Boeksamenvatting bij de 1e druk van Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen van Rigter


Access options

      How do you get full online access and services on JoHo WorldSupporter.org?

      1 - Go to www JoHo.org, and join JoHo WorldSupporter by choosing a membership + online access
       
      2 - Return to WorldSupporter.org and create an account with the same email address
       
      3 - State your JoHo WorldSupporter Membership during the creation of your account, and you can start using the services
      • You have online access to all free + all exclusive summaries and study notes on WorldSupporter.org and JoHo.org
      • You can use all services on JoHo WorldSupporter.org (EN/NL)
      • You can make use of the tools for work abroad, long journeys, voluntary work, internships and study abroad on JoHo.org (Dutch service)
      Already an account?
      • If you already have a WorldSupporter account than you can change your account status from 'I am not a JoHo WorldSupporter Member' into 'I am a JoHo WorldSupporter Member with full online access
      • Please note: here too you must have used the same email address.
      Are you having trouble logging in or are you having problems logging in?

      Toegangsopties (NL)

      Hoe krijg je volledige toegang en online services op JoHo WorldSupporter.org?

      1 - Ga naar www JoHo.org, en sluit je aan bij JoHo WorldSupporter door een membership met online toegang te kiezen
      2 - Ga terug naar WorldSupporter.org, en maak een account aan met hetzelfde e-mailadres
      3 - Geef bij het account aanmaken je JoHo WorldSupporter membership aan, en je kunt je services direct gebruiken
      • Je hebt nu online toegang tot alle gratis en alle exclusieve samenvattingen en studiehulp op WorldSupporter.org en JoHo.org
      • Je kunt gebruik maken van alle diensten op JoHo WorldSupporter.org (EN/NL)
      • Op JoHo.org kun je gebruik maken van de tools voor werken in het buitenland, verre reizen, vrijwilligerswerk, stages en studeren in het buitenland
      Heb je al een WorldSupporter account?
      • Wanneer je al eerder een WorldSupporter account hebt aangemaakt dan kan je, nadat je bent aangesloten bij JoHo via je 'membership + online access ook je status op WorldSupporter.org aanpassen
      • Je kunt je status aanpassen van 'I am not a JoHo WorldSupporter Member' naar 'I am a JoHo WorldSupporter Member with 'full online access'.
      • Let op: ook hier moet je dan wel hetzelfde email adres gebruikt hebben
      Kom je er niet helemaal uit of heb je problemen met inloggen?

      Join JoHo WorldSupporter!

      What can you choose from?

      JoHo WorldSupporter membership (= from €5 per calendar year):
      • To support the JoHo WorldSupporter and Smokey projects and to contribute to all activities in the field of international cooperation and talent development
      • To use the basic features of JoHo WorldSupporter.org
      JoHo WorldSupporter membership + online access (= from €10 per calendar year):
      • To support the JoHo WorldSupporter and Smokey projects and to contribute to all activities in the field of international cooperation and talent development
      • To use full services on JoHo WorldSupporter.org (EN/NL)
      • For access to the online book summaries and study notes on JoHo.org and Worldsupporter.org
      • To make use of the tools for work abroad, long journeys, voluntary work, internships and study abroad on JoHo.org (NL service)

      Sluit je aan bij JoHo WorldSupporter!  (NL)

      Waar kan je uit kiezen?

      JoHo membership zonder extra services (donateurschap) = €5 per kalenderjaar
      • Voor steun aan de JoHo WorldSupporter en Smokey projecten en een bijdrage aan alle activiteiten op het gebied van internationale samenwerking en talentontwikkeling
      • Voor gebruik van de basisfuncties van JoHo WorldSupporter.org
      • Voor het gebruik van de kortingen en voordelen bij partners
      • Voor gebruik van de voordelen bij verzekeringen en reisverzekeringen zonder assurantiebelasting
      JoHo membership met extra services (abonnee services):  Online toegang Only= €10 per kalenderjaar
      • Voor volledige online toegang en gebruik van alle online boeksamenvattingen en studietools op WorldSupporter.org en JoHo.org
      • voor online toegang tot de tools en services voor werk in het buitenland, lange reizen, vrijwilligerswerk, stages en studie in het buitenland
      • voor online toegang tot de tools en services voor emigratie of lang verblijf in het buitenland
      • voor online toegang tot de tools en services voor competentieverbetering en kwaliteitenonderzoek
      • Voor extra steun aan JoHo, WorldSupporter en Smokey projecten

      Meld je aan, wordt donateur en maak gebruik van de services

      Join World Supporter
      Join World Supporter
      Log in or create your free account

      Why create an account?

      • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
      • Once you are logged in, you can:
        • Save pages to your favorites
        • Give feedback or share contributions
        • participate in discussions
        • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
      Follow the author: Social Science Supporter
      Comments, Compliments & Kudos

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      Image

      Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

      Werkzaamheden: o.a.

      • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
      • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
      • PR & communicatie werkzaamheden

      Interesse? Reageer of informeer

      WorldSupporter Resources
      Samenvatting Het palet van de psychologie (Rigter)

      Samenvatting Het palet van de psychologie (Rigter)

      Deze samenvatting bij Het palet van de psychologie (Rigter) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Deel A

      A.2

      • De term ‘psychologie’ is moeilijk te definiëren. Doordat deze wetenschap de mens bestudeerd is er zowel binnen de wetenschap (intern) als vanuit andere wetenschappen (extern) geen eenduidigheid over het object (het studieonderwerp van een wetenschap).
      • Ongeveer 130 jaar bestaat de psychologische wetenschap.
      • De intern verschillende theoretische stromingen verschillen in hun keuze van het object. Ze verschillen onderling bijvoorbeeld doordat de een zicht richt op het onbewuste en de andere op gedrag of op cognities. Daarnaast verschilt vaak ook de methode waarmee de kennis wordt verworven.
      • Opvallend is dat de psychologie extern niet goed is afgebakend van andere wetenschappen. Zo worden bijna alle psychologische onderwerpen ook in andere wetenschappen bestudeerd. Gevolg is dat tussen de psychologie en andere wetenschappen verschillende beschrijvingen en verklaringen te vinden zijn over eenzelfde onderwerp.
      • Met prevalentie wordt bedoeld de mate waarin een ziekte of stoornis voorkomt en met liftetimeprevalentie wordt aangegeven hoe groot het deel van een groep mensen is dat ooit in hun leven een bepaalde stoornis heeft gehad dan wel heeft op het moment van het onderzoek.
      • De cumulatieve maat is het berekende percentage door de oude en nieuwe gevallen bij elkaar op te tellen en dat aantal te delen door het aantal van de totale onderzoeksgroep.
      • Uit onderzoek van het National Institute of Mental Health (NIMH, eind jaren zeventig, blijkt dat na verloop van twee generaties de kans op een depressie ruwweg is vertienvoudigd. Er bestaan verschillende meningen over de oorzaak van deze grote toename. Een daarvan wijst naar de kenmerken van de huidige tijd: individualiteit, zelfcontrole en hedonisme (genieten van het leven). Wanneer iemand hierin mislukt, wordt hem dat zelf toegeschreven. Hierdoor kan een gevoel van hulpeloosheid toenemen waardoor een depressie kan ontstaan. Een andere studie toonde aan dat saamhorigheid een beschermde functie kan hebben tegen een depressie.
      • Psychologie is een wetenschap waarbij zowel het gedrag van mensen wordt bestudeerd als de gevoelens en gedachten die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag en de omstandigheden waarin dat plaatsvindt” (Jakop Rigter, Het palet van de psychologie, Uitgeverij Coutinho, 2008, p.22)
      • In psychologische theorieën vinden de beschrijving en verklaring van het object vooral plaats op individueel niveau. Dit onderscheidt deze wetenschap van andere wetenschappen.
      • Een wetenschap kan worden getypeerd aan de hand van de soorten vragen en problemen en de methoden en theorieën. Het maatschappelijk draagvlak van een wetenschap beïnvloedt de grenzen en legitimiteit van een wetenschap.
      • Met een gepsychologiseerde wereld wordt bedoeld dat de psychologie een sterke weerklank heeft gevonden in de maatschappij.

      A.3

      • Over elk maatschappelijk verschijnsel heeft de psychologie iets te vertellen.
      • Theorieën zijn referentiekaders van waaruit psychologen werken. Om verschijnselen te bekijken te verhelderen bieden theorieën interpretaties. De psychologie kent een grote verscheidenheid aan theorieën.
      • De mate van invloed van sommige stromingen binnen psychologische theorieën verschilt. De meeste stromingen hebben al een lange historische traditie opgebouwd waarin zij hun stempel op de psychologie hebben gedrukt.
      • De drie functies die wetenschappelijke theorieën vervullen zijn: een systematiserende of ordenende functie (het ordenen van de werkelijkheid); een verklarende en voorspellende functie (het verklaren en voorspellen van gedrag); een heuristische functie (het stimuleren van nieuwe ideeën).
      • De systematiserende of ordenende functie: geeft in de eerste plaats een systematische weergave van wat er wordt waargenomen. Dit verloopt via expliciete regels. Zo moeten procedures van verwerving duidelijke en controleerbaar zijn. Wetenschappelijke bevindingen moeten helder geformuleerd zijn in verbanden of wetten, die herhaalbaar (repliceerbaar) moeten zijn.
      • Net als iedereen kennen wetenschappers ook geen objectieve waarneming, maar zijn hun waarneming vooral theoriegeladen: hun referentiekader beslist wat ze zien, waar ze de nadruk op leggen en wat ze verwaarlozen. Psychologen kunnen dus hetzelfde gedrag verschillend waarnemen en verklaren. Om te voorkomen dat een theorie een dogma wordt, is het belangrijk om gebruik te blijven maken van de inzichten uit andere theorieën.
      • De verklarende en voorspellende functie: verklaart resultaten door aan te geven dat ze in specifieke omstandigheden bereikt worden. Aan de hand van deze informatie kan toekomstig gedrag voorspeld worden.
      • De heuristische functie: op grond van het inzicht dat de theorie heeft opgeleverd kunnen nieuwe voorspellingen worden gedaan.

       

      A.4

      • In de historische ontwikkeling van de psychologie is een verschil zichtbaar tussen de opvatting in Europa: de psychologie moet beschikken over een alomvattende theorie van het psychisch functioneren voordat er begonnen kan worden aan praktische toepassingen; en de opvatting in de VS: kennis moet dienstbaar zijn aan concrete maatschappelijke doelstellingen.
      • Er ontstonden meerdere stromingen: groepen wetenschappers met eigen, specifieke vraagstellingen en onderzoeksmethoden. Hier binnenin onderstond schoolvorming. De scholen bestreden elkaar, vonden andere bevindingen irrelevant of gevaarlijk en ze sloten zich af door eigen taalgebruik. Daarnaast richten ze hun eigen verenigingen op, waarvan wetenschappers van een andere school werden uitgesloten. Tegenwoordig is er nog wel eens sprake van een onderlinge strijd tussen verschillende opvattingen, maar is er geen sprake meer van extreme verkettering.
      • Psychologische stromingen zijn een product van de tijd. Ze voorzien vaak in een behoefte van een periode en vertegenwoordigen waarden en normen die op dat moment van maatschappelijk belang zijn.
      • Eenzelfde mechanisme als bij het ontstaan van politieke partijen is terug te zien bij het ontstaan van psychologische stromingen: als de bestaande partijen/stromingen een belangrijk maatschappelijk probleem verwaarlozen, ontstaan er nieuwe partijen/stromingen die zich hiermee gaan bezighouden.
      • Psychologische stromingen maken gebruik van elkaar door standpunten van elkaar over te nemen en deze naar eigen inzicht aan te passen. Een dergelijke samenwerking in de psychologie is, net als bij het ontstaan van stromingen en scholen, historisch en cultureel bepaald.
      • Halverwege de jaren negentig komt de nadruk te liggen op de effectiviteit van hulpverleningsmethoden. Dit betekent dat er minder nadruk komt te liggen op de theoretische uitgangspunten en meer op het praktische nut. Met evidence based wordt bedoeld dat een hulpverleningsmethode bewezen effectief is.
      • De twee aspecten van een mensbeeld zijn: een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen en een verwijzing hoe mensen behoren te zijn. Dit laatste aspect wordt ook wel een doelbeeld genoemd.
      • Kenmerkende eigenschappen gaat vaak of over het verschil tussen mensen en dieren of over het verschil tussen kinderen en volwassenen.
      • Historische, culturele en religieuze invloeden beïnvloeden mensbeelden.
      • Met een fijnmazige cultuur worden culturen bedoeld waarbij er minder ruimte is voor het individu en meer ruimte voor groepsbelangen.
      • Opvattingen over gezondheid en ziekte worden ook beïnvloedt door mensbeelden. Een voorbeeld: in het dominante mensbeeld van het Westen staan de hersenen centraal. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de richtlijnen bij donortransplantaties: de donor moet ‘hersendood’ zijn. In Japan is dat een ander verhaal: daar wordt het hart gezien als de essentie van de mens en is iemand pas dood als zijn hart niet meer klopt. Een gevolg hiervan is dat er nauwelijks donortransplantaties worden uitgevoerd in Japan omdat een potentiële donor die hersendood is maar waarbij het hart nog klopt, niet wordt geaccepteerd als een potentiële donor.

      A.5

      De menselijke werkelijkheid is op te delen in verschillende niveaus: biologisch niveau (lichaam en erfelijkheid), psychisch niveau (gedrag en cognities) en sociaal niveau (de materiële en sociale omgeving waarin mensen functioneren).

      De drie niveaus van menselijk gedrag zijn: mechanistische niveau, organistisch niveau en persoonlijk niveau. Het persoonlijke niveau is het hoogste en meest complexe niveau en omvat ook de twee andere niveaus. Andersom is dit niet zo: het mechanistische en organistische niveau omvatten niet het persoonlijke. Niet in elke stroming is de moderne opvatting (dat alle niveaus in menselijk gedrag aanwezig zijn) terug te vinden.

      In het mechanistische mensbeeld wordt de mens als een mechanisme gezien, samengesteld uit afzonderlijke onderdelen. Net als mechanieken worden mensen, in deze visie, voortbewogen door externe krachten. Door deze krachten te beschrijven ontstaat inzicht in de oorzaken van menselijk gedrag. Delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren. Het behaviorisme is een voorbeeld uit de psychologie dat in deze traditie past.

      Het mechanistische mensbeeld heeft vier gevolgen: geen principieel onderscheid tussen mensen en dieren; een lineair causaal verklaringsmodel; als alle onderdelen bekend zijn, is het geheel bekend; delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren.

      In het organistische mensbeeld wordt de mens als een groeiend organisme gezien, bestaande als één geheel. In tegenstelling tot het mechanistische mensbeeld vindt hier dus geen opdeling plaats. Er wordt ook gesproken over ‘organismen’ en niet zozeer over ‘mensen’. De onderdelen van een organisme beïnvloeden elkaar en zijn niet los van elkaar te zien, ze hebben kortom een interne dynamiek. Doordat een organisme groeit, verandert het kwalitatief (verkrijgt nieuwe vermogens). Daarnaast veronderstelt deze visie ook een externe dynamiek: een organisme staat in wisselwerking met zijn omgeving. Daarom is het zinvol om bij het bestuderen van gedrag rekening te houden met de sociale en materiële omgeving.

      Bij een aantal stromingen binnen de psychologie zijn organistische opvattingen terug te vinden. Het sterkt bij de theorie over het gezinsinteractiesysteem en de omgevingspsychologie. Daarnaast ook in onderdelen uit de cognitieve en biologische psychologie.

      Het organistische mensbeeld heeft vier gevolgen: er worden vergelijkingen gemaakt tussen mensen en dieren; een circulair causaal verklaringsmodel; het geheel (van de mens) is meer dan de som der delen; bij het bestuderen van gedrag moet rekening gehouden worden met de sociale en materiële omgeving.

      In het personalistische mensbeeld ligt de nadruk op het unieke karakter van mensen binnen de levende natuur. Ze hebben niet alleen een biologisch maar ook een cultureel leven dat ze niet alleen beïnvloedt maar dat ze ook zelf scheppen. Door zelf zijn wereld te scheppen verleent de mens zin of betekenis aan de wereld. In tegenstelling tot de twee andere mensbeelden benadrukt het personalistische mensbeeld het verschil tussen mensen en dieren. Doordat mensen zichzelf ook kunnen voorstellen in de toekomst, het verleden of in het hiernamaals, staat het doelgericht handelen bij mensen centraal.

      In sommige vormen van de psychoanalyse en vooral ook in het humanistische denken is het personalistische mensbeeld terug te vinden.

      Het personalistische mensbeeld heeft drie gevolgen: de mens moet als mens bestudeerd worden; de mens moet als één geheel bestudeerd worden; de mens handelt doelgericht, hun gedrag heeft ‘zin’ en die zingeving moet bestudeerd worden.

      Er bestaan grofweg twee benaderingen in de (wetenschappelijke) kennisverwerving: in de eerste, harde, benadering (die vooral overeenkomt met het mechanistische en organistische mensbeeld) worden objectiviteit en controleerbaarheid van de kennisverwerving centraal gesteld. In de tweede, zachte, benadering: de ‘verstehende’ (begrijpende) methode. In deze methode zijn de belangrijkste begrippen: subjectiviteit, complexiteit en begrijpen (verstehende).

      Met hermeneutisch wordt bedoeld dat een methode uitgaat van een theoriegeladen waarneming in de hulpverlening.

      Het ene mensbeeld of stroming is niet beter dan de andere, ze hebben elk hun sterke en zwakke kanten. Centraal moet staan of ze allemaal te gebruiken en toepasbaar zijn. Voor dit standpunt zijn twee argumenten:

      1. Elke stroming is per definitie eenzijdig want elke stroming levert een eigen ‘bril’ waarmee men de werkelijkheid waarneemt en interpreteert. Het is een zoektocht om te weten hoe begrippen en verklaringen uit een specifieke stroming toepasbaar zijn op een hulpverleningssituatie. (pragmatisch argument)

      2. Dit argument komt voort uit hersenonderzoek. De menselijke hersenen bestaan bij wijze van spreken uit drie lagen: de eerste laag is de oudste laag (het reptielenbrein) en omvat ondermeer de hersenstam. Vooral de automatismen van ons gedrag worden hier geregeld: instincten, reflexen, slapen, ademhalen enzovoort. De tweede laag (het zoogdierenbrein), bestaat vooral uit het limbische systeem. Hier worden ondermeer de emoties geregeld. De derde laag (het mensenbrein), is de neocortex (de nieuwe hersenschors). Hier worden typisch menselijke mogelijkheden geregeld zoals taal, denken, persoonlijkheid en levensbeschouwingen.

      De drie lagen lopen, net als bij mensbeelden, op in complexiteit en de derde laag is functieafhankelijk van de lagen eronder.

      AST staat voor de algemene systeemtheorie en is een metatheorie dat een overkoepelend kader biedt waarbinnen plaats wordt geboden aan zowel de wetenschappen als de uiteenlopende inzichten uit al deze wetenschappen.

      Een metatheorie is een theorie over theorieën.

      De vijf belangrijkste uitgangspunten van de AST zijn: hiërarchische niveaus; een hiërarchisch niveau wordt gezien als een open systeem dat zichzelf in stand houdt door het interne en externe evenwicht te handhaven; hoe hoger het niveau, hoe complexer het systeem; een niveau is niet te herleiden tot een niveau dat hoger in de hiërarchie staat; de mens wordt gezien als zowel een biologisch organisme als een symbolisch wezen.

      Kenmerkende verschillen tussen een ‘open systeem’ en een ‘ding’ zijn: ding-denken is statisch, afgegrensd tegen de omgeving, per definitie niet het andere, een zelfstandig naamwoord, substantieel en relaties zijn secundair. Terwijl een open systeem dynamisch is, openstaat voor de omgeving, zichzelf is via het andere, een werkwoord, functioneel en relaties zijn primair.

      De AST is een holistische visie. Dit houdt in dat achter deze visie een mensbeeld zit die de eenheid tussen de mens en de wereld benadrukt.

      Een eenvoudige weergave van de AST wordt weergegeven in het biopsychosociale model: hierin worden de verschillende systeemniveaus teruggebracht tot het biologische, het psychische en het sociale. Met dit model wordt aangegeven dat bij psychische stoornissen niet alleen biologische aspecten een rol spelen, maar ook psychische en sociale aspecten.

      De AST corrigeert de overwaardering in de psychologie van het psychosociale ten kosten van het biologische.

      De invloed van de drie factoren – de biologische, de psychologische en de sociale – zijn niet altijd evenredig maar zijn wel alle drie nodig om menselijk gedrag te kunnen begrijpen.

      Deel B

      B.1

      De basisuitgangspunten van de psychoanalyse zijn:

      • ze gaat uit van de subjectieve ervaringen van mensen;

      • ze gaat ervan uit dat mensen lang niet altijd ons gedrag bewust aansturen;

      • ze gaat ervan uit dat mensen een onbewuste hebben;

      • ze gaat uit van het conflictmodel;

      • ze gaat ervan uit dat al ons gedrag een betekenis heeft;

      • ze gaat ervan uit dat de ervaringen uit de eerste levensjaren in belangrijke mate de persoonlijkheid van de volwassene bepalen.

      Het conflictmodel houdt in dat het gedrag van mensen en hun bewuste gedachten worden bepaald door zowel hun onbewuste wensen al door het feit dat ze deze niet accepteren.

      Grondlegger van de psychoanalyse is Sigmund Freud (1856-1939).

      Er zijn grofweg twee manieren te onderscheiden waarop een psychoanalyse kan worden ontworpen: door het verzamelen van feiten (waarbij er gezocht wordt naar gemeenschappelijke factoren die de feiten verklaren) en door het ontwerpen van een theorie om vervolgens te kijken hoe de feiten daarin passen. Freud koos voor deze tweede variant.

      De theorie van Freud wordt verschillend geïnterpreteerd. Dit komt enerzijds doordat de theorie vaak veranderde en anderzijds doordat zijn werk beïnvloed werd door twee belangrijke wetenschapstheorieën: de natuurwetenschappelijk en de romantische benadering.

      In de natuurwetenschappelijke benadering staat de biologische benadering centraal. Psychische processen probeerde Freud te verklaren aan de hand van fysiologische wetten. Daarbij zocht hij naar eenduidige oorzaken van gedrag (determinisme). Deze benadering is een mechanistische benadering van de psychologie.

      In de romantische benadering bepaalt niet zozeer het verstand (de rationaliteit) het gedrag van mensen, maar de irreële wil. De (onbewuste) oorzaken van menselijk gedrag probeerde Freud begrijpelijk te maken, waardoor de psychoanalyse vooral een uitlegkunde werd. Deze benadering is volgens de hermeneutische methode die bij de personalistische benadering gebruikt wordt.

      De psychoanalyse is dualistisch (tweezijdig) omdat deze theorie twee verschillende mensbeelden kent.

      De drie meest belangrijke moment uit het leven van Freud die belangrijk zijn geweest voor zijn theorieontwikkeling, zijn: zijn eerste contacten met de hypnose; een publicatie over Anna O. ziektegeschiedenis (Freud beweerde hierna dat reële traumatische gebeurtenissen de achtergrond vormen van neurotische symptomen); en de verschijning van ‘De droomduiding’ (1900/1987), een standaardwerk uit de psychoanalyse.

      Er bestaan verschillende opvattingen wat betreft het mensbeeld binnen de psychoanalytische theorie. Er is vooral een verschil tussen het optimistische mensbeeld (mensen kunnen zich bewust worden van hun (onbewuste) wensen en driften en zo hun leven meer in eigen hand nemen) en het pessimistische mensbeeld (mensen kunnen geen eigen baas zijn, onze driften besturen ons leven).

      Volgens Freud heeft de mens twee aangeboren driften: de levens- of seksualiteitsdrift en de doods- of agressiedrift. Daarnaast is de veronderstelling dat ons gedrag bepaald wordt door onze levensgeschiedenis en door het standpunt over normaal en abnormaal gedrag.

       

      B.2

      De vijf hoofdonderdelen binnen de theorie van Freud zijn theorieën over: onbewuste mentale processen; ontwikkeling van een psychische structuur; psychoseksuele ontwikkeling; verdedigingsmechanismen; praktijktheorie.

      Over onbewuste mentale processen:
      Met het ‘bewuste’ wordt bedoeld dat deel van het ‘psychische’ dat alles omvat wat zich op een bepaald moment bewust afspeelt, zoals herinneren, emoties en gedachten.
      Met het ‘voorbewuste’ wordt bedoeld de kennis, emoties etc. die zich niet op een bepaald moment afspelen maar die wel oproepbaar zijn.
      Met het ‘onbewuste’ wordt bedoel dat deel van het ‘psychische’ dat men niet bewust is, zoals kinderlijke wensen en herinneringen die te angstig zijn om te herinneren. Binnen de psychoanalyse wordt met het onbewuste bedoeld een niet automatische handeling. Dit zijn vooral cognitieve, emotionele en motivationele processen die we ons niet bewust zijn omdat ze bijvoorbeeld teveel angst oproepen wanneer we ons er wel van bewust zouden zijn.

      Het functioneren van de psyche is een dynamisch proces waarin Freud twee vormen onderscheid: het primaire en het secundaire proces. Primaire proces: het onbewuste dat alleen wensen en geen waarden en normen kent; het streeft naar lustbevrediging en mijd onlust; het is irrationeel oftewel ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen. Secundaire proces: het (voor)bewuste dat gericht is op doelmatigheid; onder de aandacht van het bewuste komen alleen die wensen die rekening houden met de normen van de buitenwereld; het is rationeel oftewel overwegingen over wat wel en niet bereikt kanRead more

      Psychpathologie: Angststoornissen en OCD bij Kind en Jeugdige

      Psychpathologie: Angststoornissen en OCD bij Kind en Jeugdige


      Angststoornissen

      Definitie
      Angst (anxiety) is een complexe gesteldheid van psychologische stress, die zich uit in emotionele, gedrags-, psychologische en cognitieve reacties op bedreigende stimuli. Angst beïnvloedt dus zowel de interne als externe gesteldheid van de mens.

      Twee typen angst: fear en worry

      Angst kan worden onderverdeeld in twee typen: vrees (fear) en zorgen (worry). Fear is een gedrags- of psychologische reactie op een directe bedreiging, bijvoorbeeld vluchten of vechten. Worry daarentegen is een cognitieve reactie op een bedreiging. Iemand kan zich bijvoorbeeld zorgen maken over het aankomende tentamen of over het vinden van vakantiewerk. Dit is nauwelijks objectief vast te stellen. Worry is vooral een subjectieve beleving van angst.

       

      (Mal)adaptieve angst

      In veel gevallen is angst gunstig (gezond/adaptief): het bereid ons voor op toekomstig gevaar. Angst zorgt er bijvoorbeeld voor dat je alert bent tijdens het autorijden. Tegenover deze gezonde vorm van angst staat maladaptieve angst. Maladaptieve angst onderscheidt zich van gezonde angst op de volgende drie punten:

      1. Intensiteit

      2. Duur (chroniciteit)

      3. Mate van belemmering

      Maladaptieve angst is intens en niet in verhouding tot de bedreiging (buiten proportie). Daarnaast is maladaptieve angst vaak chronisch: af en toe zenuwachtig zijn voor een tentamen(week) is normaal, maar bij maladaptieve angst is iemand het hele jaar door zenuwachtig voor de tentamens. Daarnaast belemmert maladaptieve angst de persoon erg in zijn functioneren: hij of zij is bijvoorbeeld helemaal niet meer in staat om auto te rijden.

       

      Continuüm
      Angst kan worden gezien als een continuüm: aan de ene kant staat de gezonde, adaptieve angst, die mensen alert maakt en het dagelijks functioneren ondersteunt. Aan de andere kant staan de maladaptieve angst en de angststoornissen, die mensen belemmeren in hun dagelijks functioneren en (zeer) intens en chronisch zijn. De meeste mensen bevinden zich ergens tussen deze twee extremen.

       

      Angst in de kindertijd

      Angst komt dus bij iedereen voor. Toch kan angst zich op verschillende manieren uiten. Voor kinderen is een (ontwikkelings)schema opgesteld waarbij voor iedere leeftijdscategorie staat aangegeven welke angsten te verwachten zijn. Zo is het bijvoorbeeld te verwachten dat peuters en kleuters angst hebben om van hun ouders te worden gescheiden. Dit valt dus in principe binnen de natuurlijke ontwikkeling van een kind. Pas wanneer er sprake is van aanhoudende (chronische) angst of wanneer de angst intens is en/of het dagelijks functioneren erg belemmerd, is er mogelijk sprake van een stoornis. Onderstaand schema geeft aan welke angsten te verwachten zijn binnen iedere leeftijdsfase. In de derde kolom wordt vermeld welke DSM-5 stoornis eventueel overeenkomt met afwijkingen in iedere leeftijdsfase: de separatie angststoornis correspondeert met name met de eerste levensjaren. Vanaf het einde van de basisschool spelen de sociale en gegeneraliseerde angststoornis een grotere rol.

       

      Leeftijd

      Te verwachten angsten

      Overeenkomende DSM-5 angststoornis

      Peuter (2-3 jaar)

      • angst voor vreemden en angst om van de ouders te worden gescheiden, verlegen

      • separatie angststoornis

      Kleuter (4-5 jaar)

      • angst om van ouders te worden gescheiden

      • onweer, donker, nachtmerries

      • angst voor specifieke dieren

      • separatie angststoornis

      • specifieke fobie (natuurlijke omgeving of dieren)

      Basisschool laag

      (6-8 jaar)

      • angst voor specifieke objecten, zoals dieren, monsters, geesten

      • angst voor school

      • specifieke fobie

      Basisschool hoog (9-12 jaar)

      • angst voor school, toetsen, opdrachten

      • angst voor beoordeling door leeftijdgenoten, vrienden maken

      • sociale angststoornis

      • gegeneraliseerde angststoornis

      Middelbare school (13-18 jaar)

      • angst voor afwijzing door anderen, met name leeftijdgenoten

      • zorgen maken om sport, cijfers en relaties

      • sociale angststoornis

      • gegeneraliseerdeangststoornis

      • paniekstoornis, agorafobie

       

      Prevalentie van angststoornissen

      Ongeveer 15 tot 20% van de kinderen en adolescenten ontwikkelt een angststoornis voor het bereiken van de volwassenheid (life time prevalentie). De puntprevalentie ligt op 5%. Angststoornissen zijn daarmee één van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten. Bij adolescenten is de prevalentie zelfs nog hoger dan bij kinderen. De meest voorkomende angststoornissen zijn dan ook (in overeenkomst met bovenstaand schema) (1) sociale angststoornis (2) specifieke fobie en (3) gegeneraliseerde angststoornis. Daarnaast is de prevalentie hoger bij meisjes dan bij jongens: meisjes hebben vaker internaliserende problemen, terwijl jongens vaker kampen met externaliserende problemen. Bovendien is gender van invloed op dit verband: bij jonge kinderen is de ratio ongeveer 1:2, terwijl bij adolescenten de ratio ongeveer 1:3 is (dus drie keer zoveel meisjes als jongens).

      Angststoornissen zijn vrij consistent tijdens de kinder- en adolescentietijd. Angststoornissen vertonen een matige homotypische continuïteit (25-30%) en een sterke heterotypische continuïteit (70%). Dat wil zeggen dat 25-30% van de kinderen 10 jaar later nog steeds voldoet aan de criteria voor die specifieke angststoornis. Daarnaast voldoet 70% van de kinderen 10 jaar later aan een (niet per se dezelfde) angststoornis. Daarnaast blijken angststoornissen een voorspeller te zijn voor het ontwikkelen van een depressie.

       

      Risicofactoren

      Er zijn grofweg drie risicofactoren te onderscheiden voor het ontwikkelen van een angststoornis. Dit wordt ook wel het “triple vulnerability model” van David Barlow genoemd.

      1. Genen / erfelijkheid (30-40%)

      2. Vroege sociaal-emotionele ervaringen (temperament: inhibitieproblemen, gebrek aan controle of juist hoog in neurocitisme: gevoelig voor negativiteit).

      3. Specifieke omgevingsfactoren (negatieve interacties in de klas, pesterijen)

       

      Op groepsniveau zijn gemiddelde verschillen gevonden in twee hersengebieden: de amygdala is vaak hypersensitief bij mensen met een angststoornis en de ventromediale prefrontale cortex toont onderactiviteit

      • Amygdala: verantwoordelijk voor aangeleerde angst (fight of flight) response

      • Ventromediale prefrontale cortex: regelt angst en controleert gedrag

       

      Let goed op dat het gaat om gemiddelde verschillen op groepsniveau. Niet iedere persoon met een angststoornis heeft dus een hypersensitieve amygdala en een onderactieve ventromediale prefrontale cortex.

       

      Angststoornissen volgens de DSM-5

      In 1980 werden angststoornissen opgenomen in de DSM (DSM-3). Daarvoor werd angst bij kinderen als normaal beschouwd. Tegenwoordig worden in de DSM-5 zes angststoornissen onderscheiden:

      1. Separatieangststoornis

      2. Specifieke fobie

      3. Sociale angststoornis

      4. Paniekstoornis

      5. Agorafobie

      6. Gegeneraliseerde angststoornis

       

      De eerste drie stoornissen komen vooral tijdens de vroege en midden kindertijd voor, waarbij de sociale angststoornis relatief constant is: een lineaire lijn van twee tot en met zestien jaar. Dat betekent dat ongeveer evenveel tweejarige als zestienjarige kinderen deze stoornis ontwikkelen. De andere twee stoornissen corresponderen met name tijdens de vroege kindertijd. De paniekstoornis en agorafobie komen veel minder voor bij kinderen.

      De gegeneraliseerde angststoornis komt met name tijdens de adolescentie voor en kenmerkt zich door hardnekkige zorgen (worries) in plaats van angst of paniek. Deze zes stoornissen worden later in dit hoofdstuk meer uitgebreid besproken.

      Noot: OCD is geen angststoornis in de DSM-5, maar kinderen met OCD ervaren wel vaak angst en hebben vaak eerder een angststoornis of angst gerelateerde problemen gehad.

       

      Behandeling angststoornissen

      86% van de kinderen met een angststoornis komt niet in contact met medische zorg en van de kinderen die wel medische zorg ontvangen, wordt 70% niet behandeld voor de angststoornis. De reden van deze onderdiagnose heeft onder andere te maken met het feit dan internaliserende problemen minder in het oog springen dan externaliserende problemen. Bijna elke therapie is een vorm van “exposure therapy” waarbij de cliënt (meestal geleidelijk, stapsgewijs) wordt blootgesteld aan de stimuli die de angst veroorzaken.

      • De separatieangststoornis, de sociale angststoornis en de gegeneraliseerde angststoornissen worden vaak behandeld met cognitieve gedragstherapie, waarbij gedachten worden veranderd om zo het gedrag en de gevoelens aan te passen. Bijvoorbeeld met het programma FEAR (feelings, expectations, attitude, results). Het is niet de bedoeling om positieve gedachten te creëeren en de wereld door een roze bril te zien, maar om meer realistische gedachten en verwachtingen te hebben en om betere cognitieve oplosvaardigheden te ontwikkelen (leren omgaan met gedachten). CBT is het meest effectief wanneer niet alleen het kind, maar ook de ouders worden behandeld. Bovendien zijn de effecten ook op de lange termijn goed.

      • Voor een specifieke fobie zijn er drie veelvoorkomende behandelvormen, die in de betreffende alinea worden toegelicht.

      • Voor de paniekstoornis en agorafobie zijn (nog) geen evidence-based interventies beschikbaar, maar er zijn aanwijzingen dat cognitieve gedragstherapie ook voor deze stoornissen effectief kan zijn. CBT bestaat dan uit vier componenten:

      1. ontspanningsoefeningen, training in ontspannen (relaxen)

      2. nteroceptive exposure (uniek voor paniekstoornis): de cliënt leert om zelf enkele symptomen van paniek op te roepen (bijvoorbeeld door te blazen in een zak) en deze vervolgens te controleren met ontspanningstechnieken.

      3. cognitief herstructureren: met name de catastrofale denkwijze veranderen

      4. geleidelijke blootstelling, stapsgewijs (graded in vivo exposure)

       

      1. Separatieangststoornis (SAD)

      DSM-criteria:

      1. Excessieve (= overdreven) angst om gescheiden te worden van personen aan wie ze erg gehecht zijn (bijvoorbeeld ouders), zoals geuit wordt in minimaal drie van de acht criteria.

      2. Hardnekkigheid: minimaal vier weken bij kinderen en zes maanden bij volwassenen.

      3. Belemmerd het sociaal, schools of dagelijks functioneren (klinisch significant).

      4. De problemen kunnen niet verklaard worden door een andere stoornis (zoals ASS)

      Excessieve angst kan er voor zorgen dat een kind niet meer naar school wil gaan en alleen maar thuis wil blijven. Wanneer een kind dit gedrag vertoont omdat het bang is te worden gescheiden van zijn of haar ouders, spreken we van een separatieangststoornis. Maar ditzelfde gedrag (niet naar school willen en thuis blijven) kan ook veroorzaakt worden doordat het kind bijvoorbeeld bang is in plaatsen waarin het niet zomaar weg kan (de bus of grote menigte op het schoolplein) en is het gedrag waarschijnlijk een uiting van agorafobie.

      Separatieangst is normaal (adaptief) bij kinderen, vooral tussen de dertien en achttien maanden. Normaal gesproken neemt deze angst af tussen de drie en vijf jaar, maar nog steeds heeft 70% van de schoolkinderen af en toe angst om gescheiden te worden van bijvoorbeeld de ouders. De diagnose wordt zelden gesteld voor het zesde levensjaar.

      Jonge kinderen met SAD zijn vaak bang voor fysiek gevaar bij zichzelf of hun ouders. Ze maken zich bijvoorbeeld zorgen om ontvoerd te worden. Oudere kinderen met SAD hebben vaak meer realistische angsten, bijvoorbeeld dat hun ouders een (ernstige) ziekte krijgen of dat ze betrokken raken bij een auto-ongeluk.

      SAD tijdens de kindertijd is een voorspeller voor het ontwikkelen van een paniekstoornis tijdens de volwassenheid.

      Mogelijke oorzaken van SAD zijn:

      • Onveilige hechting (ze zijn wel gehecht aan hun ouders, maar er is sprake van een onveilige hechting; in tegenstelling tot kinderen uit een weeshuis waarbij er soms sprake is van geen hechting en een hechtingsstoornis)

      • Temperament: gedragsinhibitie (erg gevoelig voor stress, onzeker, teruggetrokken)

      • Ouders (zelf angstig, overbescherming)

      • Traumatische gebeurtenis (ouder ernstig ziek geworden, ongeval)

      Genetische factoren spelen een kleine rol bij de ontwikkeling van SAD (lage erfelijkheid).

       

      2. Specifieke fobie

      DSM-5 criteria:

      1. Aanhoudende angst voor een specifiek object of situatie.

      2. Dit specifieke object of deze situatie veroorzaakt bijna altijd onmiddellijk angst.

      3. Het specifieke object of de situatie wordt actief vermeden.

      4. De angst is buiten proportie voor het daadwerkelijke gevaar.

      5. De angst is hardnekkig, minimaal zes maanden.

      6. De angst belemmerd het sociaal of dagelijks functioneren.

      7. De problemen kunnen niet verklaard worden door een andere stoornis.

      De vijf meest voorkomende categorieën bij een specifieke fobie zijn:

      1. Dieren (spinnen, slangen, vogels)

      2. Natuurlijke omgeving (onweer, hoogte, water)

      3. Bloed, injectienaalden en verwondingen

      4. Specifieke situaties (vliegtuig, lift, afgesloten ruimtes)

      5. Andere stimuli (slikken, kostuums)

      Iemand die bang is voor bloed en daardoor horrorfilms vermijdt, maar verder geen problemen ervaart, heeft geen specifieke fobie. Maar als diezelfde persoon dokter wil worden en de angst voor bloed het dagelijks functioneren, dan is er wel sprake van een stoornis.

      Angst voor dieren ontstaat meestal op 8- of 9-jarige leeftijd en angst voor bloed en injectienaalden meestal op 9- of 10-jarige leeftijd. Adolescenten hebben vaak een specifieke fobie voor alleen thuis zijn of examens. De prevalentie van specifieke fobieën is voor meisjes veel hoger dan voor jongens (91% van de specifieke fobie voor dieren zijn meisjes). Er is een hoge mate van comorbiditeit: ongeveer 75% van de kinderen met een specifieke fobie heeft nog een andere specifieke fobie of een andere angststoornis.

      Een specifieke fobie duurt meestal één tot twee jaar en blijft vaak niet bestaan tijdens de volwassenheid. Wel kan een andere angststoornis ontstaan.

      De invloed van genen (erfelijkheid) bij het ontwikkelen van een specifieke fobie is laag, alleen bij de derde categorie (bloed/naalden) lijkt erfelijkheid een rol te spelen. Bij deze specifieke fobie vindt een vasovagale respons plaats, dat is een snelle stijging en daling van de bloeddruk, die duizeligheid veroorzaakt en een licht gevoel in het hoofd geeft.

      Daarnaast zijn er verschillende theorieën voor het verwerven van een specifieke fobie:

      1. Klassieke conditionering: angst is aangeleerd (associatie: S(S)-R) waarbij met name de mediane raphe nucleus een rol speelt, die betrokken is bij het opslaan van angst).

      2. Observatieleren: angst word verworven door te zien dat andere mensen angstig zijn of bepaalde specifieke objecten of situaties (uit angst) vermijden.

      3. Informatie overdracht: wanneer een ander bijvoorbeeld een verhaal vertelt over een meisje dat ernstig letsel heeft opgelopen na een hondenbijt.

      Volgens de twee-factoren theorie van angst ontwikkelt iemand angst via klassieke conditionering, observatieleren of informatie overdracht en wordt deze angst in stand gehouden door operant conditioneren (negatieve reinforcement). Wanneer iemand is gebeter door een hond en een angststoornis ontwikkeld, dan zal diegene angst ervaren bij het zien van een hond (straf) en zich goed voelen wanneer hij of zij de hond vermijdt (beloning).

       

      Hierop aansluitend zijn er drie veel voorkomende behandelvormen voor een specifieke fobie:

      1. Contingentie management: gebaseerd op het operant conditioneren. Het kind wordt blootgesteld aan het enge voorwerp en beloond (positieve versterking) wanneer hij of zij hier goed op reageert en niet wegloopt of eronderuit probeert te komen.

      2. Modelleren (voordoen): laten zien dat een ander (of therapeut zelf) niet bang is voor bijvoorbeeld honden door met een “enge” hond te spelen. Eventueel in de vorm van “participant modelleren”: de therapeut doet het gedrag voor en helpt vervolgens het kind om het gedrag na te doen.

      3. Systematische desentisatie: gebaseerd op het klassiek conditioneren. Het kind wordt geleerd om dat specifieke voorwerp of die situatie te associeren met iets anders, dat geen angst oproept bij het kind.

       

        3. Sociale angststoornis

        DSM-5 criteria:

        1. Angst voor één of meer sociale situaties waarin men mogelijk kritisch wordt bekeken door anderen (conversatie met iemand, eten aan tafel, presentatie geven). Bij kinderen moet de angst zich ook voordien bij leeftijdgenoten en niet alleen bij volwassenen.

        2. Angst om negatief beoordeeld te worden.

        3. De sociale situatie(s) veroorzaken bijna altijd angst. Bij kinderen kan deze angst zich uiten in huilen, zich vastklampen, freezing enzovoort.

        4. De sociale situaties worden vermeden of ondergaan met intense angst.

        5. De angst is buiten proportie voor de daadwerkelijke dreiging.

        6. De angst is hardnekkig, minimaal zes maanden.

        7. De angst belemmerd het sociaal of dagelijks functioneren.

        8. De angst kan niet worden toegeschreven aan de effecten van drugs of medicatie.

        9. De angst kan niet worden verklaard door een andere stoornis.

        10. Wanneer er een andere medische conditie (bijvoorbeeld obesitas of brandwonden) aanwezig is, dan staat dit los van de angst of is dit buitensporig.

         

        Specificeren indien de angst alleen betrekking heeft op de performance, bijvoorbeeld het spreken in het openbaar.

        Sociale angststoornis ontstaat meestal tijdens de late kindertijd en wordt meestal niet gediagnosticeerd voor het tiende levensjaar. De meest voorkomende angsten hebben betrekking op formele presentaties en ongestructureerde sociale interacties. De meeste kinderen voldoen drie jaar later niet meer aan de criteria.

         

        Mogelijke oorzaken:

        • Genen (50%)

        • Temperament: gedragsinhibitie (terugtrekken in onbekende situaties)

        • Omgevingsfactoren: klassiek conditioneren en negatieve reinforcement

        • Ouder-kind interacties (te veel controle, overbescherming, vijandig of kritisch gedrag van ouders, aanleren om angstig te zijn in sociale situaties of door het vermijden van het praten over emoties)

         

        Noot: ouder-kind interacties zijn bidirectioneel. Enerzijds zullen ouders aanleiding geven tot angst door bijvoorbeeld heel overbeschermend te zijn. Aan de andere kant is dat gedrag vaak ook weer een reactie op (eerder) gedrag van het kind dat bijvoorbeeld geneigd is om zich extreem terug te trekken in onbekende situaties (gedragsinhibitie).

         

        4. Paniekstoornis

        Paniekstoornis en agorafobie komen zelden voor bij kinderen, maar ontstaan meestal in de adolescentie of vroege volwassenheid. Dit komt doordat metacognitie (denken over de eigen gedachten en gevoelens) bij kinderen nog niet volledig ontwikkeld is. Deze stoornissen komen vaak samen voor, waardoor agorafobie tot en met de DSM-4 niet als aparte diagnose gesteld kon worden. Agorafobie vormt pas een aparte stoornis sinds een DSM-5. Hoewel ze vaak samen voorkomen, kan bij een persoon dus ook maar één van deze stoornissen zich voordoen. Meestal ontwikkelt agorafobie zich na paniekaanvallen / een paniekstoornis.

        Beide stoornissen leiden tot:

        1. Meer psychologische alertheid (arousal)

        2. Abnormale gevoeligheid voor bedreigingen of gevaar

        3. Neiging tot catastrofaal denken (overal problemen, rampen

        Read more