Samenvatting bij Essentials of economics van Brue


Economie is keuzes maken in schaarste - Chapter 1

De term ‘economie’

Behoeften en middelen vormen de kern van de economie. Doordat er minder middelen zijn dan we willen, bestaat er schaarste. Daarom zijn we gedwongen om keuzes te maken. Economie is dus de wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes die mensen, bedrijven en de maatschappij moeten maken in schaarste.

Economisch denken

Er zijn een aantal factoren die een rol spelen in economisch denken, namelijk: schaarste en keuze, doelbewust gedrag en marginalisme. Omdat economische middelen zoals geld en grondstoffen schaars zijn, worden mensen gedwongen tot het maken van keuzes. Mensen en instituties vergelijken daarom de marginale (extra) kosten van een goed of dienst met het marginale (extra) voordeel. De kosten die iemand heeft moet maken om een goed of dienst te bemachtigen, maar die ook anders besteed hadden kunnen worden, heten opportunity costs.

Economie gaat er van uit dat mensen keuzes maken, gebaseerd op die kosten- en batenanalyse. Ze gedragen zich dus doelbewust. Dat betekent puur dat mensen een keuze maken gebaseerd op een bepaald doel in hun hoofd, namelijk om zichzelf maximaal te bevredigen. Het betekent niet dat ze nooit fouten maken, of dat ze alleen rationeel denken en nooit worden beïnvloed door emoties.

Marginaal betekent ‘extra’, dus wat er verandert bij een toegevoegde eenheid. Bij het maken van een kosten- en batenanalyse wegen mensen af hoe de marginale kosten zich verhouden tot het marginale voordeel. Dit heet een marginale analyse. Als een consument op zoek is naar een verlovingsring, en de keuze is tussen een ring met een grote, en een ring met een kleinere diamant, dan zal hij de marginale kosten en baten afwegen. De marginale kosten voor de grotere diamant zijn hoeveel euro’s het meer kost dan de kleinere diamant. Het marginale voordeel van de grotere diamant is dat hij langer mee gaat. Weegt dit marginale voordeel zwaarder dan de marginale kosten, dan is het een economisch rationele keuze voor de consument om de grotere diamant te kopen.

Economische principes en modellen

Economie volgt net als andere sociale wetenschappen, de wetenschappelijke methode: hypothese opstellen, testen en accepteren of verwerpen. Een hypothese die goed getest is, wordt een theorie, een hypothese of theorie die heel vaak en goed getest is wordt een wet of principe. Wetten en principes worden gecombineerd in modellen.

Een economoon ontwikkelt theorieën over gedrag van mensen en instituties die verwikkeld zijn in de productie, uitwisseling en consumptie van goederen en services. Economische principes kunnen idealiter economische gevolgen voor bepaald gedrag voorspellen. Ze zijn generalisaties, er wordt dus vanuit gegaan dat het voor alle mensen geldt. Het principe dat mensen meer kopen als de prijzen dalen geldt natuurlijk niet voor alle individuen, maar het principe gaat daar wel van uit. Daarnaast zit achter elk principe een vooronderstelling dat alle andere factoren gelijk blijven. Dit heet de other-things-equal assumption. Bij een principe over verkoop van frisdranken wordt bijvoorbeeld alleen bekeken wat de invloed van de prijsverandering is ten opzichte van het aantal verkochte blikjes, gegeven dat alle andere factoren die van invloed kunnen zijn op het aantal verkochte blikjes, gelijk blijven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de smaak van consumenten.

Micro- en Macro-economie

Deze economische principes worden ontwikkeld op twee niveaus: micro en macro niveau. Micro-economie houdt zich bezig met keuzes die individuele consumenten, gezinnen en bedrijven maken. Marcro-economie houdt zich bezig met het grote plaatje van de economie: de overheid, de huishoudens en de bedrijvensector. Het gaat ook over consumenten, maar dan eerder over alle consumenten uit een land, dus de consumenten als geheel, dan over elk van deze individuen (die zijn onderwerp van studie voor de micro-economie).

Individuele keuzes

Iedereen heeft beperkte middelen, zoals een beperkt inkomen. Dat betekent dat er geen oneindige hoeveelheid is van bijvoorbeeld salarissen, aandelen, rente of winst. Dit is tegenstrijdig met onze eigen behoeften, die vaak juist grenzeloos zijn en variëren van noodzakelijkheden tot luxegoederen. Zelfs de rijkste mensen die alles voor zichzelf kunnen kopen, zoals Bill Gates, hebben nog behoeften die niet haalbaar zijn, zoals betere medische zorg voor armen.

Dit hierboven genoemde economische problemen van individuen, die keuzes moeten maken met hun beperkte inkomen, wordt grafisch inzichtelijk gemaakt in de Budget Line van de consument. (Zie de grafiek op bladzijde 11). De lijn in deze grafiek laat verschillende combinaties zien van twee producten die een consument kan kopen met een bepaald bedrag. Met een bedrag van 120 dollar kun de consument zes dvd’s van 20 dollar kopen, 12 boeken van 10 dollar, of een combinatie van de twee. Om 1 boek te kopen, moet de consument 0.5 dvd opofferen. Dat zijn dus zijn opportunity costs. De opportunity costs van 1 dvd, is 2 boeken. Deze aantallen kunnen ook worden weergegeven in een tabel (zie de tabel op bladzijde 11). Alle combinaties die de consument voor precies 120 dollar kan kopen worden weergegeven door de lijn in de grafiek. Het deel er binnen is attainable. Dat zijn dus combinaties van dvd’s en boeken die de consument kan kopen zonder het hele bedrag op te maken. Het deel er buiten is unattainable. Dat zijn combinaties van boeken en dvd’s die de consument niet kan kopen van 120 dollar. Mocht het inkomen stijgen, dan zal de lijn verschuiven naar rechts. Als het inkomen daalt, verschuift de lijn naar links. In de grafiek wordt duidelijk dat de consument met een beperkt inkomen keuzes moet maken.

Keuzes van de maatschappij

Ook de maatschappij komt voor keuzes te staan. Moet er meer geld gestoken worden in onderwijs of in criminaliteitsbestrijding? Voortdurend is er die keuze: wat kan er gedaan worden met beperkte middelen. Economische middelen zijn alles wat nodig is om goederen en diensten te produceren. Dus niet alleen grondstoffen, maar ook gereedschap, transport en arbeid. Ze worden vaak verdeeld in drie groepen: land (natuurlijke grondstoffen), arbeid (mensen die werken), kapitaal (indirect nodig voor productie zoals gereedschap en machines) en entrepreneurial ability (menselijke invloed dat middelen kan veranderen in een product of service. Dus ook innoveren en strategische keuzes maken).

Productiemogelijkheden Model

In dit model wordt inzichtelijk gemaakt welke combinaties van twee producten geproduceerd kunnen worden met een bepaalde hoeveelheid middelen. (zie bladzijde 15). Hierbij wordt er van uit gegaan dat er volle werkbezetting is. Het gaat ook altijd over food products of manufacturing equipment. Die staan symbool voor consumentengoederen (producten die meteen gebruikt kunnen worden door consumenten) en kapitaalgoederen (goederen die gebruikt worden in productie van andere goederen).

Bij A zou deze economie alle middelen inzetten om manufacturing equipment te maken, en op punt A zou deze economie alle middelen inzetten om food products te maken. Op de andere punten zou de economie al zijn middelen inzetten om een combinatie van deze twee goederen produceren. Het is verleidelijk om alleen maar food products te produceren, om de consumenten te voorzien in hun behoeften. Maar om ook op de lange termijn goed te kunnen produceren, moet er ook manufacturing equipment worden geproduceerd. Ook de maatschappij staat dus voortdurend voor de keuze. Meer van het een, betekent altijd minder van het andere. Wat betreft de attainable en unattainable combinaties in dit model geldt hetzelfde als voor de Budget line van de consument.

De wet van oplopende opportunity costs

Hoe meer van een product wordt geproduceerd door de maatschappij, hoe groter de opportunity costs worden. Dat is te zien in de productie mogelijkheden curve. Van A naar B kost het 1 manufacturing equipment om 1 meer food product te maken. Maar van B naar C kost het 2 manufacturing equipment om 1 extra food product te maken. En van D naar E kost het wel 4 manufacturing equipment. Deze wet kun is te zien in de vorm van de curve, het is namelijk geen rechte lijn. Dat komt omdat middelen niet volledig buigbaar zijn: dat wil zeggen, sommige middelen kunnen niet makkelijk voor verschillende doelen gebruikt worden. Een stuk land is bijvoorbeeld goed om tomaten op te verbouwen, maar als er dan meer vraag komt naar tomaten, moeten er ook minder geschikte stukken grond voor de productie van tomaten gebruikt worden. Dat extra land dat nu gebruikt wordt, was eigenlijk geschikter om iets anders voort te brengen dan tomaten. Daarom wordt het opgeofferde alternatief, de opportunity costs, steeds hoger.

Optimaal gebruik van middelen

Wat is de optimale combinatie van middelen toegewezen aan food products en manufacturing equipment om maximale bevrediging te bereiken? Dit optimale punt ligt waar de marginale kosten en de marginale voordelen precies gelijk zijn. Dit punt is te zien in het kruispunt van de grafiek (zie bladzijde 18), op 200.000 food products. Als er 100.000 geproduceerd worden, overstijgen de Marginale voordelen voor één extra food product de Marginale kosten, en als er 300.000 geproduceerd worden overstijgen de Marginale kosten van één extra food product de marginale voordelen.

Werkloosheid in de grafiek

In de vorige grafieken werd er van uit gegaan dat alle beschikbare middelen volledig gebruikt worden: dus dat alle mensen die kunnen werken, aan het werk zijn. Maar met werkloosheid is dat niet het geval. Dat kan in de grafiek op bladzijde 19 inzichtelijk gemaakt worden. Punt U is een punt waar een maatschappij zich kan bevinden als er werkloosheid is. De pijlen geven de manieren aan om terug te keren naar een situatie zonder werkloosheid. Dan opereert de maatschappij weer op het niveau van de curve. Op punt U produceert het dus minder producten dan het zou kunnen, met volle werkkracht, op de curve.

De middelen die beschikbaar zijn kunnen ook veranderen over tijd, bijvoorbeeld als er nieuwe natuurlijke bronnen gevonden worden. Het resultaat is dat er dan ook meer consumer goods en capital goods geproduceerd kunnen worden. Deze situatie kan in een productie mogelijkheden curve gezien worden doordat de curve dan verplaatst. Als er meer middelen beschikbaar zijn, kan er meer geproduceerd worden en schuift de curve naar rechts. Bij minder middelen schuift hij naar links. Deze verschuiving vindt ook plaats bij technologische innovaties. Economische groei kan dus resulteren uit een toename in beschikbare middelen, een verbetering van die middelen en technologische vooruitgang.

Produceren voor de toekomst

Er zijn goederen die in de toekomst handig zijn, zoals capital goods, onderzoek en onderwijs, en er zijn goederen die vooral nu handig zijn, zoals consumer goods als kleding. Als een economie kiest voor meer focus op goederen voor de toekomst, zal in de toekomst de economische groei waarschijnlijk groter zijn dan bij de economie die kiest voor focus op goederen die nu meteen voordeel hebben.

Stampvragen

  1. Wanneer ontstaat schaarste?

  2. Wat zijn opportunity costs ?

  3. Wat zijn drie mogelijke resultaten van economische groei?

  4. In welke groepen kunnen economische middelen worden verdeeld?

  5. Wat wordt verstaan onder entrepreneurial ability?

  6. Waar houdt de macro-economie zich mee bezig?

  7. Waar houdt de micro-economie zich mee bezig?

  8. Waar bestaat de kern van de economie uit?

  9. Wat is het verschil tussen een hypothese en een theorie?

 

De markt en de circular flow - Chapter 2

Twee typen economieën

Elke maatschappij heeft een economisch systeem waarin geregeld is wat voor goederen er geproduceerd worden, hoe ze geproduceerd worden en wie ze krijgt. Er zijn twee typen te onderscheiden: het centrale planningsysteem en het marktsysteem. In het centrale planningsysteem is de overheid eigenaar van de meeste middelen en bedrijven, en neemt alle economische besluiten. Er wordt dus centraal besloten over wat er wordt geproduceerd. Tegenwoordig is er alleen in Noord-Korea en Cuba nog een volledig centraal geplande economie. Het marktsysteem is het kapitalistische systeem met privaat eigendom dat in veruit de meeste landen voorkomt. Op de markt komen consumenten en producenten samen en de prijsvorming aldaar bepaalt economische activiteit. De dominante kracht in dit systeem is dus de markt, en niet de overheid. Omdat er competitie is en de bedrijven de kans hebben om veel te kunnen verdienen is dit een motivatie voor innovatie. In de pure vorm van het marktsysteem, laissez-faire, grijpt de overheid nooit in, maar in de praktijk zijn er wel een aantal zaken dat de overheid regelt, zoals herverdeling.

Wat typerend is voor marktsystemen

Het recht op privaat eigendom is een belangrijke karakteristiek van het marktsysteem. Dit heeft tot gevolg dat mensen alleen economische transacties doen waar beide partijen iets aan hebben. Als iemand niet rechtmatig iets kan bezitten, kunnen anderen het gewoon afpakken, maar nu moet iemand iets als tegenprestatie geven, wil hij bezit nemen van een ander zijn eigendom. Ook zorgt privaat eigendom er voor dat mensen gaan investeren en vernieuwen. Er is ook vrijheid van onderneming en keuzevrijheid in een marktsysteem. Mensen die een bedrijf hebben mogen zelf weten hoe ze aan hun middelen komen om de produceren en aan wie ze hun output willen verkopen. Iedereen heeft keuzevrijheid en mag zelf bepalen wat voor beroep hij uitoefenen en wat hij koopt, zolang het legaal is. Eigenbelang is een belangrijke motivatie voor bedrijven en consumenten in het maken van hun keuzes. Consumenten willen voor de beste prijs hun goederen kopen, bedrijven willen zoveel mogelijk winst maken of verlies beperken.

Er is in een marktsysteem dus competitie. Producenten en consumenten kunnen immers op elk moment beslissen wel of niet toe te treden tot een markt, en er zijn vaak meerdere producenten voor één product. Specialisatie is een belangrijke karakteristiek van het marktsysteem. Hierbij worden bepaalde middelen gebruikt om maar één of een aantal producten of diensten te produceren. Deze kunnen dan worden uitgewisseld voor andere producten waar behoefte aan is. Het tegenovergestelde van specialisatie is zelfvoorziening. Zonder specialisatie zou iedereen al zijn producten en diensten zelf moeten produceren. Specialisatie zorgt er voor dat we met beperkte middelen zoveel mogelijk kunnen bereiken door arbeidsverdeling en geografische specialisatie. Dat laatste betekent dat producten worden geproduceerd in gebieden die daar het meest geschikt voor zijn. Arbeidsverdeling is de verdeling van taken over verschillende mensen.

Daarbij kan er rekening gehouden worden met verschillen in aanleg (Madonna zingt). Ook zorgt specialiseren er voor dat mensen ergens erg goed in kunnen worden, en het bespaart tijd om van de ene taak naar de andere om te schakelen.

Het gebruik van geld is voor de meeste mensen vrij vanzelfsprekend. Het is een medium of excange, om te betalen voor goederen en diensten. Barter, daarentegen, is ruilhandel met goederen. Dat is een minder voordelig systeem omdat de twee partijen dan toevallig behoeftes moeten hebben die op elkaar aansluiten op het moment dat ze gaan ruilen. Geld is iets wat iedereen, altijd kan gebruiken, en daarom meer geschikt als medium of exchange. Geld is op zichzelf niets waard, maar de waarde wordt sociaal bepaald. Een biljet van 10 euro is alleen dat bedrag waard als de mensen geloven dat dat daadwerkelijk zo is.

Vier essentiële vragen

Wat wordt er geproduceerd in een marktsysteem? Het antwoord is dat er wordt geproduceerd zolang er winst gemaakt wordt. Als er winst gemaakt wordt, verschuiven middelen naar die industrie en dan verbreedt de industrie. Als er geen winst gemaakt wordt, verschuivende middelen er vandaan en versmalt de industrie. Consumenten hebben een dollar vote, omdat ze met hun geld dat ze betalen voor producten kunnen bepalen wat er geproduceerd wordt.

Hoe worden goederen en diensten geproduceerd? Goederen diensten worden op die manier geproduceerd dat de kosten per product zo laag mogelijk zijn. Dan zijn bedrijven het minste geld kwijt aan de productie, en daarmee wordt het meeste winst gemaakt. Bovendien kunnen ze dan de prijzen laag houden, wat belangrijk is als er veel competitie van andere bedrijven is.

Wie krijgt de producten en diensten? Degene die het kunnen en willen betalen krijgen de producten en diensten.

Hoe zorgt het systeem vooruitgang? Er is in het marktsysteem een sterke motivatie voor technologische vooruitgang, omdat het bedrijven kan onderscheiden van anderen, of omdat ze goedkoper kunnen produceren waardoor ze de prijzen lager kunnen houden. Technologische vooruitgang wordt ook snel verspreid omdat bedrijven elkaar moeten kunnen bijbenen. Dit zorgt ook wel eens voor creative destruction: door nieuwe producten worden andere producten volledig overbodig, en vallen soms hele industrieën weg. Dit was het geval bij de komst van CD’s toen er alleen nog cassettebandjes waren. Ook zorgt dit systeem ervoor dat er ook genoeg capital goods, zoals machines, worden geproduceerd. Die zijn namelijk nodig om te innoveren.

Het Circular Flow Model

Dit model illustreert de stroom van goederen, diensten, middelen en geld door een marktsysteem, zonder ingrijpen van de overheid (zie bladzijde 41). De vier vierkanten in het model staan voor huishoudens, bedrijven, de markt voor middelen en de productenmarkt. Tussen deze vier onderdelen vindt een stroom plaats van geld, middelen, goederen en diensten. Deze vier onderdelen hebben ieder hun eigen activiteit.

De huishoudens verkopen middelen aan bedrijven, via de middelenmarkt, vooral in de vorm van arbeid. Daarvoor krijgen ze geld, meestal in de vorm van salaris. Ze kopen goederen en diensten van bedrijven via de productenmarkt en zorgen zo voor de omzet van bedrijven. De bedrijven kopen middelen van de huishoudens, via de middelenmarkt, om te kunnen produceren. Ze leveren goederen en diensten aan de huishoudens, via de productenmarkt. Om het model makkelijker te kunnen begrijpen, moet je de middelenmarkt en de productenmarkt zien als een soort tussenpersoon. Huishoudens kopen natuurlijk producten en diensten van bedrijven. En bedrijven verkopen aan huishoudens. Maar de productenmarkt is de plek waar huishoudens en bedrijven samenkomen voor de uitwisseling. Daarom staan die markten apart aangegeven in het model.

Stampvragen

  1. Wat is een economisch systeem?

  2. Welke soorten economische systemen zijn er?

  3. Noem enkele kenmerken van een centrale planningsysteem.

  4. Noem ook enkele kenmerken van een marktsysteem.

  5. Wat wordt er weergeven in een Circular Flow model ?

  6. Uit welke vier groepen bestaat een Circular Flow model ?

  7. Wat wordt er geproduceerd in een marktsysteem?

  8. Wie ontvang dat wat er geproduceerd wordt in een marktsysteem?

  9. Wat wordt er verstaan onder arbeidsverdeling?

 

Vraag en aanbod resulteert in een marktevenwicht - Chapter 3

Vraag en aanbod bepalen de prijzen die ontstaan op de markt. De markt omvat verschillende verschijningsvormen, van het benzinestation op de hoek, waar men oog in oog staat met elkaar, tot de aandelenmarkt waar verkoper en consument elkaar nooit tegenkomen.

Vraag

De vraag is een schema of curve dat laat zien hoeveel een consument zal kopen van een goed of dienst bij een bepaalde prijs (zie grafiek en tabel op bladzijde 51). In deze tabel staat bijvoorbeeld dat deze consument bij een prijs van vijf dollar, tien koffie per week zal kopen. Bij een prijs van vier dollar, zal hij er twintig kopen. Hoe lager de prijs, hoe meer een consument van dat product zal kopen. Oftewel, hoe lager de prijs, hoe hoger de gevraagde hoeveelheid. En andersom, er is dus een inverse relationship. Deze regel heet de law of demand. In de grafiek is dat te zien aan de vraagcurve precies de gevraagde hoeveelheid bij verschillende prijzen.

Dit is echter wel onder voorwaarde dat alle andere factoren gelijk zijn. Andere factoren dan de prijs beïnvloeden namelijk ook de vraag. Deze vraagbepalers zijn: voorkeuren van consumenten, het aantal consumenten, hun inkomen, de prijs van gerelateerde goederen en verwachte toekomstige prijs. Als deze factoren veranderen, zal de vraagcurve in zijn geheel opschuiven. Bij meer vraag schuift de curve naar rechts, en bij minder vraag schuift de curve naar links.

Alleen bij een verandering in prijs verandert de gevraagde hoeveelheid, en verandert de curve van vorm. Bij een verandering in alle factoren die gelijk gehouden worden, verandert de vraag en verplaatst de curve. Want als een van deze factoren verandert, betekent dat dat er meer vraag is naar koffie voor welke prijs dan ook. En dan kan men in deze nieuwe situatie weer kijken naar hoeveel de gevraagde hoeveelheid is bij verschillende prijzen. Stel dat de smaak van consumenten verandert, ze krijgen meer zin in koffie. Dan zullen nu in plaats van 100 mensen, wel 200 mensen koffie willen kopen. De hele vraag wordt dus hoger, en de curve verplaatst. In deze nieuwe situatie kunnen we vervolgens bekijken, hoeveel de gevraagde hoeveelheid is bij elke prijs. Terwijl eerst de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van vijf dollar, vier stuks was, is de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van vijf dollar nu hoger (de curve is immers naar rechts verplaatst). Omdat er meer behoefte is aan het goed (de vraag is hoger), zijn mensen bereid er meer voor te betalen (hogere gevraagde hoeveelheid bij bepaalde prijs in vergelijking met de situatie waarin er minder vraag was).

Dit schema gaat over een individuele consument. Maar er kan ook een vraagcurve getekend worden van de gehele markt, door de gevraagde hoeveelheid van alle consumenten bij elkaar op te tellen.

De invloed van vraagbepalers op de vraag

Als er meer consumenten zijn, is er ook meer vraag naar een bepaald product. Als er bijvoorbeeld veel mensen verhuizen van Leiden naar Amsterdam, dan is er in Leiden minder vraag naar huizen. Als het inkomen stijgt, wordt er ook meer geconsumeerd, afhankelijk van het soort product. De meeste producten zijn normale goederen: als het inkomen stijgt, wordt er meer van gekocht, zoals TV’s en vliegtickets. Maar er zijn ook inferieure goederen, waarvan juist minder wordt gekocht als het inkomen stijgt. Een voorbeeld hiervan is tweedehands kleding. De prijs van gerelateerde goederen beïnvloedt ook de vraag naar een bepaald product. Een substituut goed is iets wat gebruikt kan worden in plaats van het andere goed. Als kip bijvoorbeeld erg duur wordt, zal er meer vraag komen naar gehakt, en andersom. Een complementair goed wordt samen gebruikt met een ander goed. Als de prijs van CD-spelers bijvoorbeeld stijgt, zal de vraag naar cd’s afnemen. Ook de verwachting over de toekomstige prijs beïnvloedt de huidige vraag. Als men verwacht dat auto’s in de toekomst veel duurder gaan worden, zal de vraag naar auto’s toenemen. Men wil dan de prijsverhoging voor zijn en snel een auto kopen nu het nog goedkoper is.

Aanbod

Een vergelijkbaar schema kan gemaakt worden voor aanbod (zie bladzijde 57). De curve is nu een aanbodcurve. Wederom kan per prijs bekeken worden wat de aangeboden hoeveelheid is (de hoeveelheid die producenten bereid zijn aan te bieden bij een bepaalde prijs). Alleen de relatie is precies omgekeerd ten opzichte van de vraagcurve. Hoe hoger de prijs, hoe hoger de aangeboden hoeveelheid, en andersom. Er is dus een positive relationship tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Dat is niet gek, want de prijs van een product vormt voor producenten hun omzet. Ook in dit geval kunnen de individuele aanbodcurves bij elkaar worden opgeteld tot de aanbodcurve van de gehele markt.

Aanbodbepalers

Ook bij de aanbodcurve gelden er een aantal aanbodbepalers die in het model gelijk zijn gehouden. Als een van die aanbodbepalers verandert, verandert het aanbod. Dan verplaatst de curve dus naar rechts (meer aanbod) of naar links (minder aanbod). In deze nieuwe situatie kan dan bekeken worden wat de aangeboden hoeveelheid is bij verschillende prijzen.

De prijs van middelen die gebruikt worden in productie, maken de productie duurder of goedkoper. Als de middelen duurder worden, wordt productie duurder, en dus de winst kleiner. Dan zullen producenten voor een prijs van vijf dollar, minder van het goed willen produceren, dan toen de winst groter was. Toen wilden ze voor een prijs van vijf dollar, er meer van produceren. Hetzelfde geldt voor technologische vooruitgang. Dit kan de productie efficiënter, en dus goedkoper maken. Er kan weer meer winst op gemaakt worden, en producenten zijn bereidwilliger om te produceren: het aanbod stijgt. Als belastingen verhoogd worden, worden de productiekosten hoger, en zal het aanbod dalen. Andersom werken subsidies, die maken het goedkoper om te produceren, en dan zal het aanbod stijgen.

Ook bij aanbod spelen prijzen van andere goederen een rol. Een bedrijf kan vaak met zijn fabriek en middelen ook gelijksoortige goederen produceren. Stel dat een bedrijf bierglazen en wijnglazen maakt. Als de prijs van bierglazen dan stijgt, zullen ze meer bierglazen gaan produceren dan wijnglazen, en zal het aanbod voor bierglazen dus stijgen. Ook de verwachting voor toekomstige prijzen is van invloed. Als de prijs van een product verwacht wordt te gaan stijgen, kan de producent besluiten er meer van te produceren: dan stijgt het aanbod.

Maar de producent kan ook besluiten om wat van zijn productie terug te trekken, om later te verkopen: dan daalt het huidige aanbod juist. Tot slot is het aantal producenten ook een aanbodbepaler, waarbij het aanbod stijgt bij meer aanbieders.

Verwar de begrippen niet

Vraag en gevraagde hoeveelheid zijn twee verschillende dingen, net als aanbod en aangeboden hoeveelheid. Vraag en aanbod worden bepaald door vraag- en aanbodbepalers, die in het model gelijk gehouden zijn. Bij deze veranderingen verplaatst de vraag- of aanbodcurve naar links (minder) of naar rechts (meer). De gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid wordt bepaald door de prijs, als het aanbod of de vraag gegeven is, dus in een specifieke situatie. Een verandering in de prijs, zorgt voor een verplaatsing op de curve. De curve zelf, staat voor de vraag of het aanbod, en die staat dan vast. Die kan dan weer alleen veranderd worden door een van die andere factoren.

Marktevenwicht

Gegeven een bepaalde vraag, en een bepaald aanbod, is er een prijs waarbij gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid precies gelijk zijn, de prijs van het marktevenwicht. Dat is duidelijk te zien in de grafiek op bladzijde 61. Het punt waarop de vraag- en aanbodcurve elkaar kruizen, hoort een prijs van drie dollar. Dan is de gevraagde hoeveelheid zeven, en de aangeboden hoeveelheid ook zeven. Zeven is dan de evenwichtshoeveelheid, bij drie dollar als evenwichtsprijs.

De situatie is anders als de prijs hoger is dan de evenwichtsprijs: 4 dollar. Op dat punt in de grafiek is er een aangeboden hoeveelheid van 10 en een gevraagde hoeveelheid van 4. Er is dan dus een overschot van 6 (duizend) stuks. Producenten zullen dan de prijs verlagen om van het overschot af te komen, en daarmee de aangeboden hoeveelheid verlaten, en de gevraagde hoeveelheid verhogen. Zo komt de prijs vanzelf weer in evenwicht. Als de prijs lager is dan de evenwichtsprijs, 2 dollar, dan is de aangeboden hoeveelheid 4, en de gevraagde hoeveelheid 11. Er is dan dus een tekort van 7 (duizend) stuks. Niet alle consumenten die het product willen kopen, kunnen er aan komen. Ze willen er dus wel meer voor betalen, waardoor de prijs weer zal stijgen tot het evenwichtspunt.

Hoe het evenwicht verplaatst onder invloed van vraag en aanbod

Als de vraag stijgt, zal de curve naar rechts verplaatsen. Het kruispunt tussen de twee curves ligt nu hoger en meer naar rechts, dat betekent dat de evenwichtsprijs hoger ligt en ook de evenwichtshoeveelheid. Als het aanbod stijgt, verplaatst de curve ook naar rechts. Dan komt het kruispunt tussen de twee curves juist lager te liggen, en ook meer naar rechts. Dan wordt de evenwichtsprijs dus lager, en de evenwichtshoeveelheid hoger. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de grafiekjes op bladzijde 64. Er zijn situaties die ingewikkelder in elkaar zitten. Het handigste is dan om de effecten ‘bij elkaar op te tellen’ om te zien wat het resultaat is. Stel dat het aanbod stijgt en de vraag daalt. Je weet dat als aanbod stijgt, de evenwichtsprijs lager wordt en de evenwichtshoeveelheid hoger. Je weet ook dat als de vraag daalt, de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid lager worden. In beide gevallen daalt dus de evenwichtsprijs. Dat zal dus sowieso gebeuren. Het tweede geval is lastiger: bij een groter aanbod stijgt de evenwichtshoeveelheid, en bij een lager aanbod daalt de evenwichtshoeveelheid. Of de evenwichtshoeveelheid dan daalt of stijgt, hangt af van welk effect groter is. Stijgt het aanbod harder, of daalt de vraag harder? Het grootste effect bepaalt ook het effect op de evenwichtshoeveelheid. Dus als het aanbod harder stijgt dan dat de vraag daalt, zal de evenwichtshoeveelheid stijgen.

Ingrijpen van de overheid

Soms grijpt de overheid in, als de vraag en aanbod een evenwichtsprijs als uitkomst heeft die te hoog is voor consumenten of te laag voor producenten. De overheid kan beslissen om een maximum prijs te hanteren of juist een minimum prijs. Een maximum prijs wordt vaak gehanteerd voor goederen die noodzakelijk zijn en die niemand zou kunnen betalen op de evenwichtsprijs. Bijvoorbeeld benzine. Een minimumprijs kan gehanteerd worden bij producten een te lage evenwichtsprijs hebben, waardoor producenten er nauwelijks winst mee zouden kunnen maken. Een voorbeeld hiervan is graan. Beide ingrepen kunnen nadelige effecten hebben. Het instellen van een maximumprijs zorgt voor een tekort aan het product, en een minimumprijs zorgt juist voor een overschot.

Stampvragen

  1. Hoe worden marktprijzen bepaald?

  2. Leg de inverse relationship van vraag en aanbod uit en leg uit hoe deze regel ook wel wordt genoemd.

  3. Wat zijn vraagbepalers? Noem er minstens drie.

  4. Onder welke omstandigheden veranderd de vraagcurve van vorm?

  5. Wat is het verschil tussen Vraag en gevraagde hoeveelheid?

  6. Wat is het verschil tussen aanbod en aangeboden hoeveelheid?

  7. Wat wordt verstaan onder een marktevenwicht?

  8. Hoe kan de overheid invloed uitoefenen op dit marktevenwicht?

  9. Wanneer kan worden besloten om een minimumprijs in te stellen?

 

Elasticiteit van vraag en aanbod - Chapter 4

Elasticiteit van vraag

In de Law of demand werd al duidelijk dat consumenten meer van een product zullen kopen als dat product goedkoper wordt. Maar soms is dit effect groter dan de andere keer, afhankelijk van de prijs elasticiteit van de vraag. Als consumenten veel meer gaan kopen bij een prijsdaling, betekent dat er voor de vraag naar dat product een hogere elasticiteit geldt.

De prijs elasticiteit wordt berekend door de percentuele verandering in gevraagde hoeveelheid van het product te delen door de percentuele verandering in de prijs van het product. Het getal wat er uit komt kan meer dan 1 zijn, precies 1, of minder dan 1. Bij een getal boven de 1 is het de vraag naar het goed elastisch. Dat komt omdat het getal boven de streep, de percentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid, dan relatief hoog is vergeleken met het getal onder de streep: de prijsverandering. Dus bij een kleine prijsverandering, vindt er een grote verandering van vraag plaats. Is het getal minder dan 1, was het precies andersom. Boven de streep stond dan een kleiner getal dan onder de streep, dus de verandering in vraag was klein vergeleken de prijsverandering. Bij een uitkomst van precies 1, waren de getallen boven en onder de streep blijkbaar precies hetzelfde. Dan vindt er bij een prijsverhoging een precies zo hoge verhoging in gevraagde hoeveelheid plaats. Op bladzijde 77 van het boek staan twee grafieken die een perfect inelastisch verband en perfect elastisch verband aangeven. Bij een prijsverhoging van een perfect inelastische vraag blijft de gevraagde hoeveelheid precies gelijk. Bij een perfect elastische vraag daalt de gevraagde hoeveleheid van oneindig naar nul, als de prijs omlaag gaat.

Omzet

Elasticiteit van de vraag is voor bedrijven erg belangrijk, omdat het mede de omzet bepaalt, die gevormd wordt door het aantal producten dat verkocht is, maal de prijs van het product. Als de vraag naar een goed elastisch is, moet de producent oppassen met prijzen verhogen, want dan zal de gevraagde hoeveelheid dalen. Op bladzijde 79 staan drie grafieken die aangeven hoe de omzet wordt beïnvloed door prijsveranderingen bij elastische en inelastische goederen. Bij een elastische vraag naar een goed wordt tegen een prijs van 2 dollar 10 producten verkocht. Bij een prijsverlaging naar 1 dollar, worden er 40 goederen verkocht. De omzet was dus eerst 20 dollar, en is na de prijsverlaging 40 dollar. Bij een inelastische vraag naar een goed worden tegen een prijs van 4 dollar 10 producten verkocht. Bij een prijs van 1 dollar worden er 20 producten verkocht. De omzet was dus eerst 40 dollar, en na de prijsverlaging 20 dollar. Men kan dus zien dat bij elastische goederen de prijsverlaging kan zorgen voor een hogere omzet, omdat er dan ook meer producten verkocht worden.

Bij inelastische goederen daarentegen, zorgt de prijsverlaging voor een geringe toename van gevraagde hoeveelheid, en zal de omzet dus niet stijgen. Als de elasticiteit precies 1 is, veranderen de prijs en gevraagde hoeveelheid in dezelfde mate. Logischerwijs verandert er dan ook niets aan de omzet.

Op de vraaglijn

De elasticiteit van de vraag naar een goed varieert ook over dezelfde vraagcurve. Op bladzijde 81 staat een tabel een grafiek die dit verloop inzichtelijk maken. In het begin van de curve stijgt de omzet bij een prijsdaling, in het midden blijft de omzet even gelijk, en naar het einde toe neemt de omzet af.

Factoren die elasticiteit van de vraag beïnvloeden

Goederen die typisch een elastische vraag hebben, zijn luxegoederen, zoals een cruise. Inelastische vraag is er vaak naar goederen of diensten die noodzakelijk zijn, zoals hartoperaties. Het maakt ook verschil of het goed makkelijk vervangen kan worden door iets anders. De vraag naar BMW’s zal bijvoorbeeld meer elastisch zijn dan de vraag naar auto’s in het algemeen, omdat een BMW makkelijker vervangen kan worden door een auto van een ander merk. Dus als er iets in de prijs verandert van een BMW, zal de gevraagde hoeveelheid sneller stijgen of dalen, dan als er iets in de prijs van auto’s verandert.

Als een goed een groter deel van het inkomen kost, is de vraag ernaar elastischer dan naar goederen die een kleiner deel zijn van het inkomen. Goedkopere producten, zoals een potlood, zullen waarschijnlijk net zo veel verkocht worden als ze 1 euro kosten, of 2 euro, terwijl een 100% prijsverandering op een auto van 15.000 euro er voor zal zorgen dat de gevraagde hoeveelheid afneemt. Tot slot speelt ook tijd een rol. Als er meer tijd is om de vraag aan te passen, is de vraag elastischer. Dan hebben consumenten namelijk tijd om te beslissen over te stappen op een ander goed. Als benzine duurder wordt, zal de vraag eerst inelastisch zijn, maar op lange termijn kunnen consumenten beslissen om zuinigere auto’s aan te schaffen, waardoor de gevraagde hoeveelheid van benzine daalt.

Elasticiteit van aanbod

Ook voor de vraag kan elasticiteit bepaald worden. Als het aanbod elastisch is, zullen producenten hun aanbod heftiger aanpassen aan prijsveranderingen, en als het aanbod inelastisch is, zullen producenten hun aanbod minder wijzigen bij een prijsverandering. Met precies dezelfde formule wordt deze elasticiteit bepaald: de percentuele verandering in aangeboden hoeveelheid, gedeeld door de percentuele verandering in prijs.

De marktperiode, korte en lange termijn

De marktperiode komt voor als producenten geen tijd hebben om hun aangeboden hoeveelheid aan te passen aan een prijsverandering. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aardappelen productie van een boer. Als hij zijn oogst wil gaan verkopen, en de prijs stijgt plotseling, zal hij zijn aangeboden hoeveelheid wel willen verhogen, maar daar is geen tijd meer voor. Voordat de volgende lading aardappelen geoogst kunnen worden, duurt daarvoor te lang.

Op bladzijde 88 staan drie grafieken die aangeven hoe de aangeboden hoeveelheid verandert in de marktperiode, op korte termijn en op lange termijn. Hoe meer tijd er is, hoe meer verandering in aangeboden hoeveelheid er zal plaatsvinden. In de eerste grafiek wordt de vraag hoger, en de prijs dus ook, maar de aanboden hoeveelheid blijft precies hetzelfde. Dit is dus het geval in de marktperiode, als er geen tijd meer is om te reageren. In de tweede grafiek staat de situatie op korte termijn.

Dat betekent dat de producent al wat mogelijkheden heeft om zijn productie te kunnen verhogen, bijvoorbeeld door de aardappelen intensiever te verbouwen. De vraag stijgt, en de aangeboden hoeveelheid reageert daar matig op. Het aanbod is hier dus elastischer. Op de lange termijn, in de derde grafiek, reageert het aanbod heftiger op een hogere vraag, en dus een hogere prijs. Het aanbod is dus op lange termijn het meest elastisch. Hierbij hebben producenten dus genoeg tijd om een nieuwe fabriek te maken of iets dergelijks, om hun productie te verhogen.

Inkomenselasticiteit van de vraag

De inkomenselasticiteit van de vraag geeft aan hoe de gevraagde hoeveelheid wordt beïnvloed door een verandering van inkomen van consumenten. Het wordt berekend door de percentuele verandering in gevraagde hoeveelheid te delen door de percentuele verandering in inkomen. Bij normale goederen wordt de gevraagde hoeveelheid hoger, naarmate het inkomen stijgt. Dan is er sprake van positieve inkomenselasticiteit van de vraag. De inkomenselasticiteit van de vraag naar inferieure goederen is negatief, wat betekent dat bij een hoger inkomen de gevraagde hoeveelheid juist omlaag gaat.

Kruiselasticiteit van de vraag

De kruiselasticiteit van de vraag geeft aan hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed wordt beïnvloed door een prijsverandering in een ander product. Het wordt berekend door de percentuele verandering in gevraagde hoeveelheid van het ene goed te delen door de percentuele verandering van de prijs van het andere product. Bij substituten is de kruiselasticiteit van vraag positief, wat betekent dat als de prijs van het ene product hoger wordt, de gevraagde hoeveelheid van het andere product ook omhoog gaat, en andersom. Dat komt omdat het ene goed dan vervangen kan worden door het andere goed. Wordt het ene merk cola duurder, dan willen meer mensen het andere merk cola kopen. Bij complementaire goederen is er een negatieve kruiselasticiteit van de vraag. Dat betekent dat als het ene product duurder wordt, het andere product minder wordt verkocht. Dat komt omdat de goederen samengaan. Als de prijs van mosterd omhoog gaat, worden de gevraagde hoeveelheid hotdogs lager. Er zijn natuurlijk ook goederen die niets met elkaar te maken hebben: die zijn onafhankelijk. Er is dan een kruiselasticiteit van 0.

Stampvragen

  1. Wat is prijselasticiteit?

  2. Wat gebeurt er met de prijselasticiteit als er meer van een product gekocht wordt door consumenten?

  3. Wat gebeurd er met het aanbod als de aanbodelasticiteit heel hoog is?

  4. Welke type goederen hebben vaak een hoge vraagelasticiteit?

  5. Wat kan nog meer van invloed zijn op de elasticiteit?

  6. Wat geeft de inkomenselasticiteit van de vraag aan?

  7. Wanneer is er sprake van een positieve inkomenselasticiteit van de vraag?

  8. Wat geeft de kruiselasticiteit van de vraag aan?

  9. Wanneer is de kruiselasticiteit van producten 0?

  10. Bij welke goederen is de kruiselasticiteit juist heel hoog?

 

Falen van de markt: publieke goederen en externe invloeden - Chapter 5

De markt zorgt voor een goede verdeling van schaarse middelen over de maatschappij, maar de markt slaagt er niet altijd in om alle nuttige goederen te produceren op precies het benodigde niveau.

Falen van de markt aan de vraag- en aanbodkant

De markt kan op twee manieren falen: aan de kant van vraag of aan de kant van aanbod. Aan de vraagkant gebeurt dit omdat voor sommige goederen waar consumenten wel voor willen betalen, niet betaald kan worden. Dit zijn publieke goederen, waarvan iedereen gebruik kan maken. Een bedrijf zal daarop dus nooit winst maken en daarom is er wel eens een tekort aan productie van dat soort goederen. Aan de aanbodkant treden er problemen op als een bedrijf niet alle kosten hoeft te betalen voor de productie. Als een bedrijf bijvoorbeeld het milieu belast met chemische uitstoot, hoeft het deze kosten niet te betalen. Producten die dus feitelijk te hoge kosten hebben, worden nog steeds geproduceerd. Als nuttige goederen niet of te weinig worden geproduceerd ligt er dus een probleem aan de vraagkant, en als sommige goederen te veel worden geproduceerd ligt er een probleem aan de aanbodkant. Het laatste geldt ook als een goed te weinig wordt geproduceerd omdat het totale voordeel er van wordt onderschat.

Efficiënt functioneren van de markt

Normaal gesproken zorgt de markt ervoor dat er productieve efficiëntie is. Dat betekent dat goederen worden geproduceerd met de minst mogelijke kosten. Door concurrentie worden producenten namelijk gedwongen de best mogelijke manier te vinden om te produceren, om winst te kunnen blijven maken. Ook zorgt de markt voor allocative efficiëntie. Dat betekent dat juiste combinatie van goederen en diensten wordt geproduceerd. Er zijn beperkte middelen, en de markt zorgt dat de middelen op de juiste wijze worden toegewezen aan productie.

Private en publieke goederen

Private goederen zijn goederen die mensen individueel kunnen kopen, en waar bedrijven winst op maken omdat alleen de koper het kan gebruiken. Dus voor elk stuk dat ze produceren en verkopen, kan omzet binnenkomen. Er is bij private goederen dus sprake van rivaliteit (als ik een flesje cola koop, kan jij die niet meer kopen) en exclusiviteit (als ik een flesje cola koop, kan niet de hele stad er van profiteren). Publieke goederen zijn goederen die mensen tegelijk kunnen consumeren, dus waar van niemand kan worden uitgesloten. Er is dus geen rivaliteit (als ik zie waar ik fiets door de straatlantaarns, kan de volgende fietser dat ook nog steeds) en geen exclusiviteit (het is onmogelijk ervoor te zorgen dat alleen degene die betaald heeft voor het licht, er gebruik van kan maken). Dat zorgt voor het free-rider probleem. Sommige mensen zullen handig gebruik maken van het feit dat je ook gebruik kunt maken van het publieke goed als je er niet voor hebt betaald.

Onderproductie van publieke goederen is falen aan de vraagkant

Aan de vraagkant ontstaat falen van de markt omdat voor sommige goederen waar consumenten wel voor willen betalen, niet betaald kan worden. Er is dan dus een onderproductie van bepaalde goederen of diensten. Bij private goederen werkt het heel simpel. Er is een gevraagde hoeveelheid, en producenten weten dus wat ze kunnen produceren om winst te maken. Maar bij publieke goederen is er geen gevraagde hoeveelheid, want door het free-rider probleem kunnen producenten niet weten hoe veel mensen bereid zouden zijn er voor te betalen. Daarom produceren ze het maar niet, en vindt er een onderproductie plaats. De rol van de overheid hierin is om er achter te komen hoeveel van het goed dan geproduceerd moet worden.

De gevraagde hoeveelheid van publieke goederen kan dus niet worden bepaald. Maar door bij elkaar op te tellen wat individuen willen betalen voor elke extra productie van een publiek goed, bij allerlei verschillende gevraagde hoeveelheden, kan een collectieve vraag worden gemaakt. Zo kan inzichtelijk gemaakt worden hoeveel mensen voor een publiek goed zouden willen betalen. De overheid weet dan hoe veel er van te produceren: op het punt waar de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale voordelen. In het geval van de tabel op blz. 102, is dat bij drie stuks. De collectieve wil om voor de derde product te betalen is 5 dollar, dat is dus het marginale voordeel. De marginale kosten zijn hier ook 5 dollar.

Externe effecten

Een extern effect vindt plaats als er kosten of voordelen van een productie van goederen of diensten worden overgeheveld aan anderen dan consument of producent. Er is dus een derde partij die opdraait voor de kosten of juist profiteert van de voordelen.

Negatieve externe effecten

Negatieve externe effecten zijn dus productiekosten of consumptiekosten die door derde partijen voor hun rekening genomen moeten worden, zonder dat ze er iets voor terug krijgen. Een goed voorbeeld hiervan is een fabriek dat afval lost in rivieren. Mensen die daar ook het water gebruiken zoals vissers, lijden eronder zonder dat ze er voor gecompenseerd worden. Dit is in een grafiek te zien op bladzijde 105. Het aanbod van de producent ligt rechts van, of onder de curve van de werkelijke kosten. De producent heeft dus lagere marginale kosten omdat een deel van de kosten is overgeheveld naar de maatschappij. Gegeven een bepaalde vraag, zijn er te veel middelen toegewezen aan deze productie. Dat is een falen van de markt en er wordt te veel geproduceerd. Voor de teveel geproduceerde producten zijn de marginale kosten (dat is de bovenste lijn die de werkelijke kosten voorstelt), hoger dan de vraagcurve (het marginale voordeel). De marginale kosten zijn hoger dan de marginale voordelen, en dat is dus niet de manier om optimaal te produceren.

Problemen door negatieve externe effecten is falen aan de aanbodkant

Overproductie van goederen door negatieve externe effecten is dus falen aan de aanbodkant. Er wordt te veel aangeboden. Er wordt teveel aangeboden door negatieve externe effecten, omdat producenten dan de totale kosten van productie onderschatten.

Positieve externe effecten

Bij positieve externe effecten zijn er derde partijen die profiteren van de productie, zonder dat de producent daarvoor vergoed wordt. Wanneer mensen gevaccineerd worden tegen een ziekte, heeft dat ook voordelen voor mensen die niet gevaccineerd zijn. In de figuur op bladzijde 105 staat de grafische weergave van de positieve externe effecten. De vraaglijn ligt dan onder de lijn van totale voordeel, die wel de positieve externe effecten meerekent. Daardoor is de optimale output bij een bepaald aanbod in werkelijkheid lager dan dat die in deze situatie is. Er wordt dus te weinig geproduceerd, er worden te weinig middelen aan de productie toegewezen. Je ziet ook dat voor de productie van Qe tot Qo de lijn van totale voordeel, boven de aanbodlijn ligt. De marginale voordelen zijn daar dus hoger dan de marginale kosten, wat betekent dat er meer middelen naar deze productie zou moeten gaan, omdat daar winst mee gemaakt kan worden.

Ingrijpen van de overheid

De overheid kan ingrijpen door bij positieve externe effecten door publieke goederen te subsidiëren of te produceren, en bij negatieve externe effecten door direct te controleren en belasting te heffen (zie grafiek bladzijde 108). De directe controle houdt in dat de overheid grenzen aangeeft waar producenten zich aan moeten houden. Er kan bijvoorbeeld een grens gesteld worden aan het chemisch afval die een bedrijf mag lozen in een rivier. De overheid kan ook besluiten om belastingen te heffen. Zo stijgen de marginale kosten voor de producent, waardoor de aanbodcurve stijgt naar de werkelijke totale kosten, waardoor het aanbod afneemt, en er dus niet meer te veel middelen naar deze productie gaan. De overheid kan ingrijpen bij positieve externe effecten door subsidie te geven aan consumenten of producenten (zie grafiek bladzijde 109). Door subsidie te geven aan consumenten stijgt de vraaglijn naar de werkelijke vraag. Daardoor stijgt het aanbod. Er worden weer voldoende middelen aan de productie gewijd. Door subsidie te geven aan producenten worden hun kosten lager, waardoor de aanbodcurve naar rechts verplaatst. Er komt dus meer aanbod en er worden weer voldoende middelen aan de productie gewijd. Tot slot kan de overheid beslissen om sommige diensten of goederen die hele grote positieve externe effecten hebben zelf aan te bieden, zodat niemand kan worden uitgesloten van gebruik. Dit zijn quasi-publieke goederen, zoals onderwijs en straatverlichting.

Optimale vermindering van externe effecten

Waarom verbiedt de overheid niet gewoon alle milieuvervuiling, in plaats van dat ze belastingen heft of grenzen stelt? Dat komt omdat de overheid rekening houdt met marginale kosten en marginale voordelen. Het milieu beschermen kost namelijk geld, bijvoorbeeld het zuiveren van de lucht in een industrieel gebied. De economische vraag is wat de optimale hoeveelheid bescherming van het milieu is. Dat is de hoeveelheid bescherming waarbij de marginale kosten daarvan gelijk zijn aan de marginale voordelen. Voor het ingrijpen in externe effecten is dus ook een optimaal punt.

Belastingen

Als de overheid publieke of quasi-publieke goederen wil aanbieden, en de middelen van de maatschappij zijn volledig in gebruik, moet ze middelen overhevelen van de productie van private goederen. De overheid heft daarom belastingen op inkomen om de vraag naar private goederen te doen afnemen. Er zijn dan minder middelen nodig in de productie van private goederen. De inkomens van belastingen spendeert ze vervolgens aan de productie van publieke goederen. Er zijn twee filosofieën over hoe de overheid haar belastingen zou moeten heffen. De benefits-received principle gaat er van uit dat mensen die gebruik maken van het publieke goed of dienst er ook voor moeten betalen. Het ability-to-pay principle gaat er van uit dat mensen die meer verdienen, ook een groter deel van de belastingen moeten betalen.

Progressief, proportioneel en regressief

Er zijn drie soorten belastingen, namelijk progressieve, proportionele en regressie belastingen. Progressieve belastingen stijgen relatief als het inkomen stijgt. Dus als iemand meer verdient, moet hij niet meer betalen in dollars, maar ook een groter percentage van zijn inkomen dan iemand die minder verdient. Regressieve belastingen dalen relatief als het inkomen stijgt. Dus als iemand meer verdient, gaat hij juist een kleiner deel van zijn inkomen betalen. In absolute zin kan het dus meer of minder zijn dan bij iemand met een lager inkomen. Proportionele belastingen zijn relatief hetzelfde voor mensen met verschillende inkomens. Het is bijvoorbeeld vastgesteld op 10%, ongeacht het inkomen.

De rol van de overheid in de economie

De overheid kan dus publieke goederen produceren en externe effecten corrigeren. Maar de overheid stelt ook regels in, kan inkomens herverdelen, en de economie stabiliseren door marco-economische ingrijpen. Soms kunnen politieke belangen echter vermengen met economische ingrijpen. Daarom spreken economen ook wel over ‘overheidsfalen’ als er een inefficiënte situatie ontstaat door tekortkomingen van overheidsingrijpen.

Stampvragen

  1. Wanneer ontstaat er sprake van marktfalen aan de vraagkant?

  2. Bij welke goederen gebeurt dit vaak?

  3. Wanneer is er sprake van marktfalen aan de aanbodkant?

  4. Wat houd een productieve efficiëntie in?

  5. Welk mechanisme zorgt ervoor dat producenten op zoek gaan naar de meest efficiëntie productie-manieren?

  6. Wat houdt allocative efficiëntie in?

  7. Wat houdt het free-riders probleem in?

  8. Wanneer ontstaan er externe effecten?

  9. Wanneer is er sprake van een negatief extern effect?

  10. Geef een voorbeeld van een positief extern effect?

  11. Leg uit wat rivaliteit en exclusiviteit inhoudt.

 

Bedrijven en hun kosten - Chapter 6

Om middelen te verwerven voor hun productie, betalen bedrijven mensen die deze middelen bezitten. Een bedrijf betaalt bijvoorbeeld mensen voor hun arbeid. Als een bedrijf middelen gebruikt die het zelf bezit, betaalt het niet met geld maar zijn er wel opportunity costs. De middelen zouden immers ook voor iets anders gebruikt kunnen worden. Deze kosten samen vormen de productiekosten.

Bedrijven

Er zijn drie verschillende soorten bedrijven: een fabriek, een firma (organisatie van meerdere fabrieken) en een industrie (een groep firma’s die hetzelfde product maken). Firma’s kunnen bestaan uit fabrieken die allemaal hetzelfde goed produceren (multi-plant firms) of uit fabrieken die allemaal een andere fase van het productieproces op zich nemen (verticale integratie). Maar er zijn ook firma’s die goederen maken uit verschillende industrieën. Die worden conglomeraten genoemd.

Corporaties

Samenwerkingsverbanden tussen verschillende bedrijven hebben enorme voordelen. Ze gebruiken handige manieren om geld binnen te krijgen: via aandelen en via obligaties. Aandelen zijn stukjes eigendom van het bedrijf. Als een ondernemer bijvoorbeeld 1000 van de 100.000 aandelen koopt, is hij eigenaar van 1% van het bedrijf, en ontvangt hij 1% van de winst. Obligaties zijn leningen aan het bedrijf. Als hij een obligatie koopt bij een bedrijf, ontvangt hij rente op het bedrag wat hij heeft geleend, zolang het nog niet terugbetaald is. Obligaties en aandelen zijn ook makkelijk door te verkopen, daardoor is het een aantrekkelijke optie voor veel mensen. Op deze manier kunnen corporaties gemakkelijk financieel kapitaal verwerven.

Het principal-agent probleem

In bedrijven zijn de eigenaren direct gebaat bij de winst dat het bedrijf maakt. Dat is geen probleem in kleine bedrijven, waar eigenaren ook degene zijn die het bedrijf sturen. Maar in grote bedrijven sturen managers de zaken aan, en is er vaak niet één eigenaar maar meerdere. Het spreiden van eigendom in grote bedrijven, door het verstrekken van aandelen, heeft dus ook nadelen. De managers hebben een vast salaris, en hun inkomen is dus niet afhankelijk van de omzet van het bedrijf. Eigenaars en aandeelhouders hebben wel een inkomen dat afhankelijk is van de omzet van het bedrijf. Daardoor kan het gebeuren dat er problemen ontstaan omdat managers (principals) andere belangen hebben dan de aandeelhouders (agents). De managers kunnen bijvoorbeeld macht en prestige nastreven, terwijl aandeelhouders vooral geïnteresseerd zijn in de winst maximaliseren. Dan maakt een manager, in de ogen van de eigenaar, bijvoorbeeld te veel geld op aan het gebouw of vervoer.

Economische kosten

De economische kosten zijn de kosten die gemaakt moeten worden om bepaalde middelen te verwerven. Dus het geld wat bedrijven betalen om aan zijn middelen te komen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen impliciete kosten en expliciete kosten. Expliciete kosten is het geld dat een bedrijf betaalt aan een buitenstaander om de middelen te leveren. Impliciete kosten verwijzen naar het geld dat een bedrijf opoffert als het middelen gebruikt dat hij al in zijn bezit heeft, in plaats van het te kopen van buitenaf. De economische kosten worden dus gevormd door de impliciete kosten bij de expliciete kosten op te tellen.

Verschillende soorten winst

De boekhoudkundige winst bestaat uit het bedrag dat overblijft als de expliciete kosten van de totale omzet afgehaald zijn. De omzet wordt gevormd door het aantal producten dat verkocht is, maal de prijs van het product. Van de omzet gaan vanzelfsprekend de expliciete kosten af: de kosten die zijn gemaakt om aan het product te komen, dus de productiekosten. Dit bestaat uit geld voor middelen, salaris van medewerkers en huur van bedrijfsruimte. Als ook de impliciete kosten van de omzet afgehaald zijn, blijft de economische winst over. Bij de impliciete kosten horen de investeringen die zijn gemaakt en de ondernemer zijn eigen arbeid. Maar wat er er ook nog van af gehaald moet worden, is de normale winst. De normale winst is de winst die gemaakt had kunnen worden als de ondernemer zijn vaardigheden had gebruikt om een ander bedrijf op te zetten. Door die (geschatte) normale winst ook nog van de boekhoudkundige winst af te trekken, blijft een bedrag over waaraan je kunt zien of de ondernemer op deze manier het meeste geld heeft verdiend, in vergelijking met zijn beste alternatief. Als een ondernemer een negatieve economische winst heeft, weet hij dus dat hij meer geld kan verdienen bij het beste alternatief, en zal hij dus waarschijnlijk daarop overstappen. Als een ondernemer positieve economische winst heeft, blijft hij natuurlijk bij zijn huidige onderneming. Als de economische winst 0 is, betekent dat niet dat de ondernemer moet overstappen. Het betekent namelijk dat hij precies zoveel geld heeft verdiend als hij had verdiend met het beste alternatief. Er is dus economisch gezien geen reden om over te stappen naar die alternatieve onderneming. Door naar economische winst te kijken, worden middelen efficiënt herverdeeld. Ze gaan van bedrijven die er minder winst mee maken, naar bedrijven die er meer winst mee maken.

Korte en lange termijn

Er wordt onderscheid gemaakt tussen korte en lange termijn, als het gaat om de tijd die bedrijven nodig hebben om zich aan te passen aan een veranderende vraag. Als er minder of meer vraag komt, hebben ze minder of meer middelen nodig voor de productie. Daar is tijd voor nodig. De korte termijn is een te korte periode om zulke veranderingen in gang te brengen, en de capaciteit van een fabriek staat dus op korte termijn vast. De productie kan wel intensiever worden gemaakt, waardoor de output dus toch iets omhoog kan gaan. De lange termijn is een periode die wel lang genoeg is om de benodigde middelen aan te passen en dus de productiviteit aan te passen aan de vraag. De productiecapaciteit van een fabriek varieert dus op de lange termijn.

Arbeid en totale output

Hoeveel middelen er nodig zijn, wordt bepaald door de relatie tussen input en output. In het boek wordt aandacht besteed aan de relatie tussen arbeid en de totale output.

Het totale product (TP) is de totale output, dus het totale aantal goederen dat wordt geproduceerd. Het marginale product (MP) is de extra output bij 1 extra eenheid arbeid. Het gemiddelde product (average product, AP) is de output per eenheid arbeid. Dat wordt berekend door de totale output te delen door de eenheden arbeid.

Op de korte termijn wordt de output hoger naarmate er meer arbeid wordt toegevoegd. Dat is alleen tot een bepaald punt, want daarna gaat de output weer dalen. Dit heet de law of diminishing returns. In het begin stijgt het marginale product, en later worden die steeds kleiner. Door eerst arbeiders toe te voegen, kunnen ze steeds meer produceren. Ze maken gebruik van hun specialiteit door de taken te verdelen, ze verliezen geen tijd meer door van taak te wisselen, enzovoort. Maar er komt een punt dat ze elkaar in de weg lopen en steeds minder extra produceren (steeds minder marginaal product). Bedrijven hebben veel baat bij deze kennis.

In tabel en grafiek

Op bladzijde 135 in het boek staat de law of diminishing returns in een tabel en in een grafiek weergegeven. In de tabel staat in de eerste kolom de eenheden arbeid, en in de tweede kolom de totale output die daar uit volgt. In de derde kolom staat het marginale product, dus die getallen staan voor de toename in output bij elke toegevoegde eenheid van arbeid. In het begin wordt het marginale product steeds hoger, later wordt hij lager en op het laatst zelfs negatief. Het gemiddelde product stijgt in het begin, en daalt zodra het marginale product ook gaat dalen. Er komt immers steeds minder output bij, dus de gemiddelde output zal daarmee logischerwijs ook dalen. In de bovenste grafiek staat afgebeeld hoe het totale product verloopt als er steeds meer arbeid wordt toegevoegd. Eerst stijgt het totale product, daarna stijgt het minder snel, en vanaf een bepaald punt gaat het dus dalen. In de tweede grafiek staat het marginale product en gemiddelde product afgebeeld. Op hetzelfde punt dat het totale product begint te dalen, begint het marginale product negatief te worden. Dat is logisch, omdat als de output die erbij komt bij elke eenheid arbeid kleiner wordt, de totale output zal dalen. Het gemiddelde product laat dezelfde regelmaat zien. Eerst stijgt het, en op een bepaald punt begint het te dalen. Zolang de marginale kosten hoger zijn dan het gemiddelde product, stijgt het gemiddelde product. Dat is niet zo gek als je bedenkt dat een gemiddelde altijd stijgt als er een getal bij komt dat hoger is dan het gemiddelde, en daalt als er een getal bij komt dat lager is.

Productiekosten op de korte termijn

Om de kosten van productie te weten, moet de output die beschreven staat in deze grafieken en tabel gecombineerd worden met de prijzen van middelen. Als de output 4 is, en de middelen kosten 5, dan is de kosten van deze productie dus 20. Op korte termijn staan de middelen van fabrieken vast. Er is niet genoeg tijd om ze te veranderen. Maar op korte termijn zijn er wel vaste en veranderlijke kosten te onderscheiden. Vaste kosten veranderen niet als de output verhoogd wordt. Ook al produceert de fabriek niets, deze kosten moeten toch betaald worden. Een voorbeeld van vaste kosten is de huurprijs van het gebouw, of de prijs van machines. Op de korte termijn kan een bedrijf er niet omheen om deze kosten te betalen. Veranderlijke kosten veranderen wel bij meer of minder output. Voorbeelden van dit soort kosten zijn de prijs van grondstoffen, arbeid of transport. Er zijn ook nog sunk kosten: deze kosten zijn niet terug te draaien. Het kan bijvoorbeeld een investering zijn om een nieuw product te ontwikkelen. Als het niets wordt met het product, kunnen deze kosten nooit worden terugverdiend. De producent zou met deze kosten ook geen rekening moeten houden bij de beslissing of hij door moet gaan of stoppen. De totale kosten worden gevormd door de vaste en veranderlijke kosten bij elkaar op te tellen.

Kosten per eenheid

Producenten willen niet alleen weten wat de totale kosten van hun productie is, maar ook wat de kosten zijn per product, per eenheid. Dit kan namelijk vergeleken worden met de prijs per product. Zowel van de vaste kosten, als de veranderlijke kosten en de totale kosten kan een gemiddelde berekend worden, waardoor te zien is hoeveel van die kosten er per eenheid zijn. Dat gebeurt door de betreffende kosten te delen door het aantal eenheden dat is geproduceerd. Als bij de productie van 10 producten de vaste kosten 100 euro zijn, de veranderlijke kosten 80 en de totale kosten 180, zijn de gemiddelde vaste- veranderlijke- en totale kosten respectievelijk 10, 8 en 18. Dit is ook te zien in de tabel op bladzijde 137. In de grafiek is te zien dat de lijn van de gemiddelde vaste kosten (AFC) blijft dalen. De vaste kosten veranderen niet, en hoe meer eenheden er worden geproduceerd, hoe meer de kosten verspreid worden over al die eenheden, en hoe lager de vaste kosten per eenheid zijn. De lijn van de gemiddelde veranderlijke kosten (AVC) loopt in een u-vorm.

Door de law of diminishing returns dalen eerst de gemiddelde kosten per eenheid, en stijgen daarna weer. Want zolang de output stijgt, worden de kosten gespreid over meer eenheden, met lagere gemiddelde veranderlijke kosten per eenheid. Zodra de output daalt, worden de kosten verdeeld over steeds minder eenheden en worden de gemiddelde veranderlijke kosten weer hoger. De lijn van de gemiddelde totale kosten (ATC) bestaat uit de lijnen van gemiddelde vaste en gemiddelde veranderlijke kosten bij elkaar opgeteld.

Marginale kosten

De marginale kosten zijn de extra kosten voor het produceren van een extra eenheid. Dit kan berekend worden door de verandering in totale kosten te delen door de verandering in eenheden. In de tabel zie je dat als de kosten van 100 naar 190 euro gaan, een stijging van 90, bij het produceren van één product extra, de marginale kosten dus 90/1=90 zijn. De marginale kosten zijn belangrijk voor een producent om te weten, omdat hij op basis daarvan kan beslissen of hij de productie wil voortzetten. De marginale kosten zeggen namelijk wat het gaat kosten om een product meer te maken, en daarop gebaseerd kan een producent kiezen hoeveel hij produceert. In de grafiek wordt de lijn van de marginale kosten afgebeeld (MC). De lijn kruist de gemiddelde totale kosten bij zijn laagste punt. Zolang de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde totale kosten, blijft het gemiddelde dalen, en zodra de marginale kosten hoger zijn dan de gemiddelde totale kosten, stijgt het gemiddelde.

Productiekosten op lange termijn

Op lange termijn is er tijd voor bedrijven om het gebruik van middelen aan te passen aan de veranderde vraag. Dat geldt ook voor een industrie: er is tijd voor bedrijven om in- of uit te treden. Hier gaan we uit van de gemiddelde totale kosten, en niet van een onderscheid tussen vaste en veranderlijke kosten, omdat op de lange termijn, alle middelen, dus ook de kosten veranderlijk zijn.

Zodra bedrijven groter worden, worden de gemiddelde totale kosten eerst lager, maar later kunnen ze weer stijgen. Hoe groot de fabriek zou moeten zijn, om de laagste gemiddelde totale kosten te hebben, hangt af van de output. In de grafiek op blz. 142 staan de gemiddelde totale kosten lijnen van vijf verschillende grootten van bedrijven afgebeeld. Bij een output van 20 is te zien dat de lijn van de eerste, kleinere fabriek, en de lijn van de tweede, grotere fabriek, elkaar kruizen. Dit punt betekent een omslagpunt. Bij een output van minder dan 20 zijn de gemiddelde totale kosten van de eerste fabriek lager dan die van de tweede fabriek. De producent doet er dus goed aan om minder dan 20 goederen te produceren in een fabriek van grootte 1. Bij een output van hoger dan 20 zijn de gemiddelde totale kosten juist lager bij een fabriek van grootte 2. Zo kun je van elke output aflezen wat de gewenste grootte van de fabriek is, om de laagste gemiddelde totale kosten te hebben.

Er kan ook een grafiek gemaakt worden voor de laagste gemiddelde totale kosten voor elke willekeurige output en een grenzeloos aantal fabrieksgrootten (zie bladzijde 143). Dit is de gemiddelde totale kosten curve op de lange termijn. De lijn is getrokken op de laagste punten van de gemiddelde totale kosten curves, en laten dus de minimale gemiddelde totale kosten voor een bepaalde output zien, op de lange termijn.

Hoe het komt dat de gemiddelde totale kosten, naarmate een bedrijf groter wordt, eerst dalen, en daarna weer stijgen, kan verklaard worden door een aantal factoren. De periode waarin de gemiddelde totale kosten dalen omdat het bedrijf uitbreidt, heet economies of scale. De gemiddelde totale kosten dalen omdat er meer mensen worden aangenomen, waardoor ze zich kunnen specialiseren. De arbeiders hoeven niet meer allerlei taken te doen, maar kunnen zich concentreren op de taak waar ze het beste in zijn, waardoor ze daar weer beter in worden.

Ook de kosten voor managers stijgen in het begin niet, omdat managers in een klein bedrijf vaak meer mensen aankunnen dan ze op dat moment aansturen. Sommige machines zijn heel duur en alleen verkrijgbaar voor grote bedrijven die de machine efficiënt kunnen gebruiken. Er is namelijk een bepaalde output nodig om het gebruik van de machine rendabel te maken. Tot slot is er voor het produceren van een nieuw goed een startkapitaal nodig, die grotere bedrijven meer tot hun beschikking hebben. Als de gemiddelde totale kosten weer stijgen bij de uitbreiding van een bedrijf, wordt er gesproken van een diseconomies of scale. Dat komt doordat het steeds moeilijker wordt om het grote bedrijf aan te sturen. Er zijn steeds meer managers nodig, die ook voor hun arbeid betaald moeten worden. Als de gemiddelde totale kosten op de lange termijn niet veranderen, is er sprake van een constant returns to scale.

De minimale output waarbij de gemiddelde totale kosten op de lange termijn het laagst zijn, wordt de minimum efficient scale genoemd. Dat is op het punt waar de constant returns to scale begint (zie grafiek op blz. 144). Als een bedrijf zijn output aanpast aan de hoeveelheden in deze fase, van q1 naar q2, kan hij efficiënt produceren. Dat betekent dat, binnen een industrie, relatief grote en kleine bedrijven dus naast elkaar kunnen bestaan en even succesvol kunnen zijn. Uit de grafiek blijkt dus dat bij een hele kleine output de gemiddelde totale kosten hoog zijn, en bij een hele hoge output. Dat zorgt er voor dat te kleine bedrijven die niet de minimum efficient scale kunnen bereiken, niet kunnen concurreren.

Stampvragen

  1. Noem drie verschillende soorten bedrijven?

  2. Noem enkele voordelen van samenwerkingsverbanden tussen bedrijven?

  3. Wat zijn opportunity costs?

  4. Economische kosten kunnen in twee vormen worden onderscheiden. Welke twee vormen zijn dit?

  5. Wat houd het principaal-agent probleem in binnen de economie?

  6. Hoe kan verklaard worden dat de gemiddelde totale kosten, naarmate een bedrijf groter wordt, eerst dalen, en daarna weer stijgen?

  7. Wanneer is er sprake van constant returns to scale?

  8. Wat zijn marginale kosten?

  9. Waar zijn veranderlijke kosten van afhankelijk?

  10. Wat is een minimum efficient scale en wat gebeurd er met bedrijven die dit niet kunnen bereiken? 

 
 

Volledig vrije mededinging - Chapter 7

In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe bedrijven bepalen welke prijzen ze hanteren en hoeveel output ze gaan produceren. Dat bepalen ze aan de hand van de omzet en de kosten, en het type industrie waaronder het bedrijf valt.

Vier marktvormen

Er zijn vier types industrieën of marktvormen te onderscheiden, namelijk: volledig vrije mededinging, monopolie, monopolistische concurrentie en oligopolie. Volledig vrije mededinging kent veel aanbieders die een gestandaardiseerde product aanbieden, waarbij nieuwe bedrijven makkelijk toe- en uit kunnen treden. Gestandaardiseerde producten zijn bijvoorbeeld graan of meel, terwijl gedifferentieerd producten van allerlei merken kunnen zijn, zoals Axe deodorant. Monopolistische concurrentie kent ook veel aanbieders, waarbij ze ook makkelijk toe- en uit kunnen treden, maar de producten zijn in deze marktvorm gedifferentieerd. Een oligopolie telt maar enkele aanbieders, van gestandaardiseerde of gedifferentieerde producten, en toetreding en uittreding tot de markt is dan ook lastiger. In een monopolie is er een enkele aanbieder van een goed waar niet een substituut voor is (bijvoorbeeld medische zorg). De markt is gesloten voor andere aanbieders.

Volledig vrije mededinging

Er zijn veel verschillende aanbieders en de producten zijn gestandaardiseerd. Het maakt daarom voor consumenten niet veel uit bij welke aanbieder ze de producten kopen, zolang de prijzen hetzelfde zijn. Er is daarom geen nonprice competition: de aanbieders doen geen moeite om hun producten op een andere manier dan de prijs, aantrekkelijk te maken voor de consument. De bedrijven kunnen niet zelf bepalen welke prijs ze berekenen voor hun producten. De producent is een price taker: hij moet de prijs hanteren die bepaald is door de markt. Dat komt omdat er zo ontzettend veel aanbieders zijn dat elke producent maar een fractie van de markt in handen heeft. Volledig vrije mededinging is vrij zeldzaam. Voorbeelden van volledig vrije mededinging zijn de aandelenmarkt, de markt voor agrarische hulpmiddelen, metalen, en graan.

Vraag in volledig vrije mededinging

Op bladzijde 156 is de grafiek te zien van de vraag van een individuele producent in een markt van volledig vrije mededinging. Omdat hij zo’n kleine fractie van de hele markt is, kan hij zelf niet de prijs bepalen en hanteert hij altijd de prijs die op dat moment in de markt is, in dit geval 131 dollar. Het maakt dan niet uit hoeveel de output is, hij kan zo veel of weinig produceren als hij wil tegen diezelfde prijs. De vraag is dus perfect elastisch. Een individuele producent in deze industrie kan de prijs niet veranderen, maar de markt in zijn geheel wel: als alle producenten minder gaan produceren kunnen ze zorgen dat de prijs stijgt. Dezelfde lijn staat voor de marginale omzet, omdat de producent elke keer 131 dollar krijgt voor een extra verkocht product. Hij staat ook voor de gemiddelde omzet, omdat steeds dezelfde hoeveelheid erbij komt, blijft het gemiddelde staan op 131 dollar. De totale omzet wordt berekend door de prijs te vermenigvuldigen met het aantal verkochte producten. De lijn van de totale omzet loopt dus recht omhoog, want hij wordt bij elk verkocht product 131 dollar hoger.

Winstmaximalisatie op de korte termijn

Omdat een producent in een industrie van volledig vrije mededinging de prijs niet kan aanpassen, kan hij alleen meer winst maken door de output te verhogen (door meer grondstoffen te gebruiken en meer arbeid toe te voegen). De producent vergelijkt hierbij de marginale omzet met de marginale kosten, om te kijken wat elk extra product hem kost en opbrengt. Bij de hoeveelheid output dat de marginale kosten precies zo hoog zin als de marginale omzet, is het punt van winstmaximalisatie op korte termijn. Gaat de producent meer produceren, dan worden de marginale kosten hoger dan de marginale omzet, en als hij minder produceert, zijn de marginale kosten wel lager dan de marginale omzet, maar zou hij eventueel nog meer kunnen produceren. Het ideale punt is dus MR=MC. Dit geldt voor bedrijven in alle vier de marktvormen. Bij een industrie in volledig vrije mededinging kan ook gesteld worden: P=MC, omdat de marginale omzet precies gelijk is aan de prijs van het goed.

Winstmaximalisatie

Op bladzijde 158 staat een tabel en een grafiek om weer te geven bij welke output winstmaximalisatie plaatsvindt. In de tabel kunnen de marginale omzet (de prijs) en de marginale kosten goed vergeleken worden Bij een output van 9 stuks, komen deze twee het meeste overeen. De economische winst, aangegeven in de laatste tabel, is dan het hoogst. Die economische winst wordt berekend door de gemiddelde totale kosten (97.78)vandemarginaleomzet(prijs:

131) af te trekken (33.22),endatverschiltevermenigvuldigenmetdeoutput(9stuks:299). Dit wordt inzichtelijk gemaakt in de grafiek. Bij een prijs van 131eneenoutputvan9kruizendelijnenvanMRenMCelkaar.Degemiddeldetotalekosten(ATC)opdatpuntzijn

97.78. De afstand tussen het kruispunt en de ATC lijn (het verschil tussen de marginale omzet en de gemiddelde totale kosten), vermenigvuldigd met het aantal output, is dus de economische winst.

Verlies minimalisatie

In sommige gevallen maakt de producent op het punt waar marginale omzet gelijk is aan marginale kosten, geen winst, maar verlies. Dit is dan het punt waar het minst verlies wordt gemaakt. De producent zou dan door moeten gaan moet produceren, als dit verlies lager is dan de totale vaste kosten. Hij heeft dan weliswaar geen winst gemaakt, maar als hij stopt met produceren is zijn verlies hoger dan bij deze output.

Deze situatie staat afgebeeld in de grafiek op bladzijde 160. Zolang de marginale omzet (MR/P) hoger is dan de veranderlijke kosten (VC), maar lager dan de gemiddelde totale vaste kosten (ATC), kan de producent een deel van zijn vaste kosten afbetalen door te blijven produceren. Het verlies per product kun je bekijken door de afstand te meten tussen het punt waar MR = MC en de ATC. Voor het totale verlies voor de productie van zes stuks, moet het nog met zes worden vermenigvuldigd.

Beter sluiten

Een bedrijf kan beter sluiten als het minimale verlies hoger is dan de totale vaste kosten. Deze situatie staat in een tabel en een grafiek op bladzijde 163. De lijn van marginale omzet (MR/P) ligt bij elke output onder de veranderlijke kosten (VC). En het verlies is groter dan de totale vaste kosten. Dus als de prijs hoger is dan de veranderlijke kosten, zal een bedrijf produceren op het punt dat marginale omzet net zo hoog is als de marginale kosten, maar anders niet.

Marginale kosten en aanbod op korte termijn

De aangeboden hoeveelheid stijgt naarmate de prijs stijgt. Ook de maximale winst stijgt als de prijs stijgt. In de grafiek op bladzijde 164 van het boek wordt getoond welke output een bedrijf zal produceren bij verschillende prijzen. Je ziet de MR/P=MC regel, waarbij verschillende opties voor MR zijn getekend. Daarbij kun je de aangeboden hoeveelheid bekijken bij elke prijs. MR1 staat onder de gemiddelde veranderlijke kosten (AVC), dus voor deze prijs zal het bedrijf niet produceren. Bij MR2 is de prijs precies genoeg om de gemiddelde veranderlijke kosten te dekken, maar is er nog steeds verlies. Tussen MR2 en MR4, dus ook op het punt van MR3, zijn de gemiddelde veranderlijke kosten gedekt, maar is de marginale omzet nog steeds minder dan de gemiddelde totale kosten (ATC), en zal de producent 3 stuks produceren met minimaal verlies. Bij MR4 dekt de producent precies alle kosten, en maakt dus een normale winst. Bij een marginale omzet (een prijs) van MR5 worden de gemiddelde totale kosten gedekt en wordt er een economische winst gemaakt. Omdat een bedrijf pas gaat produceren als de marginale omzet (de prijs) hoger is dan de gemiddelde veranderlijke kosten, begint vanaf dat punt (hier punt b) de aanbodlijn op korte termijn. Dat toont de output dat een bedrijf zal produceren bij een bepaalde prijs.

De evenwichtsprijs

De evenwichtsprijs wordt bepaald door het punt waarop de aangeboden hoeveelheid gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid. Daarvoor moeten we niet alleen de individuele aangeboden hoeveelheden, maar ook die van de totale markt bekijken. Om de aanboden hoeveelheid voor de totale markt te krijgen, moeten alle individuele aangeboden hoeveelheden bij elkaar opgeteld worden. In de grafiek op bladzijde 166 staat links de evenwichtsprijs voor een individuele producent, en rechts de evenwichtsprijs voor de hele industrie (in een markt van volledig vrije mededinging). De aanbodlijn (S) van de industrie wordt gevormd door de som van alle aanbodlijnen van de individuele producenten. De vraag van de hele markt, afgebeeld als lijn D in de rechter grafiek, bepaalt samen met de aanbodlijn in die grafiek dat de evenwichtsprijs van de hele markt $111 dollar is. Dat is de prijs waar de individuele producent zich op aanpast, en op basis daarvan beslist hij zijn totale output. Dat is te zien in de linker grafiek op het punt waar MR (hier de lijn d) en MC elkaar kruizen, hier bij een output van 8 stuks.

Kortom: in een markt van volledig vrije mededinging wordt de evenwichtsprijs bepaald door het punt waar de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid van de gehele markt gelijk zijn.

Deze evenwichtsprijs hanteren de individuele producenten, en beslissen op basis daarvan de output waar ze de meeste winst mee kunnen maken (namelijk de output waarbij de marginale kosten gelijk zijn aan die prijs).

Winstmaximalisatie op de lange termijn

Op de lange termijn hebben bedrijven tijd om hun capaciteiten aan te passen, en er kunnen bedrijven toe- of uit de industrie treden. Als al deze lange termijn aanpassingen achter de rug zijn, zullen alle bedrijven in een industrie van volledig vrije mededinging produceren en een prijs hanteren op het niveau van de minimale gemiddelde totale kosten. Als de prijs hoger is dan de minimale gemiddelde totale kosten, zal de winst die daardoor gemaakt wordt, andere bedrijven aantrekken om toe te treden tot de industrie. Dit zorgt voor een verhoogd aanbod, waardoor de prijs teruggebracht wordt tot precies de minimale gemiddelde totale kosten. Als de prijs eerst minder dan de minimale gemiddelde totale kosten is, zullen bedrijven de industrie verlaten, waardoor het aanbod daalt en de prijs weer omhoog gaat naar precies de minimale gemiddelde totale kosten.

Dit wordt grafisch inzichtelijk gemaakt op bladzijde 168. In de linker grafiek staat de individuele producent, en rechts staat de hele markt. In de oorspronkelijke situatie is de vraag lijn D1, en het aanbod lijn S1. De evenwichtsprijs ligt dan op 50 dollar, en de output ligt dan op 100.000. Ieder bedrijf produceert dan 100, waarbij het punt dat de marginale kosten gelijk zijn aan de marginale omzet (de prijs) precies op het punt van de minimale gemiddelde totale kosten (ATC) staat. Stel dat de vraag verandert van D1 naar D2. Er zijn dan nog geen bedrijven toegetreden, en de prijs stijgt naar 60 dollar. Bij een prijs van 60 dollar kan een individuele producent winst maken, omdat het punt dat MR=MC boven de minimale gemiddelde totale kosten (ATC) ligt. Het is dan aantrekkelijk voor bedrijven om toe te treden, en als die dat doen, verandert de aanbodlijn van S1 naar S2. Dan kruist die lijn de vraaglijn op het punt van 50 dollar, dus wordt de prijs weer omlaag gebracht naar het punt waar het precies gelijk is aan de gemiddelde totale kosten, en een nieuwe lange termijn evenwichtsprijs is bereikt. Zoals in de grafiek is te zien, is de output nu 110.000 in plaats van 100.000. Er zijn dus 100 bedrijven in de industrie bijgekomen. Als de vraag daalt gebeurt precies hetzelfde, maar dan andersom. Dit is te zien in de grafieken op bladzijde 169.

Lange termijn aanbod voor een industrie met constante, toenemende en dalende kosten

Bij het bepalen van de winstmaximalisatie op de lange termijn hebben we de korte termijn aanbodlijn gebruikt. We zijn er van uit gegaan dat onze industrie een industrie was met constante kosten, dus dat het toe- en uittreding geen invloed heeft op prijzen van benodigde middelen en dus ook niet op de productiekosten. In de grafiek van de individuele producent bleef dus de lijn van de gemiddelde totale kosten (ATC) precies gelijk. Als dat zo is, is de lange termijn aanbodcurve van een industrie perfect elastisch en dus een rechte lijn. Dat is te zien in het eerste figuur op bladzijde 171. Een verandering in vraag zorgt voor een verandering in output, maar niet voor een verandering in prijs (want die wordt steeds vanzelf weer teruggebracht naar het punt van minimale gemiddelde kosten). Maar als we er van uit gaan dat de kosten wel omhoog gaan bij toe- en uittreding van bedrijven in de industrie, worden de kosten per eenheid hoger, omdat de benodigde middelen meer gaan kosten. Hierdoor wordt de prijs bij meer output hoger en loopt de lijn in de tweede figuur dus omhoog. In een industrie met dalende kosten gaat de gemiddelde totale prijs juist omlaag als de output hoger wordt door toetredende bedrijven. De curve voor dit soort industrie verloopt van hoog naar laag.

Efficiëntie in een markt van volledig vrij mededinging

Elk bedrijf in deze industrie produceert op een punt waarop drie gelijken voorkomen: de marginale omzet (de prijs) is gelijk aan de marginale kosten, en dat is gelijk aan de minimale gemiddelde totale kosten. Op korte termijn kan een bedrijf in deze industrie dus winst of verlies maken, maar op de lange termijn heeft het altijd een normale winst. Dat bedrijven zullen produceren op het punt dat de gemiddelde totale kosten het laagst zijn, betekent dat ze op de goedkoopst mogelijke manier produceren. Ze zijn dan dus productief efficiënt. Bedrijven in deze industrie zijn ook allocatief efficiënt: de middelen worden zo verdeeld over de bedrijven dat er precies geproduceerd kan worden waar behoefte aan is in de maatschappij. Hier is de ‘invisible hand’ duidelijk aan het werk: er is efficiënte verdeling van middelen, omdat producenten winstmaximalisatie nastreven. De markt zorgt er dus voor dat de belangen van producenten samenvallen met de behoeften van de maatschappij.

Stampvragen

  1. Hoeveel types industrieën of marktvormen zijn er te onderscheiden? Noem ze op.

  2. Wat zijn Gestandaardiseerde producten, geef drie voorbeelden.

  3. Wanneer is er sprake van een non-price ocmpetition?

  4. Wanneer is een aanbieder een price taker ?

  5. Hoe wordt in een markt van volledig vrije mededinging de evenwichtsprijs bepaald?

  6. Hoe komt het dat een bedrijf in een markt van volledige vrije mededing op lange termijn altijd een normale winst behaald?

  7. Kan een bedrijf in een markt van volledig vrije mededinging wel meer winst, meer verlies draaien?

  8. Wat is een invisible hand?

  9. Wat kan een bedrijf het beste doen als het minimale verlies hoger is dan de totale vaste kosten?

  10. Waar kijkt een producent na bij het bepalen van de winstmaximalisatie?

 

Monopolie - Chapter 8

Een monopolie betekent dat er een enkel bedrijf is dat een bepaalt goed produceert, waar geen goede substituten (alternatieven) voor zijn. Het bedrijf en de industrie is dus een en dezelfde. Een monopolist kan zelf bepalen wat voor prijs hij hanteert, door zijn aangeboden hoeveelheid te veranderen. Er is geen concurrentie omdat andere bedrijven niet de industrie kunnen toetreden. Monopolies zijn zeldzaam, maar enkele voorbeelden van ‘bijna-monopolies’: Intel heeft bijvoorbeeld tachtig procent van de markt in processors voor computers in handen. Er zijn wel veel geografische monopolies, bijvoorbeeld als er in een klein dorp maar één supermarkt is.

Barrières in toetreding

Economies of scale zorgen er voor dat het te duur is voor beginnende bedrijven om toe te treden. Omdat grote bedrijven lagere gemiddelde totale kosten hebben, zullen ze lagere prijzen kunnen hanteren, en het kleine bedrijven kunnen weg concurreren. Als de economies of scale zo groot zijn, dat een bedrijf als enige de minimum efficient scale kan bereiken, spreken we van een natuurlijk monopolie. Ten tweede kunnen patenten en vergunningen er ook voor zorgen dat andere bedrijven niet tot de markt kunnen toetreden. Een patent is een tijdelijk exclusief recht om als enige een uitvinding te mogen produceren, om te voorkomen dat anderen kunnen profiteren van de moeite die in het uitvinden en de ontwikkeling van het product is gestoken. Een vergunning kan uitgegeven worden door de overheid om te zorgen dat er maar een beperkt aantal aanbieders zijn. Dat is bijvoorbeeld in veel steden zo met taxi’s. Ten derde kan een monopolist als enige een goed produceren als hij de nodige middelen daarvoor bezit. Tot slot kan een monopolist zelf ook stappen ondernemen als reactie op andere bedrijven die proberen toe te treden. Hij kan bijvoorbeeld zijn prijs verlagen, meer adverteren of andere strategische stappen nemen.

De vraag van een monopolie

Het cruciale verschil tussen een monopolist en een producent in een industrie van volledig vrije mededinging is de vraag. Waar de laatste een vraag kent die gebaseerd is op de prijs die bepaald is door vraag en aanbod op de markt, is de vraag van de monopolist gelijk aan de vraag van de markt (hij is immers zelf de hele markt). Deze vraaglijn is aflopend. De gevraagde hoeveelheid daalt als de prijs stijgt. Deze vraaglijn bepaalt twee eigenschappen van een monopolie: de marginale omzet is lager dan de prijs, en de monopolist is een price maker. Dat de marginale omzet lager is dan de prijs, komt door de dalende vraaglijn. De monopolist kan alleen meer verkopen door de prijs te verlagen (als de prijs hoog blijft, is de gevraagde hoeveelheid namelijk laag).

De lagere prijs die hij nu voor de extra eenheid moet rekenen, krijgt hij dus voor alle eenheden die hij produceert. Hij heeft dus een deel van de prijs opgeofferd om een extra eenheid te produceren. De marginale omzet die erbij komt bij elke meer geproduceerde eenheid wordt dus gevormd door de prijs, min het bedrag dat er af is gegaan door er een eenheid meer te produceren. Dit wordt duidelijk in de eerste grafiek op bladzijde 184. Als de monopolist drie stuks had geproduceerd, kon hij ze verkopen tegen een prijs van 142 dollar. Nu hij er vier produceert, moet hij ze verkopen voor 132 dollar. Hij verdient dan met de laatste eenheid 132 dollar (de prijs), maar hij had de vorige drie eenheden kunnen verkopen voor 10 dollar meer, dus hij verliest daarmee drie maal 10 = 30 dollar. De marginale omzet is dus niet de prijs van 132 dollar, maar 132-30=102 dollar. In de grafiek er onder zie je de relatie tussen de vraag en de marginale omzet, die dus steeds lager wordt bij meer output).

Omdat de monopolist, net als producenten in een oligopolie en monopolistische concurrentie, een dalende vraaglijn kennen, kunnen ze door hun output te veranderen, de prijs beïnvloeden. Ze zijn dus price makers. Voor een monopolist is dit helemaal makkelijk, omdat hij in zijn eentje de aangeboden hoeveelheid van de hele markt kan bepalen.

Prijs bepalen in een monopolie

Ook een monopolist zal zijn output baseren op het punt waarop zijn winsten maximaal zijn, namelijk het punt dat de marginale omzet gelijk is aan de marginale kosten (MR=MC). In de grafiek op bladzijde 186 is deze winstmaximalisatie te zien. Het punt dat MR=MC is bij een output van 5 stuks. Bij de grafieken van volledig vrije mededinging was dat kruispunt ook het punt waar je de prijs kon aflezen. Dat kwam omdat de vraag een horizontale lijn was en tegelijk de MR-lijn vormde. Bij een monopolie is de vraag een aparte lijn, en trek je dus een horizontale lijn van het kruispunt, naar de vraaglijn, om te bepalen welke prijs bij de output hoort. In dit geval is het dus vijf stuks tegen een prijs van 122 dollar. De afstand tussen de vraaglijn en de lijn van gemiddelde totale kosten (ATC) geeft de winst per eenheid aan (in dit geval 28 dollar). Als je dit vermenigvuldigt met de output, krijg je de totale economische winst (5 maal 28=140 dollar).

Vooroordelen over monopolies

Omdat een monopolist de prijs kan bepalen, betekent dat niet dat hij altijd de hoogste prijs zal vragen. Een hogere prijs zorgt namelijk voor minder gevraagde hoeveelheid, dus minder verkoop. Dan kan de maximale winst bij een hogere prijs dus juist lager zijn dan bij een lagere prijs. Monopolisten zullen dus de prijs hanteren waarmee ze de meeste winst kunnen maken, niet zomaar de hoogste prijs. Een monopolist streeft ook niet naar een zo hoog mogelijke winst per eenheid, maar een zo hoog mogelijke totale winst. De winst per eenheid is soms iets hoger bij een lagere output, maar dan nog produceert de monopolist een hogere output. Dat komt omdat de extra verkoop van meer eenheden met lagere winst per eenheid dat prijsverschil compenseert, waardoor de totale winst maximaal is. Ook denkt men wel eens dat een monopolie gen verlies kan lijden. Het is makkelijker voor een monopolist om winst te maken, omdat er geen andere bedrijven kunnen toetreden die er voor zorgen dat de aangeboden hoeveelheid omhoog gaat, waardoor er alleen normale winst gemaakt kan worden. Maar een monopolist kan ook verlies lijden.

Economische gevolgen van monopolie

In de figuren op bladzijde 188 staan de prijs, output en efficiëntie van een industrie van volledig vrije mededinging en een monopolie naast elkaar afgebeeld. Daaruit blijkt dat een monopolie veel inefficiënter is.

In de volledig vrije mededinging zorgt de toe- en uittreding van andere bedrijven ervoor dat de prijs hetzelfde is als de marginale kosten (productieve efficiëntie), en dat geproduceerd wordt op het punt van de laagste gemiddelde totale kosten (allocatieve efficiëntie). Een monopolist produceert op een lager punt (Qm) dan de volledig vrije mededinging (Qc), en tegen een hogere prijs (Pm in plaats van Pc). De output is minder dan de output bij minimale gemiddelde totale kosten (geen allocatieve efficiëntie: er had dus meer geproduceerd kunnen worden, de beschikbare middelen worden niet verdeeld naar behoefte van de maatschappij). De prijs van de monopolist is hoger dan de marginale kosten, en de prijs is hoger dan het minimale gemiddelde totale kosten (geen productieve efficiëntie).

Verschillende kosten

Er zijn vier redenen dat de kosten van een monopolist kunnen verschillen van de kosten van een producent in een volledig vrije mededinging. Als er een grote economies of scale is, kan het zo zijn dat een monopolist lagere gemiddelde totale kosten kan maken. Dit kan komen door simultane consumptie: dat een product meerdere mensen tegelijk kan bevredigen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Windows, wat eenmalig ontwikkeld is, en waarvan daarna voor weinig marginale kosten extra eenheden geproduceerd kunnen worden. De gemiddelde totale kosten kunnen ook omlaag gaan door netwerk-effecten: de waarde van een product gaat omhoog als het aantal gebruikers omhoog gaat (denk aan Facebook). Dat kan er voor zorgen dat een monopolie ontstaat omdat iedereen wel hetzelfde product moet hebben om te kunnen verbinden. Ook X-inefficiëntie kan er voor zorgen dat de kosten van een monopolist anders zijn. X-inefficiëntie ontstaat als een bedrijf tegen hogere kosten produceert dan nodig is. Dit kan bijvoorbeeld komen door weinig gemotiveerde werknemers of slecht toezicht van managers. Monopolies zijn hier gevoeliger voor omdat ze niet onder druk staan van concurrentie van buitenaf, die ze zou dwingen om efficiënt te zijn. Rent-seeking gedrag zijn stappen die genomen worden om te profiteren van de overheid, ten koste van belastingbetalers. Monopolisten hebben er soms veel geld voor over om hun exclusieve vergunningen bij de overheid te behouden. Dit verhoogt hun kosten, terwijl het niets toevoegt aan de productie. Monopolisten hebben tot slot soms hogere kosten omdat ze achterblijven op het gebied van technologische innovatie. Ook dit is te wijten aan een gebrek aan competitie, waardoor ze gedwongen worden om bij te blijven.

Prijsdiscriminatie

In principe hanteert een monopolist een vaste prijs voor al zijn consumenten. Maar in sommige gevallen wil het wel eens verschillende prijzen hanteren voor verschillende groepen consumenten: er wordt dan prijsdiscriminatie toegepast.

Prijsdiscriminatie kan alleen toegepast worden door (bijna-) monopolisten, omdat zij price makers zijn. Er moet ook sprake zijn van marktsegregatie: de consumenten moeten verdeeld kunnen worden in verschillende groepen. Ook werkt prijsdiscriminatie alleen als het product niet doorverkocht kan worden. Dan zouden consumenten die het product goedkoop kunnen kopen, het duurder kunnen doorverkopen. Voorbeelden van prijsdiscriminatie zijn de verkoop van vliegtickets aan toeristen en zakenlui, bioscoopkaartjes voor in het weekend of doordeweeks, buskaartjes voor senioren, of het verstrekken van kortingsbonnen.

Op bladzijde 195 is een grafische weergave van prijsdiscriminatie te zien. Beide grafieken staan voor één aanbieder, die zijn software product verkoopt aan twee groepen consumenten: kleine bedrijven en studenten. De vraaglijn is bij de kleine bedrijven relatief inelastisch (ongeacht de prijs blijft de verkoop ongeveer gelijk), en bij de studenten juist erg elastisch (blijkbaar kopen studenten een stuk minder van de software als de prijs omhoog gaat). Het punt dat MR=MC is het punt waar de prijs en de output op gebaseerd wordt. De prijs van de software zal dus voor studenten een stuk lager liggen dan voor kleine bedrijven.

Bescherming tegen monopolie

Monopolie brengt veel problemen met zich mee: monopolisten kunnen een hogere prijs hanteren, waardoor middelen niet efficiënt worden toegewezen aan productie, innovatie tegengaan, rent-seeking gedrag vertonen, en inefficiënt werken. Maar monopolie is aan de andere kant heel zeldzaam. Er komt creative destruction voor, waarbij technologische ontwikkelingen er voor zorgen dat oude monopolies ophouden te bestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval bij satelliet TV dat nu vervangen wordt door andere (meerdere) TV-aanbieders. Soms zijn monopolisten bovendien zo bang voor nieuwe bedrijven die tot de markt willen toetreden, dat ze de prijzen laag houden, waardoor de schade voor de consument wat dat betreft meevalt.

De overheid houdt monopolisten goed in de gaten. Er zijn regels waar monopolisten zich aan moeten houden, en anders kunnen ze aangeklaagd worden door de overheid. Bedrijven mogen bijvoorbeeld niet met opzet een monopolie vormen.

Stampvragen

  1. Wat is een monopolie?

  2. wat is een geografische monopolie?

  3. Waardoor verschilt een monopolist van een producent?

  4. Welke problemen kunnen ontstaan bij een monopolie?

  5. Wat houdt prijsdiscriminatie in?

  6. Wat is marktsegregatie?

  7. Er zijn een aantal redenen waardoor kosten van een monopolist kunnen verschillen ten opzichte van de kosten van een producent in een volledig vrije mededinging. Hoeveel redenen zijn dit? Noem ze en leg ze kort uit.

  8. Wat is creative destruction? Zorgt dit voor meer of minder monopolies?

  9. Waarom hebben monopolisten soms hogere kosten?

  10. Wat wordt bedoeld met rent-seeking gedrag?

 
 

Monopolistische concurrentie en oligopolie - Chapter 9

Volledig vrije mededinging en monopolie zijn twee uitersten van elkaar. De meeste industrieën hebben marktvormen die ergens daar tussenin vallen, met meer dan één aanbieder, maar ook niet zo veel als bij volledig vrije mededinging.

Monopolistische concurrentie

In monopolistische concurrentie zijn er relatief veel aanbieders, een paar tientallen (in volledig vrije mededinging zijn het er honderden). Ieder bedrijf heeft dus een klein aandeel in de markt, ze kunnen individueel geen invloed uitoefenen op de prijs, en kunnen dus ook zelfstandig beslissingen nemen zonder dat het meteen invloed heeft op een ander bedrijf. De bedrijven binnen monopolistische concurrentie doen aan product differentiatie: ze proberen hun producten te onderscheiden van soortgelijke producten. Dit doen ze door producteigenschappen te wijzigen (computers meer groter of kleiner geheugen, pizza met dikkere of dunnere bodem), extra service te verlenen, de locatie van de verkoopplek aan te passen, of door merknamen en namen van beroemdheden te gebruiken. Door deze product differentiatie hebben producenten wel een geringe invloed op de prijs die ze hanteren. Er is makkelijke toe- en uittreding voor bedrijven. Er is vaak zware reclame om hun gedifferentieerde producten aan te prijzen. Voorbeelden van industrieën uit deze marktvorm zijn sieraden, meubels, en in grote gebieden vaak ook kappers, supermarkten en restaurants.

Prijs bepalen in monopolistische concurrentie

De vraaglijn van monopolistische concurrentie is elastisch, maar minder dan die van volledig vrije mededinging. Bedrijven in monopolistische concurrentie hebben namelijk minder concurrenten en door product differentiatie zijn er minder perfecte substituten beschikbaar. In de grafieken op bladzijde 207 is te zien dat ook deze bedrijven hun winst maximaliseren op het punt (MR=MC). Bij een minder gunstige vraag bereikt het bedrijf op deze manier het minimale verlies.

Op de lange termijn kan er alleen een normale winst gemaakt worden, net als bij volledig vrije mededinging. Als er op de korte termijn winst gemaakt wordt, zoals in de eerste grafiek, dan zullen er bedrijven tot de industrie toetreden. De vraaglijn zal dan dalen, omdat de individuele bedrijven nu een minder groot aandeel van de markt hebben, en omdat er nu meer (bijna-)substituten beschikbaar zijn.

Hierdoor wordt de winst weer lager. Als de vraag gedaald is tot de minimale gemiddelde totale kosten (ATC), bij de output voor maximale winst (MR=MC), dan maakt het bedrijf alleen nog maar normale winst. Dit is de lange termijn evenwichtsprijs en output. Als de industrie op de korte termijn verlies lijdt, zullen bedrijven de industrie verlaten. Dan stijgt de vraag weer tot het punt van de gemiddelde totale kosten, en dan ontstaat er weer een evenwichtssituatie.

Efficiëntie van monopolistische concurrentie

Economische efficiëntie bereikt een bedrijf door een output te produceren waarbij de prijs gelijk is aan de marginale kosten en de minimale gemiddelde totale kosten (P = MC = Minimum ATC). Monopolistische concurrentie bereikt beide vormen van efficiëntie niet: het is niet productief en niet allocatief efficiënt. In de grafiek op bladzijde 209, kun je zien dat de prijs bij de output waarbij maximale winst wordt bereikt, P3, iets hoger ligt dan de minimale gemiddelde totale kosten (ATC). De totale kosten voor deze productie zijn dus iets hoger dan de maatschappij zou willen (de prijs had lager gekund, er is dus geen productieve efficiëntie). P3 is ook hoger dan de marginale kosten M3, waaruit blijkt dat er te weinig middelen worden toebedeeld aan deze productie (er had meer geproduceerd kunnen worden, er is dus geen allocatieve efficiëntie). Het verschil tussen de output bij minimale gemiddelde totale kosten en de output waarmee de meeste winst gemakt wordt, vormt de overbodige capaciteit. Dat is het deel van de fabriek dat te weinig gebruikt wordt omdat deze minder produceert dan het zou kunnen. In de grafiek is dat de afstand tussen Q3 en Q4. Hoewel monopolistische concurrentie dus niet efficiënt is, heeft het wel voordelen voor de maatschappij. Door productdifferentiatie kunnen producenten blijven proberen om niet alleen normale winst te maken, maar ook economische winst. Daardoor is er voortdurende productontwikkeling en vernieuwing.

Oligopolie

Er zijn in een oligopolie een klein aantal aanbieders die zowel gestandaardiseerde als gedifferentieerde goederen produceren. Oligopolisten zijn in de positie om hun prijzen aan te passen, maar ze moeten wel rekening houden met hun concurrenten, hoe zij daar op reageren. Hierdoor komt er binnen een oligopolie strategisch gedrag voor, en wederzijdse afhankelijkheid. Ook zijn er, net als bij monopolie, barrières om tot de markt toe te treden. Er zijn maar een klein aantal bedrijven die door economies of scale voor lage kosten kunnen produceren, de kosten om de markt te betreden zijn erg hoog, en in veel gevallen zijn alle benodigde middelen in handen van de oligopolisten. Vaak ontstaan oligopolies door fusies van verschillende bedrijven binnen een industrie. Voorbeelden van oligopolies zijn producenten van vliegtuigen en sigaretten.

Gedrag van oligopolie: Game theory

De strategieën waarmee bedrijven in een oligopolie hun prijzen bepalen hebben wat weg van strategische spellen. De oligopolisten passen hun gedrag aan de verwachte reactie van de concurrent aan. Het bestuderen van hoe mensen of bedrijven reageren in zulke situatie heet game theory. Op bladzijde 214 staat een overzicht van een situatie waarin twee oligopolisten zich in kunnen bevinden. De twee bedrijven hebben ieder twee keuzes: een hoge-prijs-strategie of een lage-prijs-strategie. Er zijn vier situaties die dan kunnen ontstaan. Cel C laat bijvoorbeeld zien wat het resultaat is van een lage-prijs-strategie van bedrijf 1, en een hoge-prijs-strategie van bedrijf 2. Dat resulteert in een gunstige situatie voor bedrijf 1, omdat die nu meer winst maakt. Maar toen bedrijf 1 koos voor de lage-prijs-strategie had het ook anders kunnen uitpakken. Als bedrijf 2 ook de lage-prijs-strategie had gekozen, hadden ze beiden slechts 8 dollar winst gemaakt. De bedrijven zijn dus onderling afhankelijk.

Uit deze figuur blijkt ook dat de bedrijven kunnen profiteren van samenwerking: door samen af te spreken een hoge-prijs-strategie te hanteren, kunnen beide partijen relatief veel winst maken. Deze vorm van samenwerking om concurrentie tussen beiden te vermijden wordt collusion genoemd. Wel bestaat hierbij de verleiding om vals te spelen, zoals je ook kunt zien in het figuur. Want als beide bedrijven afspreken om een hoge-prijs-strategie te hanteren, en de ander besluit om stiekem de lage prijs te hanteren, dan maakt het laatste bedrijf meer winst.

Geknakte vraaglijn

De vraaglijn van de individuele oligopolie is geknakt, zoals te zien in het figuur op bladzijde 216. Als deze oligopolist zijn prijs verhoogt, zullen zijn concurrenten daar waarschijnlijk niet op reageren (zodat de kunnen profiteren van hun eigen lage prijzen). Zijn verkoop zal dan iets verminderen. De vraaglijn zal er dan uitzien als de lijn van D2 naar e, en de marginale omzet als MR2. Als hij zijn prijs verlaagt, zullen ze waarschijnlijk wel reageren (om te voorkomen dat hij profiteert van zijn lage prijs). Ze zullen dan alle drie iets meer verkopen. Dan ziet zijn vraaglijn er uit als de lijn van e naar D1, en zijn marginale omzet als MR1. De vraaglijn is dus geknakt bij P0, omdat het deel er voor laat zien wat er gebeurt als concurrenten de prijsverandering negeren, en het deel er na laat zien wat er gebeurt als concurrenten op de prijsverandering reageren. De lijn van de marginale omzet (MR) bestaat ook uit deze twee delen. Er is zo’n groot gat tussen de twee lijnen omdat het verschil in elasticiteit van de vraag boven en onder de reguliere prijs zo groot is. Een verandering in marginale kosten (MC) tussen MC1 en MC2, zal geen verandering teweeg brengen in prijs of output.

Stabiele prijzen

Prijzen zijn dus meestal stabiel in oligopolies. Aan de vraagkant kan dat verklaard worden door de geknakte vraaglijn. Dat betekent dat voor een oligopolist, een prijsverandering meestal geen positieve uitwerking heeft. Als het de prijs verhoogt zullen veel consumenten het niet meer kopen, en als het de prijs verlaagt zal de totale omzet iets verhogen, maar kunnen de kosten weer zo hoog oplopen dat het geen positief effect heeft. Aan de aanbodkant kan de stabiliteit verklaard worden door de gebroken curve van marginale omzet (MR). Die laat zien dat, ook al veranderen de kosten van de oligopolie, er weinig reden is om de prijs te veranderen. Het gat tussen de twee lijnen resulteert namelijk in dezelfde prijs en output.

Prijs leiderschap

Soms worden de marginale kosten zodanig hoog dat een oligopolist graag zijn prijs zou willen verhogen. Maar omdat kartelvorming verboden is, en omdat het bedrijf nooit kan weten hoe zijn concurrenten gaan reageren, is prijsverandering een groot risico. Daarom is er een concept ontwikkeld waarbij een groter bedrijf de prijsleider wordt. Zonder formele afspraken is er gewoon een algemene regel, dat als dat bedrijf zijn prijs verhoogt, de rest volgt. Omdat dit weer een risico met zich meebrengt voor de prijsleider (wat als de concurrenten de prijzen gewoon laag houden?), houdt hij zich wel aan de volgende strategie: hij zal alleen prijzen veranderen bij grote veranderingen in kosten, niet bij kleine veranderingen, hij zal de prijsverandering communiceren via persberichten of speeches op bijeenkomsten, en het vermijden van price wars.

Collusion

Kartelvorming is een veel voorkomende vorm van collusion. Er wordt een formele overeenkomst gesloten tussen bedrijven om bepaalde prijzen en output te hanteren (de markt te verdelen).

De oligopolisten kunnen zo zorgen dat ze allemaal maximale winst behalen. Dit is grafisch afgebeeld op bladzijde 219. Elke oligopolist zou graag willen produceren op het punt dat MR=MC, maar alleen als de concurrenten dat ook doen. Want als een concurrent onder die prijs gaat zitten, zal de vraaglijn dalen en de verkoop teruglopen. Op deze manier kan kartelvorming dus zorgen voor maximale winst voor alle partijen.

Er kunnen obstakels zijn om samen te werken. Als oligopolisten verschillende kosten en vraaglijnen hebben, is het lastig om een prijs overeen te komen. Ook wordt het steeds moeilijker om afspraken te maken naarmate er meer oligopolisten zijn. Er is altijd het risico dat iemand vals speelt door de prijzen toch te verlagen. In geval van economische recessie zullen de gemiddelde totale kosten stijgen en de verkoop teruglopen, kan het verleidelijk zijn om de prijs te verlagen en zo het verlies te beperken ten koste van de concurrenten. Tot slot is het risico van hoge prijzen en hoge winsten dat er bedrijven willen toetreden. Dat moet dus wel worden tegengehouden door de oligopolisten.

Adverteren in een oligopoly

Adverteren kan een goed middel zijn voor oligopolisten om hun winst te verhogen, omdat het minder goed te imiteren is dan een prijsverandering. Oligopolisten hebben vaak ook genoeg geld om excessief te adverteren. Het voordeel hiervan is dat het voor de consument makkelijk is om producten te vergelijken als ze voor de keuze van een aankoop staan. Bovendien zorgen advertenties ervoor dat er meer competitie is, en dus meer efficiëntie. Sommige monopolies bestaan nu bijvoorbeeld niet meer dankzij advertenties (van FedEx, toen UPS nog de monopolist was). Maar het nadeel van adverteren is dat het mensen niet feitelijke informatie geeft om zelf een vergelijking te maken, maar manipuleert mensen, en is soms meer verwarrend dan informatief. Advertenties kunnen ook juist monopolie in de hand werken: een groot bedrijf maakt veel reclame, verhoogt de winst, en heeft meer geld om nog meer reclame te maken. Bovendien moeten bedrijven die willen toetreden tot de markt nu veel geld hebben om te kunnen adverteren, dus het kan een barrière vormen voor toetreding.

Efficiëntie van oligopolie

Bij veel oligopolisten is de prijs hoger dan de marginale kosten en de minimale gemiddelde totale kosten. In dat geval is oligopolie niet productief en niet allocatief efficiënt. Er is in de laatste decennia wel veel internationale concurrentie bijgekomen, waardoor onderlinge overeenkomsten minder goed te hanteren zijn en er dus meer competitie is. Sommige oligopolisten houden de prijzen laag om toetreding tot de markt te voorkomen, wat er dus voor zorgt dat, ook zonder competitie, de prijs dicht bij de marginale kosten en de minimale gemiddelde totale kosten ligt. Ook wordt technologische vooruitgang in de hand gewerkt door oligopolie, omdat de oligopolisten met hun winstgevende ondernemingen genoeg geld hebben voor onderzoek en ontwikkeling daarvan, en ze door de lastige toetreding tot de markt, ook geloven dat ze zelf de vruchten kunnen plukken van de vooruitgang.

Stampvragen

  1. Noem enkele kenmerken van monopolistische concurrentie

  2. Wat is het verschil tussen de vraaglijn van monopolistische concurrentie en die van volledig vrije mededinging?

  3. Welke ontwikkeling vindt er vaak plaats op de markt wanneer er winst gemaakt wordt binnen monopolistische concurrentie?

  4. Waarom zal een bedrijf binnen monopolistische concurrentie geen economische efficiëntie nastreven?

  5. Wat gebeurd er met de prijs van andere producenten wanneer een individuele oligopolist zijn prijs iets verhoogd? En wat gebeurd er wanneer één oligopolist zijn prijs verlaagd?

  6. Wat is een de prijsleider? Waarom is er over het algemeen sprake van een prijsleider bij een monopolistische concurrentie?

  7. Wat wordt er verstaan onder collusion? Mag dit wettelijk gezien? Waarom wel, of waarom niet?

 

BNP en economische groei - Chapter 10

Bruto Nationaal Product

Het BNP staat voor de totale marktwaarde van alle goederen en diensten die een economie, heeft geproduceerd. Meestal wordt het BNP berekend per jaar. Dit geldt alleen voor eindproducten, dus ook die zijn gemaakt met buitenlandse grondstoffen of door buitenlandse arbeiders. Als het eindproduct in Nederland is geproduceerd, wordt het meegerekend met het BNP. De grondstoffen, of andere tussenproducten, worden niet meegeteld bij het BNP. Stalen balken zijn bijvoorbeeld een tussenproduct, het huis dat er van is gebouwd is het eindproduct. Ook producten die worden doorverkocht, zoals tweedehands goederen en financiële transacties, tellen niet mee.

BNP bepalen

Het BNP wordt berekend door alle uitgaven die gedaan worden om de totale output te kopen, bij elkaar op te tellen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen uitgaven. Er zijn de uitgaven voor persoonlijke consumptie (C: auto’s, brood, een advocaat), private investeringen (I), overheidsuitgaven (G) en netto export (X). Private investeringen bestaan uit uitgaven aan nieuwe kapitaalgoederen zoals fabriek en machines. Het gaat nadrukkelijk niet over financiële investeringen, zoals de aankoop van aandelen, maar economische investeringen, dus de aankoop van kapitaalgoederen. Ook aankopen van gebouwen en huizen horen bij deze investeringen. Voorraden worden ook meegerekend, ook al wordt deze niet verkocht. Het BNP meet immers de totale output. Overheidsuitgaven bestaan uit uitgaven aan goederen en diensten die de overheid gebruikt om publieke goederen te produceren, en uitgaven aan kapitaal in bezit van de overheid zoals scholen en snelwegen. De uitkeringen en subsidies van de overheid zijn ook uitgaven, maar worden niet meegerekend in het BNP. Het zijn slechts transacties van geld van de overheid naar huishoudens, maar brengen geen productie voort. De inkomsten die de economie ontvangt voor zijn export wordt ook meegerekend. Maar al deze uitgaven die mensen maken, kunnen natuurlijk ook opgemaakt worden aan buitenlandse producten, terwijl het BNP alleen de output van een economie in een land wil berekenen. Na deze optelsom moet er daarom nog een deel vanaf, namelijk de uitgaven aan producten en diensten die niet geproduceerd zijn in het land zelf. Om de formule simpel te houden, heet de factor ‘export’ ook wel ‘netto export’. Daarvan is de import, die dus niet meegerekend moet worden, al afgetrokken (export-import=netto export). BNP = C + I + G + X.

BNP wordt dus berekend door de marktwaarde van de totale output te berekenen. Maar door inflatie en deflatie verandert door de tijd de marktwaarde. Dan kan het zo zijn dat dezelfde absolute output een andere marktwaarde heeft, terwijl het BNP dus eigenlijk gewoon gelijk blijft. Om dit op te lossen kan het nominale BNP aangepast worden aan de inflatie of deflatie: het reëel BNP. Het nominale BNP is dus gemeten met de marktwaarde van de goederen en diensten op dat moment, en het reëel BNP is gemeten met de aan inflatie aangepaste marktwaarde van de goederen en diensten. Op bladzijde 239 zie je dat de marktwaarde van het goed in het eerste jaar als basis genomen kan worden, om het BNP in de daaropvolgende jaren te berekenen, ongeacht wat de marktwaarde van het goed in dat jaar is.

Economische groei

Economische groei wordt gemeten door de percentuele groei van het reëel BNP, vaak uitgedrukt per kwartaal. Soms wordt ook de percentuele groei van het reëel BNP per persoon berekend, dus de output per persoon.

Economische groei kan de grenzen van schaarste beperken. Bij een hoger BNP, een hogere totale output, zorgt voor hogere inkomens en mensen hoeven dus minder opofferingen te maken om bepaalde goederen en diensten te kunnen kopen. Hoe lang het duurt voor een BNP verdubbel is, kan voorspeld worden door 70 te delen door de jaarlijkse procentuele groei in BNP. Dus bij een groei van 3 procent per jaar, duurt het 70/3=23 jaar voordat het BNP is verdubbeld.

Wat groei bepaalt

Bepalers van groei kunnen te maken hebben met aanbod, vraag en efficientiefactoren. Vier factoren hebben te maken met het aanbod: met het feit dat een economie kan uitbreiden. Er kunnen meer natuurlijke grondstoffen beschikbaar komen, of meer mensen om arbeid uit te voeren, er kunnen meer kapitaalgoederen komen of vooruitgang in technologie. Al deze factoren verhogen de mogelijkheden van productie, en kunnen dus het BNP verhogen. Deze output moet natuurlijk wel gekocht worden, factoren aan de vraagkant tellen dus ook mee. Om de volledige productiemogelijkheden te benutten, is de efficiëntie factor ook van belang. Daar hoort, naast productieve en allocatieve efficiëntie, ook bij dat de volledige beroepsbevolking aan het werk is.

Productiemogelijkheden

In de figuur op bladzijde 245 kan men zien wat er gebeurt als de productiemogelijkheden voor een economie omhoog gaan. Als een van de bovengenoemde aanbodfactoren verbetert, verschuift de curve naar rechts. Als mensen ook meer gaan kopen, en er wordt efficiënt gewerkt, en de economie van punt a naar punt b verschuift, is er economische groei. Er kunnen wel alleen meer productiemogelijkheden komen, maar als die niet efficiënt worden gebruikt, kan er geen economische groei plaatsvinden. Reëel BNP wordt gezien als het aantal eenheden arbeid (werk uren) maal de arbeidsproductiviteit (gemiddelde output per uur). In een economie met 5 werkers die 2000 uur per jaar werken, en hun output per uur is 10 dollar, is het GDP dus 10.000 maal 10 = 100.000 dollar. In de figuur op bladzijde 146 kun je zien dat het aantal werk uren wordt bepaald door de hoeveelheid werkers en het aantal uren waaruit de werkweek bestaat.

Groei bijhouden

Om het belang van deze aanbodfactoren aan te tonen, wordt de groei van reëel BNP bijgehouden. De aanbodfactoren die groei beïnvloeden worden verdeeld in: groei in uren werk en groei in arbeidsproductiviteit. Beide aanbodfactoren blijken een grote invloed te hebben op de groei van het bnp (zie tabel op bladzijde 247). Er zijn een aantal factoren die de arbeidsproductiviteit beïnvloeden, namelijk: technologische vooruitgang, hoeveelheid kapitaal, educatie, economies of scale, en allocatie van benodigde middelen. Technologische vooruitgang vindt natuurlijk plaats in verbeterde machines die productiviteit omhoog tillen, maar ook nieuwe methodes in managen en bedrijfsorganisatie. De hoeveelheid kapitaal bestaat uit meer en betere fabrieken en machines die arbeiders kunnen gebruiken. Het gaat hierbij om de hoeveelheid kapitaal per arbeider, want als de kapitaal net zo veel toeneemt als de arbeiders, resulteert dit niet in hogere output. Ook private verbeteringen (draadloze communicatie) en publieke verbeteringen (snelwegen) in infrastructuur vallen hieronder. Educatie zorgt voor meer menselijk kapitaal, omdat kennis en vaardigheden mensen productiever maakt. Economies of scale zorgen voor lagere productiekosten per eenheid, omdat ze meer eenheden kunnen produceren met hun dure machines. Verbeterde allocatie van benodigde middelen betekent dat steeds meer mensen van werk met lagere productiviteit naar werk met hogere productiviteit zijn verplaatst.

Vroeger werkten er meer mensen in landbouw, met relatief lage productiviteit, in vergelijking met nu, in hoogproductieve fabrieken. Daardoor is de totale arbeidsproductiviteit dus ook omhoog gegaan (en daarmee het BNP).

Instituties die groei promoten

Sterke eigendomsrechten zorgen ervoor dat mensen bereid zijn om investeringen te doen, omdat ze er van uit kunnen gaan dat ze niet bestolen kunnen worden van hun eigendommen. Patenten zorgen er voor dat mensen bereid zijn zich in te zetten voor technologische ontwikkeling, omdat ze dan een exclusief recht krijgen op het gebruik van hun uitvinding, waardoor ze er zelf van kunnen profiteren. Sterke financiële instituties, zoals banken, zorgen voor veilige geld overdracht en sparen. Vrije handel zorgt er voor dat landen zich kunnen specialiseren zodat de beschikbare middelen aan de juiste productie worden toegewezen. Een marktsysteem met concurrentie helpen daar ook aan mee, doordat prijzen en winsten een richtlijn zijn wat, en hoeveel er van geproduceerd moet worden. Tot slot zijn er factoren die lastiger te meten zijn maar die wel invloed hebben op economische groei, bijvoorbeeld een stabiele politieke situatie.

Oorzaken van de stijgende groei van productiviteit

In de afgelopen decennia is de arbeidsproductiviteit met een steeds hoger percentage gegroeid. Dit is belangrijk omdat het invloed heeft op de totale output, reëel salaris en inkomen, waardoor de levensstandaard voor de arbeiders omhoog gaat. De totale productiviteit is de laatste jaren gegroeid door de nieuwe informatietechnologie, nieuwe bedrijven en mondiale concurrentie. De ontwikkeling van de microchip heeft een grote invloed gehad op nieuwe informatietechnologie omdat het veel nieuwe producten heeft mogelijk gemaakt, zoals computers en mobiele telefoons. Deze nieuwe technologie zorgt ervoor dat alle delen van de wereld met elkaar in verbinding staan. Er komen steeds meer nieuwe bedrijven bij, waarvan de succesvolle bedrijven vaak increasing returns ervaren: een percentuele verhoging van de input, resulteert in een groter percentuele verhoging van de output. Daardoor wordt de arbeidsproductiviteit per persoon hoger, en de productiekosten per eenheid lager. Increasing returns kunnen optreden als gevolg van meer specialisatie, spreiding van kosten over hogere output, gelijktijdige consumptie (het product kan, eenmaal ontwikkeld, een groot aantal mensen bevredigen), netwerk effecten (de waarde van het product stijgt als meer mensen het gebruiken), en progressie door oefening (handigheid in productie naarmate het bedrijf het langer doet). De mondiale concurrentie zorgt ook voor een hogere productiviteit, omdat bedrijven aangespoord worden om hun kosten en dus prijzen te verlagen, en om in technologisch opzicht de concurrenten bij te houden. Hoewel de totale productiviteit dus groeit, is de economische groei juist veranderlijk. Dat komt omdat de andere factoren die economische groei bepalen, de factoren aan de vraagkant en de efficiëntie, afwisselen. In tijden van werkloosheid bijvoorbeeld, kan de productiviteit wel groeien, maar groeit de economie niet.

Wenselijkheid van economische groei

Er zijn critici die vinden dat economische groei niet wenselijk is, omdat het schadelijk is voor het milieu. Volgens hen is de maatschappij al welvarend genoeg, en is verhoogde productiviteit alleen nodig voor extra luxe aankopen. Sommige critici zijn van mening dat meer productiviteit geen positieve invloed heeft op bestrijding van armoede omdat er nog steeds ongelijke inkomensverdeling is. Ook kunnen er negatieve gevolgen zijn voor de gezondheid van mensen zoals burn-outs, en nieuwe angsten en stress door alle nieuwe technologie. De voordelen van economische groei zijn een hogere levensstandaard voor de meerderheid, verbeteringen aan infrastructuur en gezondheidszorg.

Misschien is het ook wel de manier om armoede te bestrijden omdat er weinig politiek draagvlak is voor herverdeling, en door economische groei kunnen de inkomens van huishoudens stijgen. Voorstanders van economische groei zien het ook als houdbaar: het is volgens hen meer afhankelijk van menselijke kennis en vaardigheden dan van natuurlijke hulpbronnen.

Stampvragen

  1. Wat is het Bruto Nationaal Product , in welke termijnen wordt dit berekend en over welke producten gaat dit?

  2. Hoe wordt het bruto nationaal product berekend?

  3. Wat is het verschil tussen het reëel bruto nationaal product en het BNP?

  4. Hoe wordt economische groei berekend en welke factoren bepalen economische groei?

  5. Er zijn een aantal factoren die de arbeidsproductiviteit beïnvloeden, noem er ten minste 4.

  6. Welke instituties promoten economische groei?

  7. Wat wordt verstaand onder increasing returns, en wanneer treedt dit op?

  8. Welke overheidsuitgaven worden niet meegerekend in het BNP?

  9. Welke argumenten kunnen gebruikt worden door critici van economische groei? Noem er ten minste twee.

  10. Welke argumenten kunnen gebruikt worden door voorstanders van economische groei? Noem er ten minste twee.

 

Business cycles, werkloosheid en inflatie - Chapter 11

Business cycles

De business cycle is de terugkerende toename en afname in economische activiteit in een bepaalde periode. Deze cycle bestaat uit een periode van recessie, met een afname in output, inkomen, werkgelegenheid en BNP, en een periode van uitbreiding, waarin deze factoren weer stijgen. Als de volledige beroepsbevolking aan het werk is, en er wordt meer geconsumeerd dan geproduceerd, gaan prijzen weer omhoog en is er sprake van inflatie.

Schokken

De vraag is waarom er niet gewoon sprake is van een gestage groei, maar fluctuaties in economische groei. De verklaring hiervan wordt gelegd bij zogenoemde schokken, situaties waarin de werkelijkheid niet aansluit op de verwachting. Als bedrijven of mensen verwachten dat het ene gebeurt, maar het andere gebeurt, dan is er sprake van een shock en volgt er een fluctuatie. Als winsten bijvoorbeeld erg tegenvallen, moet een bedrijf maatregelen nemen, zoals: er helemaal mee stoppen, meer adverteren of wijziging in het product of dienst doorvoeren. Deze schokken kunnen te maken hebben met vraag en aanbod. Een vraagschok is een onverwachte verandering in vraag naar goederen of dienst, en een aanbodschok is een onverwachte verandering in aanbod van goederen diensten. Bedrijven kunnen niet snel en correct reageren op deze schokken, omdat prijzen van goederen en diensten niet flexibel zijn: sticky prices. Een verandering in prijs zorgt dan niet snel genoeg voor een veranderde gevraagde of aangeboden hoeveelheid. Daardoor moet de economie reageren met veranderingen in output en werkgelegenheid in plaats van prijsveranderingen.

Er zijn verschillende soorten schokken, namelijk onregelmatige innovatie, veranderingen in productiviteit (ten gevolge van hogere beschikbaarheid van benodigde middelen), monetaire factoren (hoeveel geld er wordt geprint), politieke omstandigheden en financiële instabiliteit (koersveranderingen). Al deze schokken zorgen er dus voor dat de economie onverwacht gestimuleerd wordt of afgeremd wordt. De meeste economen zijn het er over eens dat de directe aanleiding van fluctuaties in de economie veroorzaakt worden door veranderingen in consumptie. Er wordt minder geconsumeerd, en bedrijven kunnen hun prijzen niet ineens verlagen, en gaan dus minder verkopen. Daarom gaan ze minder produceren. Het BNP zal daardoor dalen, en er zijn minder arbeiders nodig om de mindere output te produceren, waardoor de werkloosheid stijgt. De terugloop in consumptie zorgt zo dus voor een economische recessie. Als de consumptie stijgt, verkopen bedrijven meer, waardoor ze meer gaan produceren, het BNP dus stijgt, en er meer mensen nodig zijn voor de productie.

De fluctuaties hebben verschillende gevolgen voor verschillende delen van de economie. De gevolgen zijn het heftigst voor producenten van consumentengoederen en kapitaalgoederen, omdat mensen in tijden van recessie snel geneigd zijn om minder nieuwe machines voor hun bedrijf te kopen, en minder kleding, auto’s en andere consumentengoederen. Bedrijven die diensten leveren worden veel minder beïnvloed, omdat op de meeste diensten door mensen niet snel wordt bespaard, zoals medische zorg.

Werkloosheid

Tijdens deze fluctuaties van de economie treden er twee problemen op, namelijk werkloosheid en inflatie. Werkloosheid wordt berekend door het aantal mensen zonder werk te delen door het aantal mensen in de beroepsbevolking, en dat te vermenigvuldigen met 100. De beroepsbevolking bestaat uit alle mensen die kunnen, en bereid zijn, om te werken. Er zijn drie types werkeloosheid, namelijk frictie, structurele en conjunctuur werkloosheid. Frictie werkloosheid betekent dat mensen inbetween jobs zijn, dus op zoek naar een nieuwe baan. Dit geldt ook voor jongeren die zoeken naar hun eerste baan, en mensen die wachten op een toekomstige baan. De arbeidsmarkt werkt niet constant goed aan mensen en banen aan elkaar koppelen, er zijn onvermijdelijk momenten waarop mensen tijdelijk werkloos zijn. Mensen die frictie werkloos zijn, zijn dat meestal niet voor lang. Structurele werkloosheid komt voort uit veranderingen in de structuur van de vraag naar arbeid (dat wisselt door technologie en consumentenvraag). Dat zorgt er voor dat een groep mensen soms werkloos is. Soms is er bijvoorbeeld een tijd met veel vraag naar programmeurs omdat er meer vraag is naar software, waardoor mensen in andere beroepsgroepen lastiger aan een baan komen. Deze mensen zijn structureel werkloos, omdat ze weer aan een baan kunnen komen nadat ze hun vaardigheden hebben aangepast aan de nieuwe vraag. Conjunctuur werkloosheid wordt veroorzaakt door een daling in consumptie, en komt vaak voor in de recessie fase van de business cycle. Volledige werkbezetting betekent niet dat 100 procent van de beroepsbevolking aan het werk is, maar dat er alleen frictie en structurele werkloosheid is, dus geen conjunctuur werkloosheid. Het BNP dat voorkomt uit een economie met volledige werkbezetting heet potentieel BNP.

Economische schade door werkloosheid

Het grootste nadeel van werkloosheid voor de economie is verminderde output. Als mensen met vaardigheden bereidheid om mee te helpen aan de productie, daar geen banen voor kunnen krijgen, is dat een verlies van potentiële productie. Dit resulteert in een BNP-gap: het verschil tussen het BNP (met werkloosheid) en het potentiële BNP (bij volledige werkbezetting). Als dat getal negatief is dan is het BNP lager dan het potentiële BNP. De verminderde output werkt door in lagere inkomens voor mensen. Dit is ongelijk verdeeld over verschillende groepen. Tieners en laagopgeleiden kennen hogere werkloosheid dan hoogopgeleiden.

Inflatie

Inflatie is een stijging van de prijzen. Elke dollar koopt in tijden van inflatie minder goederen en diensten dan voor de inflatie, het bepaalt dus de koopkracht van geld. Een daling van de prijzen heet deflatie. De oorzaken voor inflatie zijn tweeledig: vraag-trek inflatie en kosten-duw inflatie. Vraag-trek inflatie betekent dat de prijzen stijgen door een te hoge consumptie voor wat de economie kan produceren. De overvloedige vraag zorgt voor verhoogde prijzen. Er is te veel vraag naar te weinig goederen. Kosten-duw inflatie komt niet door een verhoogde vraag, maar door verlaagde output en werkloosheid, waardoor de prijzen hoger worden. Hogere productiekosten zorgen voor hogere gemiddelde kosten voor producenten en dus hogere prijzen.

Gevolgen van inflatie voor de herverdeling

Het nominale inkomen is het aantal dollars dat ontvangen wordt, terwijl het reële inkomen een maat is voor het aantal goederen en diensten dat het inkomen kan kopen. Het is dus het nominale inkomen dat gecorrigeerd is voor inflatie. Het nominale inkomen wordt niet voor iedereen gelijkmatig gecorrigeerd. Sommige mensen profiteren dus van inflatie, en andere mensen niet. Daarom herverdeelt Inflatie het reële inkomen van sommige mensen, naar andere mensen.

Onverwachte inflatie is vooral schadelijk voor mensen met vaste inkomens en spaarders. Een pensioen dat jaren later minder waard is, een huisbaas die elke maand hetzelfde bedrag ontvangt dat soms minder waard is, de spaarrekening wordt minder waard, en als een bank 1000 dollar heeft uitgeleend, kan dat 2 jaar later als het terugbetaald wordt, ineens veel minder waard zijn. Mensen met afwisselende inkomsten hebben minder last van deze herverdeling door inflatie. Ontvangers van sociale zekerheid zien dit bedrag automatisch aangepast aan inflatie. Producenten die de prijzen van hun goederen sneller zien stijgen dan de prijzen die zij zelf betalen aan de middelen om deze te produceren, hebben ook voordeel van de herverdeling. Ook de mensen die geld lenen, en later een bedrag terugbetalen dat minder waard is dan wat ze geleend hebben, profiteren hiervan. De gevolgen van inflatie voor de herverdeling zijn minder groot als de inflatie verwacht kan worden. Dan is er namelijk genoeg tijd om het nominale inkomen of leningen aan te passen aan de veranderde prijzen.

Gevolgen van inflatie voor output

In het geval van kosten-duw inflatie worden de kosten van de productie dus hoger, waardoor bedrijven minder zullen produceren. In het geval van vraag-trek inflatie zijn de meningen verdeeld. Sommige economen zeggen dat milde inflatie er voor zorgt dat er minder output is, omdat bedrijven reageren op de inflatie, en dat energie, tijd en moeite kost dat ze anders in productie hadden kunnen stoppen. Andere economen zeggen dat volledige werkbezetting en economische groei vooral afhangen van consumptie, dus dat een milde inflatie een bijwerking is van economische groei, en dus niet zorgt voor minder output.

Stampvragen

  1. Wat is een business cycle? Welke periode worden hierin meegenomen?

  2. Wat is de directe aanleiding van fluctuaties in economische groei?

  3. Welke factoren kunnen hieraan ten grondslag liggen?

  4. Noem enkele gevolgen van deze fluctuaties van economische groei voor verschillende delen van de economie.

  5. Wie worden het hardst getroffen door die fluctuaties?

  6. Welke drie type werkeloosheid bestaan er en hoe wordt werkeloosheid berekend?

  7. Welke delen van de bevolking worden over het algemeen het hardst getroffen door de bevolking?

  8. Wat is het verschil tussen het nominale inkomen en het reële inkomen?

  9. Wat is inflatie en wanneer treed dit op?

  10. Wat zijn gevolgen van inflatie voor de herverdeling?
 

Geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod - Chapter 12

Dit hoofdstuk gaat over het aggregate demand – aggregate supply model (AD-AS-model). Dit model analyseert veranderingen in reëel BNP en veranderingen in prijzen, en kan daarom gebruikt worden om inzicht te verwerven in inflatie, recessie, werkloosheid en economische groei.

Geaggregeerde vraag

Geaggregeerde vraag bestaat uit het reële BNP, de totale output, dat consumenten in een economie willen kopen, bij verschillende prijzen. Hier horen alle huishoudens, bedrijven, en ook de overheid, ook in het buitenland. De relatie tussen prijs en output is negatief: als de prijs omhoog gaat, wordt de gevraagde output dus lager.

Veranderingen in geaggregeerde vraag

Er vindt een verplaatsing op de lijn (zie bladzijde 282) plaats als de prijs verandert. Als de prijs verandert, zullen mensen dus meer of minder gaan consumeren, waardoor het BNP verandert. Dat is dus grafisch te zien als een verplaatsing op de vaste totale-vraagcurve. Dat betekent dan dat consumenten meer of minder output gaan kopen bij een veranderde prijs. Als andere factoren verandert, verplaatst de hele curve naar links (minder vraag) of naar rechts (meer vraag). Dat betekent dat consumenten meer output gaan kopen, bij welke prijs dan ook. De geaggregeerde vraag gaat omhoog als mensen meer willen consumeren, als er meer investeringen worden gedaan, als de overheid meer gaan uitgeven en als de export stijgt.

Mensen gaan meer consumeren als ze welvarender zijn, als ze meer lenen, als ze verwachten dat hun inkomen in de toekomst zal stijgen of dat er inflatie zal komen, en als de belastingen omlaag gaan.

De geaggregeerde vraag naar output stijgt ook als er meer geïnvesteerd wordt in kapitaalgoederen. Hoeveel er geïnvesteerd wordt hangt af van de rente en verwachte resultaten. Interest rates zijn de marginale kosten voor de investering, dus als een centrale bank bepaalt om de interest rates te doen stijgen, zullen investeringen dalen. De eigenaar zal de interest rate vergelijken met het verwachte voordeel, om te bepalen of hij de investering zal doen. Het verwachte resultaat is wat een eigenaar voor percentueel resultaat verwacht van een investering. Een machine die 1000 dollar kost, kan bijvoorbeeld zorgen voor een omzet van 1100 dollar, waardoor het verwachte voordeel komt te staan op 10%. Dit verwachte voordeel zal dalen naarmate er meer investeringen komen, door de law of diminishing returns. Het verachte voordeel wordt beïnvloed door verwachtingen over de toekomstige omstandigheden van het bedrijf, technologie, ongebruikt kapitaal, en belastingen. Als er meer wordt geëxporteerd, zorgt voor meer vraag naar output. De export kan veranderen door stijging in nationaal inkomen in het buitenland, en veranderingen in wisselkoersen.

Geaggregeerd aanbod

Van het geaggregeerd aanbod kunnen drie soorten grafieken gemaakt worden, namelijk voor de onmiddellijke, korte en de lange termijn. Het laat de relatie zien tussen de prijzen en de output die bedrijven in de economie daarbij bereid zijn om te produceren.

De onmiddellijke termijn

Op de onmiddellijke termijn staan de input en output prijzen vast. De input kosten, zoals kosten voor arbeid, zijn meestal geregeld met een contract, dus kunnen niet snel gewijzigd worden. De output kosten, dus de prijs van het product, staan ook vast, omdat in bijvoorbeeld catalogussen, aanbieders afspraken maken met hun klanten over de prijs, en ze moeten dus de gevraagde hoeveelheid bij die prijs blijven produceren. De lijn in de grafiek op bladzijde 289 is dan ook een rechte lijn. De vaste prijs, P1, wordt bepaald door alle individuele prijzen van bedrijven in de hele economie bij elkaar op te tellen. De output die aangeboden wordt hangt direct af van de consumptie bij deze prijs. Als de consumptie laag is op dit niveau, gaan bedrijven weinig produceren, en als ze consumptie hoog is, gaan bedrijven meer produceren. Bedrijven bieden dus de hoeveelheid output aan die gevraagd is bij deze vaste prijs.

De korte termijn

Op de korte termijn staan input prijzen vast, maar variëren output prijzen. Ook hier zijn het grootste deel van de input kosten, vooral arbeid, geregeld met een contract en daarom niet snel te wijzigen. Maar op de korte termijn kunnen wel de prijzen van de producten veranderd worden. Op bladzijde 290 staat deze curve van de korte termijn afgebeeld. De curve loopt op, omdat verhoging in prijs zorgt voor een verhoging van winsten (de kosten voor productie blijven immers op korte termijn hetzelfde, terwijl de hogere prijs zorgt voor extra omzet) en dus gaat de economie meer output produceren. De curve stijgt echter minder hard voor het punt van volle werkbezetting (Qf), en juist harder na dat punt. Als er geen volle werkbezetting is, kunnen er extra mensen en middelen ingezet worden in de productie, en dat houdt de productiekosten laag. Daarom stijgt de totale output sneller bij oplopende prijzen, zolang de output onder het punt ligt van volle werkbezetting (want er is meer winst). Na dat punt stijgt de output minder snel bij oplopende prijzen, omdat bij volle werkbezetting het toevoegen van mensen en middelen alleen maar zorg voor inefficiënt werken. De input kosten stijgen sneller dan de output, waardoor de productiekosten hoog zijn. Er kan minder winst gemaakt worden, en de output zal minder hard stijgen bij hogere prijzen.

De lange termijn

Op de lange termijn zijn zowel de input prijzen als de output prijzen veranderlijk. Deze lijn is verticaal en staat op het punt van volledige werkbezetting (zie grafiek op bladzijde 291). Dat betekent dat de economie op de lange termijn altijd zal produceren bij volle werkbezetting, wat de prijs ook is. Dat komt omdat op de lange termijn, een aanpassingsproces in gang wordt gezet dat er voor zorgt dat bedrijven op de lange termijn altijd op dit punt zullen produceren. Op de korte termijn zorgt een stijging van prijs voor een stijging van winst, omdat de input prijzen niet veranderd kunnen worden, wat op de lange termijn dus wel kan. Bedrijven kunnen alleen boven volledige werkbezetting produceren door mensen te laten overwerken, en daar moeten ze hen weer meer voor betalen. De input prijzen worden daardoor hoger, en de winsten dalen, waardoor het bedrijf na een tijdje weer terug zal gaan naar produceren op het niveau van volledige werkbezetting. Op dat punt is de verhoging van output prijs net zo hoog als de verandering van input prijs. Dus als de prijs eerst 100 was, en het werd 200, werden de input kosten door hogere vraag naar middelen die nodig zijn voor de intensievere productie ook steeds hoger, en toen die ook verdubbeld waren, ging de economie weer produceren op het punt van volledige werkbezetting. Dit aanpassingsproces zorgt er voor dat de economie op lange termijn altijd op dit punt produceert, wat de prijs ook is.

De rest van dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de curve op korte termijn, om zo de macro economie op de meest begrijpelijke manier te bestuderen.

Veranderingen in geaggregeerd aanbod

De curve laat dus de output zien die een economie bereid is om te produceren, bij bepaalde prijzen. Er zijn factoren die er voor zorgen dat de economie meer wil produceren ongeacht de prijs, en die factoren verplaatsen de hele curve. Deze factoren zorgen er voor dat de productiekosten per eenheid hoger of lager worden, op elk punt van output en prijs (dus niet door een verandering in prijs of output). Deze factoren zijn veranderingen in input prijzen, veranderingen in productiviteit en veranderingen in instituties. Input prijzen kunnen veranderen door veranderingen in prijzen voor middelen die nodig zijn voor de productie. Het gaat om middelen uit het binnenland en middelen uit het buitenland. De prijs van arbeid kan bijvoorbeeld dalen door veel immigratie, waardoor de productiekosten per eenheid lager worden, en de totale aanbod stijgt (de curve schuift naar rechts). De productiviteit is een maat voor reële output per eenheid input. Het wordt berekend door de totale output te delen door de totale input. Meer productiviteit betekent een lagere prijs per eenheid, waardoor winsten stijgen en het geaggregeerde aanbod toeneemt (een verschuiving naar rechts). Veranderingen in belastingen voor bedrijven en overheidsregulatie kunnen ook de productiekosten per eenheid beïnvloeden.

Evenwichtsprijs

Het evenwicht ontstaat op het punt dat de gevraagde reële output gelijk staat aan de aangeboden reële output. Op dit punt is dus de evenwichtsprijs en de evenwichtsoutput. Op bladzijde 296 is de grafiek te zien met deze situatie. Het evenwicht ontstaat bij een prijs van 100 en een bijbehorende output van 510 miljard. Stel dat de prijs 92 is, dan is de output die de economie wil produceren 502 miljard, maar de gevraagde hoeveelheid is 514 miljard. Omdat er nu meer kopers zijn voor het schaarse goed (namelijk een tekort van 12 miljard), wordt de prijs weer opgedreven naar 100. Er kan vraag-trek inflatie plaatsvinden, waarbij prijzen stijgen doordat de geaggregeerde vraag stijgt (en naar rechts verschuift). Er wordt dan geproduceerd boven het punt van volledige werkbezetting, en het BNP overtreft het potentiele BNP (zie grafiek bladzijde 297). Kosten-duw inflatie ontstaat als de prijs stijgt omdat het geaggregeerde aanbod lager wordt (en de curve dus naar links verschuift).

Zelden deflatie

Prijzen stijgen vaker dan dat ze dalen, er is bijna nooit deflatie. Bedrijven zijn minder geneigd om prijzen te laten dalen omdat ze bang zijn voor prijsoorlogen waarbij andere bedrijven reageren door de prijzen verder te verlagen, waarna ze zelf geen andere keuze hebben dan hun prijs ook weer te verlagen. Ook komen er kosten kijken bij het verlagen van de prijs, bijvoorbeeld kosten aan het communiceren van de nieuwe prijs naar klanten. De prijzen kunnen ook niet naar beneden door arbeidskosten te schrappen, omdat bedrijven vast zitten aan contracten met hun arbeiders, omdat ze de moraal hoog willen houden, of omdat ze zich moeten houden aan een minimumloon.

Het multiplier effect

Het multiplier effect wordt berekend door de verandering in reëel BNP te delen door de verandering in totale consumptie. Dus als investeringen in een economie met 30 miljard omhoog gaan, en het BNP stijgt met 90 miljard, is de multiplier 3. De verhoging van de investering heeft dus gezorgd voor een drie maal zo hoge stijging van het BNP.

Stampvragen

  1. Wat wordt er weergegeven in een AD-AS-model en waar kan dit model voor gebruikt worden?

  2. Waaruit bestaat de geaggregeerde vraag?

  3. Wat gebeurd er met de geaggregeerde vraag wanneer de prijzen veranderen? Heeft dit ook gevolgen voor het BNP?

  4. Wat is het geaggregeerd aanbod?

  5. In welke drie grafieken kan dit geaggregeerd aanbod worden weergegeven?

  6. Welke factoren kunnen het geaggregeerd aanbod beïnvloeden?

  7. Waarom is er bijna nooit sprake van deflatie?

  8. Wat is het het multiplier effect en hoe kan deze worden berekend? 

 
 

Fiscaal beleid, tekorten en leningen - Chapter 13

Fiscaal beleid is ingrijpen van de overheid, bedoeld om de economie te stimuleren in tijdens van recessie, werkloosheid en inflatie. De overheid verandert zijn uitgaven of de belastingen.

Uitbreidend fiscaal beleid

Als er recessie is, kan de overheid meer gaan uitgeven en belastingen verminderen, om de geaggregeerde vraag omhoog te krijgen, zodat het BNP weer stijgt. In de grafiek op bladzijde 308 staat een situatie geschetst waar de overheid deze ingreep zou kunnen plegen. De geaggregeerde vraag is door minder investeringen gedaald. Het punt van volledige werkbezetting is het BNP 510 miljard dollar, en nu is deze 490 miljard dollar. Er wordt minder geproduceerd, dus er zijn minder arbeiders nodig, en er ontstaan werkloosheid. De overheid kan nu meer uitgeven, aan bijvoorbeeld snelwegen en gezondheidszorg, waardoor de geaggregeerde vraagcurve naar rechts verschuift. Of ze kan belastingen verminderen, bijvoorbeeld de loonbelasting, zodat huishoudens meer inkomen hebben. Ze kan ook allebei de maatregelen toepassen. Welke maatregel de overheid ook kiest, het zal resulteren in een tekort op de begroting.

Inkrimpend fiscaal beleid

Als er vraag-trek inflatie optreedt, door een te hoge geaggregeerde vraag, kan de overheid precies het tegenovergestelde doen: minder uitgeven en meer belastingen heffen. De overheid werkt op deze manier deflatie in de hand. Maar meestal is het lastig om prijzen te verlagen, dus is dit beleid er op gericht om een verdere groei te voorkomen. Deze maatregelen zullen leiden tot een overschot op de begroting.

Ingebouwde stabiliteit

Er is ook passief beleid: automatische responsen van de overheid die er voor zorgen dat de economie gestabiliseerd wordt. Bij elk verschillend niveau van BNP wordt er namelijk meer of minder belasting opgehaald. De meeste belastingen stijgen als het BNP stijgt, zoals BTW en loonbelasting, en enkele belastingen dalen dan juist, zoals werkloosheidscompensatie., zijn ingebouwde stabilisatoren. In de grafiek op bladzijde 311 is te zien hoe het belastingsysteem in de VS werkt: bij meer BNP, worden de belastingen vanzelf hoger.

In tijden van inflatie, als het BNP stijgt, worden de belastingen hoger, waardoor mensen minder kunnen uitgeven en de inflatie wordt gedempt. De begroting van de overheid gaat dan van tekort naar overschot. In tijden van recessie, als het BNP daalt, worden belastingen lager, waardoor de begroting van overschot naar tekort gaat. Deze ingebouwde stabiliteit heeft er voor gezorgd dat er in de VS minder fluctuaties zijn.

Fiscaal beleid beoordeeld

Om te bekijken wat voor fiscaal beleid een overheid hanteert, moeten we tekorten en oversschotten aanpassen om de automatische veranderingen in belastingen door ingebouwde stabiliteit, weg te denken. Economen kijken daarvoor naar de cyclisch aangepaste begroting: wat het begrotingstekort of begrotingsoverschot zou zijn met de huidige belastingen en uitgaven van de overheid, als de economie een volledige werkbezetting en bijbehorende BNP zou hebben. Ze vergelijken dan de huidige overheidsuitgaven met de belastingtarieven die er waren geweest als er dus een optimaal BNP was behaald. Dan wordt er geen rekening gehouden met de conjunctuur veranderingen in BNP (door het belastingsysteem).

In het figuur op bladzijde 313 is te zien dat in jaar 1, de overheidsuitgaven 500 miljard was (lijn G), precies net zo veel als de belastingen van 500 miljard (lijn T). Het begrotingstekort is nul, en de conjunctuur aangepaste begroting is ook nul (want op het punt van volledige werkbezetting zijn de overheidsuitgaven gelijk aan de belastingen). De overheid heeft dus een neutraal beleid. In jaar twee is er een recessie en daalt het BNP. De overheid onderneemt geen acties, dus de lijnen blijven op dezelfde plaats. De belastinginkomsten dalen naar 450, terwijl de overheidsuitgaven gelijk blijven. Er ontstaat dus een verschil van 50 miljard, dat het begrotingstekort vormt. Maar dit tekort is alleen gevolg van de verlaagde belasting bij een lagere BNP, en niet het gevolg van actief overheidsbeleid. Het is dus een cyclisch tekort. Dat de overheid geen actief beleid heeft gevoerd, kun je zien aan de cyclisch aangepaste begroting van jaar twee, die is namelijk ook nul: de belastingtarieven en overheidsuitgaven in een volledige werkbezetting zouden immers beide 500 miljard dollar zijn. Als de cyclisch aangepaste begroting van jaar twee negatief was geweest, konden we concluderen dat de overheid uitbreidend beleid had gevoerd: meer gaan uitgeven of minder belasting gaan heffen. Als het positief was geweest, was de conclusie dat de overheid inkrimpend beleid had gevoerd: minder gaan uitgeven of meer belasting gaan heffen.

Onzekerheden van fiscaal beleid

Economen zien een aantal problemen waar overheden mee te maken krijgen als ze actief fiscaal beleid gaan voeren. Als eerste is er het probleem van de timing. Soms zit er een lange tijd tussen de recessie of inflatie zelf, en het moment dat mensen door hebben dat er iets aan de hand is. Elke maand verandert er namelijk wel iets in de economie, en pas na een paar maanden achteruitgang of uitbreiding kun je zien of er echt een recessie of inflatie is. Dan is er nog een bureaucratische vertraging als het probleem eenmaal is geconstateerd, en nog een vertraging in het effect van het beleid nadat het is uitgevoerd. Ten tweede zijn er politieke overwegingen in het bepalen of de overheid fiscaal beleid zal uitvoeren. Er is sprake van een politieke bedrijfscyclus: politici die macro-economische instabiliteit in de hand werken door voor de verkiezingen overheidsuitgaven op te schroeven en belastingen te verminderen, en na de verkiezingen weer andersom. Ook verwachtingen over de toekomst zorgen soms dat overheidsingrijpen niet werkt. Als mensen verwachten dat de belastingverlaging tijdelijk is, zullen ze hun geld sparen en niet meer uitgeven. Het beleid van lokale overheden is vaak procyclisch: ze werken recessie en inflatie juist in de hand omdat ze, net als een huishouden, moeten besparen als er recessie is en meer uit kunnen geven als er inflatie is.

Dan is er nog het crowding-out effect, waarbij er een daling van private investeringen is door hogere rente doordat de overheid meer is gaan lenen om tekorten te kunnen financieren. Als de overheid zijn uitgaven omhoog gooit in tijden van recessie moet ze geld lenen, waardoor de vraag naar geld hoger wordt, waardoor de prijs om geld te lenen stijgt. Sommige investeringen worden dan uitgesloten: crowded out. Sommige economen zeggen dat overheden beter geen actief fiscaal beleid kunnen voeren, omdat deze onzekerheden erbij komen kijken. Maar de meeste economen zijn het er wel over eens dat de overheid, met mate, kan ingrijpen.

Nationale schuld van de VS

In de VS was de nationale schuld in 2011 14.8 biljoen dollar. Dit is het totale bedrag dat de Amerikaanse overheid schuldig was aan U.S. securities: instituties door de overheid zelf in het leven geroepen, om geld van te lenen als de overheidsuitgaven de belastinginkomsten overschrijden. Dit absolute bedrag zou relatief bekeken moeten worden, omdat rijkere landen een grotere schuld beter aankunnen dan armere landen. De nationale schuld van de VS relatief aan het BNP in 2011 was 57 procent, vergelijkbaar met andere industriële landen. De grote nationale schuld betekent ook niet per definitie een gevaar voor faillissement. De overheid doet aan refinancing: ze verkoopt obligaties aan nieuwe leners. Ook kan de overheid altijd belastingtarieven verhogen om inkomen te verwerven om de schulden af te betalen. Ook is het geen belemmering voor de komende generaties, omdat het grootste deel van de nationale schuld bij Amerikaanse instituties zelf is. Het geld zou dan dus binnen Amerika blijven.

Zorgen

Er zijn wel een aantal punten waar economen zich zorgen over maken wat betreft de nationale schuld van de VS. Ten eerste is er de inkomensverdeling, die van de middenklasse naar de rijkere mensen gaat. De mensen met hogere inkomens bezitten de meeste aandelen en obligaties, dus de rente die hierover betaald wordt vergroot de inkomensongelijkheid in beperkte mate. Omdat deze rente betaald moet worden uit belastingen, worden die verhoogd, waardoor er misschien minder geïnnoveerd wordt. In dat opzicht wordt economische groei dan door de nationale schuld gestremd. Ook hier speelt het cowding-out effect weer op. Doordat de overheid steeds geld moet lenen om schulden af te betalen, kan het dat er minder private investeringen komen. Op de lange termijn zorgt dit er voor dat toekomstige generaties minder kapitaalgoederen tot hun beschikking hebben, waardoor ze in een economie leven met minder productiecapaciteit en dus een lagere levensstandaard hebben. Dit wordt weer gerelativeerd door het feit dat een deel van de overheidsuitgaven ook naar investeringen gaan, maar dan publieke investeringen, zoals infrastructuur en onderwijs. Dit verhoogt weer de toekomstige productiecapaciteit. Bovendien worden private investeringen soms geprikkeld door deze publieke investeringen, omdat ze complementair zijn.

Sociale zekerheid

De onbalans door sociale zekerheid is de belangrijkste fiscale kwestie in de VS. De uitgaven aan sociale zekerheid zijn ongeveer 5 procent van het BNP. De overbodige belasting die de overheid ontvangt voor sociale zekerheid worden gespaard in het Social Security trust fund, om tekorten in latere jaren te kunnen betalen. Maar dit is alsnog niet genoeg om de toekomstige pensioenen te betalen. Het is niet makkelijk om deze onbalans op te lossen. Of er moeten meer inkomsten komen via belastingen, of de pensioenen moeten omlaag.

Stampvragen

  1. Wat is fiscaal beleid? Wanneer wordt fiscaal beleid uitgevoerd?

  2. Hoe kan de overheid ingrijpen in tijden van recessie?

  3. Wat kan de overheid doen bij een te hoge geaggregeerde vraag?

  4. Wat wordt bedoeld met passief beleid? Hoe werkt dit?

  5. Waar kijken economen naar wanneer ze het fiscaal economische beleid van een land willen analyseren en beoordelen?

  6. Welke problemen kunnen optreden wanneer de overheid een actief fiscaal beleid gaat voeren.

  7. Er wordt gesteld dat het beleid van lokale overheden vaak procyclisch werkt. Wat wordt hiermee bedoelt?

  8. Wat wordt bedoeld met het crowding-out effect?

  9. Wat is een van de meest belangrijke fiscale questie in de Verenigde Staten? Hoe wordt deze kwestie aangepakt?

 
 

Geld, banken en financiële instituties - Chapter 14

Een goed werkend monetair systeem is nodig om de economie goed te laten werken. Het helpt de economie om zijn middelen efficiënt te kunnen gebruiken en om volle werkbezetting te bereiken.

Functies van geld

Geld is een ruilmiddel, een standaard maat en een opslag van waarde. Het wordt gebruikt als ruilmiddel omdat het voor iedereen wenselijk is, dus tegen alles te ruilen valt. Het is een standaard maat om de waarde van goederen en diensten aan te meten. En het is een mogelijkheid om koopkracht te verplaatsen naar de toekomst, door te sparen. Het voordeel van geld boven andere opslag van waarde (zoals aandelen, vastgoed en goud), is dat de liquiditeit van geld hoger is. Dat betekent dat het makkelijker in te wisselen is tegen cash dan bijvoorbeeld aandelen en goud.

Definities van geld: M1 & M2

Er zijn twee definities van geld in de VS. De eerste is M1, dat er vanuit gaat dat geld bestaat uit alle munteenheden in handen van het publiek (geen banken), en alle tegoeden bij banken, dus giraal geld. De dollar munten en biljetten in de VS is token geld, de intrinsieke waarde van het biljet of de munt is niet gelijk aan de waarde van het materiaal. Een briefje van 10 dollar is qua papier niet 10 dollar waard, maar de intrinsieke waarde is wel 10 dollar. Het deel van de tegoeden op de banken waar checks uit geschreven kunnen worden, worden checkable deposits genoemd. Commerciële banken bewaren het geld tot het opgevraagd wordt via een check, en gebruiken het ondertussen om leningen uit te geven aan particulieren en bedrijven. Er zijn ook spaarbanken die spaargeld beleggen in veiligere leningen zoals hypotheken. Tegoeden van banken horen dus niet bij deze definitie van geld, en ook hoort het geld dat overheidsinstellingen schuldig zijn aan commerciële instellingen hier niet bij.

M2 is een uitgebreidere definitie van geld, die M1 hanteert en daar ook bijna-geld bij optelt. Bijna-geld omvat ook andere liquide financiële producten die niet meteen gebruikt kunnen worden als cash, maar wel vrij snel omgewisseld kunnen worden tot M1. Het gaat hierbij om spaartegoeden, waar mensen, afhankelijk van het type rekening, meteen checks van uit kunnen schrijven, of een beperkt aantal per jaar. Er zijn ook tijdgebonden tegoeden (time deposits), die pas na een bepaalde tijd opgenomen kunnen worden. Tot slot zijn er tegoeden bij investeringsbedrijven (money market mutual fund) die deze tegoeden gebruiken om investeringen te doen.

In het hoofdstuk wordt verder uitgegaan van de definitie M1.

Garantie van de overheid

De overheid geeft een garantie op geld, doordat ze er voor zorgt dat de waarde ervan relatief stabiel blijft. Dat is ook cruciaal, omdat de waarde van het materiaal van biljetten en munten bijna niets waard is. De overheid had er ook voor kunnen kiezen om de waarde van geld te garanderen door het inwisselbaar te maken tegen iets anders waardevols, zoals goud. Dat heeft ze niet gedaan omdat dan het aanbod van geld afhangt van hoeveel goud er nog is, en nu heeft de overheid de vrijheid om geld bij te drukken als het nodig is, ongeacht of er nog goud is of niet.

Dat biljetten en munten geaccepteerd worden als geld komt doordat mensen ze accepteren als geld. We nemen geld aan, omdat we er zeker van zijn dat het inwisselbaar is voor goederen en diensten. Ook zijn biljetten en munten een wettig betaalmiddel, het is dus wetmatig vastgesteld dat het een betaalmiddel is voor alle schulden in dollars. Ook zijn de biljetten en munten relatief schaars, de hoeveelheid die er van beschikbaar is, bepaalt dus de waarde er van. Als prijzen omhoog gaan wordt de waarde van 1 dollar lager, en als de prijzen omlaag gaan wordt deze ene dollar juist meer waard. Als geld plotseling niets meer waard is, is er sprake van hyperinflatie. Het kan dan gebeuren dat mensen niet meer bereid zijn om de munt als geld te gebruiken, omdat ze bang zijn dat ze met de munteenheid die ze ontvangen niets kunnen kopen.

Het systeem van Federale banken

Er zijn twaalf federale banken in de VS, die bepalen wat de commerciële banken en spaarbanken uitlenen. De federale banken worden weer aangestuurd door een raad van gouverneurs, die benoemd zijn door de president. In het schema op bladzijde 345 is te zien hoe de organisatie van banken in de VS in elkaar zit. De federale banken zijn eigenlijk centrale banken, waar de meeste landen er 1 van hebben. De eigenaren van een Federale bank zijn de commerciële banken in de regio, maar ze hebben geen winstoogmerk en voeren beleid dat gericht is op het goed functioneren van de hele economie. Deze combinatie van privaat eigendom en publiek beleid maakt de Federale banken semi-publiek. Het zijn eigenlijk de banken van de bankiers, en lenen dus geld uit aan de bankiers. Ze kunnen ook biljetten in de roulatie brengen.

Aansturing en functies

De Federale banken sturen de commerciële banken aan, die weer onderverdeeld kunnen woorden in staatsbanken en nationale banken. De spaarbanken worden niet aangestuurd door de Federale banken maar door andere organisaties. Ze moeten zich wel aan het overkoepelende beleid van de Federale banken houden, bijvoorbeeld de eis dat ze een bepaald percentage van de tegoeden reserve moeten houden.

De Federale banken kunnen dus bankbiljetten in de roulatie brengen, bepalen de minimale reserves die banken moeten houden, lenen geld uit aan financiële instituties en stuurt de banken aan. Maar ze zorgen ook voor de overdracht van checks, ondersteunt de overheid in bijvoorbeeld incasseren van belastingen, en het regelen van hoeveelheden geld dat in de omloop is (om te zorgen voor stabiliteit). Ze werken als een zelfstandige organisatie, om politieke druk te voorkomen.

De financiële crisis van 2007 en 2009

De crisis begon allemaal toen hypotheken niet meer afgelost konden worden, vooral hypotheken met een hogere rente. Investeerders hadden de hypotheken gekocht en waren de banken dus geld schuldig, maar konden deze leningen dus niet terugbetalen. Daardoor moesten banken de schulden kwijtschelden en moesten daarvoor hun eigen reserves aanspreken en konden ze dus minder geld uitlenen.

Er was juist net een nieuwe maatregel, om de banken te beschermen tegen fouten in hypotheken, maar uiteindelijk heeft die niet kunnen voorkomen dat banken in de problemen kwamen. De banken verkochten obligaties (mortgage backed securities) die staan voor een deel van de maandelijkse hypotheek. Ze verkochten dus eigenlijk het recht om hypotheek aflossing te innen, waardoor ze in een keer de volledige betaling kregen voor de hypotheek, en niets meer te maken hadden met de maandelijkse aflossingen. De risico’s waren dus ook voor de koper van de obligatie.

Maar de banken leenden uiteindelijk veel geld dat ze ontvingen voor deze obligaties, weer uit aan bedrijven die investeerden in dit soort obligaties, waardoor ze ook voor deze leningen weer geld verloren toen de hypotheken niet afgelost konden worden.

De hypotheken konden niet meer afgelost worden doordat de overheid huurders stimuleerde om te kopen, doordat de waarde van vastgoed omlaag ging, en door de mortgage backed bonds, die er voor zorgden dat banken erg graag hypotheken verstrekten, soms veel hogere leningen dan realistisch af te betalen waren.

Het proces dat plaatsvond bij de mortgage backed securities, het samenbrengen van leningen in nieuwe effecten, heet securitization. Loan-backed obligaties zijn voordelig voor de investeerder die ze koopt, omdat die de rente ontvangen. Dit werd als positief gezien door de overheid omdat het de risico’s voor banken zou spreiden. Zulke effecten worden net als aandelen en obligaties verkocht op de effectenmarkt.

Toen de rente op hypotheken steeg, en de huizenprijzen lager werden, waardoor sommige mensen meer hypotheekschuld hadden dan dat hun huis waard was. Door de hogere rente konden steeds minder leners hun hypotheek afbetalen.

Als eerste kregen de banken problemen omdat ze dus geld dat ze hadden uitgeleend, niet meer terug kregen. Later werkten de problemen door naar de financiële instituties die de mortgage backed bonds in handen hadden. Sommige van deze instituties werden gered door het Troubled Asset Relief Program (TARP), dat in 2008 in de VS werd geïntroduceerd, en vele miljarden noodhulp gaf.

VS na de crisis

In de financiële dienst-industrie zitten alle bedrijven die financiële producten aanbieden om huishoudens en bedrijven rente te laten verdienen, te verzekeren, of te plannen voor pensioen. Sinds de financiële crisis fuseren steeds meer bedrijven in de financiële dienst-industrie, om meer diensten aan te kunnen bieden. In 2010 werd het Wall Street Reform and Consumer Protection Act getekend, een wet die de Federale banken het recht geeft om alle grote financiële instituties te reguleren. Bovendien werd er een raad opgericht om toezicht te houden op risico’s in het financiële systeem.

Banken maken tegoeden, door geld uit te lenen. Hoeveel ze kunnen uitlenen hangt af van hun reserves, die nooit 100 procent zijn van wat ze uitlenen, maar altijd minder. Er is daardoor altijd een risico: stel dat iedereen zijn geld komt opnemen, dat kan een bank nooit opbrengen.

Een enkele commerciële bank en zijn balans

De balans geeft de financiële situatie aan van een bank op een bepaald moment. Het is een overzicht van de bezittingen (activa) en vreemd + eigen vermogen (passiva), waarmee de bezittingen gefinancierd zijn. De waarde van de bezittingen (assets) en het vreemd (liabilities) + eigen (net worth) vermogen moet even hoog zijn. In het hoofdstuk worden nu zes transacties besproken, samen met hoe de balans er daarbij uitziet, om een beeld te geven van hoe banken geld creëren. De transacties worden verduidelijkt met tekeningen van de balans, vanaf bladzijde 357.

Transactie 1: het oprichten van een bank. Een groep mensen beslist om een bank op te richten en verkoopt 250.000 dollar aan aandelen aan zichzelf en aan buitenstaanders.

Aan de kant van de bezittingen staat nu 250.000 dollar, omdat ze dat aan cash hebben verdiend om de bank op te richten. De bank heeft hetzelfde bedrag aan aandelen open staan, en die komen dus aan de kant van het vreemde en eigen vermogen te staan.

Transactie 2: Gebouwen en gereedschap aanschaffen. De eigenaren van de bank spenderen 240.000 dollar aan deze spullen, dus aan de kant van de bezittingen staat nu 10.000 dollar cash en 240.000 dollar gebouw. Dezelfde aandelen staan nog open, dus de passiva blijven onveranderd.

Transactie 3: tegoeden accepteren. Als er 100.000 dollar aan tegoeden op de bank gezet worden, heeft de bank niet meer 10.000 maar 110.000 aan cash, aan de kant van de bezittingen. De 100.000 dollar verschijnt ook aan de kant van vreemd en eigen vermogen, als opneembaar tegoed.

Transactie 4: Reserves naar de Federale bank brengen. Alle banken moeten een deel van het geld dat mensen op de bank zetten als reserve houden. De reserve-ratio bepaalt welk percentage dat is. De bank kan er voor kiezen om alleen dit bedrag als reserve te houden, maar kan er ook meer van maken. Dat wordt een extra reserve genoemd (de totale reserves – de verplichte reserves). Vanuit die reserves kan een bank geld uitlenen. Onze bank kiest er voor om 110.000 dollar als reserve te houden. Op de balans verandert dan de 110.000 dollar cash in reserves. De functie van zo’n reserve is dat de Federale bank zo kan beïnvloeden hoeveel een bank kan uitlenen, door de reserves te doen toe- of afnemen.

Transactie 5: een check verzilveren. Als een klant bij de bank 50.000 dollar betaalt met een check, wordt voor de bank zijn reserve 50.000 dollar lager, en ook het vreemd vermogen daalt met 50.000 dollar. De reserves zijn nu daarom 60.000 dollar en het vreemd vermogen 50.00 dollar.

Transactie 6: Geld uitlenen, en dus geld creëren. Een bedrijf leent 50.000 dollar van de bank (precies de hoeveelheid extra reserve). Daardoor veranderen de bezittingen met een lening van 50.000 dollar, en het vreemd vermogen stijgt ook met 50.000 dollar, omdat dat wordt bijgevoegd op de rekening van het bedrijf dat leent. De bank heeft nu geld gecreëerd, omdat er opneembaar geld (op de rekening van het bedrijf) is ontstaan door iets dat geen geld is: de belofte van het terugbetalen.

In transactie drie, toen er geld werd gestort, werden de bezittingen en vreemd vermogen ook hoger, maar werd er geen nieuw geld gemaakt omdat het om geld ging dat in handen was van het publiek. Het was dus alleen een verplaatsing van geld. Er zijn wel grenzen in deze creatie van geld. Als de lener vervolgens het hele bedrag van 50.000 dollar opmaakt, komt er een check binnen bij de bank om dat bedrag te claimen. Dan gaat de reserve met 50.000 dollar omlaag naar 10.000 dollar, en het vreemde vermogen van 100.000 dollar naar 50.000 dollar. Nu is er helemaal geen extra reserve meer, en is het ook niet meer mogelijk voor de bank om geld uit te lenen. Er moet namelijk wel voldaan worden aan de wettelijke minimum reserve van, in dit geval, 10.000 dollar.

Banken als groep

Individuele banken kunnen dus voor iedere dollar extra reserve, een dollar uitlenen. Dat is anders voor commerciële banken als groep: die kunnen meer uitlenen. Dit is te zien in de tabel op bladzijde 364. Als de ene bank 100 dollar ontvangt, en daarvan 20% moet behouden als reserve, heeft deze bank 80 dollar extra reserve om uit te lenen.

Als de lener van dat bedrag het ook gaat opmaken, wordt er 80 dollar bij de reserves (en vreemd vermogen) van een andere bank opgeteld. Die moet daarvan ook 20 procent, 16 dollar houden, en heeft 64 dollar om uit te lenen. Als de lener die 64 dollar gebruikt wordt dat weer bijgeschreven bij een derde bank, die weer 20 procent…. Enzovoort. Alle bedragen die de banken kunnen uitlenen naar aanleiding van deze ene 100 dollar, zijn bij elkaar wel 400 dollar. Dat komt omdat het verlies in reserves van de ene bank, een winst in reserves voor de andere bank is.

De monetary multiplier

De monetary multiplier bepaalt de relatie tussen de toename in extra reserves in het banksysteem, en de creatie van nieuw opneembaar geld door de banken als groep. Deze wordt berekend door 1 te delen met de reserve-ratio. De m (monetary multiplier) staat voor de maximale hoeveelheid opneembaar geld dat gecreëerd kan worden door een dollar extra reserves.

Hoeveel geld er wordt gecreëerd hangt ook af van de hoeveelheid die wordt ‘verwoest’: dat gebeurt als leningen worden afbetaald. Omdat tegelijk leningen worden afbetaald en verstrekt, hangt het er dus vanaf hoeveel dit gebeurt, om te bepalen hoeveel geld er is gecreëerd.

Stampvragen

  1. Noem enkele functies van geld

  2. In de verenigde Staten gelden twee definities van geld. Welke zijn dit?

  3. Wat wordt er bedoeld met token geld?

  4. Waarom geeft de overheid garanties af voor geld?

  5. Hoe werkt het systeem van federale banken?

  6. Wat gebeurd er als geld plotseling niets meer waard is?

  7. Hoe ontstond de financiële crisis in de VS?

  8. Welke gevolgen had deze crisis?

  9. Hoe ziet een balans van een commerciële bank eruit en welke aspecten worden hierop weergegeven?

  10. Wat is een monetary multiplier ?

 
 

Rentevoeten en monetair beleid - Chapter 15

Het monetair beleid van de Federale bank en andere centrale banken heeft als doel om prijsstabiliteit, volledige werkbezetting en economische groei te bewerkstelligen. Praktisch gezien bestaat het beleid uit het veranderen van het aanbod van geld om rentevoeten te veranderen, en daarmee de totale uitgaven in de economie.

Rentevoeten

De rentevoet is het resultaat van hoeveel aanbod van en vraag naar geld er is. Er is vraag naar geld omdat mensen er aankopen mee willen doen (transactie-vraag) en omdat ze het willen sparen (bezit-vraag). Transactie-vraag is de vraag naar geld als een ruilmiddel, zowel voor huishoudens als voor bedrijven. Het niveau van het BNP bepaalt hoeveel transactie-vraag er is, want hoe hoger de waarde van alle producten en diensten binnen de economie, hoe meer geld er voor nodig is. In het figuur a op bladzijde 374 is de hoeveelheid transactie-vraag afgezet tegen de rentevoet. De verticale lijn staat op 100 miljard, waarbij ze er vanuit gaan dat elke dollar die voor transacties bedoeld is, drie keer per jaar wordt uitgegeven. Bij een BNP van 300 miljard is dus 100 miljard aan geld nodig om dit te kunnen BNP te kunnen kopen. De bezit-vraag is vraag naar geld (geen effecten) om te sparen. Mensen sparen niet alleen in de vorm van geld, maar ook als aandelen of obligaties.

Geld sparen in de vorm van geld is handig omdat het zeer liquide is, en dus geen risico op verlies oplevert om te wisselen naar cash, zoals wel het geval is bij aandelen. Aan de andere kant valt er ook geen rente op te verdienen. Hoeveel mensen in de vorm van geld willen sparen hangt dus af van de rentevoet, die de opportunity costs vormen. Als de rentevoet 6% is, is de opportunity cost van 100 dollar sparen in geld, 6 dollar (want die had je gekregen als rente op een aandeel of obligatie). Er is dus een omgekeerde relatie tussen rentevoet en de bezit-vraag. Bij meer rente, neemt de bezig-vraag af, en bij minder rente neemt de bezit-vraag toe. Dat is ook te zien in de grafiek b op bladzijde 374. Figuur c geeft de totale vraag naar geld aan, de groene lijn, bij verschillende rentevoeten.

Bij een toename in nominaal BNP zal de hele curve naar rechts verschuiven omdat de transactie-vraag naar geld dan toeneemt.

Evenwichtsrentevoet

De aanbodlijn in dezelfde grafiek is een verticale lijn, omdat de monetaire autoriteiten de economie een vaste hoeveelheid geld toedienen, in dit geval 200 miljard dollar. Het kruispunt tussen de aanbodlijn en de totale-vraaglijn, vormt de evenwichtsrentevoet. Op dat punt is de gevraagde en aangeboden hoeveelheid van geld gelijk. Dat is dus de prijs die de markt heeft bepaald voor lenen.

Monetair beleid

De Federale banken (de Fed) in de VS hebben drie opties om het aanbod van geld in de economie te wijzigen om zo de rentevoet te veranderen. Er zijn open-markt acties, waarin de Fed overheidsobligaties koopt van, of verkoopt aan de commerciële banken en het publiek. Als de Fed overheidsobligaties koopt van 100 miljoen, zullen de extra reserves van commerciële banken toenemen. Die 100 miljoen is namelijk extra reserve voor de bank, waardoor de banken als groep samen 500 miljoen kunnen uitlenen (als ze 20% verplichte reserves moeten houden, is de monetary multiplier 5). Meer geld lenen is meer geld creëren, en dat maakt het aanbod van geld hoger. De rentevoet zal dan dalen.

Ook als de Fed de obligaties koopt van het publiek, zetten ze het geld dat ze daarvoor ontvangen ook op de bank, waardoor de extra reserves ook met 100 miljoen stijgen. De banken kunnen meer geld uitlenen, Als de Fed obligaties verkoopt, worden de extra reserves van de banken juist lager. De banken kunnen daardoor minder uitlenen, dus minder geld creëren, en het aanbod van geld zal dalen. Daardoor zal de rentevoet toenemen.

Een tweede optie voor de Fed is om de reserve-ratio te manipuleren, waardoor er meer of minder extra reserves zullen overblijven. Als de reserve-ratio wordt verhoogd, is de verplichte reserve hoger. Daardoor heeft de bank minder extra reserve en kan minder uitlenen, waardoor het geld aanbod omlaag gaat. Soms zijn de reserves zelfs negatief en dan moet een bank zijn inwisselbaar geld aanspreken, en verlaagt daarmee de aanbod van het geld. Als de reserve ratio naar beneden wordt bijgesteld, dan kan de bank meer extra reserve houden en dus meer uitlenen. Het aanbod van geld wordt dan hoger

De laatste optie voor de Fed is om een korting te geven op de rente op hun eigen leningen aan commerciële banken en spaarbanken (de eigen rente heet al discount rate, zonder verdere kortingen). Het is immers een van de functies van een centrale bank om in het uiterste geval zelf geld uit te lenen. De banken hoeven ook geen verplicht deel van deze lening te gebruiken als reserve, en het hele bedrag kan dus extra reserve worden. Door de rente te verhogen zorgt de Fed er dus voor dat er minder aanbod van geld komt, en door de rente te verlagen komt er juist meer aanbod. Meestal gebruikt de Fed de eerste methode, die heeft ook de meeste voordelen. Het is flexibel, want de obligaties kunnen dagelijks gekocht of verkocht worden in grote of kleine getalen.

Kiezen tussen beleid

Als er recessie is, en werkloosheid, is er meer aanbod van geld nodig. De acties die de Fed dan onderneemt (obligaties kopen, lagere reserve-ratio en lagere eigen rentevoet), heten easy money policy. Deze maatregelen zijn bedoeld om het aanbod van geld te verhogen en daarbij de geaggregeerde vraag, en output verhogen, en werkloosheid verlagen. Stel dat er inflatie is, dan moet het aanbod van geld omlaag.

De acties die de Fed dan onderneemt (obligaties verkopen, reserve-ratio verhogen en eigen rentevoet verhogen), worden tight money policy genoemd. Dan is het doel om minder aanbod van geld te creëren, zodat de uitgaven omlaag gaan en de inflatie daarmee ook vermindert.

Grafieken met rentevoeten, investeringen en BNP

In figuur a op bladzijde 382 is de markt voor geld te zien, met de aanbodlijn en de vraaglijn. De vraag is omgekeerd gerelateerd aan de rentevoet, dus bij een hogere rentevoet is er een lagere vraag naar geld. Als het BNP toeneemt schuift de vraaglijn naar rechts, want dan gaat de vraag omhoog omdat er meer geld nodig om de waardevollere productie te kopen. In de figuur staan ook drie mogelijke aanbodcurve. De evenwichtsrentevoet is op het kruispunt van de twee lijnen, als de vraag naar en aanbod van geld gelijk zijn. In figuur b staan het aantal investeringen bij verschillende rentevoeten. De rentevoet is de kosten voor de investering, dus ook hier is een omgekeerde relatie: bij hogere rentevoet zijn er minder investeringen, en bij een lager rentevoet zijn er meer investeringen. Dat komt omdat de investeringen meestal zo duur zijn, dat een kleine verandering in percentage al een groot absoluut bedrag kan betekenen. De rentevoet heeft dus qua uitgaven vooral effect op investeringen, maar daarmee ook op geaggregeerde vraag, output, werkbezetting en prijs.

In figuur c staan drie groene lijnen die staan voor de geaggregeerde vraag bij de drie verschillende hoeveelheden van investeringen (15, 20 en 25 miljard dollar, zie grafiek b). Als het aanbod van geld 150 miljard is, dan is in figuur a de evenwichtsrentevoet 8%. In figuur b is te zien dat daarbij investering uitgaven horen van 20 miljard dollar. In de laatste grafiek is te zien dat bij deze hoeveelheid van investering, de geaggregeerde vraag (AD2) met het geaggregeerde aanbod kruist op het punt van een BNP van Qf (volledige werkbezetting) en een prijs van P2.

Effecten van monetair beleid aflezen in grafieken

Als het aanbod van geld 125 miljard is, komt het BNP uit op een punt van Q1, een stuk lager dan het punt van volle werkbezetting. Er is dan een recessie en de Fed zou een easy money policy moeten toepassen (obligaties kopen, lagere reserve-ratio en lagere eigen rentevoet). Door deze maatregelen zal het aanbod van geld omhoog gaan, en in de grafieken a b en c is te zien dat daarmee het BNP zal toenemen via de lagere rentevoet, hogere investeringen en hogere geaggregeerde vraag. Als het aanbod van geld 175 miljard zou zijn, zal het BNP hoger zijn dan de volledige werkbezetting (er is dan een te hoge geaggregeerde vraag), en er is dus inflatie. De Fed zou dan tight money policy moeten toepassen (obligaties verkopen, reserve-ratio verhogen en eigen rentevoet verhogen). Het aanbod van geld wordt lager omdat de banken minder extra reserves hebben en dus minder kunnen uitlenen. Als de Fed zorgt dat het aanbod van geld lager wordt, zal de geaggregeerde vraag uiteindelijk ook weer dalen, en daarmee de prijs.

Monetair beleid in de praktijk

Monetair beleid gaat erg snel, en is flexibel. Van dag tot dag kan de Fed beslissen om obligaties te kopen of verkopen, waardoor de rentevoet onmiddellijk beïnvloed wordt. Bovendien is het beleid niet vatbaar voor politieke druk, omdat de raadsleden van de Fed gekozen worden voor 14 jaar en zich dus niet bekommeren om populariteit bij de stemmers. Daarom kan de Fed gerust onpopulaire maatregelen nemen, zoals het verhogen van de rentevoet.

De Fed richt zich tegenwoordig veel op de Federal funds rate, de rente die banken elkaar berekenen bij korte termijn leningen vanuit hun extra reserves. De Fed kan de rentevoet van deze Federal funds verhogen door obligaties te verkopen zodat de extra reserves van de banken verlaagd wordt. De Fed kan de rentevoet van deze Federal funds ook verlagen door obligaties te kopen om de reserves van de banken te vergroten. Als de federal funds rate verandert, veranderen andere rentevoeten meestal ook.

Problemen met monetair beleid

Er is soms wat vertraging in monetair beleid, voordat een probleem erkend is, of voordat een geïmplementeerd beleid effect heeft. Maar er is minder administratieve vertraging, omdat de Fed snel beslissingen maakt. Ook is er sprake van conjuncturele asymmetrie: het beleid kan heel effectief zijn om inflatie te controleren, maar minder effectief bij recessies. Dat heeft te maken met de manier waarop mensen kunnen reageren op een verandering in de reserves van banken. De Fed kan er zeker van zijn dat als de banken minder reserves hebben, ze minder gaan uitlenen, en op deze manier de gewenste effecten bereiken op rentevoeten (verhogen) en geaggregeerde vraag (verlagen). Maar de Fed weet niet zeker wat een bank zal doen als ze extra reserves hebben, door de liquiditeitsval. Dit is een situatie waarin de extra reserves van de Fed geen positief effect hebben op uitlenen, investeren of geaggregeerde vraag. Als de bank dus meer liquiditeit wil, en bang is zijn geld uit te lenen, heeft het monetaire beleid van de Fed geen effect.

Stampvragen

  1. Welke doel heeft Het monetair beleid van de Federale bank (en andere centrale banken)?

  2. Wat is een rente-voet?

  3. Wat wordt bedoeld met de transactie-vraag?

  4. Waar wordt easy money policy voor ingezet en wat wordt hier mee bedoelt?

  5. Wat is tight money policy en wat is hier het doel van?

  6. Waarom is het voor de Fed mogelijk om acties en beslissingen te nemen die niet perse op steun van de bevolking kunnen rekenen?

  7. Waarom kan er sprake zijn van conjuncturele asymmetrie bij het toepassen van monetair beleid van de Fed?

  8. Leg een situatie uit waarin het monetair beleid van de Fed geen effect heeft.

 

Internationale handel en wisselkoersen - Chapter 16

De mondiale economie houdt in dat er wereldwijd wordt gehandeld en samengewerkt. Er treedt het een handelstekort op als de import groter is dan de export. Een handelsoverschot is een grotere export dan import. De VS heeft momenteel een handelstekort in goederen van 738 miljard. Specialisatie en internationale handel verhogen de productiviteit van de middelen die een land tot zijn beschikking heeft, en zorgt voor een grotere output. Als een ander land een goed voor minder geld kan leveren dan dat het land het zelf kan maken, is dit een economische beslissing.

Comparative advantage: analyse van de productiemogelijkheden

In de tabellen op bladzijde 400 lat de productiemogelijkheden van Mexico en de VS zien. Elk land moet een bepaald aantal van het ene product opgeven, op een andere te kunnen krijgen. De VS kan dus met dezelfde aantal arbeiders meer produceren van beide producten dan Mexico, namelijk 90 ton avocado’s en 30 ton sojabonen, tegen 60 ton avocado’s en 15 ton sojabonen. Toch kan het voordelig zijn om te handelen, je moet namelijk kijken naar de comparative kosten voor een land om het product te produceren. In Mexico moet vijf ton sojabenen opofferen om 20 ton avocado’s te kunnen maken (zie overgang a naar b). De comparative-cost ratio is dus 1S-4A. De VS moet tien ton sojabonen opofferen om 30 ton avocado’s te produceren. De comparative-cost ratio is dan 1S=3A. De VS heeft dan een comparative voordeel boven Mexico in sojabonen, en daarom zijn ze goedkoper in de VS. Mexico heeft een comparative voordeel in avocado’s: een ton avocado’s kost een vierde ton sojabonen in Mexico, en in de VS kost het een derde ton sojabonen. Om deze vergelijking zou Mexico avocado’s moeten produceren en de VS sojabonen. Ze krijgen dan beide een grotere output en gebruiken de beschikbare middelen efficiënter dan als ze allebei de goederen zelf zouden produceren.

Voorwaarden voor de handel

Aangezien de VS avocado’s kan gaan produceren voor de kosten 1S=3A, zal de VS zich alleen in sojabonen specialiseren als ze die kan verhandelen voor meer dan 3 ton avocado’s per ton sojabonen. Mexico kan de productie verplaatsen van avocado’s naar sojabonen met 4A voor 1S, dus zal alleen specialiseren in avocado’s als ze 1 ton sojabonen kan krijgen voor minder dan 4 ton avocado’s. Als ze samen een terms of trade overeenkomen van 4.5, is het voordelig voor beide partijen.

Voordelen van de handel

In de tabel op bladzijde 402 zijn de outputs voor en na de specialisatie te zien. In de derde kolom staan de hoeveelheden die vervolgens verhandeld zijn, en hoeveel output er nog over is gebleven. Kolom 5 laat zien hoeveel de landen er uiteindelijk op zijn vooruit gegaan na specialisatie en handel. Specialisatie dat gebaseerd is op dit comparative voordeel zorgt er voor een mondiale effectievere allocatie van middelen. Dezelfde input resulteert namelijk in een grotere output. Natuurlijk is de werkelijke handel ingewikkelder dan dit model, waar aangenomen wordt dat er constante opportunity costs zijn. In de werkelijkheid zullen de productiekosten echter stijgen na specialisatie, omdat de middelen die optimaal zijn voor de productie van sojabonen op een gegeven moment uitgeput zijn, zodat andere middelen moeten worden aangesproken om de productie voort te zetten. Er worden dus steeds meer avocado’s opgeofferd voor sojabonen. Het gevolg hiervan is dat geen een land perfect is gespecialiseerd in één product, maar altijd meerdere goederen produceert. Daarom is er altijd concurrentie tussen dezelfde producten uit het binnen- en buitenland.

De valutamarkt

Op de valutamarkt worden verschillende nationale munteenheden uitgewisseld. De evenwichtsprijs in deze markt heet de wisselkoers. De wisselkoers van een bepaalde munteenheid is de prijs ervan in alle andere nationale munteenheden. Op bladzijde 406 staat de grafiek voor de wisselkoers van de Britse pond. Het gaat om de markt voor Britse ponden, dus de vraag- en aanbod lijn zijn de vraag en het aanbod van ponden. De verticale as is de prijs in dollars en de horizontale as is de prijs in ponden. De vraaglijn loopt omlaag omdat Britse goederen en diensten goedkoper worden voor de VS als ponden minder waard worden. Want de VS kan dan per dollar meer ponden kopen. Doordat de goederen goedkoper worden, gaat de vraag naar die goederen omhoog. De aanbodlijn van ponden loopt omhoog omdat Britten meer Amerikaanse goederen gaan kopen als de dollar prijs van ponden stijgt (dus als de prijs van dollars in ponden lager wordt). Ze bieden dan meer ponden aan de valutamarkt. De wisselkoers kan per moment veranderen, door een verandering in vraag en aanbod van een bepaalde munteenheid. Een munteenheid kan verminderen in waarde, of stijgen in waarde, relatief tot andere munteenheden. Als de dollar prijs voor een pond bijvoorbeeld daalt van 2 naar 1 dollar, worden Britse goederen goedkoper voor Amerikaanse kopers. Het gevolg is dat de import van Britse producten voor de VS omhoog gaat, en de export juist omlaag (want de Britten kopen minder dollars met hun ponden). Als de dollar prijs daalt in waarde, gaat de import omlaag en de export omhoog.

Bepalen van wisselkoers

Elke verandering in smaak van consumenten zorgt voor een verandering in de wisselkoers. Als bijvoorbeeld mp3 spelers uit de VS populair worden voor Britse consumenten, brengen zij meer Britse ponden naar de valutamarkt, en daardoor stijgt het aanbod van Britse ponden. Ook het inkomen binnen een land kan de wisselkoers bepalen.

Als het nationale inkomen in Nederland relatief harder groeit dan in de VS, gaat Nederland meer importeren uit de VS (omdat er meer goederen gekocht worden door consumenten, uit binnen en buitenland). De vraag naar dollars op de valutamarkt gaat dus omhoog. De europrijs van de dollar zal daardoor stijgen, en de euro zal minder waard worden. De inflatie kan ook in twee landen voor verschillende prijzen zorgen. De munteenheid van het land met de hoogste inflatie wordt dan minder waard, omdat de consumenten in dat land meer goederen uit het buitenland gaan importeren, waardoor de vraag naar de andere munteenheid omhoog gaat. Daardoor gaat de prijs voor die munt omhoog en is die relatief meer waard dan de eigen munt. Dan is er nog de rentevoeten die de wisselkoers beïnvloedt. Als in de VS de rente stijgt, vinden Britten het interessant om daar obligaties en aandelen te kopen. Het aanbod van de ponden in de valutamarkt stijgt dan, waardoor de pond minder waard wordt. Dit geldt ook voor de winst die mensen verwachten te maken bij investeringen in bijvoorbeeld fabrieken. Als de verwachte winst hoog is, willen mensen meer investeren in dat land, en dan stijgt de vraag naar zijn munteenheid, waardoor de waarde ervan omhoog gaat.

De overheid en handel

De overheid kan ingrijpen in de internationale handel. Dit kan ze den door middel van beschermende tarieven: zijn belastingen op geïmporteerde goederen, om goederen uit het binnenland aantrekkelijker te maken voor consumenten. Er kunnen ook import quotas ingesteld worden, een limiet aan de import stellen. Nontariffs barriers zijn maatregelen anders dan beschermende tarieven, dus quotas, eisen voor vergunningen en bureaucratische moeilijkheden bij import. Er kan ook een vrijwillige export beperking worden opgesteld met een buitenlands bedrijf, waarin wordt afgesproken dat het bedrijf zijn export naar een bepaald land zal beperken. Tot slot kan er subsidie gegeven worden aan bedrijven die exportgoederen produceren, zodat ze de producten goedkoper kunnen aanbieden op de wereldmarkt.

Gevolgen van beschermende tarieven

Een direct gevolg van beschermende maatregelen is dat de consumptie van goederen buiten de VS omlaag gaat. De producenten binnen de VS krijgen juist de hogere prijs voor hun goederen, Ze zullen daarom meer van het goed produceren, en dus meer verkopen voor een hogere prijs. Voor de buitenlandse producenten is het niet goed, omdat er minder van hun goederen worden ingekocht. Het indirecte gevolg is dat binnenlandse producenten van andere producten hogere productiekosten krijgen, als een van de grondstoffen door beschermende tarieven duurder wordt. Ook is een gevolg dat er minder competitie is van buitenlandse bedrijven voor de binnenlandse, en dat kan resulteren in weinig innovatie en kost efficiëntie. Omdat de beschermende tarieven de wereldhandel verminderen, vermindert het ook de efficiënte allocatie van benodigde middelen. De gevolgen van beschermende tarieven zijn al met al niet positief. Uit onderzoek blijkt dat consumenten de hoogste prijs betalen voor deze beschermende maatregelen. Bovendien wordt de economie er niet efficiënter van. Minder efficiëntie en minder consumptie leiden tot lagere levensstandaarden.

Toch maatregelen

Toch hanteert de overheid soms deze maatregelen. Er leeft soms een misvatting dat export goed is, omdat dat banen in het land zelf creëert en de verkoop verhoogt, en import slecht, omdat dat zorgt voor verkoop en banen voor andere landen. De overheid misvat soms even de voordelen van internationale handel: een output uit het buitenland die geproduceerd is tegen een lagere opportunity cost dan in het binnenland. Het kan ook uit politieke overweging zijn dat de overheid beslist om een bepaalde sector of industrie te beschermen.

Argumenten voor beschermende maatregelen

Een argument voor beschermende maatregelen kan zijn dat er een toename zal zijn van werkbezetting in het binnenland. Maar banen zijn eerder verplaatst: in de ene sector zijn minder banen gekomen omdat de productie in het buitenland plaatsvindt, maar binnen andere sectoren zijn er meer banen gekomen. Bovendien worden andere landen het slachtoffer van de beperkte import, doordat ze minder kunnen exporteren. Die kunnen vervolgens weer reageren met beschermende maatregelen. Een ander argument voor beschermende maatregelen is dat de werknemers in het binnenland beschermd moeten worden tegen goedkope arbeid van buitenaf. Maar de lonen en levensstandaard in Amerika zal niet stijgen als het handel stillegt met bijvoorbeeld Mexico. Dan zal de VS weer zelf avocado’s moeten gaan produceren, en dus arbeiders van de efficiënte sojabonen productie moeten verplaatsen naar de minder efficiënte avocado productie. De gemiddelde productiviteit van de VS zal dalen, samen met de lonen en de levensstandaard. Een derde argument voor beschermende maatregelen is dat er bescherming moet zijn tegen dumping: de buitenlandse verkoop van een product tegen een lagere prijs dan de kosten, of een lagere prijs dan in het binnenland. Dit doen bedrijven soms om zo hun plaatselijke concurrenten te verdrijven. Het kan ook een vorm van prijsdiscriminatie zijn, dus dat de producent een hogere totale omzet kan maken als hij meer producten verkoopt tegen een lagere prijs, aan die groep consumenten in het buitenland.

Soms is het verdwijnen van bescherming voor bepaalde sectoren nadelig. Ook veranderingen in comparative voordeel kunnen nadelen hebben. Daarom is de Trade Adjustment Assistant Act in 2002 in het leven geroepen, om assistentie en educatie biedt aan werknemers die hun baan kwijt zijn geraakt door import of de verplaatsing van de productie naar het buitenland.

Multilaterale afspraken

De General Agreement on Tarrifs and Trade was een multilateraal verdrag dat na de na de Tweede Wereldoorlog werd opgezet door 23 landen die gelijke handel met elkaar aangingen zonder discriminatie, door geen beschermende maatregelen te hanteren. In 1993 werd vanuit deze organisatie de World Trade Organization opgezet, waar nog meer landen bij aangesloten zijn en dat wat een forum biedt voor verdere onderhandelingen over wereldhandel. De Europese Unie is een goed voorbeeld van een handelsblok, een groep landen dat handelsbarrières onderling verlaagt. De EU heeft gezorgd voor meer regionale specialisatie, meer productiviteit, meer output en een snellere economische groei. Hetzelfde geldt voor de North America Free Trade Agreement, dat wordt gevormd door Mexico, Canada en de VS.

Handelstekorten in de VS

De handelstekorten in de VS worden veroorzaakt door de grotere vraag naar exportproducten door Amerikaanse consumenten, omdat het inkomen in de VS tussen 2001 en 2007 erg hard steeg. Het handelstekort komt ook door het grote verschil in import en export uit China. De VS importeert veel meer uit China dan andersom. Het inkomen van de huishoudens in China is nog niet hoog genoeg om de vraag naar Amerikaanse exportproducten te doen stijgen. De gevolgen van dit handelstekort zijn groei van huidige consumptie, groei van de schulden van de VS, en neerwaartse druk op de dollar. De huidige consumptie is buiten de productie mogelijkheden curve, omdat de VS zoveel meer importeert dan exporteert. Omdat er zoveel dollars naar de valutamarkt gebracht moeten worden door de VS om de Chinese goederen te kopen, wordt het aanbod van de munt hoger en de waarde dus lager.

Stampvragen

  1. Wat wordt bedoeld met de mondiale economie en wanneer treed er hierbinnen een handels tekort op?

  2. Wat wordt verstaan onder comparative-cost ratio. Kun je in eigen woorden het voorbeeld over de sojabonen en avocado's in Mexico en de VS uitleggen?

  3. Welk mondiale effect heeft specialisatie die gebaseerd is op comparatief voordeel ?

  4. Hoe ontstaat de De evenwichtsprijs op de valuatamarkt, en hoe wordt deze evenwichtsprijs genoemd?

  5. Stel dat in Nederland het nationaal inkomen relatief harder groeit dan in andere landen, wat gebeurd er dan uiteindelijk met de waarde van de Euro?

  6. Hoe kan de overheid ingrijpen in de internationale handel?

  7. Wat zijn mogelijke gevolgen hiervan?

  8. Welke argumenten kunnen gebruikt worden vóór het ingrijpen van van overheid op de internationale handel?

  9. Wat wordt bedoeld met een handelsblok?

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Joost Glas
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.