Deze samenvatting bij Het palet van de psychologie (Rigter) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A.2
- De term ‘psychologie’ is moeilijk te definiëren. Doordat deze wetenschap de mens bestudeerd is er zowel binnen de wetenschap (intern) als vanuit andere wetenschappen (extern) geen eenduidigheid over het object (het studieonderwerp van een wetenschap).
- Ongeveer 130 jaar bestaat de psychologische wetenschap.
- De intern verschillende theoretische stromingen verschillen in hun keuze van het object. Ze verschillen onderling bijvoorbeeld doordat de een zicht richt op het onbewuste en de andere op gedrag of op cognities. Daarnaast verschilt vaak ook de methode waarmee de kennis wordt verworven.
- Opvallend is dat de psychologie extern niet goed is afgebakend van andere wetenschappen. Zo worden bijna alle psychologische onderwerpen ook in andere wetenschappen bestudeerd. Gevolg is dat tussen de psychologie en andere wetenschappen verschillende beschrijvingen en verklaringen te vinden zijn over eenzelfde onderwerp.
- Met prevalentie wordt bedoeld de mate waarin een ziekte of stoornis voorkomt en met liftetimeprevalentie wordt aangegeven hoe groot het deel van een groep mensen is dat ooit in hun leven een bepaalde stoornis heeft gehad dan wel heeft op het moment van het onderzoek.
- De cumulatieve maat is het berekende percentage door de oude en nieuwe gevallen bij elkaar op te tellen en dat aantal te delen door het aantal van de totale onderzoeksgroep.
- Uit onderzoek van het National Institute of Mental Health (NIMH, eind jaren zeventig, blijkt dat na verloop van twee generaties de kans op een depressie ruwweg is vertienvoudigd. Er bestaan verschillende meningen over de oorzaak van deze grote toename. Een daarvan wijst naar de kenmerken van de huidige tijd: individualiteit, zelfcontrole en hedonisme (genieten van het leven). Wanneer iemand hierin mislukt, wordt hem dat zelf toegeschreven. Hierdoor kan een gevoel van hulpeloosheid toenemen waardoor een depressie kan ontstaan. Een andere studie toonde aan dat saamhorigheid een beschermde functie kan hebben tegen een depressie.
- “Psychologie is een wetenschap waarbij zowel het gedrag van mensen wordt bestudeerd als de gevoelens en gedachten die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag en de omstandigheden waarin dat plaatsvindt” (Jakop Rigter, Het palet van de psychologie, Uitgeverij Coutinho, 2008, p.22)
- In psychologische theorieën vinden de beschrijving en verklaring van het object vooral plaats op individueel niveau. Dit onderscheidt deze wetenschap van andere wetenschappen.
- Een wetenschap kan worden getypeerd aan de hand van de soorten vragen en problemen en de methoden en theorieën. Het maatschappelijk draagvlak van een wetenschap beïnvloedt de grenzen en legitimiteit van een wetenschap.
- Met een gepsychologiseerde wereld wordt bedoeld dat de psychologie een sterke weerklank heeft gevonden in de maatschappij.
A.3
- Over elk maatschappelijk verschijnsel heeft de psychologie iets te vertellen.
- Theorieën zijn referentiekaders van waaruit psychologen werken. Om verschijnselen te bekijken te verhelderen bieden theorieën interpretaties. De psychologie kent een grote verscheidenheid aan theorieën.
- De mate van invloed van sommige stromingen binnen psychologische theorieën verschilt. De meeste stromingen hebben al een lange historische traditie opgebouwd waarin zij hun stempel op de psychologie hebben gedrukt.
- De drie functies die wetenschappelijke theorieën vervullen zijn: een systematiserende of ordenende functie (het ordenen van de werkelijkheid); een verklarende en voorspellende functie (het verklaren en voorspellen van gedrag); een heuristische functie (het stimuleren van nieuwe ideeën).
- De systematiserende of ordenende functie: geeft in de eerste plaats een systematische weergave van wat er wordt waargenomen. Dit verloopt via expliciete regels. Zo moeten procedures van verwerving duidelijke en controleerbaar zijn. Wetenschappelijke bevindingen moeten helder geformuleerd zijn in verbanden of wetten, die herhaalbaar (repliceerbaar) moeten zijn.
- Net als iedereen kennen wetenschappers ook geen objectieve waarneming, maar zijn hun waarneming vooral theoriegeladen: hun referentiekader beslist wat ze zien, waar ze de nadruk op leggen en wat ze verwaarlozen. Psychologen kunnen dus hetzelfde gedrag verschillend waarnemen en verklaren. Om te voorkomen dat een theorie een dogma wordt, is het belangrijk om gebruik te blijven maken van de inzichten uit andere theorieën.
- De verklarende en voorspellende functie: verklaart resultaten door aan te geven dat ze in specifieke omstandigheden bereikt worden. Aan de hand van deze informatie kan toekomstig gedrag voorspeld worden.
- De heuristische functie: op grond van het inzicht dat de theorie heeft opgeleverd kunnen nieuwe voorspellingen worden gedaan.
A.4
- In de historische ontwikkeling van de psychologie is een verschil zichtbaar tussen de opvatting in Europa: de psychologie moet beschikken over een alomvattende theorie van het psychisch functioneren voordat er begonnen kan worden aan praktische toepassingen; en de opvatting in de VS: kennis moet dienstbaar zijn aan concrete maatschappelijke doelstellingen.
- Er ontstonden meerdere stromingen: groepen wetenschappers met eigen, specifieke vraagstellingen en onderzoeksmethoden. Hier binnenin onderstond schoolvorming. De scholen bestreden elkaar, vonden andere bevindingen irrelevant of gevaarlijk en ze sloten zich af door eigen taalgebruik. Daarnaast richten ze hun eigen verenigingen op, waarvan wetenschappers van een andere school werden uitgesloten. Tegenwoordig is er nog wel eens sprake van een onderlinge strijd tussen verschillende opvattingen, maar is er geen sprake meer van extreme verkettering.
- Psychologische stromingen zijn een product van de tijd. Ze voorzien vaak in een behoefte van een periode en vertegenwoordigen waarden en normen die op dat moment van maatschappelijk belang zijn.
- Eenzelfde mechanisme als bij het ontstaan van politieke partijen is terug te zien bij het ontstaan van psychologische stromingen: als de bestaande partijen/stromingen een belangrijk maatschappelijk probleem verwaarlozen, ontstaan er nieuwe partijen/stromingen die zich hiermee gaan bezighouden.
- Psychologische stromingen maken gebruik van elkaar door standpunten van elkaar over te nemen en deze naar eigen inzicht aan te passen. Een dergelijke samenwerking in de psychologie is, net als bij het ontstaan van stromingen en scholen, historisch en cultureel bepaald.
- Halverwege de jaren negentig komt de nadruk te liggen op de effectiviteit van hulpverleningsmethoden. Dit betekent dat er minder nadruk komt te liggen op de theoretische uitgangspunten en meer op het praktische nut. Met evidence based wordt bedoeld dat een hulpverleningsmethode bewezen effectief is.
- De twee aspecten van een mensbeeld zijn: een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen en een verwijzing hoe mensen behoren te zijn. Dit laatste aspect wordt ook wel een doelbeeld genoemd.
- Kenmerkende eigenschappen gaat vaak of over het verschil tussen mensen en dieren of over het verschil tussen kinderen en volwassenen.
- Historische, culturele en religieuze invloeden beïnvloeden mensbeelden.
- Met een fijnmazige cultuur worden culturen bedoeld waarbij er minder ruimte is voor het individu en meer ruimte voor groepsbelangen.
- Opvattingen over gezondheid en ziekte worden ook beïnvloedt door mensbeelden. Een voorbeeld: in het dominante mensbeeld van het Westen staan de hersenen centraal. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de richtlijnen bij donortransplantaties: de donor moet ‘hersendood’ zijn. In Japan is dat een ander verhaal: daar wordt het hart gezien als de essentie van de mens en is iemand pas dood als zijn hart niet meer klopt. Een gevolg hiervan is dat er nauwelijks donortransplantaties worden uitgevoerd in Japan omdat een potentiële donor die hersendood is maar waarbij het hart nog klopt, niet wordt geaccepteerd als een potentiële donor.
A.5
De menselijke werkelijkheid is op te delen in verschillende niveaus: biologisch niveau (lichaam en erfelijkheid), psychisch niveau (gedrag en cognities) en sociaal niveau (de materiële en sociale omgeving waarin mensen functioneren).
De drie niveaus van menselijk gedrag zijn: mechanistische niveau, organistisch niveau en persoonlijk niveau. Het persoonlijke niveau is het hoogste en meest complexe niveau en omvat ook de twee andere niveaus. Andersom is dit niet zo: het mechanistische en organistische niveau omvatten niet het persoonlijke. Niet in elke stroming is de moderne opvatting (dat alle niveaus in menselijk gedrag aanwezig zijn) terug te vinden.
In het mechanistische mensbeeld wordt de mens als een mechanisme gezien, samengesteld uit afzonderlijke onderdelen. Net als mechanieken worden mensen, in deze visie, voortbewogen door externe krachten. Door deze krachten te beschrijven ontstaat inzicht in de oorzaken van menselijk gedrag. Delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren. Het behaviorisme is een voorbeeld uit de psychologie dat in deze traditie past.
Het mechanistische mensbeeld heeft vier gevolgen: geen principieel onderscheid tussen mensen en dieren; een lineair causaal verklaringsmodel; als alle onderdelen bekend zijn, is het geheel bekend; delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren.
In het organistische mensbeeld wordt de mens als een groeiend organisme gezien, bestaande als één geheel. In tegenstelling tot het mechanistische mensbeeld vindt hier dus geen opdeling plaats. Er wordt ook gesproken over ‘organismen’ en niet zozeer over ‘mensen’. De onderdelen van een organisme beïnvloeden elkaar en zijn niet los van elkaar te zien, ze hebben kortom een interne dynamiek. Doordat een organisme groeit, verandert het kwalitatief (verkrijgt nieuwe vermogens). Daarnaast veronderstelt deze visie ook een externe dynamiek: een organisme staat in wisselwerking met zijn omgeving. Daarom is het zinvol om bij het bestuderen van gedrag rekening te houden met de sociale en materiële omgeving.
Bij een aantal stromingen binnen de psychologie zijn organistische opvattingen terug te vinden. Het sterkt bij de theorie over het gezinsinteractiesysteem en de omgevingspsychologie. Daarnaast ook in onderdelen uit de cognitieve en biologische psychologie.
Het organistische mensbeeld heeft vier gevolgen: er worden vergelijkingen gemaakt tussen mensen en dieren; een circulair causaal verklaringsmodel; het geheel (van de mens) is meer dan de som der delen; bij het bestuderen van gedrag moet rekening gehouden worden met de sociale en materiële omgeving.
In het personalistische mensbeeld ligt de nadruk op het unieke karakter van mensen binnen de levende natuur. Ze hebben niet alleen een biologisch maar ook een cultureel leven dat ze niet alleen beïnvloedt maar dat ze ook zelf scheppen. Door zelf zijn wereld te scheppen verleent de mens zin of betekenis aan de wereld. In tegenstelling tot de twee andere mensbeelden benadrukt het personalistische mensbeeld het verschil tussen mensen en dieren. Doordat mensen zichzelf ook kunnen voorstellen in de toekomst, het verleden of in het hiernamaals, staat het doelgericht handelen bij mensen centraal.
In sommige vormen van de psychoanalyse en vooral ook in het humanistische denken is het personalistische mensbeeld terug te vinden.
Het personalistische mensbeeld heeft drie gevolgen: de mens moet als mens bestudeerd worden; de mens moet als één geheel bestudeerd worden; de mens handelt doelgericht, hun gedrag heeft ‘zin’ en die zingeving moet bestudeerd worden.
Er bestaan grofweg twee benaderingen in de (wetenschappelijke) kennisverwerving: in de eerste, harde, benadering (die vooral overeenkomt met het mechanistische en organistische mensbeeld) worden objectiviteit en controleerbaarheid van de kennisverwerving centraal gesteld. In de tweede, zachte, benadering: de ‘verstehende’ (begrijpende) methode. In deze methode zijn de belangrijkste begrippen: subjectiviteit, complexiteit en begrijpen (verstehende).
Met hermeneutisch wordt bedoeld dat een methode uitgaat van een theoriegeladen waarneming in de hulpverlening.
Het ene mensbeeld of stroming is niet beter dan de andere, ze hebben elk hun sterke en zwakke kanten. Centraal moet staan of ze allemaal te gebruiken en toepasbaar zijn. Voor dit standpunt zijn twee argumenten:
Elke stroming is per definitie eenzijdig want elke stroming levert een eigen ‘bril’ waarmee men de werkelijkheid waarneemt en interpreteert. Het is een zoektocht om te weten hoe begrippen en verklaringen uit een specifieke stroming toepasbaar zijn op een hulpverleningssituatie. (pragmatisch argument)
Dit argument komt voort uit hersenonderzoek. De menselijke hersenen bestaan bij wijze van spreken uit drie lagen: de eerste laag is de oudste laag (het reptielenbrein) en omvat ondermeer de hersenstam. Vooral de automatismen van ons gedrag worden hier geregeld: instincten, reflexen, slapen, ademhalen enzovoort. De tweede laag (het zoogdierenbrein), bestaat vooral uit het limbische systeem. Hier worden ondermeer de emoties geregeld. De derde laag (het mensenbrein), is de neocortex (de nieuwe hersenschors). Hier worden typisch menselijke mogelijkheden geregeld zoals taal, denken, persoonlijkheid en levensbeschouwingen.
De drie lagen lopen, net als bij mensbeelden, op in complexiteit en de derde laag is functieafhankelijk van de lagen eronder.
AST staat voor de algemene systeemtheorie en is een metatheorie dat een overkoepelend kader biedt waarbinnen plaats wordt geboden aan zowel de wetenschappen als de uiteenlopende inzichten uit al deze wetenschappen.
Een metatheorie is een theorie over theorieën.
De vijf belangrijkste uitgangspunten van de AST zijn: hiërarchische niveaus; een hiërarchisch niveau wordt gezien als een open systeem dat zichzelf in stand houdt door het interne en externe evenwicht te handhaven; hoe hoger het niveau, hoe complexer het systeem; een niveau is niet te herleiden tot een niveau dat hoger in de hiërarchie staat; de mens wordt gezien als zowel een biologisch organisme als een symbolisch wezen.
Kenmerkende verschillen tussen een ‘open systeem’ en een ‘ding’ zijn: ding-denken is statisch, afgegrensd tegen de omgeving, per definitie niet het andere, een zelfstandig naamwoord, substantieel en relaties zijn secundair. Terwijl een open systeem dynamisch is, openstaat voor de omgeving, zichzelf is via het andere, een werkwoord, functioneel en relaties zijn primair.
De AST is een holistische visie. Dit houdt in dat achter deze visie een mensbeeld zit die de eenheid tussen de mens en de wereld benadrukt.
Een eenvoudige weergave van de AST wordt weergegeven in het biopsychosociale model: hierin worden de verschillende systeemniveaus teruggebracht tot het biologische, het psychische en het sociale. Met dit model wordt aangegeven dat bij psychische stoornissen niet alleen biologische aspecten een rol spelen, maar ook psychische en sociale aspecten.
De AST corrigeert de overwaardering in de psychologie van het psychosociale ten kosten van het biologische.
De invloed van de drie factoren – de biologische, de psychologische en de sociale – zijn niet altijd evenredig maar zijn wel alle drie nodig om menselijk gedrag te kunnen begrijpen.
B.1
De basisuitgangspunten van de psychoanalyse zijn:
ze gaat uit van de subjectieve ervaringen van mensen;
ze gaat ervan uit dat mensen lang niet altijd ons gedrag bewust aansturen;
ze gaat ervan uit dat mensen een onbewuste hebben;
ze gaat uit van het conflictmodel;
ze gaat ervan uit dat al ons gedrag een betekenis heeft;
ze gaat ervan uit dat de ervaringen uit de eerste levensjaren in belangrijke mate de persoonlijkheid van de volwassene bepalen.
Het conflictmodel houdt in dat het gedrag van mensen en hun bewuste gedachten worden bepaald door zowel hun onbewuste wensen al door het feit dat ze deze niet accepteren.
Grondlegger van de psychoanalyse is Sigmund Freud (1856-1939).
Er zijn grofweg twee manieren te onderscheiden waarop een psychoanalyse kan worden ontworpen: door het verzamelen van feiten (waarbij er gezocht wordt naar gemeenschappelijke factoren die de feiten verklaren) en door het ontwerpen van een theorie om vervolgens te kijken hoe de feiten daarin passen. Freud koos voor deze tweede variant.
De theorie van Freud wordt verschillend geïnterpreteerd. Dit komt enerzijds doordat de theorie vaak veranderde en anderzijds doordat zijn werk beïnvloed werd door twee belangrijke wetenschapstheorieën: de natuurwetenschappelijk en de romantische benadering.
In de natuurwetenschappelijke benadering staat de biologische benadering centraal. Psychische processen probeerde Freud te verklaren aan de hand van fysiologische wetten. Daarbij zocht hij naar eenduidige oorzaken van gedrag (determinisme). Deze benadering is een mechanistische benadering van de psychologie.
In de romantische benadering bepaalt niet zozeer het verstand (de rationaliteit) het gedrag van mensen, maar de irreële wil. De (onbewuste) oorzaken van menselijk gedrag probeerde Freud begrijpelijk te maken, waardoor de psychoanalyse vooral een uitlegkunde werd. Deze benadering is volgens de hermeneutische methode die bij de personalistische benadering gebruikt wordt.
De psychoanalyse is dualistisch (tweezijdig) omdat deze theorie twee verschillende mensbeelden kent.
De drie meest belangrijke moment uit het leven van Freud die belangrijk zijn geweest voor zijn theorieontwikkeling, zijn: zijn eerste contacten met de hypnose; een publicatie over Anna O. ziektegeschiedenis (Freud beweerde hierna dat reële traumatische gebeurtenissen de achtergrond vormen van neurotische symptomen); en de verschijning van ‘De droomduiding’ (1900/1987), een standaardwerk uit de psychoanalyse.
Er bestaan verschillende opvattingen wat betreft het mensbeeld binnen de psychoanalytische theorie. Er is vooral een verschil tussen het optimistische mensbeeld (mensen kunnen zich bewust worden van hun (onbewuste) wensen en driften en zo hun leven meer in eigen hand nemen) en het pessimistische mensbeeld (mensen kunnen geen eigen baas zijn, onze driften besturen ons leven).
Volgens Freud heeft de mens twee aangeboren driften: de levens- of seksualiteitsdrift en de doods- of agressiedrift. Daarnaast is de veronderstelling dat ons gedrag bepaald wordt door onze levensgeschiedenis en door het standpunt over normaal en abnormaal gedrag.
B.2
De vijf hoofdonderdelen binnen de theorie van Freud zijn theorieën over: onbewuste mentale processen; ontwikkeling van een psychische structuur; psychoseksuele ontwikkeling; verdedigingsmechanismen; praktijktheorie.
Over onbewuste mentale processen:
Met het ‘bewuste’ wordt bedoeld dat deel van het ‘psychische’ dat alles omvat wat zich op een bepaald moment bewust afspeelt, zoals herinneren, emoties en gedachten.
Met het ‘voorbewuste’ wordt bedoeld de kennis, emoties etc. die zich niet op een bepaald moment afspelen maar die wel oproepbaar zijn.
Met het ‘onbewuste’ wordt bedoel dat deel van het ‘psychische’ dat men niet bewust is, zoals kinderlijke wensen en herinneringen die te angstig zijn om te herinneren. Binnen de psychoanalyse wordt met het onbewuste bedoeld een niet automatische handeling. Dit zijn vooral cognitieve, emotionele en motivationele processen die we ons niet bewust zijn omdat ze bijvoorbeeld teveel angst oproepen wanneer we ons er wel van bewust zouden zijn.
Het functioneren van de psyche is een dynamisch proces waarin Freud twee vormen onderscheid: het primaire en het secundaire proces. Primaire proces: het onbewuste dat alleen wensen en geen waarden en normen kent; het streeft naar lustbevrediging en mijd onlust; het is irrationeel oftewel ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen. Secundaire proces: het (voor)bewuste dat gericht is op doelmatigheid; onder de aandacht van het bewuste komen alleen die wensen die rekening houden met de normen van de buitenwereld; het is rationeel oftewel overwegingen over wat wel en niet bereikt kanRead more
Add new contribution