiting is van een geloofsovertuiging (‘expression of a belief’) als door de wet en artikel 9 lid 1 EVRM beschermd. De man is door zijn kledingwijze herkenbaar als orthodoxe moslim. Het schudden van handen is een in Nederland gebruikelijke, algemeen geaccepteerde begroetingsvorm en daarom is het weigeren om een hand te schudden een zeldzame en opvallende gedraging, die in de regel wordt toegeschreven aan een geloofsovertuiging. Daarom kan men stellen dat de weigering van de appellant om handen te schudden naar objectieve maatstaven kenbaar als een directe uiting van zijn geloofsovertuiging. Zo’n uiting is beschermd door de AWGB.

 

Het Hof stelt dat er sprake is van onderscheid bij ‘het aanstellen tot ambtenaar’ in de zin van artikel 5 lid 1 aanhef en sub d AWGB. Het feit dat de man later heeft aangegeven dan zowel mannen als vrouwen niet de hand te schudden, heeft de gemeente niet van mening doen veranderen.

 

Het legitiem doel van de gemeente is het voorkomen van onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de ontvangst van klanten. Is de eis dat de Klantmanager bereid moet zijn om (ook) vrouwen de hand te schudden een middel dat geschikt is om dat doel te bereiken? Volgens de appellant voldoet het middel niet aan de noodzakelijkheidstoets omdat hij heeft aangeboden om voortaan zowel mannen als vrouwen niet de hand te schudden, maar op een gelijke, alternatieve en respectvolle wijze te begroeten.

 

Volgens het hof is het schudden van handen een in Nederland gebruikelijke, algemeen geaccepteerde begroetingsvorm en bij de bejegening van klanten van de gemeente zeer zwaarwegend. Het hof is het met de appellant eens dat een andere wijze van begroeten ook respectvol kan zijn, maar stelt dat dit niet door alle klanten van de gemeente op die wijze zal worden gezien. De gemeente als overheidsorgaan moet namelijk neutraliteit uit te stralen naar alle burgers, ongeacht geslacht, waarbij de Klantmanager als gemeentevertegenwoordiger de klanten tegemoet moet treden op een manier die door hen niet als respectloos en kwetsend wordt ervaren. Het weigeren om de uitgestoken hand van een vrouwelijke klant te schudden is met name onaanvaardbaar, omdat die weigering als een ontkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, en dus als extra kwetsend, ervaren kan worden. Helemaal als die weigering gelegen is in de geloofsovertuiging dat het handen schudden van vrouwen ‘onrein’ is. Het ook niet schudden van handen van mannelijke klanten neemt dit bezwaar niet weg. Dit brengt mee dat sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond.

 

 

 

Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak (5 december 2007 De vereniging 'SGP' tegen Staat)

 

Feiten

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties de aanvraag van de SGP om haar op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) voor het jaar 2006 subsidie te verlenen, afgewezen. Dit wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag, omdat vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij.

 

In 2006 had de Minister het bezwaar door de SGP (en vier anderen) doorgezonden aan de rechtbank 's-Gravenhage ter behandeling als beroepschrift. Bij uitspraak van 30 november 2006 verklaarde de rechtbank, het door de SGP ingestelde beroep, ongegrond. Tegen deze uitspraak had de SGP hoger beroep ingesteld.

 

Raad van State

In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister mocht weigeren de SGP voor het jaar 2006 subsidie ingevolge de Wspp te verlenen.

Volgens de SGP heeft art. 7 van het Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking. En zou dat wel het geval zijn dan zou bij de toepassing van die verdragsbepaling in het onderhavige geval een afweging moeten worden gemaakt tussen het gelijkheidsbeginsel en het kiesrecht enerzijds en de godsdienstvrijheid, de verenigingsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting anderzijds, waarbij de laatstgenoemde grondrechten dienen te prevaleren. De SGP stelt verder dat de rechtbank ten onrechte geen ruimte voor de Minister ziet om een ander besluit te nemen dan afwijzing van de subsidieaanvraag.

 

Enkele organisaties, waaronder Clara Wichmann, hebben gesteld dat art 7 van het Vrouwenverdrag wel rechtstreekse werking toekomt en dat ten aanzien van politieke partijen het gelijkheidsbeginsel en het passief kiesrecht dienen te prevaleren boven het recht op vrijheid van godsdienst, vereniging en meningsuiting.

 

De Raad van State oordeelde dat de SGP nooit is veroordeeld wegens discriminatie en dat een politieke partij de vrijheid moet hebben om standpunten in te nemen over het staatkundig bestel, ook als deze ingaan tegen heersende gelijkheidsopvattingen. Vrijheid van meningsuiting, godsdienst en vereniging en vergadering behoren tot de grondbeginselen van onze rechtsorde en de SGP kan zich daarop dan ook terecht beroepen. De opvattingen van de SGP beperken vrouwen daarnaast niet in hun mogelijkheden om politiek actief te zijn

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het hoger beroep van de SGP gegrond.

 

Kern

De Raad van State stelde in deze zaak dat de Staat te onrechte geweigerd had de SGP de gebruikelijke subsidie voor de politieke partijen te verlenen.

 

 

 

Hoge Raad 9 april 2010 Staat - Clara Wichman

 

Feiten

Volgens de beginselen van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) is de partij gekant tegen het passieve kiesrecht van vrouwen.

 

Het Clara Wichmann proefprocessenfonds had de zaak tegen de Nederlandse Staat

aangespannen samen met o.a. het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), de Nederlandse Vrouwenraad. Zij klagen over de regering, die gedoogt dat de SGP haarvrouwenstandpunt in de praktijk brengt door vrouwen op haar kieslijsten te weigeren.

 

Rechtsvraag

Betreft het gedogen van het vrouwenstandpunt van de SGP door de Nederlandse Staat een schending van art. 7 (a) en (c) van het VN-Vrouwenverdrag? Dit artikel stelt dat lidstaten moeten voorkomen dat vrouwen binnen het politieke leven worden gediscrimineerd.

 

Hoge Raad

De Hoge Raad beslist in deze zaak dat het VN-Vrouwenverdrag 'rechtstreekse werking' heeft. Dat wil zeggen dat de Staat verplicht is effectief er voor te zorgen dat vrouwen volwaardig aan politieke partijen kunnen deelnemen en dat zij zich via de politieke partijen kandidaat kunnen stellen op kieslijsten. De Staat kan hierbij geen eigen belangenafweging maken.

 

Het is volgens de Hoge Raad onaanvaardbaar dat een politieke groepering bij het samenstellen van kandidatenlijsten in strijd handelt met het grondrecht dat de kiesrechten van alle burgers waarborgt. Ook als dit wordt gedaan met een beroep op een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. De Staat moet er voor zorgen dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent, dit door maatregelen te treffen die effectief zijn en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van (de leden van) de SGP. ( de rechter is niet bevoegd specifieke maatregelen voor te schrijven die de Staat zou moeten treffen en kan ook geen bevel geven de subsidiëring van de SGP stop te zetten).

 

Kern

De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat Nederland in strijd met het VN-Vrouwenverdrag handelt door toe te staan dat de politieke partij SGP in hun statuten heeft vastgelegd dat vrouwen geen passief kiesrecht genieten en dus niet verkiesbaar mogen zijn namens de partij.

De SGP mag vrouwen niet uitsluiten van kandidatenlijsten voor de verkiezingen. De Staat is verplicht effectieve maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen binnen de partij toekent.

 

 

ECHR application 58369/10 SGP

 

Feiten

Staatkundig Gereformeerde Partij SGP werd in 1918 opgericht en heeft, sinds 1922, consequent één tot drie zetels in de Tweede Kamer gehad. SGP is een confessionele politieke partij en die zijn programma en zijn statuten baseert op de Bijbel.

 

Het SGP is van mening dat hoewel alle menselijke wezens van gelijke waarde als schepselen van God zijn, verschillen in karakter, talenten en plaats in de samenleving moeten worden erkend. Mannen en vrouwen hebben volgens de SGP in de samenleving verschillende rollen. Vrouwen zijn dus niet inferieur aan mannen als menselijke wezens; maar in tegenstelling tot mannen, moeten vrouwen niet in aanmerking voor een openbaar ambt. Dit komt terug in de artikelen 7 en 10 van de statuten van de SGP, waardoor de partij geen vrouwen toelaat op zijn eigen kieslijst.

 

De SGP, de Nederlandse Staat en een groep van Stichtingen (waaronder de Clara Wichmann Stichting en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten) procederen tot aan de Hoge Raad. Op 6 oktober 2010 dient de SGP een klacht in bij het EHRM, met een beroep op de artikelen 9 (vrijheid van godsdienst), 10 (vrijheid van meningsuiting) en 11 (vrijheid van vereniging) van het EVRM.

 

EHRM

Het Hof stelt in zijn beschikking dat “not only is democracy a fundamental feature of the European public order but the Convention was designed to promote and maintain the ideals and values of a democratic society. Democracy, the Court has stressed, is the only political model contemplated in the Convention and the only one compatible with it. By virtue of the wording of the second paragraph of Article 11, and likewise of Articles 8, 9 and 10 of the Convention, the only necessity capable of justifying an interference with any of the rights enshrined in those Articles is one that may claim to spring from a “democratic society”.

 

Voort stelt het Hof, dat een politieke partij haar politieke doelen onder het EVRM mag nastreven op twee voorwaarden: 1) de middelen die voor dat doel worden ingezet dienen legaal en democratisch te zijn, en 2) de voorgestelde veranderingen dienen zelf verenigbaar te zijn met fundamentele democratische beginselen. Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, kan een politieke partij die is gebaseerd op morele waarden voortvloeiend uit een religie niet worden beschouwd als onverenigbaar met de fundamentele democratische beginselen zoals neergelegd in het EVRM.

 

Het Hof geeft aan dat de gelijkheid van de seksen een belangrijk doel is van de EU Lidstaten. Er moet dan ook een zeer zwaarwegende reden bestaan voordat een verschil in behandeling op grond van geslacht als verenigbaar met het EVRM kan worden beschouwd.

De SGP is van mening dat vrouwen niet moet worden toegestaan zich op haar eigen kieslijst verkiesbaar te stellen voor volksvertegenwoordigingen van de Nederlandse Staat. Of dit uitdrukkelijk is vastgelegd in de reglementen van de partij maakt volgens het hof niet uit, omdat dit standpunt publiekelijk wordt uitgedragen en in de praktijk wordt gevolgd.

 

Het Hof geeft aan dat de Nederlandse Hoge Raad, heeft geconcludeerd dat het standpunt van de SGP onacceptabel is, onafhankelijk van het feit dat dit is gebaseerd op de diep beleefde religieuze overtuiging. Het Hof komt tot het oordeel dat in het kader van het EVRM dezelfde conclusie voortvloeit uit art. 3 van het Eerste Protocol, juncto art.14 EVRM.

Het Hof verklaart de klacht van de SGP niet–ontvankelijk (‘manifestly ill-founded’) op grond van de artikelen 35 §§ 3 (a) en 4 van het EVRM. Omdat het zich moet onthouden van het uiten van een visie op de vraag wat de verantwoordelijke regering zou moeten doen om een einde te maken aan de huidige situatie. Het Hof geeft aan dat het geen actie kan voorschrijven in een ontvankelijkheidsbeschikking.

 

 

 

CRvB 7 mei 2009, LJN: B12440 (Handenschudden)

 

Feiten

Een lerares werkt sinds 2005 als docente economie op een openbare vmbo-school in Utrecht als haar tijdelijke dienstverband in augustus 2006 wegens goed functioneren met één jaar wordt verlengd. Op de eerste dag van het nieuwe schooljaar na de zomervakantie (28 aug) stuurt zij haar collega docenten een e-mail waarin zij aangeeft dat zij vanwege haar geloofsovertuiging mannelijke collega's geen hand meer zal geven. Ook schrijft zij dat dit een weloverwogen besluit is, dat zij gebruik maakt van haar vrijheden, dat collega's zich niet persoonlijk geraakt hoeven te voelen en dat zij hoopt dat het contact niet wordt verstoord. Na meerdere gesprekken te hebben gevoerd komt de leiding van de school tot het besluit haar te ontslaan.

 

Tijdens de behandeling van deze zaak bij de rechtbank oordeelt de rechter dat het ontslag terecht is. Waarna de vrouw de zaak bij de Centrale Raad van Beroep aanbrengt.

 

Centrale Raad van Beroep

De Raad is van mening dat het niet geven van een hand in het openbaar aan een persoon van het andere geslacht, een gedraging is waarmee iemand rechtstreeks uiting kan geven aan zijn of haar islamitische geloofsovertuiging. Daarom is valt deze gedraging onder het begrip godsdienst (zoals bedoeld in de Awgb). Er is sprake van indirect onderscheid, omdat de begroetingsregel die de school hanteert (het schudden van de hand) hoofdzakelijk mensen met een bepaalde godsdienstige overtuiging raakt.

 

Het aanleren van respectvolle omgangsvormen bij scholieren als doel van de begroetingsregel, is volgens de Raad echter legitiem. Men moet dan nog kijken of deze begroetingsregel dan wel passend en noodzakelijk is om dit doel te bereiken. De Raad stelt dat weigeren om een hand te geven door een ander als confronterend en onaangenaam kan worden ervaren. Ook kan het de onderlinge relaties onder druk zetten. Zowel bij mannelijke collega’s en leerlingen, als extern, bijvoorbeeld bij ouders en derden die bij de school zijn betrokken. De leerkracht wordt in dit kader gezien als een vertegenwoordiger van de school.

 

De school heeft er belang bij om segregatie te voorkomen en duidelijkheid in een multiculturele schoolgemeenschap te vergroten. De Raad gaat daarom mee met de school, dat uniformiteit boven diversiteit komt en dat het belang van de docente daarin ondergeschikt is. De voorgeschreven begroetingswijze, namelijk het schudden van handen, is passend en noodzakelijk. Het ontslag is daarom terecht gegeven.

 

 

CGB-oordeel 2007-85, 31 mei 2007 (Uitsluiting homoseksuele bloeddonoren), m.nt. J.H. Gerards, CGB Oordelenbundel 2007

 

Feiten

De verzoekster in deze zaak is de Stichting die ingevolge artikel 3 van de Wet inzake Bloedvoorziening (WiBv) verantwoordelijk is voor de bloedvoorziening in Nederland. Om de kwaliteit en veiligheid van de bloedproducten te garanderen, heeft de Stichting een beleid ontwikkeld voor de keuring en selectie van donoren. Personen die als gevolg van hun seksueel gedrag een groot risico lopen op ernstige bloedoverdraagbare infectieziekten zijn uitgesloten van bloed- en plasmadonorschap. Met andere woorden, op grond van dit beleid worden mannen die seksuele contacten hebben (gehad) met ander mannen uitgesloten als bloeddonor.

 

Is het beleid, om mannen die seksuele contacten hebben (gehad) met andere mannen uit te sluiten van het bloeddonorschap, in overeenstemming is met de

gelijkebehandelingswetgeving?

 

Oordeel

De Commissie heeft geoordeeld dat de stichting hiermee direct onderscheid maakt, maar dat strikte toepassing van de regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, omdat de gezondheid van ontvangers van bloed door zo’n toepassing ernstig bedreigd kan worden.

 

De Commissie beveelt de Stichting aan om, naast haar zorg voor maximale veiligheid van de bloedproducten, ook haar verantwoordelijkheid jegens personen met een homoseksuele geaardheid moet nemen door te (blijven) zoeken naar middelen om een minder stigmatiserend beleid te kunnen voeren.

 

Human Rights Committee, 26 October 2000, Communication no. 736/1997, Ross v. Canada

 

Feiten

De verzoeker Malcolm Ross, een Canadese burger, werkte van 976 tot 1991 als leraar in een school in New Brunswick. In deze periode publiceerde hij verschillende boeken en pamfletten en deed hij andere publieke verklaringen met controversiële, religieuze uitingen. Zijn boeken betroffen abortus, conflicten tussen Jodendom en christendom, en de verdediging van de christelijke godsdienst. Door berichten in de lokale media over zijn geschriften verkregen zijn ideeën bekendheid in de gemeenschap. De auteur benadrukt dat zijn publicaties niet in strijd met de Canadese wet waren en dat hij nooit werd vervolgd voor de uiting van zijn ideeën. Bovendien, alle geschriften werden geproduceerd in zijn eigen tijd, en zijn ideeën maakten nooit deel uit van zijn onderwijs.

Door de groei van controverse en publiekelijk geuite bezorgdheid, werd de leraar door het schoolbestuur berispt. Maanden later diende een Joodse ouder, een klacht in bij de mensenrechten Commissie van New Brunswick, tegen het schoolbestuur. Volgens hem had het schoolbestuur door niet op te treden tegen de auteur, de anti-Joodse opvattingen vergoelijkt en de Joodse en andere minderheden gediscrimineerd. Deze klacht heeft uiteindelijk geleid tot sancties (onbetaald verlof en functie wijziging waardoor hij geen les meer zou geven).

De leraar beweert dat zijn rechten krachtens de artikelen 18 en 19 BUPO zijn geschonden omdat hem het recht zijn religieuze ideeën vrij te uiten werd onthouden. Hij benadrukt dat hij zijn ideeën nooit tijdens het lesgeven heeft geuit.

 

Comité voor de mensenrechten

Het Comité stelt dat de verwijdering van de leraar van zijn onderwijs positie een beperking van zijn vrijheid van meningsuiting was. Het weigeren van lesgeven was een belangrijk nadeel, en dit was aan Ross opgelegd vanwege zijn meningsuitingen. Deze beperking wordt alleen gerechtvaardigd als er voldaan is aan de eisen van art. 19 lid 3, namelijk de eerbiediging van de rechten en de reputatie van anderen, de bescherming van de nationale veiligheid of openbare orde of van openbare gezondheid of de goede zeden.

Het uit zijn functie zetten van de leraar was gedaan op grond van bestaande wetgeving.

 

In de nationale behandeling van deze zaak was geoordeeld dat de uitingen van de leraar

discriminatoir waren voor joden. Op grond van de bevindingen stelt het Comité dat de restricties die aan de leraar waren opgelegd bedoeld waren ter bescherming van de 'rechten of reputatie' van personen met de Joodse godsdienst.

Volgens het Comité neemt de vrijheidheid van meningsuiting bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich mee, vooral binnen een school. Dat de leraar geen les meer mocht geven kan worden gezien als een noodzakelijke beperking ter bescherming van het recht en de vrijheid van joodse kinderen en in het voordeel van een schoolsysteem vrij van vooroordelen en onverdraagzaamheid. Betreffende artikel 18 stelt het Comité dat de maatregelen die waren genomen, niet gericht waren op zijn uitingen zelf, maar wegens de manifestatie van die overtuigingen binnen een bepaalde context.

Het Comité voor de mensenrechten is van mening dat de feiten geen schending van de artikelen van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten hebben opgeleverd.

EHRM 9 februari 2012, Vejdeland .e.a. (appl. 1813/07), (verspreiding anti-homo folders)

 

Feiten
De klagers in deze zaak zijn vier Zweedse burgers die in december 2004 een middelbare school waren binnen getreden en ongeveer 100 folders hadden verspreid door deze in of op de kluisjes van de leerlingen achter te laten. De rector van de school had het viertal verzocht om het gebouw te verlaten. De inhoud van de folders bestond o.a. uit beschuldigingen dat homoseksualiteit een 'onnatuurlijke seksuele geaardheid' is, een 'moreel verwoestend effect heeft op de degelijkheid van de maatschappij' en verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van HIV en AIDS.

De klagers beweerden dat zij niet de bedoeling hadden om minachting ten opzichte van homoseksuelen als groep uit te drukken. Zij stelden dat het belangrijkste doel van de verspreiding van de folders was om een debat te starten over het gebrek aan objectiviteit binnen het Zweedse onderwijs. In 2006 veroordeelde het hooggerechtshof de klagers wegens opruiing tegen een nationale of etnische groep. Het overgrote deel van de rechters waren van mening dat de leerlingen niet de mogelijkheid hebben gehad de folders te weigeren. Daarnaast oordeelde het hooggerechtshof dat het doel van het verschaffen van de folders (debat losmaken) ook had kunnen worden bereikt zonder beledigende uitspraken op te nemen ten opzichte van homoseksuelen als groep. Drie van de vier klagers krijgen voorwaardelijke straffen opgelegd in samenhang met boetes.

EHRM

De klagers dienen dan een klacht in bij het EHRM omdat zij stellen dat hun veroordeling vanwege opruiing tegen een nationale of etnische groep een schending van art. 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) meebrengt.
De klagers zijn veroordeeld wegens opruiing tegen een nationale of etnische groep in overeenstemming met het Zweedse Wetboek van Strafrecht. Het Hof stelt daarom ook dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting voldoende duidelijk en voorzienbaar was en een grondslag heeft in het nationale recht. Ook wordt met de inbreuk een legitiem doel nagestreefd, namelijk het beschermen van de reputatie en rechten van anderen.

Het Hof is het eens met het hooggerechtshof dat klagers meer acht hadden moeten slaan op de bewoordingen van de folders, ook al zou het achterliggende doel van de folders zijn geweest om een debat te initiëren over het gebrek aan objectiviteit binnen het Zweedse onderwijs. De folders spreken van homoseksualiteit als een 'onnatuurlijke seksuele geaardheid', dat een 'moreel verwoestend effect' op de maatschappij heeft en verantwoordelijkheid draagt voor de ontwikkeling van HIV en AIDS. Ook zou de homoseksuele lobby pedofilie bagatelliseren. Deze beweringen bevatten serieuze en prejudiciële beschuldigingen, ook al riepen zij niet direct op tot hatelijke acties. (§ 54). Het Hof stelt dat discriminatie op grond van seksuele oriëntatie even ernstig is als discriminatie op grond van ras,afkomst of kleur.

Het Hof heeft opgemerkt dat de leerlingen zich op een vatbare en gevoelige leeftijd bevonden en dat ook de verspreiding van de folders heeft plaatsgevonden op een school waar geen van de klagers onderwijs volgden en waartoe zij geen vrije toegang hadden. (§ 56). De opgelegde straffen zijn volgens het Hof niet excessief geweest, omdat daar twee jaar gevangenisstraf op stond.

 

Als conclusie stelt het Hof dat de inbreuk op klagers recht op vrijheid van meningsuiting in redelijkheid door de Zweedse autoriteiten is beoordeeld als noodzakelijk in een democratische samenleving voor de bescherming van de reputatie en rechten van anderen. (§ 59). Het Hof concludeert dat er geen schending van art. 10 EVRM heeft plaatsgevonden.
 

 

Gerechtshof Amsterdam 21 januari 2009, LJN: BH0496 (vervolging Wilders)

 

Feiten

In deze zaak gaat het om aantal klachten over het niet vervolgen van Wilders wegens zijn

uitlatingen in verschillende media over moslims en hun geloof. De klagers waren het er niet mee eens dat het OM geen gevolg gaf hun aangifte tegen Wilders. De klagers stelden dat Wilders strafrechtelijk vervolgd zou moeten worden voor o.a. belediging, smaad, aanzetten tot haar wegens gedane uitlatingen en zijn film Fitna.

Het OM had aangegeven dat een deel van de uitingen van Wilders geen betrekking had op een groep gelovigen, maar kritiek was op het moslimgeloof, waardoor de eigenwaarde van die groep gelovigen niet werd aangetast en die groep ook niet in diskrediet werd gebracht. Sommige uitlatingen van Wilders konden wel als krenkend worden gezien, maar omdat zij bijdrage aan een maatschappelijk debat viel volgens het OM de strafbaarheid weg.

De aangevers hebben tegen de beslissing van het OM een zogenaamde klachtprocedure (art. 12 WvSv) aangespannen bij het hof in Amsterdam en vervolging afgedwongen.

Hof

Het Hof gaat niet mee met het standpunt van het OM. Het hof stelt dat de gewraakte meningsuitingen van Wilders naar Nederlands recht strafbaar kunnen zijn, zowel wegens hun inhoud als door de wijze van presenteren. Wilders presenteert dit namelijk met eenzijdige, sterk generaliserende formuleringen met een radicale strekking, niet aflatende herhaling en een toenemende felheid, waardoor men kan stellen dat er sprake is van haatzaaien.

 

Volgens het Hof zijn de meeste uitlatingen ook beledigend, omdat zij de moslims wezenlijk in hun religieuze waardigheid aantasten. Ook heeft Wilders de gelovigen zelf beledigd door de symbolen van het moslimgeloof aan te tasten.
Is een eventuele strafvervolging/veroordeling toelaatbaar op grond van het EVRM en de uitspraken van het EHRM omtrent de vrijheid van meningsuiting? Het hof geeft aan dat een strafvervolging en eventuele latere veroordeling, niet in strijd hoeft te zijn met Wilders vrijheid van meningsuiting, omdat haatzaaiende en kwetsende uitlatingen van politici, (gezien hun bijzondere verantwoordelijkheid) ook volgens het Europese recht niet toelaatbaar zijn.

Is strafvervolging van Wilders vanwege zijn uitlatingen in de Nederlandse situatie wenselijk (de opportuniteitsvraag)? Volgens het hof is het haatzaaien in een democratische rechtsorde zo ernstig dat een algemeen belang aanwezig is om in het maatschappelijk debat een duidelijke grens te trekken.
Het hof geeft aan dat de Nederlandse debatcultuur gebaseerd is op een grote mate van tolerantie ten opzichte van elkaars meningen. Wel geldt een uitzondering voor beledigende uitlatingen waarin een relatie met het nazisme wordt gelegd (bijv. omdat de Koran met “Mein Kampf” wordt vergeleken). Volgens het hof is dit zo beledigend voor de bevolkingsgroep van moslims dat een algemeen belang bestaat om Wilders daarvoor te vervolgen.
Het gerechtshof Amsterdam stelt dat het OM Geert Wilders moet dagvaarden ter zake van het aanzetten tot haat en discriminatie (artikel 137d Sr) en ter zake van groepsbelediging voor zover het diens vergelijkingen met het nazisme betreft (artikel 137c Sr).

 

 

 

Rechtbank Amsterdam, 23 juni 2011, LJN: BQ9001 (vervolging Wilders)

 

Feiten

Het gaat i.c. om het eindvonnis van de Rechtbank Amsterdam omtrent de vervolging van Wilders. Wilders werd vervolgd wegens groepsbelediging en het aanzetten tot haat (art. 137 c & d Sr). Het OM verweet Wilders zich, door bepaalde uitlatingen te hebben gedaan, schuldig te hebben gemaakt aan groepsbelediging door een groep mensen (moslims) te beledigen wegens hun geloof, aanzetten tot haat tegen mensen (moslims) wegens hun godsdienst, aanzetten tot discriminatie van mensen (moslims) wegens hun godsdienst, aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en aanzetten tot discriminatie van mensen wegens hun ras.

 

Rechtbank

De rechtbank beoordeeld dat de ten laste gelegde uitlatingen goeddeels aan Wilders zijn toe te schrijven.

 

Van een groot aantal uitlatingen oordeelt de rechtbank dat deze gaan over de islam en daarmee niet aanzetten tot haat tegen mensen of tot discriminatie van mensen. Wat betreft de ten laste gelegde groepsbelediging geldt dus dat de uitlatingen niet zijn gericht tegen moslims maar tegen het geloof en zij zijn daarom op zichzelf niet strafbaar. Dit leidt dus reeds daarom tot vrijspraak.

 

Van een aantal uitlatingen zegt de rechtbank dat deze mogelijk kunnen vallen onder “aanzetten tot discriminatie”. De rechtbank oordeelt echter dat deze citaten toelaatbaar zijn vanwege de context van het maatschappelijk debat, waarin Wilders als politicus zijn uitlatingen doet. Verdachte stelde met zijn uitlatingen naar zijn mening maatschappelijke problemen omtrent de multiculturele samenleving en immigratie aan de orde. De uitlatingen, hoezeer tegen de grens en soms op de grens van het strafrecht, gaan niet over de strafrechtelijke grenzen heen en zijn daarom niet strafbaar. Dit leidt dus ook tot vrijspraak.

 

Ook sommige passages in de film Fitna kunnen aanzetten tot haat tegen moslims. De rechtbank vindt dat de boodschap van de film op zich moet kunnen worden uitgedragen. Gelet op de film in zijn geheel en de context van het maatschappelijk debat is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van aanzetten tot haat met de film Fitna. Daarom wordt Wilders vrijgesproken.

 

Wilders wordt vrijgesproken van het aanzetten tot haat en discriminatie tegen moslims, niet-westerse allochtonen en Marokkanen en het zich beledigend uitlaten over moslims wegens hun geloof.

 

 

Rechtbank Den Haag, 12 mei 2011, LJN: BQ4301 (aanzetten tot haat)

 

Feiten

In deze zaak gaat het om een beheerder van een website die verdacht wordt van opzettelijk beledigen van een groep mensen (Joden, Marokkanen, Turken, Zigeuners etc) door beledigende uitspraken op zijn site te plaatsen en/of te laten plaatsen.

 

Rechtbank

De Rechtbank komt tot het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het beledigen en aanzetten tot haat van verschillende groepen mensen wegens hun ras en/of geloof. Hij heeft dit gedaan door beledigende en/of haatzaaiende uitingen op een voor het publiek toegankelijk forum van een website te plaatsen, dan wel in zijn hoedanigheid van beheerder van (het forum van) deze website beledigende en/of haatzaaiende uitingen van anderen te laten staan en hierop te reageren. Daardoor heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan het openbaar maken van deze strafbare uitingen.

 

Ook stelt de Rechtbank dat de verdachte ook ter verspreiding een cd op voorraad heeft gehad waarop een beledigende en tot haat aanzettende tekst is te horen. Wel neemt de rechter in zijn oordeel mee dat de verdachte in het verleden niet eerder is veroordeeld voor een vergelijkbaar strafbaar feit. Daarnaast is er geen sprake van voortgang van soortgelijke strafbare feiten in de jaren na de aangiftes.

 

De man wordt uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf (werkstraf) voor de tijd van 36 uur.

 

 

 

Court of the European Free Trade Association (EFTA Court), 24 January 2003, EFTA Surveillance Authority v. The Kingdom of Norway, Case E-1/02

 

 

Feiten

Het gaat hier om de zaak tussen de toezichthoudende Autoriteit van de EVA tegen het Koninkrijk Noorwegen.

 

De Autoriteit verzoekt een verklaring dat Noorwegen, door een regel te handhaven op grond waarvan een aantal academische posten uitsluitend voorbehouden is voor vrouwen, zijn verplichtingen krachtens de artikelen 7 en 70 van de EER-overeenkomst en artikel 2 en 3 van Richtlijn 76/207/EEG niet is nagekomen.

 

Hof

Het hof verklaart dat Noorwegen, door een regel te handhaven op grond waarvan een aantal academische posten uitsluitend mag worden voorbehouden voor leden van het ondervertegenwoordigde geslacht, zijn verplichtingen krachtens de artikelen 7 en 70 van de EER-overeenkomst en artikel 2, leden 1 en 4, en artikel 3, lid 1, van Richtlijn 76/207/EEG van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zoals bedoeld in punt 18 van bijlage XVIII bij de EER-overeenkomst, niet is nagekomen.

 

Noorwegen heeft niet voldaan aan zijn verplichtingen krachtens de EER wetgeving op het gebied van geslachtsgelijkheid (paragraaf 59) en wordt in de kosten van de procedure veroordeeld.

 

 

 

Human Rights Committee, 17 August 2004, Communication no. 943/2000, Jacobs v. Belgium

 

 

Feiten

De verzoeker in deze zaak beweerde slachtoffer te zijn van een schending van de artikelen

25 en 26 BUPO wegens door de wet opgelegde op geslacht gebaseerde quota’s die een derde van de niet-judiciële posities binnen de Belgische Hoge Raad voor de Justitie reserveerde voor vrouwen.

 

De verzoeker beweerde namelijk dat de invoering van een “gendervereiste” (vier niet-judiciële zetels in de college van de Hoge Raad worden gereserveerd voor vrouwen en vier voor mannen) het onmogelijk maakt om de vereiste vergelijking van de kwalificaties van de kandidaten uit te voeren. Zo’n voorwaarde wil zeggen dat kandidaten met betere kwalificaties kunnen worden afgewezen in het voordeel van anderen wiens enige verdienste is dat zij voldoen aan de eis van geslacht.

 

De verzoeker stelt dat de geslachtseis tegen de mannelijke kandidaten werkt, maar dat het in de toekomst nadelig zou kunnen zijn voor vrouwen, en dat dit discriminerend is.

 

Comité voor de mensenrechten

Het Comité stelt in paragaaf 9.5 dat er “een redelijke proportionaliteit werd gehandhaafd tussen het doel van het ‘gendervereiste’, namelijk het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen in raadgevende organen; de gebruikte middelen en de modaliteiten ervan en een van de voornaamste doelen van de wet, welke is het tot stand brengen van een Hoge Raad bestaande uit gekwalificeerde individuen.”

 

Volgens het Comité wordt de mogelijkheid dat er voorkeur zou worden gegeven aan een gelijk gekwalificeerde vrouw boven een even gekwalificeerde man, niet als discriminatoir bestempeld, omdat het doel van de wet de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen was en deze gelijkheid nog steeds ontbrak in de België. Het Comité komt daarom tot de conclusie dat de quota’s geen schending van artikel 25 noch van artikel 26 BUPO opleveren.

 

(Als de opgelegde quota’s ervoor zouden zorgen dat een vrouw met mindere capaciteiten de functie toegewezen zou krijgen in plaats van verzoeker die kwalitatief beter geschikt was voor die functie, dan zou dit wel in strijd zijn met de artikelen 25 en 26 BUPO.)

 

 

 

 

CGB oordeel 2004-36 (voorkeursbeleid allochtonen en vrouwen bij politie)

 

Feiten

Een politiekorps in de regio Kennemerland is de verzoekster in deze zaak. Vanaf 2003 voert het korps een diversiteitsbeleid, waaronder een voorkeursbeleid, ten aanzien van allochtonen en vrouwen. Er is bij hen namelijk sprake van ondervertegenwoordiging van vrouwen in executieve functies, met name schaal 8 en hoger, en van allochtonen in alle functies. Daarom voert voorkeursbeleid ten aanzien van deze groepen zowel bij vacatures aan de poort, het onderwijs, als bij de overige (interne) vacatures.

 

Oordeel

Op grond van art. 2, lid 2, 3 en 4, AWGB is het voeren van voorkeursbeleid ten aanzien van allochtonen en vrouwen toegestaan. Een voorkeursbeleid moet echter op grond van arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en jurisprudentie van de Commissie wel voldoen aan een aantal criteria:

 

  • De achterstand die onderwerp van het voorkeursbeleid is, moet worden aangetoond en worden gerelateerd aan het beschikbare arbeidsaanbod.

  • De regeling moet waarborgen dat sollicitaties worden onderworpen aan een objectieve beoordeling van alle kandidaten, waarbij rekening moet worden gehouden met alle criteria betreffende de persoon van de kandidaten.

  • Het onderscheid dient in redelijke verhouding te staan tot het doel

(proportionaliteitsvereiste).

 

De Commissie stelt dat het voorkeursbeleid ten aanzien van allochtonen en vrouwen zowel bij vacatures aan de poort als bij de overige (interne) vacatures voldoet aan de zojuist aangegeven punten. Het politiekorps heeft namelijk aangetoond dat er sprake is van achterstand van allochtonen in alle functies en vrouwen in executieve functies. Nu blijkt dat

5 % van het werknemersbestand van verzoekster van allochtone afkomst is, terwijl in de regio Haarlem het relevante arbeidspotentieel voor 16,9 % uit allochtonen bestaat, is sprake van een achterstand van allochtonen bij het korps. Van het personeelsbestand van het korps is 32,4 % vrouw. In de executieve dienst is 21,1% vrouw en in de schalen 8 en hoger in de executieve dienst is 5,9 % vrouw. In de regio Haarlem is van het relevante arbeidspotentieel 43,9 % vrouw en van de hoger opgeleide vrouwen 43,3 %. Er is derhalve sprake van achterstand van de groep vrouwen ten aanzien waarvan verzoekster voorkeursbeleid voert.

Alle kandidaten worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. Van belang is dat verzoekster heeft aangegeven dat bij alle vacatures de kandidaten aan de hand van de sollicitatiebrief objectief worden beoordeeld en geselecteerd op geschiktheid. Dit gebeurt aan de hand van de aanstellingseisen. Daarnaast is komen vast te staan dat de wijze waarop verzoekster het voorkeursbeleid vorm heeft gegeven voldoet aan de proportionaliteitseis.

 

 

 

CGB oordeel 2006-61 (afspiegelingsbeleid welzijnsinstelling)
 

Feiten

Een Amsterdamse instelling voor maatschappelijke dienstverlening wil een beleid voeren dat gericht is op het vergroten van de instroom van mannelijke, allochtone, homoseksuele en reïntegrerende werknemers om in haar personeelsbestand te komen tot een goede afspiegeling van haar cliënten en de Amsterdamse bevolking. Daarnaast wil de instelling ter waarborg van haar continuïteit jongere werknemers aannemen.

De instelling verzoekt de Commissie daarom een oordeel te geven over de vraag of haar conceptbeleidsplan inzake werving en selectie in overeenstemming is met de wetgeving gelijke behandeling.

 

Oordeel

De Commissie stelt dat het maken van direct onderscheid alleen in sommige gevallen mag. Afspiegelingsbeleid, waarbij bij gelijke geschiktheid de voorkeur uitgaat naar een kandidaat met bepaalde kenmerken komt overeen met voorkeursbeleid. Op grond van het Nederlandse recht mag dit alleen om nadelen op te heffen of te compenseren voor vrouwen, personen behorend tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep en personen met een handicap of chronische ziekte.

 

De commissie onderzoekt dan of het onderscheid op grond van geslacht, homoseksuele gerichtheid, ras, chronische ziekte en leeftijd in het conceptbeleidsplan inzake werving en selectie van de Amsterdamse instelling toelaatbaar is of niet. Volgens de commissie is het voeren van een voorkeursbeleid t.b.v. mannen niet toegestaan. Voorkeursbeleid met betrekking tot seksuele gerichtheid en leeftijd is ook niet toegestaan. In de gegeven situatie is het voorgenomen voorkeursbeleid met betrekking tot ras en handicap of chronische ziekte niet in strijd met de wet. De Commissie oordeelt tenslotte dat het continuïteitsargument geen objectieve rechtvaardiging oplevert voor het onderscheid vanwege leeftijd.

 

- wel verboden onderscheid op grond van geslacht, tenzij er sprake is van een geslachtsbepaalde functie; De wens het personeelsbestand een goede afspiegeling te laten zijn van de doelgroep en de bevolking van Amsterdam is niet voldoende want het zegt niets over de mate waarin de goede uitoefening van de functie kan worden gerealiseerd zonder dat de functie slechts aan een man moet worden aangeboden.

 

- wel verboden onderscheid gemaakt op grond van seksuele gerichtheid; De wetgeving gelijke behandeling biedt werkgevers, waaronder verzoekster, niet de mogelijkheid bij het aannemen van nieuw personeel bij gelijke geschiktheid de voorkeur te geven aan een homoseksuele kandidaat boven een heteroseksuele kandidaat (of vice versa). Dit geldt ook indien een werkgever ernaar streeft het personeelsbestand een goede afspiegeling te laten zijn van verzoeksters cliënten en de bevolking.

 

- geen verboden onderscheid gemaakt op grond van ras; het aannamebeleid van de instelling voldoet m.b.t. de grond ras, aan de eisen die aan een voorkeursbeleid worden gesteld. Daarom zal bij toepassing sprake zijn van een gerechtvaardigde uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van ras, op voorwaarde dat (de effecten van) dit beleid regelmatig worden geëvalueerd.

 

- geen verboden onderscheid gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte; de instelling kan een beroep doen op de mogelijkheid tot het voeren van voorkeursbeleid ten behoeve van gehandicapten of chronische zieken, mits niet beperkt tot reïntegrerende gedeeltelijk geschikte personen, en dit in overeenstemming is met de eisen die aan zo’n beleid worden gesteld.

 

- wel verboden onderscheid gemaakt op grond van leeftijd. Het beleid kan niet worden aangemerkt als gerechtvaardigd voorkeursbeleid, omdat voorkeursbeleid met betrekking tot de grond leeftijd wettelijk niet is toegestaan. Het continuïteitsargument is geen objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid vanwege leeftijd.

 

Overige arresten

Let op:

De volgende arresten ontbreken in deze samenvatting:

  • EHRM 20 juni 2006 Ranjit Singh v. France, appl. No. 27561/09 (verbod dragen religieuze symbolen op openbare school)

  • Human Rights Committee 4 december 2012, Communication 1852/2008, Bikramjit Singh (verbod dragen religieuze symbolen op school)

  • CGB oordeel 2011-198, 15 december 2011 (voorkeursbeleid Universiteit Groningen)

  • Kantonrechter. Haarlem 2 juli 2004 (inroostering winkelpersoneel Schiphol), JAR 2004/176

  • Rb Amsterdam 13 maart 2013, ECLI:NL:RBRAMS:2013:BZ4174 (sollicitatie UvA).

  • CGB oordeel 2007-63 (arbeidsongeschiktheidsverzekering en zwangerschap)

  • HR 11 juli 2008 (arbeidsongeschiktheidsverzekering en zwangerschap)

  • Committtee on the Rights of Persons with Disabilities, 23 April 2013, Communication No. 1/2010, Szilvia Nyusti et. al. v. Hungary

  • Art. 9 jo. 14 EVRM. Religieuze uitingen op de werkvloer. Dragen van kruis over uniform. Gewetensbezwaarde trouwambtenaar…, NJB 2013/499

  • Human Rights Committee, General Comment no. 18, Non-discrimination, 10 November 1989

  • Committee on the Elimination of Racial Discrimination, 4 April 2013, Communication No. 48/2010, TBB-Turkish Union in Berlin/Brandenburg

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Check: concept of JoHo WorldSupporter

Concept of JoHo WorldSupporter

JoHo WorldSupporter mission and vision:

  • JoHo wants to enable people and organizations to develop and work better together, and thereby contribute to a tolerant tolerant and sustainable world. Through physical and online platforms, it support personal development and promote international cooperation is encouraged.

JoHo concept:

  • As a JoHo donor, member or insured, you provide support to the JoHo objectives. JoHo then supports you with tools, coaching and benefits in the areas of personal development and international activities.
  • JoHo's core services include: study support, competence development, coaching and insurance mediation when departure abroad.

Join JoHo WorldSupporter!

for a modest and sustainable investment in yourself, and a valued contribution to what JoHo stands for

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check more: related and most recent topics and summaries
Check more: study fields and working areas

Image

Follow the author: Vintage Supporter
Share this page!
Statistics
2238
Submenu & Search

Search only via club, country, goal, study, topic or sector