Elementair Internationaal Recht - Asser serie (editie 2013)


Repoeblik Maloekoe Selatan

NV Koninklijke pakketvaart MIJ tegen de Repoeblik Maloekoe Selatan (Gerechtshof Amsterdam, 8 februari 1951) NJ 1951 No. 129

Casus

Bij aanvang van het geding voor het Gerechtshof staat vast dat de Nederlandse regering (de appellant) de Repoeblik Maloekoe Selatan (de geïntimeerde) niet als Staat erkend en dus geen legitima persona standi in judicio heeft. Het is dan ook de volgende grieven, aan de hand van het vonnis in eerste aanleg, die de appellant aanvoert:

  • de arrondissementsrechtbank Amsterdam heeft ten onrechte vastgesteld dat de Repoeblik Maloekoe Selatan een Staat is.

  • Ten onrechte is het verweer verworpen dat de Nederlandse Rechter niet bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid, dan wel onrechtmatigheid van daden.

Het Hof

Zij stelt het volgende vast:

  • de bevolking van de Zuid-Molukken is de bevolking van een gebied wat op basis van overeenkomsten in aanmerking komt voor het uitoefenen van een zelfbeschikkingsrecht. Zij mogen dan ook dit zelfbeschikkingsrecht uitoefenen.

  • Dit zelfbeschikkingsrecht is aan de bevolking ontnomen, doordat de R.I. is overgegaan tot het in het leven roepen van een eenheidsstaat voor geheel Indonesië

  • Gezien de omstandigheden heeft het uitroepen van de Republiek Maloekoe Selatan op geoorloofde wijze plaatsgevonden, zij is in lijn met het zelfbeschikkingsrecht.

  • Het gezag van de geïntimeerde en haar regering over het gebied van de Zuid-Molukken voldoet. Aan de eisen van stabiliteit en effectiviteit is voldaan. Zelfs indien het gezag zich naarmate de tijd vordert niet tegenover de R.I. Weet te handhaven, vormt dit geen beletsel voor het aannemen van een Staat. Dit tenzij uit omstandigheden blijkt dat de Staat is opgehouden te bestaan.

De eerste grief wordt niet door het Hof gehonoreerd. Voor de tweede geldt dat het Koninkrijk der Nederlanden bij wet de soevereiniteit van Indonesië overgedragen heeft aan de R.I.S. Zij heeft hiermee de R.I.S. Als soevereine en onafhankelijke Staat erkend. Doordat de R.I. Bij wet in de plaats van de R.I.S. Getreden is, geldt die erkenning ook voor de R.I.

Daardoor staat vast dat de R.I. Niet aan het oordeel van de Nederlandse rechter onderworpen kan worden., Het gaat immers om jure imperii verrichte handelingen. Dit tenzij die staat in kwestie zich er gewillig aan onderwerpt. Ook oorlogshandelingen verricht door de R.I. Vallen onder deze handelingen.

Societe anonyme maritime et commerciale

Societe anonyme maritime et commerciale tegen de Staat der Nederlanden. Hoge Raad, 6 maart 1959.

Casus

De rederij heeft verzocht, en ook bewerkstelligd, om de Staat te doen dagvaarden om voor de Raden-Commissarissen te verschijnen.

Het ging hier om het schip Nyugat; deze voer onder een vlag die door de Kroon als niet-vijandelijk was aangemerkt. Op dat moment was artikel 15 van het Prijsreglement nog niet van toepassing. Ondanks dit gegeven moet de prijsmaking voor rechtmatig gehouden worden, zij vond immers plaats nadat diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Hongarije verbroken waren. De Rederij was echter van mening dat de Hoge Raad aan ongeschreven recht mocht toetsen aangezien het huidige art. 94 van de Grondwet een wijdere strekking zou geven.

Hoge Raad

Artikel 94 van de Grondwet is bedoeld om duidelijk te maken wanneer de Nederlandse rechter het Nederlandse recht op strijdigheid met internationaal recht mag toetsen. Toetsing geldt enkel voor die gevallen waarbij er sprake is van zelfwerkende bepalingen van overeenkomsten.

Vanaf het moment dat een bepaling tot stand gekomen is, is de rechter hier aan gebonden. Hiervoor maakt het niet uit dat zij tot stand gekomen is na de feiten van het arrest of het arrest zelf.

Bij een eventuele beantwoording van een vraag omtrent dit onderwerp, dient u hier het Harmonisatiewet arrest te betrekken; en de leerstukken die hier uit volgen. Hieruit volgt dat de formele wet aan volkenrechtelijke beginselen de regels van art. 94 van de Grondwet gelden. Voor situaties waarin er sprake is van lagere regelgeving, is het Landbouwvliegers-arrest leidend.

Oost-Timor

De Democratische Republiek Oost-Timor / 'Fretilin' e.a. Tegen de Staat der Nederlanden. Arrondissementsrechtbank 's- Gravenhage, 21 februari 1980.

Casus

De eisers eisen dat de rechtbank de Staat zal veroordelen om een door die Staat verleende exportvergunning voor twee voor Indonesië bestemde korvetten, in te trekken. In ieder geval moet de Staat onderzoeken of de exportvergunning ingetrokken moet worden.

Ten eerste ontkent de Staat het bestaan van de Democratische Republiek Oost-Timor, zij ontkent haar dan ook als procespartij. De rechtspersoonlijkheid van de vereniging Fretilin wordt hierop betwist.

Arrondissementsrechtbank

Vast staat echter dat voor het bestaan van de Republiek niet van noodzakelijk belang is dat Nederland en andere partijen van de volkerengemeenschap deze niet erkennen als Staat. In dit geval moet de vraag of een Staat als Staat gezien kan worden, door de rechter beoordeeld worden. Dit gezien het feit dat de eiseres in dit geval zich aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter onderworpen heeft.

Ook blijkt dat het enkel uitroepen van de onafhankelijkheid, er niet voor zorgt dat er een Staat ontstaat. Het niet erkennen door het grootste gedeelte van de volkenrechtelijke gemeenschap doet dan vermoeden dat er niet aan de feitelijke criteria van een staat voldaan is.

Ondanks dat men bij het uitroepen van de Staat aan de feitelijke vereisten, volgens degenen die tot de uitroeping overgingen, voldeed; volgt uit de feitelijke situatie ten tijde van het geding niet dat op dat moment aan die feitelijke vereisten voldaan is. Er is geen sprake van een effectief en stabiel gezag.

Op basis hiervan dient de eiseres niet ontvankelijk te worden verklaard. De eisers hebben geen daadwerkelijk eigen belang bij het gevorderde.

Nederlandse spoorwegen

NV Nederlandse spoorwegen tegen Vervoersbond FNV E.A. Hoge Raad, 30 mei 1986, NJ 1986 No. 688.

Casus

Vraag is in dit arrest of artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) rechtstreekse werking heeft voor werknemers woonachtig in Nederland. Dit gezien het feit dat het immers Europese wetgeving is.

Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat werknemers een beroep kunnen doen op art. 6 lid 4 ESH. Dit indien er verschil tussen de belangen van werkgever en werknemer zijn omtrent loon of arbeidsvoorwaarden. Het gaat daarbij om collectieve acties in het kader van werk en arbeidsvoorwaarden; andere onderwerpen vallen niet onder mogelijke collectieve acties. Niet alleen pure werkstakingen vallen onder dit artikel, ook bijvoorbeeld langzaamaanacties vallen onder dit artikel.

Het vroegere artikel 31 ESH schept echter beperkingen; stakingsrecht kan beperkt worden indien dit voorgeschreven is door de wet en noodzakelijk is voor het beschermen van rechten en vrijheden van anderen. Ook bescherming van de openbare orde, nationale veiligheid, volksgezondheid en goede zeden bieden grond voor beperkingen.

Om te bepalen of een staking onrechtmatig is, hanteert men twee toetsen:

  • de formele toets: voor stakende werknemers gelden bepaalde regels. Zij moeten de staking bijvoorbeeld op tijd aangeven en de staking moet een ultimum remedium zijn. Zij dient dus uitsluitend gebruikt te worden indien onderhandelingen op niets uitgelopen zijn.

  • De materiële toets: hierbij moet gekeken worden of werknemers en bonden in alle redelijkheid tot een staking hebben kunnen komen; er moet sprake geweest zijn van een belangenafweging. Onschuldige burgers en bijvoorbeeld gehandicapten mag men niet zomaar tot slachtoffer maken. Schade ontstaan voor de werkgever en burger moet echter in principe geaccepteerd worden; art. 6 ESH is immers een grondrecht.

Danikovic

Danikovic e.a. Tegen de Staat der Nederlanden. Hoge Raad, 29 november 2002, LJN AE5164

Casus

In dit kort geding eist de eiser (Danikovic) dat de Staat der Nederlanden (de gedaagde) zich per direct onthoudt van verdere oorlogshandelingen ten opzichte van de Federale Republiek Joegoslavië Ook moet de Staat der Nederlanden de NAVO-bondgenoten hiervan op de hoogte stellen. De vordering is eerder afgewezen, en dus is de eiser in hoger beroep gegaan.

Het Hof

Het Hof heeft vervolgens het vonnis bevestigd. Schadevergoeding wordt niet toegekend aan de eiser aangezien zij niet voldoende heeft aangetoond dat het om hen persoonlijk betreffende omstandigheden gaat. Nadeel in de immateriële zin, op basis van art. 6:106 BW wordt dan ook door het Hof betwijfeld.

De motivering die hieraan ten grondslag ligt, wordt als juist beoordeeld. Ook oordeelt het Hof dat voor het onmiddellijk beëindigen van deelname aan verder oorlogsgeweld door de Staat, geen spoedeisend belang bestaat. Er is simpelweg niet gebleken dat de Nederlandse Staat dreigt met geweld of tot zulk een dreiging over zal gaan.

Al deze vragen liggen echter op het terrein van het beleid van de Nederlandse Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie. De burgerlijk rechter moet dan ook een terughoudende houding aannemen bij het beoordelen van deze vorderingen; het gaat immers altijd om politieke besluitvorming.

Het uiteindelijke oordeel is dat de Hoge Raad het beroep van de eiser verwerpt.

Vereniging van juristen voor de vrede

Vereniging van juristen voor de vrede e.a. Tegen de Staat der Nederlanden. Hoge Raad, 6 februari 2004, LJN AN8071.

Casus

Op basis van art. 51 van het Handvest van de Verenigde Naties kunnen militaire handelingen van de VS niet in strijd geacht worden met dwingende beginselen en regels van het volkenrecht. In dat licht kan steun van de Staat der Nederlanden aan die acties ook niet in strijd zijn met art. 90 van de Grondwet.

Bovendien blijkt er een gebrek aan belang; op basis daarvan falen de grieven in het principale appel. Bij het Hof wordt dan ook het vonnis bekrachtigd.

Hoge Raad

Art. 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties, het geweldverbod, heeft tot doel om Staten te beschermen. Hiermee rijmt niet dat een burger voor de nationale rechter een beroep op deze bepaling kan doen. Het Hof is juist geweest met haar oordeel omtrent dit onderwerp.

Ook al vormt art. 90 Grondwet een instructie aan de Staat om de internationale rechtsorde te bevorderen, de manier waarop dit gebeurd is uiteindelijk aan de Staat zelf. Het beleid op het gebied van buitenlandse politiek en defensie is zeer zeker een onderwerp wat aan de Staat zelf is om in te vullen. Ook op het gebied van het geweldverbod is het aan de politiek en de Staat om die afwegingen te maken, en niet aan de burgerlijk rechter.

Dat een burger verantwoordelijk gehouden kan worden voor door hem of haar verrichte handelingen in strijd met het geweldverbod, wil niet zeggen dat hij of zij hier zelf ook een beroep op kan doen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Kesbir

Kesbir. Hoge Raad, 5 september 2006, LJN BD6795.

Casus

Door zowel de voorzieningenrechter als het Hof heeft geoordeeld dat het uitleveren van de verweerster op basis van een dreigende schending van art. 3 EVRM verboden dient te worden.

Het Hof

Het Hof komt tot de conclusie dat bij een uitlevering de verweerster een specifiek en reëel risico loopt op marteling. Uitlevering kan plaatsvinden indien de Staat voldoende garanties geeft voor het welzijn van de verweerster, hiermee wordt het verweer van de verweerster genegeerd.

Door middel van de actuele toestand van Turkije te bekijken kan men tot een besluit komen als het gaat om de vraag of de garanties voldoende zijn. Het Hof overweegt hierbij dat martelingen nog steeds voorkomen in het hedendaagse Turkije, ondanks de vele verbeteringen op het gebied van mensenrechten.

Het is bovendien niet duidelijk of de huidige toestand aan de houding van de Turkse regering te wijten is. Een verklaring van die toestand is echter dat de recente hervormingen vrij nieuw zijn en tijd nodig hebben. De door de Turkse regering in dit specifieke geval gedane toezeggingen vormen geen oplossing voor de gedetecteerde problemen.

De Hoge Raad

De Hoge Raad acht het oordeel van het Hof begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De onderdelen falen dan ook en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Euratom

Euratom. Hoge raad, 3 november 2007, LJN BA9173.

Casus

Het Hof is tot oordeel gekomen dat Euratom niet over immuniteit van jurisdictie beschikt.

Hoge Raad

Op basis van art. 191 Euratomverdrag is het als vaststaand aan te merken dat Euratom in Nederland zogeheten functionele immuniteit geniet. Indien het dus gaat om strafbare feiten begaan in verband met officiële werkzaamheden, komt haar immuniteit van jurisdictie toe. Dit opdat Euratom in onafhankelijkheid en in lijn met haar taak haar werkzaamheden uit kan oefenen.

Het Hof hield als maatstaf de vraag aan of Euratom ook zonder die strafbare feiten te begaan haar taken uit kon oefenen. Deze maatstaf is niet juist gebleken, zo constateert de Hoge Raad. De strafbare feiten houden verband met de aan Euratom opgedragen taken en vallen dan ook onder de functionele immuniteit.

De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.

Genocide Rwanda

J.M. Hoge Raad, 21 oktober 2008, LJN BD6568. Genocide/Crimes against humanity.

Casus

Het Hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is om de verdachte in kwestie te vervolgen. De verdachte in kwestie staat terecht voor door hem verrichte strafbare feiten in april 1994 in Rwanda. Het gaat daarbij om de volgende feitencomplexen:

  • ambulancemoorden

  • Het doden en/of toebrengen van lichamelijk of geestelijk letsel aan een grote groep personen die gevlucht waren naar het complex Mugonero.

  • Gijzelen/vernederen/bedreigen van de familie (A).

  • verkrachtingen en aanslagen op het leven van een aantal vrouwen.

  • Weghalen en moord op de kleinkinderen van familie (B).

Deze misdrijven zijn ten laste gelegd als oorlogsmisdrijven (art. 8 Wet Oorlogsstrafrecht) en subsidiair als foltering (art. 1 jo art. 2 Uitvoeringswet Folteringsverdrag). De officier van justitie heeft de vervolging overgenomen van de Aanklager van het Internationaal Tribunaal.

De Hoge Raad

Het simpele feit dat de verdachte zich in Nederland bevindt, is niet voldoende om rechtsmacht aan te nemen. Art. 2 lid 1 sub a Wet internationale misdrijven acht de Nederlandse strafwet toepasselijk, maar trad pas op 1 oktober 2003 in werking. Nergens is echter aan deze wet terugwerkende kracht toegekend wat betreft de rechtsmachtvoorziening.

Dit heeft tot gevolg dat de verdachte enkel in Nederland vervolgd kan worden indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 4a Sr. Dit artikel betreft de afgeleide rechtsmacht; strafvervolging door Nederland, overgenomen van een vreemde staat op basis van een verdrag waaruit die bevoegdheid tot strafvervolging volgt.

Uit de totstandkoming van art. 4a Sr vloeit voort dat de wetgever toen niet voor ogen heeft gehad dat een VN-tribunaal de strafvervolging aan Nederland over zou kunnen dragen. Onder het begrip 'staat', genoemd in de wet, valt nu eenmaal geen tribunaal. Ondanks het feit dat een extensieve interpretatie van art. 4a Sr mogelijk is, verandert dit niet.

Ook is niet voorzien in een verdrag, zoals bedoeld in art. 4a Sr, in het vestigen van de rechtsmacht; hieraan heeft Nederland dan ook geen rechtsmacht kunnen ontlenen.

Het oordeel van het Hof dat Nederland geen afgeleide rechtsmacht toekomt, blijkt dan ook juist. Art. 4a Sr biedt hier geen grond voor. Het ingestelde middel is dan ook tevergeefs; vervolging van de verdacht onder het Nederlandse recht is niet mogelijk. De Hoge Raad acht de verdachte niet ontvankelijk en verwerpt het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof.

Llanos Oil

Llanos Oil v. Colombia. Hoge Raad, 24 september 2010, LJN BM7679

Casus

Llanos Oil heeft de voorzieningenrechter gevraagd om conservatoir beslag te mogen leggen op twee onroerende zaken te Wassenaar die toebehoren aan de Republiek Colombia. Dit voor de verzekering van een vordering die Llanos Oil op Colombia heeft. De voorzieningenrechter weigerde deze toestemming te verlenen, het Hof handhaafde dit. Het middel gaat hier over.

Hoge Raad

De ambtswoning en de particuliere woning van een diplomatiek ambtenaar is niet vatbaar voor beslag op basis van art. 22 lid 3 jo art. 30 Verdrag van Wenen. Zo blijkt uit de context en het doel van het verdrag. Het besluit van het Hof wordt dan ook gehandhaafd en er kan geen uitzondering gemaakt worden. De Hoge Raad verwerpt dan ook het beroep.

Hasan Nuhanovic

Hasan Nuhanovic v. de Staat der Nederlanden. Gerechtshof 's Gravenhage, 5 juli 2011, LJN BR0133

Casus

In dit arrest gaat het om aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat voor het optreden van de Nederlandse VN-troepen. Wie heeft er nu daadwerkelijk 'effective control'? Hierbij is Nuhanovic van mening dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft. Dit handelen is volgens hem in strijd met het recht van de Federale Republiek Bosnië-Herzegovina, zoals onder andere vastgesteld in het EVRM en IVBPR.

Hij vordert dan ook een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die uit die onrechtmatigheid voortvloeit. Die schade dient dan ook vergoed te worden, net als de kosten van het geding.

De rechtbank heeft de hiervoor genoemde vorderingen afgewezen, uiteindelijk komt de zaak bij het Hof.

Het Hof

Het Hof verklaart voor recht dat de Staat der Nederlanden op basis van de onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die hier uit voortvloeit. Zij is dan ook aansprakelijk voor de schade die Nuhanovic geleden heeft.

'Direct control' over de legereenheid is hiervoor niet noodzakelijk, dit aanhouden is een onjuiste opvatting.

Srebrenica

Mothers of Srebrenica tegen de Staat der Nederlanden, 30 maart 2010, LJN BL8979

Casus

Stichting Mothers of Srebrenica klaagt Nederland en de Verenigde Naties (VN) aan voor de Nederlandse nationale rechter. Vraag in dit arrest is of deze wel bevoegd is te oordelen over de internationale organisatie. Artikel 105 lid 1 VN Handvest kent de VN immers immuniteit toe. Dit artikel noch de volkenrechtelijke praktijk leiden tot een beperking van de absolute immuniteit van de VN. De rechtbank verklaart zich dan ook onbevoegd in deze zaak.

De Stichting stelt onder meer dat aan de VN geen immuniteit toekomt, dit zou volgen uit artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM. Deze artikelen geven het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter, terwijl de VN hier niet voor kan worden gedaagd. De functionele immuniteit van de VN zou in casu zijn overschreden omdat het hier gaat om een schending van ius cogens, namelijk het verbod op genocide. Deze genocide vond plaats in Bosnië-Herzegovina onder de ogen van de VN, die dit niet heeft weten te verhinderen.

Het Hof

Al eerder heeft het Internationaal Gerechtshof (IGH) geoordeeld dat mogelijk onrechtmatig handelen van de VN niet voor beoordeling door nationale rechters vatbaar is. Ook in de Al-Adsani tegen Verenigd Koninkrijk zaak werd al door het EHRM beslist dat er geen algemeen aanvaarde norm is op grond waarvan immuniteiten moeten wijken voor ius cogens (waar genocide deel van uitmaakt). Dit arrest is van overeenkomstige toepassing. Ook artikel 6 EVRM is geen basis voor een uitzondering. Er is door middel van een beroep op artikel 6 EVRM dus geen recht op een nationale rechter mogelijk.

Iran

Staat der Nederlanden tegen 3 'verweerders' (Sanctieregeling Iran). Hoge Raad, 14 december 2012, LJN BQ4781.

Casus

Uit het kennisembargo van de Verenigde Naties vloeit voort dat Iraanse onderdanen geen gespecialiseerde opleiding mogen volgen die bij kan dragen aan nucleaire activiteiten van Iran en aan de ontwikkelingen op dat gebied in Iran. In diezelfde regeling kan de minister van Onderwijs ontheffing verlenen van deze regeling. Een student, promovendus en hoogleraar maken bezwaar tegen deze regeling.

Hoge Raad

Het Hof bepaalde dat, ondanks dat de regeling niet daadwerkelijk was toegepast, zij toch de drie verweerders in hun carrièremogelijkheden belemmerd. Vervolgens onderzoekt de Hoge Raad het volgende:

  • welke mate van vrijheid had de Staat van Nederland bij het uitvoeren van Resolutie 1737?

  • heeft de Staat voldoende gedaan om de verplichtingen voortvloeiende uit die resolutie en de verplichting om niet te discrimineren met elkander te verenigen?

Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot zijn oordeel: de resolutie verplicht een staat niet tot het maken van een onderscheid naar nationaliteit. De resolutie kon kort gezegd zonder zulk een onderscheid uitgevoerd worden.

In andere landen is gebleken dat het ook op een manier kan gebeuren zonder dat er een onderscheid naar nationaliteit gemaakt wordt. De argumenten van de Staat zijn niet overtuigend en dus komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de Staat tekort geschoten is wat betreft het verenigen van verplichtingen voortvloeiend uit de resolutie en het discriminatieverbod.

UN General Assembly Resolution 1514

UN General Assembly Resolution 1514 , 14 december 1960

Zij komt tot de conclusie dat kolonisatie de economische, internationale ontwikkeling tegengaat. Ook de sociale en culturele ontwikkeling wordt tegengegaan. Zij bevestigd dat het volkeren vrij staat om over hun eigen natuurlijke grondstoffen te beschikken.

Bovendien constateert zij dat het proces van 'bevrijding' niet te stoppen is; om ernstige situaties te voorkomen dient er een einde te komen aan kolonisatie. Het recht op vrijheid is een onbetwistbaar recht, men dient over zijn eigen soevereiniteit te beschikken.

Fundamentele rechten worden geschonden indien het ene volk het andere koloniseert. Dit gaat direct in tegen de Charter van de United Nations.

UN General Assembly Resolution 1541

UN General Assembly Resolution 1541, 15 december 1960.

Onder art. 73E van de Charter wordt de uitwisseling/overgave van bepaalde informatie gevraagd. Deze resolutie gaat over de manier waarop dit moet gebeuren. Deze verplichting vloeit voort uit het internationale recht .

'Self-government' kan bereikt worden door:

  • door zich te onderscheiden als een onafhankelijke Staat

  • een vrije relatie met een onafhankelijke Staat

  • Integratie met een onafhankelijke Staat

Optie twee moet voortkomen uit een vrije en vrijwillige keuze door de mensen van dat grondgebied. De integrerende staat moet zelf ook een bepaalde staat van self government bereikt hebben. Ook de integratie moet plaats vinden op basis van vrijwilligheid van die volkeren.

UN General Assembly Resolution 2625

UN General Assembly Resolution 2625, 24 oktober 1970.

Dit omvat de 'Declaration on principles of international law concerning friendly relations and co-operation among states in accordance with the charter of the United Nations'.

Zij constateert opnieuw dat de vriendelijke relaties en samenwerking tussen staten, en het vervullen van de verplichtingen, is van het grootste belang.

De volgende principes moet men blijven ontwikkelen en aanhouden:

  • het geweldverbod

  • internationale meningsverschillen oplossen door middel van vredelievende middelen

  • staten mogen zich niet mengen in interne gelegenheden van staten

  • samenwerking tussen staten

  • gelijke rechten en het recht op zelfbeschikking

  • soevereiniteit

  • in goede trouw de verplichtingen uit de Charter vervullen

Palestine

Status of Palestine in the United Nations. General Assembly, RES/67/19, 29 November 2012.

Internationale vrede moet gebaseerd zijn op vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en respect voor fundamentele rechten.

De zelfbeschikking van het Palestijnse volk wordt herbevestigd. De General Assembly wil meewerken aan het bereiken van de onbetwistbare rechten van de Palestijnse mensen. Zij vraagt bovendien alle andere organisaties van de United Nations om hierbij te helpen.

UN General Assembly Resolution 60/251 On the Human Rights Council (15 March 2006)

De General Assembly benadrukt opnieuw de principes uitgedragen in de Charter of the United Nations. Daarnaast wordt ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens benadrukt. Volgens de General Assembly zijn alle mensenrechten universeel en gelijkwaardig. Alle staten hebben dan ook de plicht om die mensenrechten te beschermen en te promoten. Hierbij mag er geen onderscheid gemaakt worden tussen ras, geslacht, taal en religie.

Zij besluit vervolgens tot het instellen van de Human Rights Council, met zijn basis in Genève Deze Council is verantwoordelijk voor het promoten van universeel respect voor die mensenrechten. Zij moet zich bezighouden met situaties waarin mensenrechten geschonden worden; hierbij dienen principes van universaliteit en objectiviteit leidend te zijn.

De Council heeft de volgende taken:

  • Het promoten van onderwijs op het gebied van mensenrechten, net als het geven van advies op dat gebied.

  • Zij dient een forum voor dialoog te zijn omtrent deze onderwerpen.

  • Zij geeft advies aan de General Assembly omtrent het verder ontwikkelen van wetgeving op het gebied van mensenrechten.

  • Zij promoot de volledige implementatie van verplichtingen op het gebied van mensenrechten van staten.

  • Zij onderneemt een universele periodieke beoordeling.

  • Door middel van dialoog de schending van mensenrechten voorkomen

  • samenwerken met overheden op het gebied van mensenrechten

  • aanbevelingen doen op het gebied van promotie en bescherming van mensenrechten

  • de General Assembly een jaarlijks rapport doen toekomen.

New Delhi Declaration

ILA New Delhi Declaration of Principels of International Law relating to sustainable development

Duurzame ontwikkeling wordt gezien als een wijdverspreid en erkend principe. Duurzame ontwikkeling is dan ook iets waar iedereen zich mee bezig dient te houden. Het is daarbij noodzakelijk om de behoeften van de huidige generatie tegemoet te komen, zonder de mogelijkheid van de toekomstige generatie om dit te doen in gevaar gebracht wordt.

Het ontwikkelen van verder internationaal recht in dit gebied is nodig, interactie tussen partijen staat hierbij voorop. In de economie, maar ook sociaal en politiek gezien dient men een verstandig gebruik van natuurlijke bronnen als uitgangspunt te nemen.

De volgende principes zijn geldend:

  • de plicht van staten om natuurlijke bronnen verstandig te gebruiken.

  • Het principe van gelijkheid en het tegengaan van armoede

  • het principe van gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden

  • een precautionaire aanpak als het gaat om gezondheid, natuurlijke bronnen en ecosystemen.

  • Het principe van publieke participatie en toegang tot informatie en het recht

  • het principe van 'good governance'

  • het principe van integratie en 'interrelationship'

The “Ruggie principles”

Guiding principles on business and human rights: Implementing the United Nations “protect, respect and remedy” framework (The “Ruggie principles”). Human Rights Council, 21 March 2011. UN doc. A/HR/17/31

Lees dit samen met de “UN General Assembly Resolution 60/251 On the Human Rights Council (15 March 2006)”.

De Council erkent de verplichtingen van staten om mensenrechten te respecteren en te beschermen. Ook bij bepaalde organen en bedrijven wordt deze verplichting herkent, bovendien dienen er doeltreffende remedies te zijn wanneer de verplichtingen worden geschonden.

Staten dienen dit te beschermen, en de rechten te respecteren, binnen hun grenzen; opdat ook de inwoners, en derde partijen, mensenrechten respecteren. Ook moeten staten duidelijk maken dat bedrijven mensenrechten binnen hun grenzen dienen te respecteren.

  • Staten moeten wetten opstellen die zorgen voor respect voor mensenrechten

  • ook de wetten die gelden in het bedrijfsleven dienen dusdanig te zijn dat zij respect voor mensenrechten mogelijk maken.

  • Staten dienen het bedrijfsleven te begeleiden op het gebied van mensenrechten

  • zij moeten het bovendien mogelijk maken dat bedrijven omtrent deze kwesties effectief kunnen communiceren

Zeker als het gaat om bedrijven van de Staat, of bedrijven die aangesloten zijn bij de Staat, dient deze controle en begeleiding optimaal te zijn. Ook als de Staat zaken doet met een bedrijf, dienen zij respect voor mensenrechten uit te dragen.

Publieke steun en voorzieningen dienen geweigerd te worden aan een bedrijf wat betrokken is bij grove mensenrechtenschendingen. Daarnaast dient de Staat bij omgang met instituties respect voor mensenrechten te promoten.

Vanuit zichzelf moeten bedrijven mensenrechten te accepteren; zij dienen dan ook te vermijden om door middel van een eigen bijdrage die mensenrechten te schenden , of er aan bij te dragen. Ook indirecte effecten die schendingen van mensenrechten tot gevolg hebben, dienen voorkomen te worden.

Indien er toch een schending van mensenrechten plaats vindt, dient de Staat er zorg voor te dragen dat er effectieve remedies beschikbaar zijn. Denk hierbij aan wetgeving of de rechterlijke macht. Een staat dient er bovendien ook op te letten dat deze rechterlijke gang effectief is; daarnaast moet er een klachtprocedure te zijn voor staatssystemen, die onafhankelijk zijn van dat staatssysteem zelf.

The RIO declaration

The RIO declaration on environment and development (Rio de Janeiro, 3-14 June 1992).

Principes:

  • Bij verantwoorde ontwikkeling staat de mensheid voorop

  • Staten hebben het soevereine recht om hun natuurlijke bronnen te gebruiken

  • Het recht op ontwikkeling moet in lijn zijn met de ontwikkelingsbehoeften en omgevingsbehoeften.

  • Het beschermen van het klimaat dient onderdeel te zijn van deze ontwikkeling, in plaats van een apart iets.

  • Om armoede tegen te gaan en de ontwikkeling verantwoord te houden, dienen Staten samen te werken.

  • De positie van ontwikkelingslanden dient prioriteit te hebben.

  • Staten zullen samen werken om het ecosysteem te beschermen

  • Onverantwoorde productieprocessen dienen geëlimineerd te worden om verantwoorde ontwikkeling te bevorderen.

  • Om ontwikkeling te promoten is de medewerking van burgers noodzakelijk.

  • Effectieve wetgeving is noodzakelijk en staten dienen hier dan ook voor te zorgen

  • staten dienen een steunend en open internationale economie te promoten.

  • Als het gaat om schade door het milieu dienen staten te zorgen voor wetgeving opdat slachtoffers gecompenseerd kunnen worden.

  • Staten dienen andere Staten op de hoogte te stellen van natuurrampen.

  • Indien er bepaalde activiteiten hebben plaatsgevonden door een Staat die gevolgen kunnen hebben voor andere Staten, moet die Staat andere Staten op de hoogte stellen.

  • De natuurlijke hulpbronnen van onderdrukte volkeren dienen beschermd te worden.

  • In het geval van gewapende conflicten dient de natuurlijke omgeving beschermd te worden.

  • Disputen op dit gebied dienen opgelost te worden op een vreedzame manier.

AVVN Resolutie 377 A

Samen voor Vrede, 3 november 1950

Als de Veiligheidsraad dankzij een gebrek aan unanimiteit onder de leden niet in staat is de vrede te bewaren en veiligheid te bieden op plaatsen waar dit nodig is, zal de Algemene Vergadering direct een besluit nemen en een voorstel overhandigen aan de leden tot een collectief handelen, desnoods met gebruik van geweld, om de internationale vrede en veiligheid te herstellen. Elke lidstaat wordt gevraagd te bekijken welke assistentie geboden kan worden zodra de situatie erom vraagt, en om een gewapende eenheid paraat te hebben voor dit doeleinde.

Voor de jaren 1951 en 1952 wordt een Commissie opgericht die de situatie over de hele wereld observeert, en rapport uitbrengt over situaties die de internationale vrede en veiligheid kunnen bedreigen. Ook wordt een Commissie voor Collectieve Maatregelen opgericht die voor 1-09-1951 rapport zal uitbrengen over de manier waarop internationale vrede in stand gehouden zal worden (zoals genoemd in sectie C).

Vrede hangt niet alleen af van veiligheidsmaatregelen, maar vooral ook van het aanhouden van de principes en doelstellingen van het Handvest van de Verenigde Naties en het toepassen van de diverse resoluties van de Veiligheidsraad en Algemene Vergadering. Lidstaten worden opgeroepen in samenwerking met de VN mensenrechten in stand te houden en respect te vergroten, en te zorgen voor een economische en sociale vooruitgang in onderontwikkelde landen.

UN General Assembly Resolution 3314

UN General Assembly Resolution 3314 (XXIX) 'Definition of Aggression' (14 december 1974) UN doc. A/9631.

Een van de fundamentele doelen van de United Nations is om de internationale vrede en veiligheid in stand te houden en effectieve collectieve maatregelen te handhaven. Dit opdat eventuele dreigingen voorkomen en verwijderd worden.

De Security Council bepaalt op basis van art. 39 van de Charter van de United Nations of er een bedreiging van de vrede bestaat. Aan de hand van art. 41 en 42 wordt bepaald welke maatregelen hierop geschikt zijn.

In principe dienen internationale twisten op vreedzame wijze beslecht te worden. Gewapende krachten dient men als Staat niet te gebruiken, om te voorkomen dat er een inbreuk gemaakt wordt op het zelfbeschikkingsrecht. In dit kader is het noodzakelijk om een definitie van een daad van agressie te geven.

Agressie bestaat uit het gebruik van gewapende eenheden door een Staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere Staat. Het gebruiken van een gewapende eenheid zal als bewijs gehouden worden voor een daad van agressie. De Security Council kan echter, in het licht der omstandigheden, anders besluiten.

De volgende daden worden als een daad van agressie gezien:

  • door middel van een gewapende aanval het grondgebied van een andere Staat aanvallen.

  • Het bombarderen door middel van een gewapende aanval van het terrein van een andere staat.

  • Het blokkeren van de havens of kusten van de ene staat door een andere staat.

  • Een gewapende aanval in de lucht of op zee

  • het gebruiken van gewapende eenheden in strijd met een overeenkomst tussen die staten

  • het gebruiken door de ene staat van een andere staat in een daad van agressie tegenover een derde staat

Deze daden zijn echter niet uitputtend opgesomd, er zijn hier dus varianten op mogelijk.

Bosnia

UN Security Council Resolution 816 (1993) “Bosnia: Ban on Military Flights” (31 March 1993)

In resolutie 781 (1992) is er een ban geplaatst op alle militaire vluchten. In deze resolutie wordt dit uitgebreid tot een ban die ook andere typen vliegtuigen omvat. Die ban omvat echter niet vluchten die geautoriseerd zijn door UNPROFOR. Alle partijen dienen samen te werken met UNPROFOR.

Staten wordt toegestaan om, in samenwerking met de Security Council, maatregelen te nemen in de luchtruimte van Bosnië-Herzegovina Dit indien er verdere complicaties zijn die het voldoen aan deze resolutie voorkomen.

UN Security Council Resolution 836 (1993) “Bosnia: Safe Areas” (4 june 1993)

De soevereiniteit en territoriale integriteit van bosnie-Herzegovina wordt opnieuw bevestigd. Militaire aanvallen en acties die hebben plaatsgevonden tegen de staat Bosnië-Herzegovina worden veroordeeld. Etnische zuivering wordt opnieuw veroordeeld als onacceptabel en gaat tegen humanitair recht in.

De overheid van Bosnië-Herzegovina wordt veroordeeld vanwege het feit dat zij het Vance-Owen Plan hebben getekend. De security council is gealarmeerd door het aantal burgers dat gevlucht is uit bosnie-Herzegovina. Opnieuw wordt de ban op militaire vluchten boven bosnie-Herzegovina bevestigd, zie hiervoor Resolutie 816.

Het concept van 'safe areas' is uitgevonden om te voldoen aan een noodsituatie. Om deze noodsituatie op te lossen is een complete ban op vijandigheden noodzakelijk. Gebieden die zijn verkregen met geweld dienen direct verlaten te worden, ook dienen de gevolgen van etnische zuivering hersteld te worden.

UNPROFOR dient echter bij alles gesteund te worden, opdat zij haar werk kan doen.

Yugoslavia

UN Security Council Resolution 1031 (1995) “Peace Agreement with former Yugoslavia” (15 december 1995).

De situatie in de regio van Joegoslavië blijft een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. Conflicten dienen op vredelievende wijze opgelost te worden in leiden met de Charter van de United Nations.

De Security Council verwelkomt de Peace Agreement, partijen dienen de verplichtingen daarin in goed vertrouwen te vervullen. Alle staten zullen samenwerken met het International Tribunal for the former Yugoslavia. Dit is in lijn met resolutie 827 en het statuut van het Internationaal Tribunaal.

Om blijvende vrede tot stand te doen komen is het noodzakelijk dat partijen zich aan de afspraken in de Peace Agreement houden. Voor vluchtelingen geldt dat repatriëring een gegeven dient te zijn.

De bewegingsvrijheid en en veiligheid van IFOR, en ander internationaal personeel, dient gerespecteerd te worden. De overheid van Bosnië-Herzegovina dient samen te werken met IFOR.

Iraq/Kuwait

UN Security Council Resolution 660, 678 (1990) and 687 (1991) “Iraq/Kuwait” (2,6, 25 August, 29 November 1990 and 3 April 1991).

Resolution 660 (1990)

De Security Council is gechoqueerd door de inval van Iraq in Koeweit en stelt vast dat dit een inbreuk op de internationale vrede en veiligheid is. Zij vraagt dan ook of Iraq zich onmiddellijk terug wil trekken en onderhandelingen met Koeweit wil beginnen om meningsverschillen op te lossen.

Resolution 678 (1990)

Eerdere resoluties worden bevestigd. Iraq weigert om te voldoen aan resolutie 660. Zie hierboven. De Security Council eist dan ook dat Iraq hier alsnog aan voldoet; als een teken van goodwill staat zij Iraq nogmaals toe om alsnog aan resolutie 660 te voldoen. Als dit niet gebeurd autoriseert de Security Council staten om mee te werken met de overheid van Koeweit

Resolution 687 (1991)

De Security Council verwelkomt het herstel van de soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van Kuwait. Door staten dient hun militaire aanwezigheid in Iraq tot een einde gebracht te worden.

Iraq dient zijn verplichtingen onder het Genève Protocol te herbevestigen. Iraq zal dan ook het verwijderen van alle chemische en biologische wapens accepteren. Gevaarlijke projectielen dienen verwijderd te worden.

Daarnaast dient Iraq in te stemmen met het niet langer verkrijgen of ontwikkelen van nucleaire wapens of materiaal wat hiervoor nodig is. Dit moet binnen vijftien dagen na deze resolutie gebeuren.

Bovendien is Iraq aansprakelijk voor alle schade die is voortgekomen uit hun binnenval in Koeweit, compensatie dient hiervoor (indien nodig) betaald te worden. Hiervoor dient een commissie ingesteld te worden.

Het verbod voor staten om wapens, nucleaire wapens en andere gevaarlijke technologie te verkopen geldt nog steeds. Iraq moet bovendien samenwerken met het Rode Kruis.

UN Security Council Resolution 794 (1992) “Somalia” (3 december 1992)

Door de Security Council wordt vastgesteld dat de huidige situatie in Somalië een bedreiging voor de vrede en veiligheid is. Er moet een omgeving gecreëerd worden die veilig is voor humanitaire operaties in Somalië Staten dienen hier dan ook toe bij te dragen, in geld of op andere manieren.

Er moeten voorzieningen getroffen worden om eenheden in te zetten, en te controleren. De secretaris generaal moet mechanismen doen ontstaan die de communicatie tussen de United Nations en die eenheden kan coördineren

Rwanda

UN Security Council resolution 929 (1994) “Rwanda” (22 June 1994)

Alle voorgaande resoluties worden herbevestigd, deze stellen het mandaat en niveau van dwang van de United Nations Assistance Mission for Rwanda vast. Alle partijen moeten samenwerken om de doelen van de United Nations in Rwanda te bereiken.

De Security Council is bezorgd bij het zien van het aanhouden van burgermoorden in Rwanda. De huidige situatie in Rwanda vereist een respons door de internationale gemeenschap.

De Security Council is het ermee eens dat er een multinationale operatie opgezet moet worden, in de humanitaire zin, om de situatie in Rwanda te verbeteren.

De secretaris generaal vraagt om middelen om UNAMIR uit te breiden en zijn mandaat te vervullen. Reeds aangeboden troepen en middelen worden verwelkomt. Al het moorden moet tot een einde gebracht worden door partijen indien bepaalde gebieden die onder de controle van een partij staan. Staten dienen bovendien regelmatig rapport uit te brengen omtrent de vorderingen.

Haïti

UN Security Council Resolution 940 (1994) “Haïti” (31 July 1994)

Eerdere resoluties worden herbevestigd. De Security Council is bezorgd om de huidige humanitaire situatie in Haïti De Security Council ziet er het belang, en de noodzaak, van in om te helpen bij de situatie in Haïti De situatie in Haïti blijft een bedreiging van de vrede en veiligheid. Zij ziet er dan ook het belang van in om de rechtmatige overheid te helpen om de orde te handhaven.

Zij onderkent dan ook het belang van het verenigen van de staten om zich te verenigen om het militaire regime uit Haïti weg te krijgen, opdat de rechtmatige overheid weer plaats kan nemen.

Kosovo

UN Security Council Resolutions 1199 (1998), 1203 (1998) and 1244 (1999) “Kosovo” (23 September 1998, 24 Oktober 1998 and 10 June 1999)

Resolution 1199 (1998)

Aan de kant van de republiek van Joegoslavië bestaat er de verplichting om te zorgen dat de omstandigheden dusdanig zijn dat burgers weer in alle veiligheid naar hun woonplaats kunnen terugkeren. Al het gebruik van geweld wordt veroordeeld, de berichten van het constant gebruik maken van geweld baren de Security Council zorgen.

De humanitaire situatie in Kosovo gaat snel achteruit en baart de Security Council zorgen. Kosovo en Joegoslavië moeten met elkander om de tafel gaan zitten om een einde aan de situatie te maken. Joegoslavië dient de onschuldige bevolking van militaire acties te ontzien.

Staten dienen hun nationale middelen te gebruiken om te voldoen aan resolutie 1160 (1998). Ook dienen middelen beschikbaar gesteld te worden voor humanitaire assistentie in de regio. Daarnaast dient de overheid van Joegoslavië die personen die burgers onjuist behandeld hebben, te berechten.

Resolution 1203 (1998)

De Security Council is diep bezorgd om de humanitaire situatie in Kosovo. Humanitaire initiatieven van de staten moeten onderling gecoördineerd worden; bovendien moeten de leden van de diverse missies in Kosovo beschermd worden.

De overeenkomsten, getekend in Belgrado, dienen geïmplementeerd te worden. De republiek van Joegoslavië dient mee te werken met de resoluties 1160 en 1199. Ook dient zij behulpzaam te zijn bij de missie OSCE en NATO air in Kosovo. Ook de overheid, of het leiderschap, in Kosovo dient mee te werken met resoluties 1160 en 1199.

De overheden van Kosovo en Joegoslavië dienen een betekenisvolle discussie aan te gaan. Staten en internationale organisaties dienen personeel beschikbaar te stellen aan OSCE Verification Mission in Kosovo.

Alle terroristische activiteiten worden veroordeeld en dienen dan ook te stoppen, zowel in het geval van Kosovo als dat van Joegoslavië Staten dienen middelen beschikbaar te stellen voor humanitaire assistentie.

Resolution 1244 (1999)

De Security Council houdt de principes van de Charter van de United Nations in gedachten, en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor hen persoonlijk. De humanitaire situatie in Kosovo, Joegoslavië, dient in gedachten gehouden te worden en de daden van geweld tegen de mensen van Kosovo. Ook de terroristische acties zijn iets om bij stil te staan.

De situatie in die regio blijft een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Er dient afgezien te worden van verdere vijandigheden en het leger van de Kosovo Liberation Army dient gedemilitariseerd te worden. De politieke oplossing van de situatie in Kosovo bestaat uit de volgende principes:

  • Het geweld in Kosovo dient direct tot een einde te komen, militaire troepen moeten verwijderd worden. Bovendien dient in de tussenliggende periode door de Security Council een 'Interim administratie” aangesteld te worden. Ook het politieke frame dient een opzet te kennen voor de tussenliggende periode.

  • Het geweld en de oppressie in Kosovo dienen te stoppen. Nadat het terugtrekken heeft plaatsgevonden moet het Joegoslavië toegestaan worden om enkele mensen naar Kosovo toe te sturen, onder andere voor het weghalen van mijnen. Tenslotte dient er een goede aanpak te zijn als het gaat om de economische ontwikkeling en het stabiliseren van de regio.

Veiligheidsraad 8 november 2002

Aangehaald worden vele eerdere resoluties, als ook het feit dat Irak niet heeft meegewerkt aan het uitvoeren van vele resoluties, noch aan het verschaffen van complete informatie over de wapenprogramma's, noch aan het verschaffen van toegang tot diverse plaatsen voor wapeninspecties, noch aan het maken van afspraken voor deze controles.

Onder hoofdstuk VII van het Handvest van de VN wordt besloten dat Irak zich niet heeft gehouden aan plichten besloten in eerdere resoluties, met name resolutie 687 (1991), en het nog een kans krijgt tot ontwapening en het aanbieden van een volledig rapport m.b.t. de ontwikkeling van een verscheidenheid aan wapens. Irak dient de UNMOVIC en IAEA volledige toegang te verschaffen tot al wat zij willen inspecteren; de brief hierover van 08-10-2002 van de voorzitter van UNMOVIC en de Directeur van IAEA aan Generaal Al-Saadi (bijgevoegd bij deze resolutie) wordt door deze resolutie ondersteund en Irak wordt geacht zich te houden aan de inhoud ervan.

Beide organisaties zullen enige tegenwerking direct rapporteren aan de Veiligheidsraad, die onmiddellijk bijeen zal komen. Irak wordt gewaarschuwd voor de consequenties van het schenden van plichten en de bepalingen van deze resolutie.

Weapons of Mass destruction

UN Security Council Resolution 1540 (2004) (“Weapons of Mass destruction”) (28 april 2004)

Problemen die de regionale of mondiale stabiliteit bedreigen moeten door staten op een vredelievende manier opgelost te worden. De handel in materialen met een vredelievende motief dient niet belemmerd te worden door het verbod van handel in nucleaire, chemische en biologische wapens.

Alle staten dienen hulp te onthouden aan niet statelijke actoren die biologische, chemische en nucleaire wapens ontwikkelen of willen verkrijgen. Alle staten dienen bovendien binnen hun eigen grenzen de situatie dusdanig onder controle te houden om nucleaire, biologische of chemische wapens te voorkomen.

Sommige staten zullen hulp nodig hebben bij het implementeren van deze resolutie. Staten dienen verdragen te steunen die het gebruik van biologische, chemische en nucleaire wapens willen voorkomen. De verplichtingen die voortkomen uit mondiale samenwerking dienen vervolmaakt te worden.

Somalia

UN Security Council Resolution 1851 (2008) (“Somalia”) (16 december 2008)

De onafhankelijkheid en soevereiniteit van Somalië worden gerespecteerd. Alle daden van “piracy” en overvalling van schepen voor de kust van Somalië worden veroordeeld en afgekeurd. Alle staten wordt gevraagd om actief mee te helpen aan het terugdringen van dit verschijnsel. Deze staten worden aangemoedigd om overeenkomsten te sluiten met staten die bereid zijn om de piraten onder hun toezicht te nemen.

Ook dient er een internationaal punt van contact te komen om internationaal samen te kunnen werken. Hoe dan ook dient de situatie en de burgers in Somalië echter gerespecteerd te worden.

Peace and Security in Africa

UN Security Council Resolution 1970 (2011) “Peace and Security in Africa” (26 February 2011)

Het geweld, gebruikt door Gaddafi tegen de protestbeweging in Libië, wordt door de Veiligheidsraad veroordeeld. Een aantal internationale sancties wordt hierop voorgesteld.

  • Arms embargo. Staten dienen bepaalde materialen niet langer aan Libië te verkopen.

  • Travel ban. Personen genoemd in Annex I wordt niet langer toegestaan om naar deelnemende staten te reizen.

  • Asset freeze. Van personen genoemd is Annex II worden de tegoeden bevroren.

The Situation in Libya

UN Security Resolution 1973 (2011) “The Situation in Libya” (17 March 2011)

In deze resolutie vormt de Veiligheidsraad de basis voor militaire interventie in Libië Er dient onmiddellijk gestopt te worden met gebruik van wapenen; er dient een 'cease-fire' te komen.

De internationale gemeenschap mag een no-fly zone instellen en mag alles doen om de burgerbevolking te beschermen. De volgende maatregelen mogen hiervoor aangehouden worden:

  • Protection of civilions

  • no fly zone

  • enforcement of the arms embargo

  • Ban on flights

  • Asset freeze, ook hier geldt hetgeen wat bepaald is in resolutie 1970. Alleen geldt zij nu voor alle economische en financiële middelen.

Taliban

UN Security Council Resolution 1267 (1999) Adopted by the Security Council at its 4051st meeting, on 15 Oktober 1999

In deze resolutie wordt een sanctiesysteem vastgesteld voor personen en entiteiten die geassocieerd worden met het Al-Qaida regime, Osama Bin Laden of de Taliban. De financiële tegoeden van de Taliban worden bevroren.

Bovendien dienen staten het niet toe te staan dat een vliegtuig van de Taliban van hun grondgebied vertrekt of daar landt. De Security Council dient op de hoogte gehouden te worden.

Twin Towers

UN Security Council Resolution 1368 (2001) Adopted by the Security Council at its 4370th meeting, on 12 September 2001

In deze resolutie wordt de terroristische aanslag op 11 september 2001 op de Twin Towers, ten zeerste door de Veiligheidsraad veroordeelt. De families van de omgekomen mensen bij deze aanslag worden gecondoleerd. De internationale gemeenschap wordt aangespoord om aanslagen zoals deze te voorkomen.

Terrorism

UN Security Council Resolution 1373 (2001)

De Veiligheidsraad besluit dat alle staten het financieren van terroristen zullen voorkomen, het houden van geld om terroristische acties mee te financieren strafbaar zullen stellen, rekeningen die hiertoe dienen zullen bevriezen en het hun burgers zullen verbieden terroristen direct of indirect financieel te steunen.

De Veiligheidsraad besluit ook dat alle staten zich zullen weerhouden van actieve of passieve steun aan terroristen, stappen zullen ondernemen tegen terroristen waaronder zo nodig op tijd informatie verschaffen aan andere staten, geen vrije doorgang zullen verlenen aan terroristen, andere staten zo veel mogelijk zal assisteren in hun strijd tegen terrorisme en de bewegingsvrijheid van terroristen over de grens tegengaan door effectieve grenscontrole.

De Veiligheidsraad roept staten op om manieren te vinden die informatievoorziening kunnen verbeteren omtrent terroristen (-groepen), om informatie uit te wisselen, samen te werken om terroristische acties te voorkomen, partij te worden bij internationale conventies over dit onderwerp zodra ze er zijn, maatregelen te nemen voor het toelaten van vluchtelingen zodat duidelijk is dat deze personen geen terroristen zijn, en verzekeren dat de vluchtelingenstatus niet wordt misbruikt door terroristen.

De Veiligheidsraad besluit een comité in te stellen om de implementatie van deze resolutie te verzekeren en vraagt alle staten de nodige stappen te ondernemen om implementatie van de resolutie mogelijk te maken

Ombudsperson

UN Security Council Resolution 1904 (2009) (Ombudsperson) Adopted by the Security Council at its 6247th meeting, on 17 December 2009

In deze resolutie worden de Taliban, Al Qaida en Osama Bin Laden unaniem veroordeeld door de Veiligheidsraad voor hun terroristische aanslagen. Bovenop de reeds bestaande maatregelen worden nieuwe maatregelen aangenomen in deze Resolutie.

De Veiligheidsraad uit zijn bezorgdheid omtrent het toenemende aantal van kidnappings en gijzelingen. Als het gaat om het maken van een lijst met personen op wie de maatregelen van toepassing zijn, wordt er een Ombudsperson ingesteld om hiermee om te gaan.

De maatregelen van eerdere resoluties wordt in stand gehouden. Naast het bevriezen van financiële tegoeden wordt de doorgang van de lijst van personen door deelnemende staten verboden. Ook het verkopen of beschikbaar stellen van materialen aan deze personen wordt verboden.

International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia

UN Security Council Resolution 827 (1993) (25 May 1993)

In deze resolutie wordt de International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia opgericht. De situatie in Yugoslavia blijft een bedreiging van de vrede. Dit tribunaal zal dan ook zulk soort inbreuken op de internationale vrede en veiligheid aanpakken. Bewijs hieromtrent zal vergaard worden door de Commission of Experts die in resolutie 780 is opgericht.

Deze resolutie hangt samen met het Statuut van het Internationaal Tribunaal op pagina 360 van uw boek.

Darfur

UN Security Council Resolution 1593 (2005) (“Darfur”) (31 March 2005)

De Security Council verwijst de situatie in Darfur naar de ICC en vraagt staten om volledig mee te werken. Daarbij doet het er niet toe of een staat partij was bij het Rome Statuut. Feit is echter dat Soedan, waarin de regio Darfur ligt, de jurisdictie van de ICC niet erkent.

Lotus

The Case of the S.S. 'Lotus' Permanent Court of International Justice, 7 September 1927

Casus

De S.S. Lotus, een Frans stoomschip, botst met een Turks stoomschip in de buurt van Griekenland. Acht van de opvarenden van het Turkse stoomschip overlijden hierop. Vervolgens wil de Turkse overheid de Franse wacht, die destijds verantwoordelijk was voor de wacht, aansprakelijk stellen. Vraag hierop is of de Turken jurisdictie hebben.

The Court

Staten mogen zich volgens de court op iedere manier gedragen die niet indruist tegen een direct verbod. Frankrijk beweerde dat de vlag onder welke het schip voer, dan ook de jurisdictie heeft. Zij beweert dat 'case law', customary international law, dit ondersteunt. The Court wijst deze opstelling af.

De redenatie van Turkije houdt in dat, aangezien het zijn burgers zijn die omgekomen zijn, zij dan ook jurisdictie hebben. The Court stelt Turkije in het gelijk, aangezien er twee schepen zijn en beiden dus jurisdictie hebben. Het is dan ook niet zo dat Frankrijk exclusieve jurisdictie toekomt.

Island of Palmas Case

Island of Palmas Case (Netherlands v. USA) Permanent Court of Arbitration, 4 April 1928

Casus

Het gaat hier om een dispuut omtrent het eiland Palmas, waarbij zowel de USA en Nederland beweerden dat het bij hun territorium hoorde. Partijen besluiten hierop om de zaak over te dragen aan the permanent Court of Arbitration.

The Court

Vraag was of een land bij het territorium hoort van de ontdekker maar niet daadwerkelijk uitoefener van soevereiniteit; of het land wat daadwerkelijk de soevereiniteit uitoefent.

De arbiter komt tot de conclusie dat om de soevereiniteit te behouden, een ontdekker daadwerkelijk een daad van autoriteit moet verrichten; zelfs indien dit slecht het planten van een vlag is. Bovendien is het zo dat indien de ontdekker de autoriteitshandelen van een andere staat over het door hem ontdekte gebied niet betwist, de ontdekker zeker geen autoriteit heeft.

The North Sea Continental shelf cases

International Court of Justice, The North Sea Continental shelf cases, (Federal Republic of Germany v. Denmark and Federal Republic of Germany v. Netherlands), Judgement Merits, 20 februari 1969

Casus

Ten aanzien van de verdeling van het continentaal plateau van de Noordzee, waren er tussen Duitsland en Nederland en Duitsland en Denemarken afspraken gemaakt.

Hoe de verdelingslijnen getrokken moesten worden, wilden de pp. Voorleggen aan het ICJ: "elke principes en regels van internationaal recht zijn van toepassing bij de afbakening van de gebieden van pp. Op het Noordzee Continentaal plateau ?"

International Court of Justice

Het Hof voegde de twee zaken bij elkaar. Nederland en Denemarken beriepen zich op art. 6-2- (csc): er zouden in dit geval speciale omstandigheden zijn. Duitsland beriep zich op een verdeling volgens de doctrine van eerlijke en rechtvaardige verdeling.

Het Hof verwierp zowel het standpunt van Ned./Den. als dat van Duitsland. Hof: is er bij art. 6-2 csc sprake van de vorming van gewoonterecht? voor het bestaan van gewoonterecht kunnen 5 criteria gelden:

1. Het moet gaan om een regel met een fundamenteel normerend karakter die beschouwd kan worden als de basis voor een algemene rechtsregel.

Art. 6-2 voldoet hier niet aan : het is een subsidiaire regel ( de eerste regel is: begrenzing middels overeenkomst) en er kan een voorbehoud bij dit artikel worden gemaakt.

2. Er hoeft niet een geruime tijd verstreken te zijn t.a.v. het gebruik van de regel, als die maar wijdverbreid en representatief wordt toegepast.

In dit geval is de deelname en ratificatie van de csc onvoldoende om aan dit criterium te voldoen.

3. Er moet een redelijke verlopen zijn ten aanzien van de mogelijkheid het verdrag te ratificeren.

Daarvan is hier geen sprake.

4. De statenpraktijk dient extensief en nagenoeg uniform te zijn, m.n. als het gaat om staten wier belangen er sterk bij zijn betrokken.

A. dit is hier niet het geval

5. De staten moeten niet alleen handelen volgens een gevestigde praktijk, maar zij moeten er tevens van overtuigd zijn dat het een verplichting is dat ze juist op die wijze handelen (opinio iuris -vereiste)

A. ook daarvan kan hier geen sprake zijn.

Daarom besluit het Hof;

  • dat er in dit geval geen bindende verdelingsregel is aan te wijzen.

  • de principes en regels van intern. Recht die hier van toepassing dienen te zijn; er moet een overeenkomst gesloten worden tussen pp. Ten aanzien van de afbakening die gebaseerd is op rechtvaardige principes en die alle relevante omstandigheden in acht neemt, zodat elk land een rechtvaardig deel krijgt.

Nuclear Tests Case

Nuclear Tests Case (Australia v. France) International Court of Justice, 20 December 1974

Casus

Australië stelt een procedure in gang tegen Frankrijk met betrekking tot een geschil over het doen van testen met nucleaire wapens door de Franse overheid in de Pacifische Oceaan. Om de rechtsbevoegdheid van het Hof te vinden doet Australië een beroep op onder andere artikel 17 van de General Act for the Pacific Settlement of International.

De testen met de nucleaire wapens hebben hun invloed op de atmosfeer. Dat stelt Australië nu ook, maar Frankrijk zegt dat het vrijkomende radioactieve materiaal als verwaarloosbaar kan worden aangemerkt, en geen gevaar voor de gezondheid van de Australische bevolking vormt.

Frankrijk doet een aantal uitspraken waaruit blijkt dat na deze laatste reeks testen, er een einde aan zal komen. Door deze uitlatingen vindt het Hof dat Frankrijk publiekelijk zijn intentie heeft geopenbaard dat na de series testen van 1974, Frankrijk zou stoppen met het doen van testen met nucleaire wapens. Een belofte van dit soort, publiekelijk gedaan, met het doel om te worden gebonden, is bindend. Het Hof stelt dat de basisprincipes goede trouw, vertrouwen en zekerheid ook in het internationale recht hun werking hebben. In het geval van Frankrijk wordt ook bij een eenzijdige verklaring het bindende karakter van een internationale verplichting aangenomen.

Frankrijk stelt echter nu dat ze met hun uitspraken niet een belofte zijn aangegaan naar andere landen toe. De eerste verklaring was inderdaad naar Australië toe gericht, maar de verklaringen daarna waren aan niemand specifiek gericht.

International Court of Justice

Dit verweer heeft geen kans van slagen, want om wettig effect te hebben, is dit ook niet noodzakelijk, en ook hoeft een andere staat deze verklaringen niet aan te nemen. Het Hof is vanaf het begin gerechtigd geweest om aan te nemen dat de verklaringen van Frankrijk niet zomaar werden gedaan, maar in relatie waren met de tests die eigenlijk het object van de huidige voortgang vormen.

Door aan te kondigen dat de komende nucleaire tests de laatste zouden zijn, heeft Frankrijk de wereld blijk gegeven van zijn intentie om dit ook daadwerkelijk te doen. Frankrijk kon dan ook aannemen dat andere landen hier ook van uit zouden gaan. Ook in het licht van het internationale recht stelt het Hof dat de aankondigingen een wettige/ juridische werking hebbende belofte inhouden.

Frankrijk vind zelf dat ze zelf niet de internationale wet hebben geschonden, en dat ze ook niet gebonden zijn door het internationale recht om de tests te stoppen. Toch vindt het Hof niet dat de eenzijdige verklaringen impliciet zijn gedaan.

De Franse overheid moet zich dan ook aan het internationale recht houden en zich houden aan hun gedane uitlatingen.

Het doel van de verzoeker is hiermee gehaald, in zoverre dat Frankrijk de belofte heeft gedaan om geen tests meer te doen in de atmosfeer van de Zuid-Pacifische Oceaan, en zich hier dus ook aan moet houden.

Tehran Hostages

IGH, Tehran Hostages (Verenigde Staten v. Iran)

Relevante artikelen

Vienna Conventions van 1961 en 1963.

Casus

In 1979 werd tijdens de Iraanse revolutie de Amerikaanse ambassade bezet door Iraanse demonstranten. Deze gijzelden het ambassadepersoneel en namen documenten in beslag. De VS daagt Iran voor het Internationale Gerechtshof.

Rechtsvraag

Heeft Iran zijn verplichting als ontvangende staat ten opzichte van de VS geschonden door de schadelijke gebeurtenissen bij de ambassade, dan wel door niets te doen om de situatie erna te doen eindigen. Het gaat hier specifiek om diplomatieke en consulaire bescherming door het ontvangende land.

Rechtsoverweging

Op basis van de conventie van 1961 heeft Iran als ontvangende natie de verplichting geschonden door de veiligheid van de Amerikaanse ambassade in gevaar te brengen. Ze hadden alle passende maatregelen moeten nemen die noodzakelijk waren in het kader van de missie van de VS. De overheid van Iran moet meteen stappen ondernemen om de situatie te doen eindigen dan wel herstellen.

Nicaragua

International Court of Justice, Military and Paramilitary Activities in and Against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America), Judgement Merits, 27 juni 1986

Casus

De V.S. had de rebellenbeweging Contra´s gefinancierd, georganiseerd, getraind, van wapens en materiaal voorzien en hadden zelfs bepaalde doelwitten voor hen geselecteerd.

Het internationaal Gerechtshof moet over de vraag oordelen of de V.S. hierdoor internationaal aansprakelijk moet worden gehouden voor de daden van de Contra´s in Nicaragua.

Internationaal Gerechtshof

Het hof oordeelde dat i.c. geen sprake kon zijn van een toerekening van de handelingen van de Contra´s aan de V.S., opdat Amerika internationaal aansprakelijk hiervoor zou zijn, zou moeten worden bewezen dat `that State had effective control of the military and paramilitary operations in the course of which the alleged violations were committed`.

Het Internationaal Gerechtshof stelde dat de Verenigde Staten wel artikel 2§4 HVN hadden geschonden door wapens en training te verlenen aan de ‘Contra’s’ in Nicaragua. Alleen financiële steun daarentegen werd niet gekwalificeerd als indirect geweld, maar vormde wel een inbreuk op het ruimere verbod op interventie in de interne aangelegenheden van een Staat (zoals neergelegd in resoluties 2131 en 2625 van de Algemene Vergadering).

Volgens het Hof werden de volgende inbreuken gepleegd op regels van het internationaal gewoonterecht; het verbod om tussenbeide te komen in de aangelegenheden van een andere staat, het verbod geweld te gebruiken tegen een andere staat, het verbod om inbreuk te maken op de soevereiniteit door niet toegelaten vluchten te maken boven het grondgebied van een andere staat, het verbod om vredelievende maritiem handel te verbreken, het niet bekend maken van de plaatsen waar mijnen zijn gelegd, zijnde een gewoonterechtelijke regel van het recht van de gewapende conflicten.

Rechtsregel

In dit geval oordeelde het Internationaal Gerechtshof dat de Verenigde Staten gebonden zijn door het geweldverbod en het beginsel van niet-interventie, zowel op basis van verdragsrecht (VN-Handvest) als op basis van internationaal gewoonterecht.

Qatar v. Bahrain

Case Concerning Delimitation and Territorial Questions between Qatar and Bahrain (Qatar v. Bahrain) International Court of Justice, 17 february 1991.

Casus

Beide partijen zijn het eens dat het uitwisselen van brieven in 1987 een overeenkomst inhouden. Bahrain beweert echter dat bepaalde brieven een verslag van onderhandelingen zijn, en dat deze dus geen internationale overeenkomst zijn.

International Court of Justice

Zij stelt eerst vast dat internationale overeenkomsten meerdere vormen aan kunnen nemen. Kijk hiervoor naar art. 2 van de Vienna Convention on the Law of Treaties.

De brieven in kwestie zijn een herbevestiging van de verplichtingen waar zij eerder mee hebben ingestemd. In deze zin, ondanks het tegendeel wat Bahrain beweert, zijn deze geen verslag van onderhandelingen. Zij noemen de verplichtingen waar partijen mee in hebben gestemd. Zij creëren dan ook rechten en plichten voor partijen onder het internationaal recht.

Het niet-registreren van een internationale overeenkomst bij het secretariaat van de United Nations, doet niets af aan de geldigheid. De uiteindelijke conclusie van de International Court of Justice is dan ook dat dit wel degelijk een overeenkomst onder het internationaal recht is.

Aerial Incident at Lockerbie

Case Concerning Questions of Interpretation and Application of the 1971 Montreal Convention Arising from the Aerial Incident at Lockerbie
(Libya v. United States)

Casus

Een vliegtuig explodeerde, vliegend over schotland, en doodde hierbij vele Amerikanen. Later werd de oorsprong van de bom teruggeleid tot twee Libiërs De Libische overheid weigerde om de twee Libiërs in kwestie uit te leveren voor berechting. Libië beweerde dat onder de Montreal Convention, zij zelf kon berechten of uit kon leveren. Zij koos hierop om de twee daders zelf te berechten. Hierop beschuldigde Amerika Libië ervan dat zij aan het forum shoppen waren. De security council probeerde in resoluties Libië ertoe aan te sporen om de verdachten uit te leveren.

International Court of Justice

Het hof was van mening dat de resoluties kracht hadden en Libië dan ook de verdachten uit moest leveren. Zij was van mening dat een resolutie alles overtroeft, zelfs internationale verdragen.

Gabcikovo-Nagymaros Project

Case concerning the Gabcikovo-Nagymaros Project (Hungary-Slovakia) International Court of Justice, 25 September 1997

Casus

Het ging hier om het verdrag uit 1977, getekend door Hongarije en Slowakije. Men besloot hierbij om samen de System of Locks tot stand te brengen, als gezamenlijke investering. Men wilde hiermee de natuurlijke bronnen van beiden optimaal benutten. Het doel was het produceren van hydro-electriciteit.

Doordat het project echter zo controversieel was in Hongarije, besloot deze in 1989 om verdere werkzaamheden aan het project uit te stellen. Uiteindelijk besloot deze in oktober 1989 zelfs om de werkzaamheden te laten voor wat zij waren. In Mei 1992 deed zij de Slowakese overheid zelfs een brief toekomen waarin het verdrag uit 1977 getermineerd werd.

Uiteindelijk werd de Danube, onderdeel van het project, afgesloten.

International Court of Justice

Hongarije had niet het recht om de werkzaamheden in 1989 te verlaten. Voor het termineren van een verdrag geldt het volgende:

  • Noodzakelijkheid is geen grond om een verdrag te termineren

  • Onmogelijkheid om te presteren biedt ook geen grond, aangezien het verdrag van 1977 zelf voorzieningen hiervoor treft.

  • De veranderde politiek was niet dusdanig vervlochten met het project dat het te golden had als een verandering van omstandigheden.

  • Er was geen sprake van een material breach van het verdrag aan de kant van Slowakije, en dit is dan ook geen grond voor Hongarije om het verdrag te termineren.

De conclusie van het Hof is dan ook dat het verdrag niet rechtsgeldig getermineerd is door Hongarije en nog steeds rechten en verplichtingen schept voor beide partijen.

DRC Congo

Case Concerning the arrest warrant of 11 April 2000 (Democratic Republic of the Congo v. Belgium) International Court of Justice, 14 February 2002

Casus

België heeft een internationaal strafrechtelijk arrestatiebevel uitgevaardigd tegen de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken van Congo, wegens ernstige schendingen van internationaal humanitair recht. Congo noemt dit een schending van de soevereine gelijkheid van staten, omdat op grond van gewoonterecht een minister onschendbaar is en strafrechtelijke immuniteit geniet jegens andere staten.

Rechtsvraag

In hoeverre geniet een (voormalig) Minister van Buitenlandse Zaken internationale strafrechtelijke immuniteit?

Mening ICJ/Rechtsregel

Een Minister van Buitenlandse Zaken geniet op internationaal vlak gedurende de periode dat hij in functie is absolute immuniteit van strafrechtelijke jurisdictie, zowel voor publieke als private handelingen (personele immuniteit), zodat hij zijn functie naar behoren kan uitoefenen (functionele immuniteit).

In de volgende situaties echter kunnen de immuniteiten van een voormalig Minister niet een belemmering vormen voor vervolging op grond van een strafbaar feit:

Ten eerste genieten deze figuren geen immuniteit in eigen land en zij kunnen dus berecht worden in eigen land op grond van nationaal recht.

Ten tweede kan de staat voor wie hij heeft opgetreden besluiten de internationale immuniteiten ontnemen.

Ten derde kan een Minister van Buitenlandse Zaken niet alle immuniteiten die hem zijn toebedeeld onder internationaal recht behouden wanneer hij uit dienst treedt. Een andere staat mag hem strafrechtelijk vervolgen met betrekking tot handelingen die hij heeft verricht zowel voor als na zijn dienstbetrekking. Dit geldt eveneens voor handelingen verricht tijdens zijn dienstbetrekking, wanneer deze in de privé-sfeer zijn verricht.

Als laatste geldt dat een voormalige Minister van Buitenlandse Zaken kan worden vervolgd voor een Internationaal Tribunaal.

Oil Platforms

Case concerning Oil Platforms (Islamic Republic of Iran v. United States of Amerika) International Court of Justice, 6 November 2003

Casus

Drie Iraanse olieplatforms werden vernietigd door de marine van de Verenigde Staten. Hierop concludeerde Iran dat dit een 'fundamental breach' was van een verdrag tussen Iran en de Verenigde Staten (1955 Treaty). De Verenigde Staten beweerde hierop dat het hof in dit geval geen jurisdictie had op basis van het verdrag in kwestie. Dit werd vervolgens door het Hof onderuit gehaald, zij had wel degelijk jurisdictie.

Court of Justice

De Verenigde Staten diende een tegenverweer in, wat inhield dat gedurende de Golfoorlog Iran diverse aanvallen op Amerikaanse schepen had gepleegd. Dit verweer werd toegelaten. Vraag is vervolgens of de Verenigde Staten in strijd met internationaal recht heeft gehandeld.

Deze verdedigen zich door te beweren dat er sprake was van zelfverdediging, als reactie op de aanvallen van Iran op Amerikaanse schepen. Volgens het Hof kan het op basis van het desbetreffende verdrag zo zijn dat een der landen gerechtigd is om zijn veiligheidsbelangen te verdedigen.

Allereerst dient dan vast te staan dat de aanval van Iran op Amerikaanse schepen, gekwalificeerd kan worden als een gewapende aanval in de zin van art. 51 VN Handvest en gewoonterecht. Ook moeten de handelingen van de Verenigde Staten zelf noodzakelijk en proportioneel zijn.

Vervolgens komt het Hof tot de conclusie dat niet duidelijk was of Iran de aanvallen op de Amerikaanse schepen uitvoerde. Het door de Verenigde Staten gebruikte geweld was dan ook niet gerechtvaardigd en geldt niet als het behartigen van veiligheidsbelangen.

DRC Congo v. Uganda

Case concerning armed activities on the territory of the Congo (Democratic Republic of the Congo v. Uganda) International Court of Justice, 19 December 2005

The Court of Justice

Het Hof komt tot de conclusie dat Uganda in strijd heeft gehandeld met zijn verplichting van het niet gebruiken van geweld in het internationale recht; bovendien heeft zij haar verplichtingen onder het humanitaire recht geschonden, net als verplichtingen die zij had ten opzicht van de Republiek Congo. Een recht van zelfverdediging had zij op basis van het internationale recht niet. Ook Congo heeft ten opzichte van Uganda haar verplichtingen onder de Vienna Convention van 1961 geschonden.

Bosnia and Herzegovina vs. Serbia and Montenegro

Application of the Convention on the prevention and punishment of the crime of genocide (Bosnia and Herzegovina vs. Serbia and Montenegro) International Court of Justice, 26 february 2007

Casus

Beweerd werd dat Servië de Bosniak (het moslim gedeelte van bosnie-Herzegovina had geprobeerd uit te roeien.

The Court of Justice

Zij bevestigde dat er inderdaad sprake was van genocide in Srebrenica, zij vallen dus kortom in de Convention. Er werd echter wel bepaald dat Servië niet direct verantwoordelijk was voor deze genocide, noch dat zij er medeverantwoordelijk voor was. Werd had Servië gehandeld in strijd met het genocide verdrag, door niet te voorkomen dat de genocide plaats vond en vervolgens niet samen te werken met het ICTY. Bij dit laatste had het ICTY namelijk tot doel om degenen die deze genocide gepleegd hadden, te straffen.

River Uruguay

Case concerning pulp mills on the river Uruguay (Argentina v. Uruguay) International Court of Justice, 20 April 2010

Casus

Hier ging het om een twist tussen Argentinië en Uruguay omtrent de constructie van een aantal 'pulp mills' aan de Uruguay rivier. Dit zorgde voor onenigheid tussen beide landen, en uiteindelijk werd de zaak voor the internationale hof gebracht.

The Court of Justice

Uruguay had Argentinië niet op de hoogte gebracht van de constructie van de 'pulp mills'. Ondanks dit gegeven, vervuilden de molens het milieu niet; het zou dan ook niet gerechtvaardigd zijn om ze te sluiten.

Uiteindelijk werd in 2010, onder nieuwe presidenten in beide landen, besloten tot een gezamenlijke coördinatie omtrent het gebruik van de rivier.

Germany v. Italy: Greece intervening

Jurisdictional immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening) International Court of Justice, 3 February 2012

Casus

Deze zaak ging over de reikwijdte van staatsimmuniteit. Diverse Italiaanse hoven hadden de immuniteit van Duitsland genegeerd als het ging om claims van slachtoffers van het Nazi regime.

The International Court

Deze kwam tot de conclusie dat de Italiaanse staat onjuist was door de immuniteit van Duitsland te negeren. Italië diende dan ook de beslissingen van zijn hoven in deze kwesties zonder effect te achten. Door Italië aangedragen uitzonderingen op deze staatsimmuniteit werden door the international court onjuist geacht. Uiteindelijk is het doel van die immuniteit namelijk om een eventueel rechtsproces te voorkomen.

Jus Cogens en staatsimmuniteit zijn niet met elkander in conflict.

Reparation for Injuries Suffered in Service of the UN

International Court of Justice, Reparation for Injuries Suffered in the Service of the United Nations, Advisory Opinions, 11 april 1949

Casus

De Secretaris-Generaal van de VN brengt enkele gevallen onder de aandacht van de Algemene Vergadering waarbij leden van het VN Secretariaat of anderen in dienst van de VN zijn gedood of verwond tijdens het uitvoeren van hun functie. Kan de VN als organisatie schade claimen bij de verantwoordelijke staat?

Rechtsvragen

1. Als een 'agent' van de VN tijdens in de uitvoering van zijn functie wordt verwond, en een Staat hiervoor verantwoording heeft, kan de VN als organisatie dan een internationale claim indienen tegen de de jure of de facto regering om een vergoeding voor de schade

  • met betrekking tot de VN

  • met betrekking tot het slachtoffer of nabestaanden

2. Als het antwoord 'ja' is, hoe kan deze handeling van de VN dan worden verenigd met de rechten die de betrokken Staat heeft

In de behandeling worden een aantal zaken voor waar aangenomen. Ten eerste dat de 'agent' iedereen is in dienst van de VN, betaald of onbetaald, tijdelijk of vast, die een van de functies van de VN helpt uit te voeren. Ten tweede dat de verantwoordelijkheid van een Staat ontstaat uit het niet nakomen van verplichtingen tot bescherming van leden van de Organisatie. En voor dit moment, dat de Staat in kwestie lid is van de VN.

Het Hof stelt vast dat de VN als organisatie een internationale rechtspersoonlijkheid bezit. Dit is niet af te leiden uit het Handvest, maar blijkt uit de doelstellingen en bedoelingen van de organisatie en uit de praktijk. Onder de functies van de VN bevinden zich diverse handelingen waarop controle bestaat, en zonder deze rechtspersoonlijkheid kan de VN haar taken niet uitoefenen en geen garanties geven. De VN is subject van de internationale wetgeving en heeft hierin bepaalde rechten en plichten, en de mogelijkheid deze rechten uit te oefenen door claims in te dienen. Dit geldt ook voor het soort claim dat in deze vraagstellingen besloten ligt.

De eerste vraagstelling betreft schade geleden door een 'agent' van de Organisatie. De VN kan wegens schending van internationale verplichtingen een claim indienen bij een lidstaat. Vraag 1a betreft alleen schade geleden door de eigendommen, onderdelen, systeem en doelstellingen van de Organisatie. Hiertoe heeft de VN het recht een claim in te dienen.
Het Hof kan echter niet bepalen welke invulling er aan die schadevergoeding gegeven kan worden, al is het duidelijk dat dit afhankelijk is van de geleden schade door een onrechtmatige handeling en van internationale wetgeving.

Een staat kan een claim indienen in verband met diplomatieke bescherming die wordt uitgeoefend door de staat. Hierbij speelt regelgeving tussen de staten een rol. Een staat kan soms bescherming moeten bieden voor burgers van een andere nationaliteit. Bovendien kan alleen die staat een claim indienen tegenover wie de rechten van burgers door de andere staat zijn geschonden. Maar deze nationality-of-claim regeling is geen reden waarom de Organisatie dit niet ook zou kunnen, en dus is deze gerechtigd een claim in te dienen in de omstandigheden genoemd in 1b.

Ook kan de nationality-of-claim regel niet zo maar worden toegepast in het geval van de Organisatie enerzijds en de Secretaris-Generaal en personeel anderzijds. Hiervoor wordt naar het Handvest gekeken, dat geen specifieke regels bevat, maar de VN wel bevoegdheden toekent ter bescherming van iedereen die in dienst is. Om te zorgen dat missies efficiënt en onafhankelijk worden uitgevoerd en om de 'agents' bescherming te kunnen bieden. Daarnaast zijn lidstaten via het Handvest en andere afspraken gebonden hun medewerking te verlenen. Als dit wordt geschonden, moet de Organisatie actie kunnen ondernemen, en ook een schadeclaim kunnen indienen voor schade die een 'agent' heeft geleden. Deze 'agent' moet voor bescherming niet afhankelijk zijn van de eigen staat, want dit zou zijn functie-uitoefening kunnen beïnvloeden.

De verplichtingen van lidstaten is tegenover de Organisatie, niet het personeel. De VN oefent dus eigen rechten uit bij het indienen van een claim. Als de VN een claim indient voor schade geleden door een 'agent' is dit het geval: het gaat om de verplichting dat staten de missies en activiteiten respecteren. De VN heeft dus de bevoegdheid claims in te dienen voor schadevergoeding, waaronder schade geleden door het slachtoffer.

Dan blijft over het geval waarin de staat die verplichtingen schendt geen lid is van de VN. Hierbij wordt nog steeds aangenomen dat de staat zelf verantwoordelijk is. Vijftig staten hebben de VN bevoegdheden toegekend naar internationaal recht, waardoor het een internationale rechtspersoonlijkheid bezit. Dus is de VN ook gerechtigd een claim in te dienen tegen de staat die geen lid van de VN is.

Dan vraagstelling 2. Als een slachtoffer een nationaliteit bezit, kan zowel de eigen staat als de Organisatie opkomen voor diens belangen. Er bestaat geen voorrangsregel voor dit geval, en het is van belang dat partijen dit vreedzaam oplossen. Bovendien moeten lidstaten alle medewerking verlenen. In ieder geval kan de staat die wordt aangeklaagd niet twee keer gedwongen worden schadevergoeding te betalen. Er zou een overeenkomst of algemene regeling kunnen komen om deze situatie op te lossen, maar tot nog toe is er voldoende samenwerking. Tot slot is er de kwestie waarbij de 'agent' de nationaliteit heeft van de staat die verplichtingen heeft geschonden. De VN dient echter niet een claim in op basis van nationaliteit, maar op basis van die status als 'agent' van de VN. Het is dus niet belangrijk welke nationaliteit deze persoon heeft.

The Court of Justice

De VN als Organisatie heeft het recht een internationale claim in te dienen als gevolg van geleden schade, ongeacht of de verantwoordelijke staat wel of niet een lidstaat van de VN is. Ook mag het in beide gevallen schadevergoeding verlangen. In antwoord op de tweede vraag kan de VN slechts een claim indienen op basis van de eigen rechten, namelijk geschonden verplichtingen tegenover de Organisatie.

Competence of the General Assembly

Competence of the General Assembly for the admission of a State to the United Nations, International Court of Justice, Advisory Opinion, 3 March 1950.

Casus

De vraag die voorgelegd wordt aan het Hof is de interpretatie van art 4, paragraaf 2 van de Charter. Kan de General Assembly besluiten om een staat toe te laten tot de United Nations ondanks het feit dat de Security Council geen aanbeveling hieromtrent heeft gedaan; dit vanwege het feit dat de kandidaat niet de meerderheid van de stemmen van de Security Council kan krijgen of de negatieve stem van een permanent lid.

The Court of Justice

Zij besluit dat op basis van artikel 4 paragraaf 2 van de Charter het volgende geldt. De aanbeveling van de Security Council moet plaatsvinden voor de beslissing van de General Assembly. Het ene vereist kortom het andere, de letterlijke interpretatie van dit artikel is noodzakelijk.

Presence of South Africa in Namibia

Legal consequences for States of the continued presence of South Africa in Namibia (South West Africa) notwithstanding Security Council Resolution 276 (1970)

Court of Justice

De voortdurende aanwezigheid van Zuid Afrika in Namibië is illegaal. Zuid Afrika moet dan ook zijn administratie uit Namibië verwijderen en zijn inname van het gebied beëindigen.

Bovendien moeten deelnemende staten de illegaliteit van de aanwezigheid van Zuid Afrika in Namibië onderkennen. Ook handelingen die direct of indirect de legaliteit van deze illegale inname van Zuid Afrika onderkennen, dienen achterwege te blijven.

Threat of Nuclear Weapons

International Court of Justice, Legality of the Use or Threat of Nuclear Weapons, Advisory Opinions, 8 juli 1996 (advies gevraagd door de VN Algemene Vergadering)

Rechtsvraag

De algemene vergadering van de VN vraagt het Internationaal Gerechtshof in Resolutie 49/75 K (15-12-1994): Is de dreiging met of het gebruik van nucleaire wapens onder welke omstandigheden dan ook toegestaan volgens de internationale wetgeving?

Belangrijke elementen in het onderzoek

Relevante bestaande wetgeving wordt bekeken, waaronder het recht van het individu tot leven en de wet ter voorkoming en strafbaarheid van genocide, als ook algemene humanitaire richtlijnen en milieu wetten. Wel werd er door sommige staten aangetekend dat er in de bestaande verdragen en wetten niets werd gezegd over nucleaire wapens, en dat de milieuwetten zich betrekken op tijden van vrede, niet op omstandigheden van oorlog.

Toch heeft elke staat het recht op zelfverdediging. Wel moeten eventuele maatregelen tot zelfverdediging proportioneel met de dreiging en noodzakelijk zijn, en daarbij rekening houden met humanitaire en milieu aspecten, zoals genoemd in, onder meer, Resolutie 47/37 (25-11-1992). Bestaande internationale wetgeving noemt nucleaire wapens niet specifiek, maar geeft wel verscheidene omstandigheden aan waar ook bij deze wapens op gelet zal moeten worden, zeker gezien de enorme omvang van de gevolgen die nucleair wapengebruik met zich mee zou brengen.

Artikelen 51 en 42 van het Handvest noemen gevallen waarin gebruik van geweld wel is toegestaan, en spreken daarbij niet over specifieke wapens. Ook al kan het gebruik van geweld in deze gevallen worden verdedigd, toch moet men zich daarbij houden aan de regels die gelden in oorlogs- en andere gevechtssituaties. Het Hof zal zich niet buigen over gebruik van nucleaire wapens binnen landsgrenzen.

Er is voorgesteld nucleaire wapens te laten vallen onder de bestaande categorie "giftige wapens", waarover regelgeving bestaat. De Tweede Declaratie van Den Haag (29-07-1899) verbiedt het gebruik van wapens die verstikkende gassen verspreiden, Artikel 23 (a) van de Reguleringen verbiedt giftige wapens, het Protocol van Genève (17-06-1925) verbiedt dergelijke wapens, als ook degene die giftige vloeistoffen of andere stoffen verspreiden.

Er bestaat geen duidelijke definitie van de genoemde wapens, en partijen hebben dit niet opgevat als gaande over nucleaire wapens.

Massavernietigingswapens zijn tot nu toe door verschillende losse verdragen verboden, zoals de Conventie van 10-04-1972 en die van 13-01-1993 over chemische, biologische en giftige wapens en het maken en opslaan ervan.

Toch staat hier niets in over nucleaire wapens. Er is geen specifiek verdrag voor deze wapens, slechts een aantal dat beoogt de aankoop, de constructie en het bezit ervan te matigen, en een aantal dat de opstelling en tests van deze wapens wil limiteren.

Het gebruik kunnen maken van nucleaire wapens wordt genoemd in het Verdrag van Tlatelolco (14-02-1967) tegen het gebruik van deze wapens in Latijns-Amerika, en het Verdrag van Rarotonga (06-08-1985) dat een nucleair-vrije zone in de Zuid-Pacifische regio verklaart. Deze verdragen zeggen echter niets over een dreiging met of het gebruik van deze wapens.

Kortom, ten eerste is er in beide verdragen een aantal staten dat heeft toegezegd geen nucleaire wapens te zullen gebruiken in specifieke gebieden of tegen bepaalde andere staten; ten tweede hebben de nucleaire machten wel een recht behouden om in bepaalde omstandigheden hun wapens te mogen gebruiken; ten derde was hiertegen geen objectie.

Sommige staten suggereren dat als het legaal is dat de belangrijke nucleaire staten hun steun toezeggen aan niet-nucleaire staten bij een aanval, het bezit of gebruik van nucleaire wapens dan niet illegaal kan zijn. Andere staten zien geen enkel bestaand verbod op het gebruik van nucleaire wapens, aangezien het Verdrag tegen de Verspreiding van Nucleaire Wapens het bezit van deze accepteert, wat volgens hen impliceert dat eventueel gebruik hiervan in bepaalde omstandigheden dan ook wordt geaccepteerd.

In het onderzoeken van bestaande internationale wetten vindt het Hof dat er geen opinio juris bestaat waarnaar kan worden verwezen. Tot nu toe zijn bestaande algemene wetten gebruikt in het geval van nucleaire wapens, wat wijst op een gebrek aan specifieke wetten over dit onderwerp. Wel is duidelijk dat een complete nucleaire ontwapening het uiteindelijke doel zal zijn, en dat hieraan gewerkt moet worden. Humanitaire wetten die gaan over oorlogssituaties (zoals de Verdragen van Genève en Den Haag) hebben tot doel de burgerbevolking en burgerdoelwitten te beschermen, en onnodige schade en lijden te beperken tot een minimum, zo ook de Martens Clausule. Humanitaire wetgeving heeft dan ook bepaalde wapens verboden vanwege hun enorm destructieve aard en omdat sommige wapens geen onderscheid kunnen maken tussen doelen en onschuldige objecten.

Nergens worden nucleaire wapens specifiek genoemd, maar er wordt door de meeste staten aangenomen dat de humanitaire wetten ook gelden voor wapens die destijds nog niet bestonden.

Andere argumenten zijn dat zelfs in het gebruik voor zelfverdediging, zal het gebruik van nucleaire wapens moeten voldoen aan de regels voor gewapende conflicten, en dus ook moeten voldoen aan internationale regelgeving hierover. Echter, volgens sommigen is het niet gezegd dat elk nucleair wapen een onoverzichtelijk rampgebied creëert. Anderen beargumenteren dat het gebruik van dergelijke wapens per definitie indruist tegen humanitaire objectieven en dus verboden is. Kijkend naar wetten over neutraliteit en het recht tot zelfverdediging van een staat wordt er ook gesteld dat zulke wapens de grenzen niet zullen erkennen, en dus een risico vormen die tegen bestaande wetgeving ingaat.

Het Hof kan geen definitief besluit nemen over de al dan niet illegaliteit van het gebruik van nucleaire wapens in het geval van zelfverdediging waarbij het overleven op het spel staat. Wel wordt opnieuw het belang van een toekomstige ontwapening onderstreept.

Het besluit

De adviserende mening is:

1. unaniem dat er geen gebruikelijke internationale wet bestaat die de dreiging met of het gebruik van nucleaire wapens goedkeurt;

2. met een meerderheid dat er geen gebruikelijke internationale wet is die dit uitdrukkelijk verbiedt;

3. unaniem dat het illegaal is om te dreigen met het gebruik van nucleaire wapens zodra dit gebeurt is dat in strijd met de bepalingen van Artikel 2, paragraaf 4 van het Handvest of tegen de bepalingen van Artikel 51;

4. unaniem dat aan de eisen van internationale wetgeving over gewapende conflicten en aan de internationale humanitaire wet en plichten uit verdragen over nucleaire wapens moet worden voldaan;

5 d.m.v. de beslissende stem van de voorzitter is besloten dat de dreiging of het gebruik van nucleaire wapens over het algemeen tegen de regels van gewapende conflicten ingaat, en vooral tegen humanitaire wetgeving, maar er wordt geen definitieve uitspraak gedaan over de al dan niet legaliteit van het gebruik van deze wapens in een extreme situatie van zelfverdediging en overleven;

6. unaniem dat er onderhandelingen moeten worden gevoerd in goed vertrouwen met als resultaat een uiteindelijke nucleaire ontwapening.

Nuclear Weapons in armed conflicts

Legality of the use by a State of Nuclear Weapons in armed conflicts (Who/Nuclear Weapons Case) International Court of Justice, Advisory Opinion, 8 July 1996

Casus

Het Hof bekijkt de vraag omtrent het gebruik van nucleaire wapens tegen vijanden of potentiële vijanden in bepaalde omstandigheden. Vraag is of de dreiging die hieruit voortkomt legaal of illegaal is.

The Court of Justice

Indien een dreiging zoals eerder omschreven in lijn is met militaire noodzakelijkheid en proportionaliteit, is het niet perse illegaal; zo concludeert het Hof.

Bovendien verbied geen enkel verdrag expliciet het in bezit hebben van nucleaire wapens. Het Charter verbiedt het gebruik van geweld, maar specificeert niet een bepaald wapen als zodanig.

Ook gewoonterecht biedt geen grond voor het illegaal verklaren van het in het bezit hebben van nucleaire wapens. Ondanks het feit dat nucleaire wapens niet meer gebruikt zijn sinds de tweede wereldoorlog, bestaat er geen opinio juris dat zij illegaal zijn. Zelfs het feit dat er vele resoluties zijn geweest die het bezit ervan veroordeelden veranderd hier niets aan.

Wall in the occupied Palestinian territory

Legal consequences of the construction of a wall in the occupied Palestinian territory Adviserende Opinie, Internationaal Gerechtshof 9 juli 2004

Casus en rechtsvragen:

Slechts een paar weken later na de uitspraak van het Amerikaans Hooggerechtshof in de zaak Rasul vs. Bush, volgde een andere uitspraak in een ander forum die betrekking had op de algemene vraag of en in hoeverre de ‘feitelijke’ jurisdictie (rechtsmacht en controle) van een staat in een gebied of plaats buiten haar internationaal erkende territorium, juridische verplichtingen met zich mee brengt. Dit betrof een zaak voor het Internationaal Gerechtshof, ook genoemd het Internationale Hof van Justitie (IHJ), een onafhankelijk en primair orgaan van de Verenigde Naties; het Statuut van dit Hof vormt deel van het VN Handvest.

In 2003 begon de staat van Israël een muur – de regering van premier Ariël Sharon spreekt liever van een ‘afscheiding’ of ‘verdedigingslijn’ – te bouwen in de bezette gebieden van de Westelijke Jordaanoever, om, zo heette het, een einde te (helpen) maken aan de Palestijnse zelfmoordaanslagen en andere terroristische acties tegen joodse burgers in Israël zelf en tegen de joodse kolonisten van de nederzettingen in bezet gebied. Op 10 december 2003 ontving het Internationaal Gerechtshof, via de VN secretaris-generaal Kofi Annan, een afschrift van Resolutie ES-10/14 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties tijdens haar Tiende Speciale Spoedeisende Vergadering (Emergency Special Session) op 8 december 2003. In die resolutie stond een verzoek aan het Gerechtshof een ‘Adviserende Opinie’, een niet-juridisch bindende of verplichtende uitspraak, te doen over de “legale consequenties” van de “constructie van een muur” door Israël in het “Bezette Palestijnse Territorium, waaronder in en rondom Oost Jeruzalem, … gezien de regels en principes van het internationaal recht, waaronder de Vierde Conventie van Genève van 1949, en relevante resoluties van de [VN] Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering”.

Israël stelde zich op het standpunt dat het Internationaal Gerechtshof (International Court of Justice, ICJ in Engels) niet de jurisdictie (rechtsbevoegdheid) had om de zaak in behandeling te nemen en daar een adviserende uitspraak over te doen. Het argumenteerde bovendien dat zelfs al zou het Gerechtshof formeel die bevoegdheid hebben gehad, dan nog zou het moreel en juridisch ‘onbehoorlijk’ zijn om van die bevoegdheid gebruik te maken.
Immers, het geweld van de Palestijnen was van zodanige aard dat de veiligheid van haar burgers werd bedreigd. Het was daarom in haar nationaal belang om de uitzonderlijke, en toegegeven, draconische maatregel van het bouwen van een ‘veiligheidsmuur’ te treffen – die zou worden gesloopt zodra de Palestijnse autoriteiten en burgers blijvend zouden afzien van terroristisch geweld. Ook stelden advocaten en andere vertegenwoordigers namens Israël dat alleen het humanitaire (oorlogs)recht (humanitarian law) van toepassing is in de bezette gebieden, en dan alleen tot op zekere hoogte wegens de – ook ‘juridisch gedekte’ – uitzonderingssituaties in die gebieden.

De internationale verdragen van de mensenrechten (human rights law) zouden niet of slechts zeer beperkt van toepassing zijn, omdat de Palestijnen geen staatsburgers zijn van een erkend land. De vertegenwoordigers van de Palestijnen en hun medestanders meenden uiteraard wél dat de bouw van de muur ernstige juridische consequenties had, namelijk het schenden van allerlei regels en principes van geschreven en ongeschreven internationaal recht.

Volgens hen was Israël’s doel niet zozeer het tegengaan van terroristische aanslagen als het frustreren van een Palestijnse staat via de facto annexatie (dat verder gaat dan bezetting) van Palestijns grondgebied. Het Internationaal Gerechtshof werd dus geconfronteerd met de volgende twee rechtsvragen:

I. heeft het Gerechtshof jurisdictie in de zaak? Heeft het de rechtsmacht of rechtsbevoegdheid om een Adviserende Opinie te geven over de zaak, dat wil zeggen op de vraag van de Algemene Vergadering van de VN over de mogelijke “legale consequenties” – een eufemisme voor mogelijke overtredingen en schendingen van het internationaal recht – van de gebouwde muur door Israël? En zo ja, is er enige reden denkbaar waarom het Hof desondanks zou moeten afzien van het geven van een adviserende uitspraak?

II. heeft Israël één of meerdere internationale rechtsregels geschonden met de bouw van de muur, en zijn deze regels onverkort van toepassing ondanks de morele, juridische en politieke rechtvaardigingen die Israël aandraagt? Met andere woorden, ook al schendt Israël met haar actie het internationaal recht in strikte of formele zin, bevat dit recht ook toepasbare uitzonderingsclausules die haar optreden tenminste tot op zekere hoogte rechtvaardigen?

Internationaal Gerechtshof

Het Internationaal Gerechtshof oftewel het Internationale Hof van Justitie (IHJ) deed op 9 juli 2004 uitspraak. Aangezien deze uitspraak al aan het begin van de publicatie een ‘adviserende opinie’ wordt genoemd, was het voor de waarnemers toen al duidelijk dat het Hof de eerste rechtsvraag in wezen positief, dus bevestigend had beantwoord. Wij behandelen eerst de argumenten van het hof voor het beantwoorden van de ‘jurisdictie vraag’, en vervolgens voor het beantwoorden van de vraag of en welke internationaal-rechterlijke regels en principes van toepassing zijn. Het Hof en de partijen in het ‘geschil’ hebben tientallen juridische argumenten en verwijzingen naar wetsteksten naar voren gebracht, maar wij beschrijven hier alleen de belangrijkste daarvan, die van doorslaggevend belang zijn geweest voor het Hof om tot haar eindoordeel te komen.

Voor de andere, mogelijk interessante maar uiteindelijk secundaire argumenten en verwijzingen kan men het beste de originele tekst van de uitspraak erop na lezen.

Heeft het Internationaal Gerechtshof jurisdictie in de zaak?

Het Internationaal Gerechtshof (IHJ) bevestigt dat het bevoegd is een adviserende opinie te geven over “elke juridische vraag op verzoek van elke instantie die daartoe is opgedragen volgens, of is bevoegd in overeenstemming met, het Handvest van de Verenigde Naties”(art. 65, lid 1 Statuut IHJ). Volgens art. 96, lid 1 Hv VN is de Algemene Vergadering (AV) ook bevoegd juridische vragen of kwesties voor te leggen aan het IHJ voor een adviserende opinie. Het Hof verwerpt de volgende argumenten van Israël, om de volgende redenen:

i) de Algemene Vergadering (AV) heeft met haar verzoek niet ultra vires gehandeld tegen de rol van de VN Veiligheidsraad (VR) als besluitvormend orgaan over internationale vrede en veiligheid.

De AV is volgens artt.10, 11, lid 2, en 14 Hv VN bevoegd elke kwestie en vraag te behandelen, óók zaken over vrede en veiligheid, en daarover aanbevelingen te doen. Het argument van Israël dat de AV met resolutie ES-10/14 de uitzonderingsgrond in art.12, lid 1 van het Handvest heeft geschonden - het mag geen aanbevelingen doen over “enig geschil of situatie” dat actief voor of bij de Veiligheidsraad ligt, zoals het Israëlisch-Palestijns conflict of specifieke zaken die daar betrekking op hebben, behalve wanneer de Raad daarin toestemt – is ongeldig: het verzoek om een adviserende opinie is géén politieke, besluitvormende aanbeveling, hoezeer dat verzoek ook politieke (bij)bedoelingen kan hebben zoals Israël beweert. Bovendien interpreteert men art. 12 zo dat de term “tijdens het uitvoeren van haar functie” begrepen wordt als de behandeling van een zaak over vrede en veiligheid tijdens een zitting van de Raad; voor en na zulke zittingen mag de Vergadering gewoon aanbevelingen doen over dezelfde zaak.

Uit de praktijk blijkt dat art.12 Hv VN zelden strikt wordt toegepast, en dat de AV steeds vaker aanbevelingen, suggesties en oproepen mag doen over kwesties van vrede en veiligheid - zelfs op tijdstippen wanneer de VR in zitting met die zaken bezig is. Tot slot merkt het Hof op dat zelfs bij een strikte interpretatie en toepassing van art. 12 het AV haar verzoek aan het Hof heeft mogen doen, ook in het kader van haar tiende Spoedeisende Vergadering, omdat de VR heeft nagelaten de bouw van de Israëlische muur of aanverwante kwesties als de voortdurende bouw van nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever te bespreken – wegens veto’s van de Verenigde Staten. De zaak lag niet ‘actief’ bij de Veiligheidsraad, en dus is de beperkende bepaling van art. 12 hoe dan ook niet van toepassing. Het Hof is het met de AV – en de Palestijnse partij - eens dat de Veiligheidsraad door te ‘zwijgen’ heeft verzaakt haar primaire verantwoordelijkheid voor het handhaven van internationale vrede en veiligheid uit te voeren; dan ligt het aan de Vergadering, voorzover dat in haar bevoegdheid ligt, om zo’n lacune op te vullen (zie res. 377 A (V) ter bijeenroeping van de tiende Spoedeisende Vergadering).

ii) het ICJ is bevoegd een adviserende opinie te geven en zo een niet-bindende rechterlijke uitspraak te doen, omdat het een juridische kwestie (legal question) betreft volgens art. 96, lid 1 Hv VN.

Het Hof verwerpt daarmee het argument van Israël dat de vraagstelling, en met name de term “legale consequenties”, in het verzoek van de AV te vaag zou zijn voor een juridische beoordeling, omdat het vatbaar zou zijn voor twee interpretaties: het IHJ moet nagaan of de muur illegaal is, óf het moet al daarvan uitgaan en onmiddellijk de juridische gevolgen vaststellen. Het Hof acht zich echter bevoegd om ook vage, niet al te duidelijk omschreven verzoeken te behandelen, en verwijst naar eerdere zaken waarbij de formuleringen in de verzoeken zelfs vager waren dan die in de huidige zaak, waar de AV tenminste expliciet verwijst naar mogelijk relevante verdragen en VN resoluties.

Volgens jurisprudentie van Het Hof (zie met name opinie Legality of the Threat or Use of Nuclear Weapons, I.C.J. Reports, 1996 (I), p.234, para.13; hierna aangeduid als Nuclear Weapons) kan het de vragen en verzoeken zelf interpreteren en zelfs herformuleren om zo de bestaande principes en regels van internationaal recht te identificeren die op de betreffende zaak van toepassing zijn, en hoeft het zich niets aan te trekken van de mogelijke politieke lading of bijbedoelingen in de vragen en verzoeken. De mogelijkheid dat het huidige verzoek van de AV politieke en politiek partijdige aspecten heeft, ontslaat het IHJ niet van de taak over de juridische kanten van de zaak te oordelen, zoals Israël beweert. De AV heeft het recht zelf te bepalen hoe het gebruik zal maken van de adviserende opinie (zie Nuclear Weapons I.C.J. Reports, 1996 (I), p.237, para.16).

Het is niet de taak van het Hof om te beoordelen of het verzoek, of haar opinie, in politieke zin een zinvolle of constructieve bijdrage kan leveren (zie ook iii).

iii) het IHJ ziet geen reden om gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid af te zien van een adviserende opinie volgens art. 65, lid 1 Statuut IHJ.

Uit de jurisprudentie van het ICJ blijkt dat het tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid om vragen en verzoeken niet in behandeling te nemen. Alleen haar voorganger, het Permanente Hof van Internationale Justitie (Permanent Court of International Justice) heeft éénmaal afgezien van het geven van een opinie (Status of Eastern Carelia, 1923, P.C.I.J., Series B, No.5), maar dit was omdat beide partijen niet het Statuut hadden ondertekend, noch lid waren van de Volkenbond (voorganger van de VN). Het Hof acht de zaak in 1923 dus niet toepasbaar op de huidige kwestie.

Het IHJ heeft tot nu geen reden gezien af te zien van enige adviserende opinie, omdat het in principe alle zaken behandelt om zo haar rol als “voornaamste rechtelijke orgaan van de Verenigde Naties”(art.92 Hv VN) te kunnen vervullen. De weigering van het IHJ in 1996 om een vraag over de rechtmatigheid van gebruik van kernwapens te behandelen en daar een opinie over te geven, was niet een afzien van de zaak om ‘buitengewone, dwingende redenen’, maar simpelweg een constatering dat het hof niet rechterlijk bevoegd was in die zaak (zie Legality of the Use by a State of Nuclear Weapons in Armed Conflict, I.C.J. Reports 1996 (I), p.235, para.14; niet te verwarren met verwante Nuclear Weapons zaak). Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof afzien van een adviserende opinie. Maar de ‘muur’ is - net zoals de kwestie van de westelijke Sahara in 1975 (Adviserende Opinie Western Sahara, I.C.J. Reports 1975, paras. 32-33) niet louter een bilaterale kwestie tussen Israël en Palestina (die trouwens geen erkende staat is) zoals de eerste stelt, maar betreft een zaak die de internationale vrede en veiligheid raakt, een primaire verantwoordelijkheid van de VN. Het Hof herinnert er aan dat alleen in een juridisch geschil tussen twee of meerdere landen toestemming van al deze partijen vereist is om de zaak voor het IHJ te brengen zodat deze een bindende uitspraak kan doen (overigens heeft het IHJ geen afdwingende, sanctionerende bevoegdheden).

Bij een adviserende opinie daarentegen kan géén van de partijen het Hof jurisdictie over de zaak ontzeggen. Bovenden wordt zo’n opinie gevraagd door een VN orgaan of een door de VN bevoegd orgaan (art.65, lid 1 Statuut IHJ), en is deze opinie formeel gericht aan het betreffende orgaan, en niet direct aan de betrokken partijen, ook al ontvangen zij afschriften van de uitspraak. Kortom, het argument van Israël dat het geen toestemming heeft gegeven aan het IHJ om een ‘bilaterale’ zaak te behandelen en dat dus de laatste geen rechtsmacht zou hebben in de zaak, snijdt geen hout.

Het Hof verwerpt ook het argument van Israël dat het onverantwoordelijk van de eerste zou zijn een opinie te geven over de ‘muur’ omdat een vreedzame, politieke oplossing in de weg zou staan. Maar het Hof ziet niet in hoe een eerlijke, juiste, en strikt juridische beoordeling van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van de muur in bezet gebied het vredesproces zou kunnen schaden, daarmee suggererend dat een afgedwongen ‘oplossing’ dat het internationaal recht schendt sowieso zou moeten worden veroordeeld. Het is hoe dan ook niet de taak van het Hof om bij haar uitspraken rekening te houden met allerlei politieke gevoeligheden en complicaties die zulke uitspraken met zich mee kunnen brengen.

Tot slot meent het Hof dat het voldoende informatie en feiten tot haar beschikking heeft om tot een juiste, afgewogen oordeel te komen, ook al meent Israël dat het daaraan ontbreekt omdat het zelf heeft geweigerd zulke informatie te verschaffen en de merites van de ‘muur’ voor het Hof te bepleiten. In haar jurisprudentie heeft het IHJ het bestaan van voldoende informatie overigens als één van de voorwaarden voor behandeling gebruikt.

Over de Israëlische muur op de bezette Jordaanoever heeft het Hof een overdaad aan objectieve informatie en genuanceerde beschouwingen ontvangen van de VN-secretaris generaal, andere VN bronnen, NGOs en andere betrokkenen. Zelfs Israël’s Geschreven Verklaring over de jurisdicties van het IHJ en haarzelf bevat empirische gegevens over de kwestie; bovendien bevatten openbare publicaties uit Israël ook veel betrouwbare informatie.

Heeft Israël met de ‘veiligheidsmuur’ het internationaal recht geschonden?

Het Internationaal Gerechtshof concludeert dat de staat Israël meerdere regels en principes van het internationaal recht heeft geschonden met de bouw van de zogenoemde veiligheidsmuur in de Westelijke Jordaanoever van het bezet Palestijns gebied (dat daarnaast ook de Gazastrook en Oost-Jeruzalem omvat). Als bezettende mogendheid heeft het volgens geschreven en ongeschreven recht bijzondere verantwoordelijkheden en verplichtingen, die zij niet of onvoldoende heeft gerespecteerd. Het Hof identificeert de volgende soorten regels en principes die geldig zijn en worden geschonden:

a) schending van het recht op zelfbeschikking en territoriale integriteit

Het IHJ benadrukt eerst dat er sinds de Tweede Wereldoorlog een overvloed aan internationale rechtsregels en uitspraken van internationale organen is gekomen die het recht op nationale zelfbeschikking (lees: onafhankelijkheid) bevestigen en versterken, ook en met name voor volkeren die zijn bezet door een koloniale mogendheid. Dit recht is verankerd in de internationale rechtsorde, al kan het eens botsen met het soevereiniteitsbeginsel voor al bestaande staten. Het Palestijns volk is een echt volk, wat door Israël in 1993 formeel is erkend, en heeft dus recht op zelfbeschikking in de vorm van een eigen soevereine staat, en andere staten mogen geen geweld toepassen, met geweld dreigen of andere dwangmiddelen toepassen om dit recht te dwarsbomen (zie artt. 1, lid 2 en 2, lid 4 Hv VN). Het eerste artikel in de Internationale verdragen van 1966 inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR) bevestigt het recht van zelfbeschikking voor alle volkeren, en verplicht alle lidstaten dit recht te respecteren en bevorderen. Resolutie 2625 (XXV) van 1970 van de Algemene Vergadering stelt dat elke gewelddadige of afgedwongen acquisitie van territorium strijdig is met het internationaal recht.

De Israëlische verovering en bezetting van de Westelijke Jordaanoever in 1967 is door de VN Veiligheidsraad als illegaal aangemerkt, met name in resoluties 242 (1967) en 338 (1973), die ook opriepen tot duurzame vrede en een levensvatbare Palestijnse staat met een aaneengesloten territorium naast Israël. Dit zijn maar enkele voorbeelden van de uitspraken, bepalingen en principes die het Hof opsomt.

Het IHJ merkt op dat het Palestijnse recht op zelfbeschikking zeker sinds 1977 wordt geschonden met het stichten en uitbreiden van koloniale nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en de andere bezette gebieden. De bouw van nederzettingen gaat in tegen het verbod in art. 49, lid 6 van de Vierde Geneevse Conventie tegen het “deporteren of transporteren van delen van haar eigen civiele populatie naar het territorium dat zij bezet”.

De Veiligheidsraad kwam tot dezelfde conclusie in resolutie 446 (1979), en heeft deze schending bevestigd en veroordeeld in vele daaropvolgende resoluties.

De bouw van de muur in de Westoever en bij Oost-Jeruzalem versterkt en bestendigt de feitelijke annexatie van Palestijns grondgebied, omdat de kronkelige route van de muur in feite 80% van joodse kolonisten en dus de meeste nederzettingen ‘meeneemt’ naar het te ‘beveiligen’ gebied van Israël. Ook al stelt Israël dat de route van de muur is gekozen uit veiligheidsoverwegingen en dat de muur zelf van tijdelijke aard zal zijn – totdat de Palestijnse autoriteiten en groeperingen afzien van terroristisch geweld – gelooft het Hof dat de route van de muur makkelijk een fait accompli en zo de toekomstige grens kan worden tussen een vergrote Israël en een versnipperde, nauwelijks levensvatbare Palestijnse staat. Want veel Palestijns grondgebied aan de Israëlische kant van de muur blijkt volgens verschillende VN rapportages de meest vruchtbare landbouwgrond en de beste waterbronnen van bezet gebied te omvatten.

De Palestijnen die wonen tussen de huidige Israëlische grens en de muur zijn op die manier zo verarmd (schending humanitair recht; zie b) en geïsoleerd (schending mensenrecht; zie b) geraakt dat velen van hen worden gedwongen te vertrekken naar de Palestijnse kant van de muur – een demografische verschuiving dat de muur allesbehalve ‘tijdelijk’ maakt.

Kortom, de bouw van de muur bedreigt de territoriale soevereiniteit van de Palestijnen en schendt daarmee hun recht op zelfbeschikking.

b) schending van het humanitair oorlogsrecht, met name de Vierde Geneevse Conventie

Israël heeft in 1951 de Vierde Geneevse Conventie van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogssituaties geratificeerd, en zegt de bepalingen van deze Conventie over het algemeen te respecteren in het Palestijns bezet gebied (Gazastrook, Oost-Jeruzalem, en Westelijke Jordaanoever). Maar zij meent dat dit gebied de jure niet onder deze conventie valt – omdat Jordanië (in ’51 ook de conventie geratificeerd), die het gebied vóór 1967 onder controle had, daar geen soevereine rechten over zou hebben gehad. Niet alleen de Palestijnse autoriteit, die zegt de Geneevse Conventies te willen respecteren (in 1982 beloofde de PLO de vierde conventie te respecteren), maar bijna alle andere betrokkenen bestrijden Israël’s stelling in deze – en dat al sinds ‘67. Zo heeft Veiligheidsraad in (o.a.) resoluties 237 (1967), 271 (1971), 446 (1979) en 681 (1990) bepaald dat de Vierde Geneevse Conventie de jure geldt voor alle Palestijnse gebieden die zijn bezet door Israël. Ook het Israëlische Hooggerechtshof beaamt dit.

Het IHJ bevestigt de geldigheid van de Vierde Geneevse Conventie. In het bijzonder gemeenschappelijk artikel (common article) 2 van de Geneevse Conventies stelt dat ál haar bepalingen van toepassing zijn op élk soort gewapend conflict, inclusief gedeeltelijke of gehele bezettingen van territoria.

Sterker nog: het IHJ stelt dat de Geneevse Conventies, en de Haagse Conventies van 1907 (Israël is geen lid van de Vierde Haagse Conventie), zo sterk deel zijn geworden van het internationale gewoonterecht, dat Israël – en Palestina – de bepalingen van deze conventies dienen te respecteren, ongeacht of zij die verdragen hebben ondertekend – en ongeacht of de bezette gebieden eerder deel hebben uitgemaakt van een soevereine staat of onder de rechtsmacht van die staat vielen. Deze brede interpretatie van gemeenschappelijk artikel 2 van de Geneevse Conventies is niet nieuw: deze is al terug te vinden in de travaux préparatoires (voorbereidende documenten) van de Vierde Geneevse Conventie.

Het Hof acht hoe dan ook Sectie III van de Haagse Conventie (The Hague Regulations) en met name artt. 43, 46 en 52 van toepassing, die onder meer de bezettende mogendheid verplichten privé eigendommen te respecteren. Ook de bepalingen die volgens art. 6, lid 3 Vierde Geneevse Conventie gelden voor de periode van bezetting na de militaire operaties van de verovering, waaronder artt. 47, 49, 53 en 59 van die Conventie, zijn van toepassing.

Het IHJ concludeert dat de Israëlische muur het humanitair (oorlogs)recht schendt, omdat de bouw ervan heeft geleid tot de confiscatie of vernietiging van vele Palestijnse woningen, landbouwgronden en andere goederen en eigendommen, in strijd met art. 53 Vierde Geneevse Conventie en artt. 46 en 52 Sectie III Haagse Conventie (The Hague Regulations) Deze drastische maatregelen van Israël zijn in strijd met genoemde bepalingen, omdat zij disproportioneel zijn, en niet absoluut noodzakelijk zijn geweest om haar veiligheid te bevorderen of waarborgen.

c) schending van mensenrechten, met name recht op leven en op bewegingsvrijheid

Israël erkent tot op zekere hoogte de feitelijke (maar niet juridische) geldigheid van het humanitair oorlogsrecht (humanitarian law) zoals vastgelegd in de Geneevse Conventies in bezet Palestijns gebied, maar niet de geldigheid van internationale mensenrechtenverdragen (human rights law): deze veronderstellen verplichtingen door internationaal erkende, soevereine natiestaten jegens hun eigen burgers, en zouden met name bedoeld zijn voor het beschermen van burgers in vredestijd. Er bestaat (nog) geen ‘Palestina’ als zelfstandige en erkende staat, en de Palestijnen zijn daarom geen staatsburgers van welk land dan ook, ook niet van Israël. De laatste ratificeerde de IVBPR en IVESCR overigens pas in 1991.

Het Hof verwerpt het argument dat de mensenrechten alleen van toepassing zijn op (eigen) staatsburgers. Art.2, lid 1 IVBPR stelt dat ieder verdragspartij de mensenrechten moet respecteren en waarborgen van “alle individuen binnen haar territorium en onder haar jurisdictie”. Het Hof interpreteert dit als omvattende individuen die buiten het nationale, soevereine en erkende territorium van de staat wonen maar wel onder de feitelijke controle en dus rechtsmacht van die staat vallen – zoals inwoners van bezette gebieden.

Deze interpretatie wordt gedeeld door andere internationale en nationale instanties, zoals de VN Mensenrechten Comité opgericht onder deel IV van de IVBPR, en laatst ook door de Amerikaanse Hooggerechtshof in de zaak Rasul vs. Bush (2004). Bovendien is deze interpretatie terug te vinden in de travaux préparatoires van de IVBPR.

Het Hof acht ook andere mensenrechtenverdragen van toepassing, zoals de Conventie van de Rechten van het Kind van 1989 en het IVESCR van 1966, ook al bevat de laatste geen duidelijke omschrijving van de jurisdictie van de verdragspartijen en daarmee van de geldige reikwijdte van het verdrag. Kortom, het Hof acht alle essentiële mensenrechtenverdragen van toepassing op de zaak, omdat Israël territoriale (maar geen soevereine) jurisdictie heeft over de bezette gebieden.

Het IHJ verwerpt ook het argument dat de mensenrechten alleen in vredestijd zou gelden, en volgt daarmee haar eigen jurisprudentie: bovenal het recht op leven is algemeen geldig (zie Nuclear Weapons, I.C.J. Reports 1996 (I), p.240, para.25). Mocht het recht op leven in de waagschaal zijn in oorlogs- en andersoortige conflictsituaties, dan komen de specifiekere bepalingen van het oorlogsrecht als lex specialis in werking. In het algemeen gelden de mensenrechten ook in gewapende conflicten, hoewel art. 4 IVBPR enige beperkende bepalingen en uitzonderingen ter handhaving van openbare orde en nationale veiligheid in ‘vredestijd’ aangeeft.

Het Hof oordeelt dat Israël volgens dit art. 4 alléén ruimere mogelijkheden van arrestatie en detentie mag toepassen dan aangegeven in art. 9 IVBPR, omdat het de noodtoestand mag handhaven en gerechtigd is veiligheidsmaatregelen te nemen om de eigen staat en haar burgers te beschermen. Maar andere artikelen, zoals artt. 12 en 17 IVBPR over de rechten op bewegingsvrijheid en respect voor privacy, blijven onverkort geldig, omdat Israël het Hof niet heeft kunnen overtuigen van de noodzaak en proportionaliteit van de bezettingsactiviteiten die genoemde en andere mensenrechten van de Palestijnen hebben beperkt. Ook de muur schendt deze rechten, met name die van bewegingsvrijheid: toegangspoorten zijn schaars en de tijden dat zij open zijn voor Palestijnen om bijvoorbeeld naar hun werk te gaan in Israël of in een andere plaats in bezet gebied zijn kort. Bovendien wordt zo toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en andere sociaal-economische rechten van de IVESCR ontzegt en daarmee geschonden.

Het Internationaal Gerechtshof komt tot haar slotoordeel dat Israël met de bouw van de muur in bezet Palestijns gebied gehandeld heeft in strijd is met verschillende en vaak fundamentele regels van het internationaal recht. In dit verband meent het Hof dat Israël’s aanspraak op het inherente recht op zelfverdediging volgens art. 51 Hv VN geen relevantie heeft, omdat deze alleen betrekking heeft op agressie van één of meerdere erkende staten. Ook Israël’s laatste argument ter rechtvaardiging van de muur, het beginsel van ‘ultieme noodzaak’ volgens het internationaal gewoonterecht, heeft het Hof niet kunnen overtuigen: het heeft al geconcludeerd dat de muur niet absoluut nodig is voor Israël’s fundamentele veiligheid, en dat de gevolgen van die muur buitenproportioneel nadelig uitpakken voor de direct en indirect getroffen Palestijnen. Het Hof roept Israël om deze gevolgen ongedaan te maken of de getroffen Palestijnen te compenseren voor onder meer hun verloren eigendommen. Het roept de laatste ook op met de bouw van de muur te stoppen, en in ieder geval die delen van de muur te ontmantelen die op Palestijns grondgebied bevinden. Tot slot dient Israël alle wettelijke bepalingen en beleidsmaatregelen die hebben tot de muur terug te draaien.

Alle andere staten zijn verplicht te zorgen dat de schendingen door Israël stoppen, en mogen zeker de laatste niet helpen deze schendingen te bestendigen (een impliciete terechtwijzing van vooral de VS). Het Hof roept daarom de AV, de VR en de VN in het algemeen op om spoedig stappen te ondernemen om een einde te maken aan de ‘illegale situatie’ van de Israëlische muur. In het bijzonder het recht op zelfbeschikking heeft een erga omnes karakter, volgens (o.a.) jurisprudentie van het Hof en AV resolutie 2625 (XXV, 1970): álle staten zijn verplicht om dit recht voor élk volk te respecteren, bevorderen en handhaven.

Het Hof benadrukt dit niet, maar de meeste juridische deskundigen menen dat dit recht niet per sé en altijd de vorm hoeft aan te nemen van een soevereine staat (zie sectie 4).

Kosovo

Accordance with International Law of the Unilateral Declaration of Independence in respect of Kosovo. International Court of Justice, Advisory Opinion, 22 July 2010

Casus

Het ging hier om de in 2008 gedane verklaring van onafhankelijkheid door Kosovo. Door de verklaring is dit gebied reden voor een twist tussen Servië en de Republiek van Kosovo.

Court of Justice

Zij verklaarde dat de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo niet in strijd is met internationaal recht, aangezien het internationale recht hier geen verbod voor bevat. Ook was zij niet in strijd met resolutie 1244 van de Security Council.

In de praktijk bleken de meningen van andere staten over de kwestie verdeeld. In de praktijk bracht het de vraag in de internationale politiek of dit ook zou gelden voor andere afscheidingsbewegingen binnen staten.

Tadic

Prosecutor v. Tadic, decision of the Appeals Chamber ICTY, 2 oktober 1995

Casus

Tadic was een Bosnisch/Servische oorlogscrimineel. Uiteindelijk werd hij na veel omwegen voor het ICTY gebracht om terecht te staan voor zijn misdaden.

ICTY

Tadic argumenteerde dat de ICTY niet op de juiste manier tot stand was gebracht door de Security Council. Hij baseerde deze conclusie op de scheiding der machten. Hij zag de Security Council als een uitvoerende gouvernementele tak en dus niet in staat was om een rechtsprekende tak te creeeren.

De ICTY ging niet mee in zijn argumentatie en uiteindelijk werd hij dan ook veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf.

Tihomir Blaskic

Prosecutor v. Tihomir Blaskic (ICTY, 29 october 1997)

Casus

Blaskic werd voor diverse misdrijven voor het Hof gebracht:

  • misdrijven tegen de menselijkheid

  • inbreuk maken op de Geneva Convention

  • inbreuken op de gebruiken die gelden gedurende een oorlog

Inhumane behandeling van mensen, plundering en het in gijzeling nemen van personen staan allemaal op zijn lijstje van misdrijven; dit laatste deed hij om deze personen als menselijk schild te gebruiken.

ICTY

Zij acht de betekenis van 'subpoena' die van een bindende opdracht, zonder dat er een autoriteit wordt aangenomen die gevangenisstraf of boetes op kan leggen. Ook een zogeheten 'penalty' kan niet het het gevolg zijn van zulk een 'subpoena', ookal is dit anders in sommige nationale stelsels.

Vraag in kwestie is of een international tribunal ten opzichte van een staat een 'subpoena' kan uitvaardigen. Uiteindelijk is de de ICTY van mening dat dit niet het geval kan zijn. Dit is gebaseerd op twee gronden:

  • the international tribunal kan geen bindende maatregelen nemen ten opzichte van een staat

  • de straf (penalty) die vastzit aan een subpoena, zou in werkelijkheid geen straf zijn. Op zichzelf kunnen staten namelijk geen subject zijn van criminele sancties naast diegenen waar in voorzien is door nationaal recht.

Vervolgens komt men bij de vraag of the international tribunal bindende opdrachten kan geven aan staten.

Op basis van het statuut (Article 29) van the international tribunal dienen alle staten hun medewerking te verlenen. Kijk hierbij ook naar Resolutie 827. Uit dit artikel blijkt dat hierdoor verplichtingen ontstaan tussen staten onderling, en niet ten opzichte van the international tribunal. Iedere deelnemende staat heeft er belang bij dat het statuut van het ICTY wordt nageleefd.

Hoe dan ook is het wel een mogelijkheid voor the international tribunal om een subpoena te richten tot een individu, handelt in zijn of haar eigen hoedanigheid.

Broeks

Broeks v. Netherlands, UN Human Rights Committee Communication No. 172/1984

Casus

Mrs. Broeks genoot een uitkering vanwege het feit dat het voor haar onmogelijk was om arbeid te verrichten. Op een gegeven moment werd deze uitkering stopgezet. Uiteindelijk vocht zij dit aan op basis van art. 26 van het IVBPR. Zij beweerde dat de Nederlandse voorzieningen in strijd waren met het gelijkheidsbeginsel, gegarandeerd door art. 26 IVBPR. Volgens haar maakte de Nederlandse wetgeving omtrent dit onderwerp namelijk een onbehoorlijk onderscheid naar status en geslacht. Dit gezien het feit dat zij toentertijd getrouwd was.

The Committee

Zij keek naar de normale betekenis van art. 26 IVBPR, dit betekende dat zij van toepassing was op de wetgeving van staten en de toepassing ervan. Dit betekend echter niet dat hieruit een verplichting voortvloeit voor staten om wetgeving te maken op het gebied van sociale zekerheid. Wordt zulke wetgeving echter wel gemaakt, dan moet zij in overeenstemming zijn met art. 26 IVBPR.

De committee komt tot de conclusie dat op basis van haar omstandigheden, Mrs. Broeks inderdaad een slachtoffer is van discriminatie op basis van haar geslacht.

Loizidou

Loizidou v. Turkey (Preliminary Objections) European Court of Human Rights, 23 March 1995

Casus

In deze zaak gaat het om de rechten van vluchtelingen indien zij weer terug willen keren naar huis en haard.

European Court of Human Rights

Zij oordeelde dat vluchtelingen het recht hebben om later naar hun voormalige huizen en bezittingen terug te keren. Door dit niet toe te staan in het geval van mrs. Loizidou werden haar rechten dan ook geschonden. Turkije was dan ook verplicht om haar schadevergoeding te betalen.

Al-Adsani

Al-Adsani v. United Kingdom. European Court Human Rights, Strasbourg, 21 November 2001

Casus

Door op de hoogte te zijn van de seksuele escapades van een familielid van de Sheikh, en het bewijs hiervan per ongeluk in de circulatie te brengen, haalde Al-Adsani zich de toorn van de Sheikh op de hals. Hij werd langdurig en diverse malen mishandeld. Uiteindelijk bracht hij zes weken door in een Brits ziekenhuis om brandwonden, die 25 procent van zijn lichaam besloegen, te laten behandelen.

Uiteindelijk wilde hij compensatie van de Sheikh en de overheid van Koeweit Door diverse oorzaken, op het Britse overheids en juridisch niveau, lukte dit niet. Hierop hield Al-Adsani de Britse overheid aansprakelijk, op grond van het feit dat zij zijn recht om niet gemarteld te worden niet wisten te verwezenlijken.

Een van de gronden waarop het niet mogelijk was voor hem om in de UK zijn gelijk te krijgen, was het feit dat de UK de state immunity van Koeweit respecteerde.

European Court Human Rights

Zij oordeelde dat de beslissing van de UK om de staatsimmuniteit te respecteren enkel het respecteren van een internationale regel was. Hierdoor werd de soevereiniteit gerespecteerd. Dit hield kortom geen ongerechtvaardigde beperking van de gang van Al-Adsani naar de rechter in.

Daarnaast bestond er geen causale relatie tussen de martelingen en de rol van de UK.

Demir and Baykara

Demir and Baykara v. Turkey. European Court of Human Rights, 12 November 2008

Casus

Hierbij ging het om het collectieve recht van arbeiders om onderhandelingen aan te gaan en om daartoe collectieve acties te ondernemen. Artikel 11 van de European Convention on Human Rights was daarbij de spil.

European Court of Human Rights

De vrijheid om bijeen te komen was ongerechtvaardigd en disproportioneel belemmerd. Enkel overtuigende redenen kunnen rechtvaardigen dat het recht in artikel 11 beperkt wordt middels de politie of andere gewapende groeperingen. Daarvoor dient er een 'pressing social need' te zijn.

Door de Europese supervisie op dit gebied is de Margin of Appreciation beperkt. Het ongeldig verklaren van een overeenkomst na collectieve onderhandelingen is niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Kortom: art. 11 is geschonden.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering