Begrippenlijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1: Introductie

Trait-descriptive adjectives 

Bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt worden om persoonlijkheidstrekken te omschrijven. 

Persoonlijkheid 

Een set van georganiseerde psychologische eigenschappen en mechanismen binnen een individu die zijn interacties met en aanpassingen aan de intrapsychische, lichamelijke en sociale omgeving beïnvloedt en over tijd in stand blijft. 

Psychologische eigenschappen 

Zijn eigenschappen die beschrijven in welk opzicht mensen van elkaar verschillen. 

Neiging naar het gemiddelde 

Deze eigenschappen beschrijven vaak het gemiddelde gedrag van een persoon. 

Psychologische mechanismen 

Verwijzen naar het proces dat uiteindelijk persoonlijkheid veroorzaakt. Mechanismen bestaan uit input, beslissingsregels en output. 

Binnen een individu 

Betekent dat persoonlijkheid iets is dat een individu met zich meedraagt, over tijd en over situaties. 

Beïnvloedende krachten 

Persoonlijkheid beïnvloedt hoe we ons gedragen t.ov. onze omgeving en wat we nastreven in het leven, en heeft zo invloed op ons leven. 

Persoon-omgeving interactie 

Door  verschillende persoonlijkheden interpreteren mensen hun omgeving anders en reageren ze anders. 

Menselijke aard 

De eigenschappen en mechanismen van persoonlijkheid die typisch zijn voor ons soort en die (bijna) iedereen bezit. 

Individuele verschillen 

Manieren waarin mensen van elkaar kunnen verschillen en niet op elkaar lijken.

Groepsverschillen  

Groepen bestaande uit mensen met overeenkomstige persoonlijkheidseigenschappen of andere kenmerken verschillen met andere groepen die andere persoonlijkheidseigenschappen of kenmerken laten zien.

Nomothetische methode 

Het bestuderen van groepen om algemene conclusies te kunnen trekken over algemene karakteristieken over de populatie. 

Idiografische methode 

Het bestuderen van individuen als uniek individu. 

Dispositionele domein 

Houdt zich bezig met (de meest belangrijke manieren)  hoe mensen van elkaar verschillen. 

Biologische domein 

Omvat alle biologische achtergronden van persoonlijkheid, zoals genetica en evolutie. 

Intrapsychische domein 

Houdt zich bezig met mentale mechanismen van persoonlijkheid, zowel van het bewustzijn als onbewuste. 

Cognitieve-ervaringsdomein 

Houdt zich bezig met cognitie en subjectieve ervaringen, zoals bewuste gedachten, gevoelens, opvattingen en verlangens. Het zelfconcept is hierbij erg belangrijk. 

Sociaal en cultureel domein 

Gaat ervan uit dat persoonlijkheid (mede) wordt gevormd door sociale en culturele context. 

Aanpassingsdomein  

Gaat over het feit dat persoonlijkheid een belangrijke rol speelt bij hoe we omgaan en ons aanpassen aan alle gebeurtenissen in ons leven. 

Goede theorie 

Bereikt drie doelen in de wetenschap: 

  • Is een gids voor onderzoekers 

  • Organiseert eerdere bevindingen 

  • Doet voorspellingen 

Wetenschappelijke standaards voor het evalueren van persoonlijkheidstheorieën:

 

Comprehensiveness 

Of de theorie alle feiten en observaties van dat domein verklaart (hoe meer verklaard, hoe beter de theorie). 

Heuristic value 

Of de theorie leidt tot nieuwe ontdekkingen. 

Testability 

Of de theorie genoeg voorspellingen doet om de theorie empirisch te testen. 

Parsimony 

Of de theorie niet te veel voorwaarden en aannames bevat (hoe minder aannames, hoe beter de theorie). 

Compatibility and integration across domains and levels 

Een goede theorie schendt geen wetten of principes van theorieën uit andere domeinen. 

Hoofdstuk 2: Persoonlijkheid meten

Self-report data (S-data) 

Informatie dat direct van de patient afkomstig is d.m.v vragenlijsten of interviews.

Ongestructureerd 

Open vragen 

Gestructureerd 

Ja/nee-vragen of waar/niet waar 

Likert-schaal 

Van 1 tot 7, waarbij 1 staat voor het minst karakteristiek en 7 het meest karakteristiek.  

Experience sampling 

Een methode waarbij participanten over langere tijd vragenlijsten invullen over een bepaald onderwerp. 

Observer-report data (O-data) 

Wanneer observeerders zoals familie of vrienden informatie over de participant verstrekken. 

Inter-rate reliability 

In hoeverre observeerders het onder elkaar eens zijn. 

Multiple social personalities 

Het verschijnsel dat mensen meerdere gezichten hebben tegenover verschillende mensen: familie / vrienden / vijanden / collega’s.  

Naturalistische observaties 

Wanneer de observatie gebeurt in een voor de participant natuurlijke omgeving. 

Test (T-data) 

Data die verkregen wordt in een standaard testsituatie. 

Projectieve technieken 

Een T-data type waarbij de participant een standaard stimulus wordt getoond en deze moet omschrijven wat hij ziet (zoals de Rorschach taak). 

Life-outcome data (L-data) 

Data van persoonlijke evenementen die publiekelijk toegankelijk zijn (zoals huwelijk, scheiding, geregistreerde kinderen etc).  

Repeated measurements 

Als een test meerdere malen wordt uitgevoerd om de betrouwbaarheid te verhogen. 

Response set / noncontent responding 

Participanten letten bij het beantwoorden van een vraag niet altijd alleen op de inhoud van de vraag. 

Acquiescence (ja-knikker) 

De neiging om elke bevestigend te beantwoorden, ongeacht de vraag. 

Extreme responding 

De neiging om elke vraag extreem bevestigend of ontkennend te beantwoorden, waarbij de middelste opties worden gebruikt. 

Social desirability (sociaal wenselijkheid) 

De neiging van participanten om te antwoorden zoals ze denken dat de ideale participant zou antwoorden om een goede indruk te maken. 

Forced-choice questionnaire 

Wanneer de participant bij elke vraag een optie moet kiezen uit meerdere opties die gelijk zijn in ‘social desirability-opzicht’. 

Validiteit 

In hoeverre een test meet wat het hoort te meten. 

Oppervlakte validiteit 

Of de test (of item) op het eerste gezicht lijkt te meten wat het behoort te meten. 

Criterion / voorspellende validiteit 

Of een test criteria werkelijk kan voorspellen, dus dat ze buiten de test ook voorkomen. 

Convergente validiteit 

Meet of een test correleert met andere meetmethodes waarmee het zou moeten correleren. 

Discriminant validiteit 

Meet of een test juist niet correleert met andere meetmethodes waarmee het niet zou moeten correleren. 

Construct validiteit 

Of een test meet wat het behoort te meten en niet meet wat het niet behoort te meten (breedste validiteit). 

Theoretische constructen 

Persoonlijkheidstrekken zijn theoretisch en niet in één voorbeeld uit te drukken of te laten zien. 

Generaliseerbaarheid 

De mate waarin de resultaten in verschillende contexten hun validiteit behouden. 

Experimentele methoden 

Worden gebruikt om uit te vinden of een variabele X variabele Y beïnvloedt.  

Random assignment 

Manier van participanten indelen zodat equivalente (gelijke) groepen ontstaan. 

Counterbalancing 

Meerdere volgorden van behandelingen in het experiment om volgorde-effecten uit te sluiten. 

Case study method 

Een uitgebreide studie naar één individu. 

Hoofdstuk 3: Eigenschappen

Lexicale benadering

Alle trekken in het woordenboek beschreven vormen de basis voor de natuurlijke manier om verschillen tussen mensen te beschrijven. 

Statistische benadering

Gebruikt factoranalyse om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te vinden. 

Theoretische benadering

Een methode waarbij wetenschappers theorieën gebruiken om trekken te onderzoeken. 

Lexicale hypothese 

Alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de natuurlijke taal. 

Synonym frequency  

Hoe meer synoniemen er bestaan voor een bepaalde emotie, hoe belangrijker deze emotie is. 

Cross-culturele universaliteit  

Hoe belangrijker een individueel verschil in menselijke transacties is, hoe meer talen er een term voor hebben. 

Factoranalyse  

Een statistische procedure om verschillende dimensies te meten. 

Factorladingen 

De indexen van hoeveel van de variatie in een item wordt verklaard door de factor. Hoe groter de lading, hoe meer variatie in dit item verklaard wordt door een factor.  

Sociaal seksuele oriëntatie 

De theorie dat mannen en vrouwen één van twee relatie strategieën nastreven; 

(1) een strategie waarbij een toegewijde monogame relatie gezocht wordt of (2) een strategie gekenmerkt door losbandigheid, meer verschillende partners en minder investering in kinderen 

Interpersoonlijke trekken 

Een soort individuele verschillen die betrekking hebben op wat mensen elkaar aandoen en wat ze met elkaar doen. 

Circumplex model van persoonlijkheid wordt gekenmerkt door 

  1. Nabijheid 

  1. Bipolariteit 

  1. orthogonaliteit 

  1. Hoe dicht de trekken bij elkaar staan in de cirkel 

  1. Trekken die tegenover elkaar staan in de cirkel zijn negatief gecorreleerd 

  2. Trekken die verder dan 90 graden van elkaar afstaan hebben niets met elkaar te maken 

Five-factor model 

Een persoonlijkheidsmodel dat vijf trekken onderscheidt (Big Five / OCEAN); extraversie, aangenaamheid, nauwkeurigheid, emotionele stabiliteit en openheid. 

Sociale aandacht 

Hoofdkenmerk van extraversie. 

Combinaties van Big Five variabelen 

Het gegeven dat levensuitkomsten beter worden voorspeld door de combinatie van de Big Five dan door één van deze eigenschappen. 

Personality-descriptive nouns 

Naamwoorden die met één woord een persoonlijkheid beschrijven. 

Hoofdstuk 4: Theorie en meten

Differential psychology 

Een andere term voor persoonlijkheidsleer, omdat het zich richt op verschillen (differences) tussen mensen. 

Consistency

Persoonlijkheid is consistent over tijd.

Situationisme 

Persoonlijkheidseigenschappen blijven consistent in verschillende situaties (deze stelling heeft veel discussies opgeleverd en tegenwoordig wordt aangenomen dat gedrag een functie is van de interactie tussen situationele en persoonlijkheidsfactoren).

Persoon-situatie interactie 

De interactie tussen gedrag als functie van persoonlijkheid en gedrag als functie van situatie. 

Situationele specificiteit  

Een persoon gedraagt zich op een specifieke manier in bepaalde situaties. 

Strong situation 

Een situatie waarin bijna alle mensen zich hetzelfde gedragen. 

Situational selection 

Mensen selecteren zelf hun situaties; ze kiezen ervoor om op een bepaalde manier hun tijd door te brengen. 

Evocatie 

Bepaalde trekken lokken een bepaalde reactie uit. 

Manipulatie 

Verschillende middelen waarmee mensen gedrag van anderen beïnvloeden. 

Aggregation 

Het meten van persoonlijkheid door het gemiddelde van een aantal observaties te nemen. 

Infrequency scale 

Sommige mensen zijn ongemotiveerd op een vragenlijst in te vullen. Deze schaal is ontwikkeld om deze mensen op te sporen. Deze schaal bestaat uit dezelfde vragen maar dan met een aantal items ertussen of een vraag waar eerst ja op geantwoord moet worden en daarna nee om hetzelfde antwoord te verkrijgen.

False negative 

Wanneer een onderzoeker de data niet als bruikbaar beschouwt terwijl deze juist wel bruikbaar zijn.  

False positive 

Wanneer een onderzoeker ten onrechte data als oprecht beschouwt. 

Barnum statements 

Statements die voor iedereen kunnen gelden (horoscopen maken daar vaak gebruik van). 

Personnel selection 

Wanneer personeel bij de selectieprocedure persoonlijkheidstests moet ondergaan. 

Myers - Briggs Type Indicator (MBTI)

Een persoonlijkheidstest die vaak wordt gebruikt door bedrijven om werknemers te werven die qua persoonlijkheid goed passen bij de organisatie.

Ongelijke impact 

Wanneer een werkgelegenheid mensen van een beschermde groep benadeeld. 

Race or gender norming 

Wanneer er andere normen gelden voor een bepaald ras of sekse; illegaal. 

Right to privacy 

Het recht op privacy; kan in contrast staan met persoonlijkheidstesten tijdens de selectieprocedure. 

Female underprediction effect 

Het fenomeen dat vrouwen gemiddeld betere cijfers halen gedurende hun schoolcarrière (dan verwacht). 

Psychological types 

De MBTI is gebaseerd op deze theorie van Jung; dat persoonlijkheidstrekken per vast type voorkomen. 

Hogan Personality Inventory (HPI) 

Een vragenlijst die de Big Five trekken meet die relevant zijn met betrekking tot drie motieven die belangrijk zijn in het bedrijfsleven (1) acceptie (respect en goedkeuring) (2) status  en (3) voorspelbaarheid 

Hoofdstuk 5: Persoonlijkheid door de tijd heen

Persoonlijkheidsontwikkeling  

De continuïteiten, consistenties en stabiliteit in mensen over de tijd, en de manier waarop ze veranderen. 

Mean level of stability 

Een gemiddeld (stabiel) niveau van een bepaalde trek in mensen of populaties. 

Mean level change 

Wanneer een gemiddeld niveau van een bepaalde trek verschuift in mensen of populaties. 

Personality coherence 

Het idee dat een bepaalde trek in een bepaalde persoon blijft bestaan, maar zich anders manifesteert naarmate de persoon ouder wordt. 

Temperament 

De individuele verschillen die vroeg in de ontwikkeling voorkomen, waarschijnlijk erfelijk zijn en vaak gepaard gaan met emotionaliteit. 

Longitudinale studie 

Een onderzoek naar dezelfde groep individuen gedurende langere tijd.  

Stabiliteit coëfficiënten  

De correlaties tussen dezelfde metingen die op twee verschillende tijdstippen zijn gedaan. 

Validiteit coëfficiënten  

De correlaties tussen verschillende metingen van dezelfde trek die hetzelfde tijdstip worden gedaan. 

Self-esteem 

De mate waarin iemand zichzelf ziet als iemand die hij wil zijn en/of als relatief anders dan het soort persoon dat hij niet wil zien, met betrekking tot iemands kwaliteiten die hij positief en negatief beoordeeld (Block & Robbins). 

Cohort effect 

Het sociale tijdperk waarin iemand leeft kan invloed hebben.  

Hoofdstuk 6: Persoonlijkheid en genetica

Genoom 

De complete genen set van een organisme. 

“Genetic  junk” 

Een overgroot deel van al het genetisch materiaal dat (volgens wetenschappers) geen functie heeft. 

Percentage van variantie 

Het feit dat individuen onderling verschillen door verschillende oorzaken. 

Erfelijkheid

De mate waarin erfelijkheid verschillen veroorzaakt; de proportie fenotypische variantie dat veroorzaakt wordt door genotypische variantie.

Fenotypische variantie 

Refereert naar aan de observeerbare individuele verschillen (lengte, gewicht, etc.). 

Genotypische variantie 

Refereert naar aan individuele genetische verschillen. 

Environmentality 

Het percentage van observeerbare variantie in een groep individuen dat veroorzaakt wordt door verschillen in omgeving (non-genetic). 

Selectief fokken 

Het artificieel selecteren van gewenste eigenschappen door een het laten paren van dieren met deze gewenste eigenschappen. 

Familie studies 

Correleren de mate van genetische verbondenheid onder familieleden met de mate van gelijkenis in persoonlijkheid en benadrukken het feit dat er bekende mate van genetische overlap in families bestaan. 

Tweelingstudies 

Stellen erfelijkheid vast door het onderzoeken hoe meer eeneiige tweelingen (met 100% gelijk genetisch materiaal) op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen (met 50% gelijk genetisch materiaal). 

Monozygote tweeling (MZ) 

Eeneiige tweeling 

Dizygote tweeling (DZ) 

Twee-eiige tweeling 

Equal environment assumption 

De aanname dat de omgeving van een MZ-tweeling niet in gelijke mate overeenkomt voor de tweeling als voor een DZ-tweeling. 

Adoptiestudies 

Studie waarin de correlaties tussen geadopteerde kinderen en hun adoptieouders (met nul genetisch gelijkenis!) gemeten kan worden. 

Selective placement 

Adoptiekinderen kunnen geplaatst worden bij adoptieouders die lijken op hun biologische ouders. 

(Non)shared environmental influences 

Broers en zussen hebben gelijke invloed van omgeving (zoals een tv thuis, wat voor en hoeveel voedsel in huis) en ongelijke invloed (andere vrienden, andere relatie met ouders). 

Genotype-environment interaction 

De verschillende respons van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving. 

Genotype-environment correlation 

De verschillende blootstelling van individuen met verschillende genotypen aan verschillende omgeving. 

Passive genotype-environment correlation 

Komt voor wanneer ouders hun kinderen van zowel genetische als omgevingsinvloed voorzien, terwijl de kinderen niets (hoeven) doen om dit te ontvangen. 

Reactive genotype-environment correlation 

Komt voor wanneer ouders (of verzorgers) anders op hun kinderen reageren, afhankelijk van het genotype van het kind.  

Active genotype-environment correlation 

Komt voor wanneer een persoon met een bepaald genotype zijn eigen omgeving creëert of opzoekt. 

Molecular genetics 

Methode waarbij specifieke genen die met een trek worden geassocieerd te ontdekken/identificeren. 

DRD4 

Een gen (op de korte arm van chromosoom 11) dat codeert voor dopamine receptor (proteïne) en geassocieerd wordt met ‘novelty seeking’. 

Environmental view 

De stroming die vond dat persoonlijkheid bepaald wordt door sociale handelingen, zoals de opvoedingsstijl. 

Hoofdstuk 7: Fysiologie en persoonlijkheid

Fysiologisch systeem 

Systemen in het lichaam als zenuwstelsel; het hart en alle vaten & aderen; spieren. 

Theoretische brug 

Persoonlijkheidspsychologen proberen trekken aan fysiologische verklaringen te verbinden, hier is een ‘theoretische brug’ voor nodig. 

Autonoom zenuwstelsel 

Maakt het lichaam klaar voor actie; fight-or-flight action 

Electrodermal acticivity / skin conductance 

Een bio-elektrisch proces waarbij elektroden water (zweet) detecteren. 

Cardial reactivity 

Wanneer bloeddruk en hartslag omhoog gaan door het ervaren van onder stress. 

Type A persoonlijkheid 

Een gedragspatroon gekenmerkt door ongeduld, competitiviteit en vijandigheid. 

Ascending reticular activiating system (ARAS) 

Een hersenstructuur in de hersenstam waarvan gedacht wordt dat die corticale opwinding controleert.  

Arousability 

In welke mate iemand reageert op stimulatie (opwinding); verschil bijvoorbeeld te zien tussen introverts en extraverts. 

Reinforcement sensisitivity theory (Gray) 

Een theorie over persoonlijkheid gebaseerd op twee (hypothesized) biologische systemen.

Behavioral activation system (BAS) 

Een systeem reagerend op belonende stimuli, en het reguleert benaderingsgedrag; verantwoordelijk voor de persoonlijkheidsdimensie impulsiviteit. 

Impulsiviteit 

Het onvermogen responsen te inhiberen.  

Behavioral inhibition system (BIS) 

Een systeem reagerend op afstraffende stimuli, met als doel gedrag te stoppen of voorkomen; verantwoordelijk voor persoonlijkheidsdimensie anxiety (bezorgdheid). 

Sensation seeking 

Een persoonlijkheidsdimensie; de neiging om avontuur en spannende activiteiten op te zoeken, risico te nemen en verveling te vermijden. 

Sensory deprivation 

Het wegnemen van prikkels. 

Optimal level of arousal 

Een theorie van Hebb dat mensen gemotiveerd zijn op een optimale staat van opwinding te bereiken; niet te veel en niet te weinig. 

Neurotransmitters 

Chemicaliën in zenuwcellen die transmissie van impulsen mogelijk maken. 

Monoamine oxidase (MAO) 

Enzymen verantwoordelijk voor het behouden van de juiste levels neurotransmitter. 

Dopamine 

Een neurotransmitter geassocieerd met plezier. 

Serotonine 

Een neurotransmitter geassocieerd met depressie en stemmingsstoornissen. 

Norepinefrine 

Een neurotransmitter geassocieerd met het activeren van het sympathisch zenuwstelsel. 

Driedimensionale persoonlijkheidsmodel (Cloninger) 

Een model waarin drie persoonlijkheidstrekken aan drie neurotransmitters worden gekoppeld: 

  1. Novelty seeking 

Gerelateerd aan lage levels van dopamine; er wordt dus naar spanning en opwinding gezocht voor een hoger leven van dopamine.  

  1. Harm avoidance 

Gerelateerd aan abnormaliteiten in serotonine-levels. 

  1. Reward dependance 

Gerelateerd aan lage levels van norepinefrine; mensen die hoog op deze trek scoren zijn volhardend in hun gedrag. 

Morningness-eveningness 

Mensen verschillen in hun voorkeur voor ochtenden en avonden (ochtend- of avondmens). 

Circadian rythm 

Veel biologische processen schommelen rond een 24- tot 25-uur durend ritme. 

Free running 

Een situatie waarbij er geen tijd cues zijn om je gedrag te beïnvloeden. 

Electroencephalograph (EEG) 

Het opnemen van elektrische activiteit van het brein. 

Alfa golf 

Een bepaalde soort hersengolf; komt voor wanneer iemand rustig en slaperig is. 

Frontal brain asymmetry 

Asymmetrie in de frontale hersenen blijkt stabiel genoeg per persoon om een indicatie  te geven van een onderliggende biologische dispositie of trek. 

Cortisol 

Een stresshormoon dat het lichaam voorbereidt op emotionele reactiviteit. 

Comorbiditeit 

Het samengaan van twee of meer stoornissen tegelijkertijd in een individu. 

Hoofdstuk 8: Evolutie in de persoonlijkheidspsychologie

Hostile forces of nature 

Gebeurtenissen die overleving (survival) belemmeren volgens Darwin. 

Adaptaties 

Geërfde mechanismen die een oplossing zijn tegen problemen als ‘hostile forces of nature’ en reproductieve problemen. 

Seksuele selectie 

De evolutie van karakteristieken vanwege hun paring voordelen over hun overlevingsvoordelen. 

Intraseksuele competitie 

De competitie tussen twee dieren van hetzelfde geslacht om seksuele aantrekking/toegankelijkheid van het andere geslacht.  

Interseksuele competitie 

Partnerkeuze zorgt ervoor dat hun genen doorgegeven worden, en de genen van dieren die gewenste karakteristieken missen zullen verloren gaan. 

Differential gene reproduction 

Het evolueren door reproductief succes in vergelijking met andere genen; hoe meer reproductief een organisme, hoe meer zijn genen doorgegeven zullen worden. 

Inclusive fitness theory 

Moderne evolutietheorie gebaseerd op differential gene reproduction; het succesvol reproduceren van nageslacht plus de invloed die je hebt op reproductie van je bloedverwanten. 

Adaptief probleem 

Alles wat overleving of reproductie belemmert. 

Byproducts of adaptations  

Een bijproduct van een adaptatie. 

Evolutionaire bijproducten 

Een bijproduct van een evolutionaire adaptatie (we gebruiken onze neus naast om te ruiken ook om een bril op te zetten). 

Evolutionaire noise 

Willekeurige variaties die neutraal zijn en ontstaan door mutatie. 

Functionaliteit 

Onze psychologische mechanismen zijn bedoeld om bepaalde adaptieve doelen te bereiken. 

Deductief redeneren 

‘top-down’, door theorie gedreven te redeneren. 

Inductief redeneren 

‘bottum-up’, door data gedreven te redeneren. 

Social anxiety 

Onrust of zorgen dat je negatief geëvalueerd wordt in interpersoonlijke situaties. 

Evolutionairy-predicted sex differences 

Houdt in dat seksen zullen verschillen in de domeinen waar vrouwen en mannen verschillende soorten adaptieve problemen hebben ondervonden. 

Effective polygyny 

Competitie onder mannen: sommige mannen hebben meer kinderen, andere mannen hebben geen kinderen; deze competitie bestaat omdat vrouwen meer in een kind investeren en daarom minder kinderen kunnen krijgen dan mannen. 

Sexually dimorphic 

Hoe intenser effective polygyny in een soort, hoe meer verschil er bestaat tussen de sekse: in een soort waar de variantie in reproductie voor mannen hoger is dan vrouwen (mannen krijgen dus meer kinderen dan vrouwen) zijn de mannen groter/anders van vorm dan vrouwen. 

Reactively heritable 

Het idee dat iets erfelijks (zoals lichaamsbouw) je strategiekeuze beïnvloedt (agressief of coöperatief). 

Frequency-dependant selection 

Houdt de verdeling tussen mannen en vrouwen in stand (ongeveer gelijk). 

Restricted sexual strategy 

Een strategie die (door vrouwen) wordt gehandhaafd wanneer ze een man zoekt die wil investeren in een relatie. 

Unrestricted sexual strategy 

Een strategie die door vrouwen wordt gehandhaafd wanneer ze op zoek is naar een man met goede genen. 

Psychopathie 

Een cluster van persoonlijkheidstrekken, gekenmerkt door onverantwoordelijk en onbetrouwbaar gedrag, egocentrisme, impulsiviteit.

Balancing selection 

Komt voor wanneer genetische variatie in stand wordt gehouden door selectie omdat verschillende niveaus van een trekdimensie adaptief zijn in verschillende omgevingen/situaties. 

Hoofdstuk 9: Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid

Psychische energie (Freud) 

Een energiebron dat in elk individu zit; de energie hield zich aan de wet van behoud van energie: de hoeveelheid energie dat elk individu bezit blijft gelijk gedurende zijn hele leven. 

Instincten 

Sterke innerlijke krachten die het hele psychische systeem van energie voorzien. 

Libido 

Een instinct voor het leven. 

Thanatos 

Een instinct voor de dood. 

Bewustzijn 

Het gedeelte van je geest van alle gedachtes, gevoelens en percepties bevat waar je je op dit moment bewust van bent. 

Prebewustzijn  

Bevat informatie waar je je niet op dit moment bewust van bent, maar waar je je gemakkelijk bewust van kunt worden. 

Onbewustzijn 

Het grootste (volgens Freud) gedeelte van de menselijke geest; bevat onacceptabele informatie, verborgen voor het bewustzijn omdat deze informatie problemen zou veroorzaken. 

Id 

Onbewust gedeelte van onze geest; bron van onze lusten en verlangen.  

Pleasure principle 

Het verlangen van het ‘id’ naar onmiddellijke bevrediging. 

Primary process thinking 

Het denken zonder logische regels van bewust denken. 

Wish fulfillment 

Wanneer er met behulp van mentale energie een mentaal beeld of fantasie gecreëerd wordt van iets dat onbereikbaar is, wat tot tijdelijke bevrediging leidt. 

Ego 

Het gedeelte van onze geest dat de id tot de realiteit terugbrengt. maant

Reality principle 

Het ego handelt reëel; ziet in dat de verlangens van het id in conflict zijn met sociale en fysieke realiteit. 

Secondary process thinking 

Het ontwikkelen van strategieën om problemen op te lossen en zo tot bevrediging leidt. 

Superego 

Het gedeelte van de geest dat waarden, normen en maatschappelijke idealen internaliseert. 

Verdedigingsmechanismen 

Strategieën om jezelf te beschermen tegen alle vormen van bezorgdheid (anxiety). 

Objective anxiety 

Angst; komt voor wanneer iemand bang is voor een echte, externe bedreiging. 

Neurotic anxiety 

Angst; komt voor wanneer er een direct conflict ontstaat tussen het id en ego; tussen een verlangen en je moreel.  

Moral anxiety 

Angst; wordt veroorzaakt door een conflict tussen ego en superego; voorbeelden; mensen die zichzelf straffen, mensen met weinig zelfvertrouwen. 

Repressie/verdringing  

Verdedigingsmechanisme; Het proces van het voorkomen dat onacceptabele gedachtes, gevoelens of behoeftes in het bewustzijn komen, het tegengaan hiervan.  

Ontkenning 

Verdedigingsmechanisme; het weigeren om de feiten te zien zoals ze zijn, om de realiteit onder ogen te zien; de fundamentele attributiefout kan in sommige gevallen gezien worden als ontkenning. 

Displacement  

Verdedigingsmechanisme; Wanneer een bedreiging of onacceptabele impuls wordt afgereageerd op een onbedreigd target.  

Rationalisatie  

Verdedigingsmechanisme; het genereren van acceptabele redenen voor uitkomsten die anders als sociaal ongepast gezien worden. 

Reaction formation 

Verdedigingsmechanisme; wanneer iemand het tegenovergestelde gedrag vertoont van hoe hij zich voelt, om ongepast gedrag te voorkomen. 

Projectie 

Verdedigingsmechanisme; wanneer we trekken en verlangens die we storend aan onszelf vinden, op anderen projecteren. 

False consensus effect 

De (verkeerde) neiging van mensen om te denken dat anderen net zijn zoals zij. 

Sublimatie  

Verdedigingsmechanisme;  onacceptabele seksuele of agressieve instincten omzetten in sociaal gewenste activiteiten. 

Psychoseksuele stadia theorie (Freud) 

Theorie van Freud dat kinderen een aantal stadia doorlopen waarin ze seksuele bevrediging zoeken. 

Fixatie 

Wanneer een kind een conflict ineen bepaalde fase niet juist oplost en in deze fase blijft zitten. 

Orale fase 

Tot 18 mndn na geboorte; de voornaamste bronnen van bevrediging zijn de mond, lippen en tong. 

Anale fase 

Tussen 18 mndn en 3 jaar; het kind leert zindelijk worden en haalt hier bevrediging uit; conflicten hebben te maken met zelfcontrole of gebrek hieraan. 

Fallische fase 

Tussen 3 en 5 jaar; de eerste ontdekking van geslachtsdelen, en het kind ontwikkelt een seksueel verlangen naar de ouder van de andere sekse. 

Oedipus-conflict  

Voor jongens; het onbewuste verlangen zijn moeder voor zichzelf te hebben door zijn vader uit te schakelen. 

Castratie-angst  

De angst van een jongen dat zijn vader hem zal castreren. 

Identificatie  

Het net zo willen worden als zijn vader; markeert het begin van het oplossen van het Oedipusconflict. 

Penisnijd 

Een meisje verwijt haar moeder dat ze geen penis heeft; onderdeel van het: 

Electra-complex 

(Carl Jung); de fase voor meisjes; zij zijn niet bang voor hun moeder en er is daarom geen reden om te stoppen met verlangen naar hun vader. 

Latente fase 

6 jaar tot puberteit; volgens Freud een periode van psychologische rust (volgens latere psychologen vindt er juist veel ontwikkeling plaats in deze periode). 

Genitale fase 

Vanaf puberteit; wordt bereikt wanneer alle conflicten zijn opgelost; deze fase gaat niet gepaard met een conflict. 

Psychoanalyse  

Een methode om individuen te helpen die kampen met mentale stoornissen. 

Vrije associatie 

Methode tijdens therapie: zeggen wat er in je opkomt, je gedachten de vrije gang laten gaan. 

Droomanalyse  

Een techniek van Freud om betekenis te geven aan dromen door de inhoud ervan te op een bepaalde manier te interpreteren. 

Manifest content 

Wat de droom werkelijk bevat aan informatie. 

Latent content 

Waar elementen uit een droom voor staan, wat ze onbewust betekenen.  

Projectie hypothese 

Het idee dat wat iemand ziet in een ambigue afbeelding (zoals een inktvlek in de Rorschach test). 

Inzicht 

Een intense emotionele ervaring dat gepaard gaat met het vrijkomen van onderdrukt materiaal. 

Weerstand 

Een fase van psychoanalyse waarin de krachten die de verstorende impulsen of een trauma hebben onderdrukt, psychoanalyse tegenwerken. 

Transference 

Een fase waarin de patiënt gevoelens projecteert op de therapeut. Deze gevoelens zijn meestal voor iemand anders bedoeld (moeder of ander belangrijk persoon) en hierdoor kan therapeut deze relatie onderzoeken. 

Hoofdstuk 10: Huidige psychoanalytische benaderingen

False memories 

Wanneer iemand  zich bepaalde dingen herinnert (zoals misbruik) die in werkelijkheid niet zijn gebeurd. 

Imagination inflation effect 

Gefantaseerde evenementen worden, hoe vaker ze gefantaseerd worden, als bekend beoordeeld en uiteindelijk kunnen mensen de gefantaseerde evenementen als echt gebeurd herinneren. 

Confirmatory bias 

De neiging om alleen naar bewijs te kijken en te zoeken dat vermoedens bevestigt. 

Cognitive unconscious 

Een stroming die erkent dat informatie ons geheugen in kan komen zonder dat we ons ooit bewust worden van deze informatie. 

Subliminale perceptie 

Het fenomeen waarbij informatie zo kort zichtbaar is dat de woorden niet herkend kunnen worden, maar de informatie blijkt wel in het onbewuste geheugen aanwezig. 

Motivated unconscious 

Stroming die stelt het onbewustzijn de motivatie is achter onze gedachtes en gedrag (Freud). 

Id psychologie 

Het focussen op het id bij het opstellen van psychologische theorieën (Freud). 

Ego psychologie 

De nadruk leggen op het ego als krachtig component van persoonlijkheid (Erikson). 

Identiteitscrisis 

(Erikson) verwijst naar de wanhoop en verwarring die iemand voelt wanneer hij geen sterke identiteit heeft ontwikkeld.  

Psychosociale conflicten 

De benaming van Erikson voor was Freud de psychoseksuele conflicten noemde. 

Stadium model van ontwikkeling 

Erikson ontwikkelde een model van acht stadia van ontwikkeling die iedereen doormaakt. 

Developmental crisis 

Elk stadium bevat dit conflict, dat opgelost moet worden. 

  1. Trust vs. Mistrust 

Het ontwikkelen van een gevoel van veiligheid vlak na de geboorte. 

  1. Autonomy vs. Shame & Doubt 

Rond 2 jaar; kinderen ontwikkelen een gevoel van autonomie. 

  1. Initiative vs. Guilt 

3 jaar; kinderen bereiken een gevoel van initiatief wat later resulteert in ambitie en doelgerichtheid. 

  1. Industry vs. Inferiority 

4 jaar; kinderen beginnen zichzelf te vergelijken met anderen, ze ontwikkelen het gevoel dat ze iets kunnen bereiken. 

  1. Identity vs. Rol Confusion 

Adolescentie; het bereiken van een identiteit. 

Identity confusion 

Geen duidelijk gevoel hebben over wie je bent. 

Rite of passage 

Een culturele ceremonie waarbij een kind de volwassenheid betreedt. 

Negatieve identiteit 

Een identiteit gebaseerd op onwenselijke sociale rollen, zoals lid van een gang. 

Identity foreclosure 

Het vormen van een identiteit zonder alternatieven onderzocht te hebben. 

Moratorium 

De tijd nemen om opties te onderzoeken voor een vaste identiteit te vormen. 

  1. Intimacy vs. Isolation  

Tienertijd; in dit stadium hebben mensen een behoefte aan relaties die wederzijdse bevrediging geven en intiem zijn. 

  1. Generativity vs. Stagnation 

Volwassenheid; omvat de vraag of iemand iets in zijn leven heeft waar hij veel waarde aan hecht, zoals een familie of carrière. 

  1. Integrity vs. Despair 

Einde van iemands leven; in dit stadium trekken mensen zich terug van de maatschappij en blikken terug op ons leven. 

Cultuur 

Een set van gedeelde standaarden voor het vertonen van gedrag. 

Fear of success 

Komt voor bij vrouwen; een angst voor het kwijtraken van vrienden wanneer ze succesvol raakten. 

Self-serving biases 

De neiging van mensen om zichzelf verantwoordelijk te stellen voor succes, maar onverantwoordelijk voor teleurstelling. 

Narcisme 

Wordt gekenmerkt door opgeblazen zelfbewondering en constant de aandacht op zichzelf (proberen te) vestigen.  

Narcistische paradox 

Hoewel iemand met narcistische trekken veel zelfvertrouwen lijkt te hebben, twijfelt hij in feite aan zijn waarde als persoon. 

Object relations theory 

Een nieuwe stroming die sociale relaties en hun origine in kindertijd benadrukt; object relations verwijst naar het idee dat kinderen een onbewuste mentale representatie van iemand waar ze een band mee hebben, vormen en zich hiermee kan binden. 

Working models 

Onbewuste verwachting over relaties die gevormd worden door de ervaringen met en hechting aan de ouders van een kind. 

Hoofdstuk 11: Motieven en dynamiek van persoonlijkheid

Motieven 

Interne statussen die gedrag leiden naar bepaalde objecten of doelen. 

Behoefte 

Een motief is vaak gebaseerd op een behoefte, een staat van spanning binnen een persoon. 

Hierarchy of needs  

Murray stelt dat elk persoon een unieke hiërarchie van behoefte kent. 

Dynamiek 

Elke behoefte kent een interactie met de andere behoeftes, wat dynamiek genoemd wordt. 

Press  

De invloed van omgeving op behoefte (door de aan- of afwezigheid van bepaalde stimuli). 

Alpha press 

De objectieve werkelijkheid. 

Beta press 

De waargenomen omgeving, de werkelijkheid zoals waargenomen. 

Apperception 

De interpretatie van de omgeving en het waarnemen van de betekenis van een situatie. 

Thematic Apperception Test (TAT) 

Bestaat uit een set dubbelzinnige zwart-wit foto’s waar iemand de situatie moet interpreteren. Hierdoor worden de aspecten van iemands motieven gedetecteerd aan de hand van elementen in hun interpretatie. 

State levels 

Verwijzen naar hoe sterk iemand een bepaalde behoefte momenteel ervaart. 

Trait levels 

Verwijst naar het meten van de gemiddelde neiging van een persoon naar een specifieke trek. 

Multi-Motive Grid 

Combineert kenmerken van de TAT met kenmerken van zelfrapportage vragenlijsten; het idee is dat de foto’s motieven oproepen die het beantwoorden van de vragen beïnvloeden. 

Impliciete motivatie 

Motivaties als behoefte aan prestatie, macht en intimiteit; de TAT meet deze motieven doordat mensen hun motivaties impliciet door laten schemeren in hun verhaaltjes over andere mensen. 

Self-attributed motivation 

Motivatie waar mensen zich bewust van zijn. 

Need for achievement 

Het verlangen om beter, succesvol te zijn en ons bekwaam te voelen. 

Indepence training 

Wanneer ouders achievement motivation kunnen bevorderen door zich te gedragen op manieren die autonomie en onafhankelijkheid promoten. 

Need for power 

De behoefte aan macht als een voorkeur om een impact te hebben op andere mensen. 

Responsibility training 

Gedrag waarbij verantwoordelijkheid geleerd wordt; verminderd de kans op losbandig impulsief gedrag. 

Power stress 

Mensen die hoog scoren voor need for power reageren slecht wanneer iets hun macht in de weg staan. 

Need for intimicy 

De voorkeur voor warme, hechte en communicatieve interactie met anderen. 

Humanistic tradition 

Legt de nadruk op de rol van keuze in het leven, evenals verantwoordelijkheid voor het creëren van een betekenisvol en bevredigend leven. 

De piramide van Maslow 

Een hiërarchie van behoefte; om een hoger niveau te bereiken moet aan het niveau daaronder voldaan zijn. 

Fysiologische behoefte  

Onderaan staan de  fysiologische behoeften zoals eten en drinken. 

Safety needs 

Daarboven staat de behoefte aan veiligheid. 

Belongingness needs 

Het derde level in Maslows piramide is de behoefte om ergens bij te horen. 

Esteem needs 

Daarboven staat de behoefte om gewaardeerd te worden en om een gevoel van eigenwaarde te verkrijgen. 

Self-actualization need 

Bovenaan zijn piramide staat de behoefte om als persoon zich te ontwikkelen tot de persoon die we willen zijn.  

Flow 

Een subjectieve staat die mensen rapporteren wanneer ze volledig opgaan in iets en daarbij de tijd en alles om zich heen vergeten. 

Fully functioning person 

Rogers stelt dat een fully functioning person een persoon die op weg is naar self-actualization. 

Positive regard 

Kinderen worden geboren met een aangeboren behoefte om een positieve beoordeling (liefde en acceptatie) te verkrijgen. 

Conditions of worth 

Wanneer er (door ouders) voorwaarden gesteld worden aan het verkrijgen van positive regard. 

Conditional positive regard 

Wanneer positive regard verkregen als er wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. 

Unconditional positive regard 

Wanneer iemand onvoorwaardelijke  acceptatie ontvangt, zonder voorwaarden. 

Positive self-regard 

Mensen die onvoorwaardelijke positive regard hebben ervaren ontwikkelen een positief gevoel over zichzelf en kunnen self-actualization bereiken. 

Anxiety (Rogers) 

Is volgens Rogers het resultaat van een ervaring die niet strookt met iemands zelfconceptie. 

Distortion 

Verdedigingsmechanisme; het wijzigen van de ervaring in plaats van je zelf-concept. 

Emotional intelligence 

Het vermogen om je eigen emoties te erkennen, reguleren en om andermans stemming te beïnvloeden. 

Client-centered therapy 

Een therapievorm waarbij de patiënt nooit een interpretatie van zijn gevoelens wordt gegeven maar waar de therapeut de juiste condities probeert te creëren zodat de cliënt zichzelf kan veranderen. 

Core conditions 

Er moet aan drie kerncondities bij client-centered therapy worden voldaan om vooruitgang te boeken:  

  • Oprechte acceptatie van de therapeut 

  • Onvoorwaardelijke positive regard 

  • Empathisch begrip 

Hoofdstuk 12: De cognitieve benadering

Cognitieve benadering 

De studie naar de verschillen in hoe mensen denken. 

Personalizing cognition 

Wanneer iemand iets relateert aan een gelijke gebeurtenis uit zijn eigen leven. 

Objectifying cognition 

Wanneer iemand iets relateert aan objectieve feiten of gebeurtenissen. 

Cognition 

Een algemene term die verwijst naar bewustzijn en denken, evenals specifieke, mentale daden als waarnemen, aandacht geven, interpreteren, onthouden en meer

Information processing 

De transformatie van zintuiglijke input naar mentale representaties en de manipulatie hiervan. 

Perceptie 

Het proces van regels opleggen op informatie die onze zintuigen opnemen. 

Interpretatie 

Het verklaren van verschillende gebeurtenissen in de wereld. 

Conscious goals 

De standaarden die mensen ontwikkelen om zichzelf en anderen te evalueren. 

Rod and Frame Test (RFT) 

Een test waarbij iemand een staaf ziet en deze perfect rechtop moet zetten, hierbij visuele cues als een vierkant frame negerend.  

Field dependent 

Wanneer iemand het frame als referentiekader gebruikt voor het rechtop zetten van de staaf. 

Field independent 

Wanneer iemand informatie van zijn lichaamspositie gebruikt om de staat rechtop te zetten. 

Pain tolerance 

De pijntolerantie verschilt per persoon. 

Reducer/augmenter theory 

De theorie van Petrie die stelt dat mensen met een lage pijngrens een zenuwstelsel hebben dat pijngevoelens vermeerderd en dat mensen met een hoge pijngrens een zenuwstelsel hebben dat pijn afzwakt. 

Construct 

Een woord dat een set van observaties samenvat en niet op zichzelf bestaat; wordt door wetenschappers gebruikt om observaties te interpreteren (zoals zwaartekracht). 

Personal constructs 

Constructen die een persoon gebruikt om dingen te interpreteren en voorspellen. 

Postmodernisme  

Een intellectuele positie die gefundeerd is door de stelling dat realiteit geconstrueerd is, en dat elk persoon en cultuur een eigen unieke versie van die werkelijkheid heeft en dat geen van deze verschillende versies superieur is. 

Locus of control 

Verwijst naar de neiging van iemand om verantwoordelijk aan zichzelf, intern, toe te schrijven of extern, aan het lot, geluk of kans. 

Generalized expectancies 

Mensen hebben verwachtingen van hun eigen reinforcement in verschillende situaties. 

Externe locus of control 

Wanneer iemand bijna altijd verwacht (generalized expectancies) dat gebeurtenissen buiten zijn eigen macht liggen. 

Interne locus of control 

Wanneer iemand bijna altijd verwacht (generalized expectancies) dat hij zelf in controle is over de uitkomst van gebeurtenissen in zijn leven. 

Specific expectancies 

De locus of control van verschillen in specifieke situaties. 

Aangeleerde hulpeloosheid 

Gedrag waarbij iemand zich gedraagt alsof de situatie hopeloos is en er snel wordt opgegeven; komt voor wanneer mensen zich in een vervelende situatie bevinden die buiten hun macht lijkt te liggen. 

Causal attribution 

Iemand zijn verklaring voor de oorzaak van een gebeurtenis. 

Explanatory style 

De neiging van sommige mensen om vaak bepaalde verklaringen te gebruiken voor de oorzaken van gebeurtenissen (intern/extern, stabiel/onstabiel, globaal/specifiek).

Pessimistic explanatory style 

Een verklaringsstijl die interne, stabiele en globale oorzaken benadrukt. 

Optimistisc explanatory style 

Een verklaringsstijl die externe, tijdelijke en specifieke oorzaken benadrukt. 

Persoonlijk project 

Een set van relevantie daden met de intentie om een persoonlijk doel te bereiken. 

Cognitive social learning approach 

Een bepaalde kijk op persoonlijkheid dat benadrukt dat cognitieve en sociale processen mensen het leren waarderen van strijden voor bepaalde doelen. 

Self-efficacy (Bandura) 

Het gevoel dat iemand in staat is een doel te bereiken (door een aantal specifieke daden uit te voeren). 

Modeling 

Kan self-efficacy beïnvloeden door het zien van anderen die het gedrag met positieve resultaten uitvoeren. 

Promotion focus 

Wanneer iemand bezig is met groei en iets bereiken; dit soort gedrag wordt gekenmerkt door ijverigheid, benadering en streven naar het beste. 

Prevention focus 

Wanneer iemand bezig is met bescherming, veiligheid en het voorkomen van negatieve resultaten of falen; dit gedrag wordt gekenmerkt door waakzaamheid en voorzichtigheid. 

‘als…dan’ proposities 

Een blik op persoonlijkheid dat stelt dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen in een bepaalde situatie. 

Achievement view of intelligence 

Een definitie van intelligentie die intelligentie associeert met de hoeveelheid kennis iemand heeft vergaard in vergelijking met leeftijdsgenoten. 

Aptitude view of intelligence 

Ziet intelligentie meer als een vermogen om te kunnen leren. 

General intelligence g

Intelligentie wordt vaak gezien als een brede algemene factor. 

Multiple intelligencies 

Gardner stelde een theorie op die zeven vormen van intelligentie omvat; o.a. interpersoonlijke, intrapersoonlijke,kinesthetische, muzikale intelligentie. 

Culturele context van intelligentie 

Intelligent gedrag is subjectief en kan per cultuur anders worden geïnterpreteerd. 

Inspectietijd 

De tijd die nodig is voor iemand om een onderscheid te maken tussen twee objecten. 

Hoofdstuk 13: Intelligentie

Impliciete theorieën over intelligentie:

De oordelen over het niveau van intelligentie die worden gebaseerd op het gedrag en uiterlijk van een persoon.

  • Incremental theory 

Intelligentie is veranderlijk en beïnvloedbaar.

  • Entity theory 

Intelligentie staat vast en laat geen veranderingen zien.  

Expliciete theorieën over intelligentie

Oordelen die zijn gebaseerd op conclusies uit onderzoeken over intelligentie verschillen bij individuen.

Mentale test

Met deze test wordt het psychologisch functioneren van de mens gemeten door middel van zintuigen, snelheid, tijd perceptie en geheugen.

Mentale leeftijd 

Een test die deze mentale leeftijd meet vergelijkt de uitkomsten met scores van leeftijdsgenoten en a.d.h.v deze vergelijking wordt er een mentale leeftijd gegeven. 

Intelligence Quotient (IQ)

IQ wordt omgerekend door de mentale leeftijd van de persoon te delen door de chronische leeftijd en te vermenigvuldigen met 100.

General Intelligence (g)

Spearman kwam met deze notatie van intelligentie. 

Factor analyse

Factor analyse is een statische methode dat een complexe groep variabelen kan samenvatten of verminderen. Taken die hoog correleren met elkaar worden gegroepeerd en zo ontstaan er minder taken oftewel minder factoren door deze factor analyse. 

Gekristalliseerde intelligentie 

bevat feitelijke kennis die verkregen is op school en door het leven zelf. 

Vloeiende intelligentie

bevat het vermogen om relaties te zien tussen ideeën en objecten zonder hiervoor geleerd te hebben. 

De Stanford-Binet test

Intelligentie test ontwikkeld door Alfred Binet. Bij de Stanford-Binet test krijgt een participant taakjes op zijn eigen niveau voorgelegd. Te makkelijke en te moeilijke taken worden hiermee vermeden.

Wechsler Schalen (WISC)

Intelligentietest ontwikkeld door David Wechsler. De resultaten die de persoon op de verschillende subtests behaalt, worden samengevat in een drietal scores.

Raven’s Progressive Matrices

Bij deze test moet de participant een matrix steeds aanvullen met een missend onderdeel. De items lopen steeds meer op qua moeilijkheid.

Emotionele Intelligentie

Het vermogen om accuraat te redeneren over emoties en deze emoties te gebruiken om zo de eigen gedachtegang te versterken.

Hoofdstuk 14: Persoonlijkheid en emotie

Emoties  

Worden gedefinieerd door drie componenten; ze worden geassocieerd met subjectieve gevoelens, gaan gepaard met fysieke veranderingen en gaan gepaard met action tendencies.

Action tendencies 

De verhoging van kans op een bepaald gedrag. 

Functional analysis 

De verklaring van Darwin voor de evolutionaire functie van emotie 

Emotionele staat 

De emotionele staat waarin je verkeert kan wegvloeien en is meer afhankelijk van iemands situatie dan persoon  

Emotionele trek 

Een patroon van emotionele reacties dat iemand constant ervaart gedurende verschillende levenssituaties  

Categorical approach 

De stroming die stelt dat emotie het best gezien kan worden als een set primaire emoties 

Dimensional approach 

De stroming die emotie ziet als een breed spectrum 

Content 

De specifieke soort emotie die iemand ervaart 

Stijl  

De manier waarop een emotie wordt ervaren 

Blijdschap 

Kent verschillende definities; wetenschappers delen het op in twee delen (1) in hoeverre iemand zijn leven als bevredigend ziet en (2) de predominantie van positieve emoties tegenover negatieve emoties in iemands leven 

Positieve illusies 

Een deel van blijdschap is positieve illusies over jezelf hebben; het (terecht?) zien van jezelf als wenselijk person 

Reciprocal causality 

Oorzakelijkheid kan twee kanten opgaan; is iemand blijer wanneer hij een goed huwelijk heeft, of zorgt blijheid voor een goed huwelijk? 

Mood induction 

Het creëren van een stemming in bijvoorbeeld het laboratorium door een bepaalde scène te schetsen  

Neuroticisme 

Een persoonlijkheidstrek waarbij mensen vatbaar zijn voor negatieve emoties 

Limbisch systeem 

Het hersengedeelte verantwoordelijk voor de fight-or-flight reactie 

Anterior cingulate  

Een hersengedeelte dat waarschijnlijk vroeg in de evolutie van het zenuwstelsel ontstond; geassocieerd met emotie 

Depressie 

Een dimensie dat trekachtig is; 20% van Amerikanen is eens in zijn leven depressief 

Diathesis-stress model 

Een model dat stelt dat er al een zwakheid aanwezig is in mensen die later een depressie ontwikkelen en dat een stressvolle gebeurtenis in combinatie met de zwakheid een depressie kan veroorzaken 

Cognitief schema 

De manier waarop iemand naar de wereld kijkt 

Cognitive triad 

Drie belangrijke levensgebieden worden het meest beïnvloed door een depressief cognitief schema; informatie over je zelf, de wereld en de toekomst 

Neurotransmitter theory of depression 

Stelt dat depressieve gevoelens veroorzaakt kunnen worden door het ontbreken van een balans tussen de neurotransmitters norepinfrine, serotonine (en dopamine) 

Vijandigheid 

De neiging om frustraties te beantwoorden met woede en agressie; snel geïrriteerd te raken; zich te gedragen op een onbeleefde, antagonistische manier 

Affect intensity 

een beschrijving van mensen die hoog of laag scoren op deze dimensie 

Mood variability 

Stemmingswisselingen  

Hoofdstuk 15: Het 'zelf'

Zelfconcept  

Je zelfinzicht 

Gevoel van eigenwaarde 

Hoe je je over jezelf voelt 

Sociale identiteit 

De manier waarop je jezelf tegenover anderen presenteert; komt niet per se overeen met je zelfconcept 

Sociale vergelijking 

Het vergelijken van je eigen talenten en kunnen met dat van anderen; vanaf 5/6 jaar 

Private self-concept 

Het besef dat je zelfconcept iets is dat in jezelf zit en alleen voor jou toegankelijk is 

Perspectief nemen 

Het vermogen om jezelf te zien vanuit het standpunt van anderen 

Objective self-awareness 

Het zien van jezelf als een object van andermans aandacht (kan als verlegenheid ervaren worden) 

Zelfschema 

Verwijst naar de specifieke kennisstructuur, of cognitieve representatie, van je zelfconcept  

Possible selves 

Beschrijft de vele ideeën die mensen hebben over wie zie kunnen of willen zijn, of hopen of vrezen te zullen zijn 

Ideale zelf 

Zoals je wilt zijn 

Geachte zelf 

Zoals je denkt dat anderen willen dat jij bent 

Self-guides 

Standaarden die iemand gebruikt om informatie te organiseren en gepast gedrag te motiveren 

Social anxiety 

Een ongemakkelijk gevoel met betrekking tot sociale interacties of zelfs het anticiperen op sociale interacties 

Self-complexity 

Het verschilt per persoon hoe complex iemands zelfconcept is, waar je het vanaf laat hangen 

Defensive pessimism 

Een strategie waarbij iemand die een uitdaging te wachten staan, negatieve verwachtingen stelt 

Self-handicapping 

Een proces waarbij iemand een excuus creëert om slecht te presteren, waardoor de persoon slecht zal presteren 

Self-esteem variability 

Een individueel karakterverschil; de hoeveelheid korte termijn schommelingen in iemands gevoel van eigenwaarde 

Continuïteit 

In hoeverre iemand stabiel is als persoonlijkheid 

Contrast 

Betekent dat je sociale identiteit je onderscheidt van anderen 

Identity conflict 

Komt voor wanneer er een keuze gemaakt moet worden tussen twee of meer identiteitsaspecten 

Hoofdstuk 16: De interpersoonlijke aspecten van persoonlijkheid

Situation selection 

De keuze om bepaalde situaties op te zoeken en andere te vermijden 

Complementary needs theory 

Een theorie die stelt dat mensen zich aangetrokken voelen tot mensen die een verschillende persoonlijkheid i.v.m. henzelf hebben 

Attraction similarity theory 

Stelt dat mensen zich aangetrokken voelen tot iemand met dezelfde persoonlijkheid als zij 

Assortative mating 

Het fenomeen dat mensen vaak trouwen met mensen die gelijk aan henzelf zijn 

Violation of desire  

Volgens deze theorie komt een relatiebreuk eerder voor wanneer wensen worden geschonden dan wanneer ze worden vervuld 

Verlegenheid 

De neiging om je gespannen, bezorgd of angstig te voelen gedurende sociale interacties 

Evocation 

De manier waarop bepaalde persoonlijkheidskenmerken reacties van anderen uitlokken 

Hostile attributional bias 

De neiging (van agressieve mensen) om vijandige intenties te interpreteren wanneer er sprake is van een onzeker of onduidelijk gedrag 

Expectancy confirmation 

Een fenomeen waarbij de overtuigingen van mensen over persoonlijkheidstrekken van anderen gedrag uitlokt dat die overtuiging lijkt te bevestigen 

Manipulatie 

Sociale invloed; omvat alle manieren waarop mensen het gedrag van anderen proberen te beïnvloeden 

Machivellianisme 

Een idee van Machiavelli; een manipulatieve strategie van sociale interactie, met een persoonlijkheidsstijl die anderen gebruikt voor persoonlijk gewin 

Narcisme 

Een persoonlijkheidsdimensie die hoge niveaus van zelfabsorptie en verwaandheid bevat, waarbij de eigen behoeftes en verlangens boven die van anderen worden gesteld  

Hoofdstuk 17: Persoonlijkheid, geslacht en sekse

Sekse verschillen 

Gemiddelde verschillen tussen mannen en vrouwen in persoonlijkheid en gedrag 

Geslachtsstereotypering  

Gedachtes over hoe mannen en vrouwen (behoren te) verschillen, in contrast met de werkelijke verschillen 

Minimalistische positie 

Beschrijven sekse verschillen als klein en relatief onbelangrijk 

Maximalistische positie 

Beschrijven dat sekse verschillen even belangrijk zijn als andere psychologische verschillen en niet onderschat moeten worden 

Inhibitory control 

Het vermogen om ongepast gedrag te onderdrukken; sekseverschil gevonden dat mannen dit minder goed kunnen 

Perceptual sensitivity 

De mogelijkheid om een subtiele stimuli in een omgeving waar te nemen; sekseverschil gevonden dat vrouwen dit beter kunnen 

Surgency  

Cluster van o.a. benaderingsgedrag, hoge activiteit en impulsiviteit; sekseverschil gevonden dat mannen hier hoger op scoren 

Negative affectivity 

Omvat componenten als woede, stress, verdriet;  geen sekseverschil gevonden 

Vertrouwen 

De neiging om met anderen samen te werken, hen het voordeel van de twijfel te geven en mensen als van nature goed te beschouwen 

Tender-mindedness 

Een verzorgende neiging, empathie voelen voor anderen en sympathie tonen 

Global self-esteem  

Het niveau van de globale kijk die iemand heeft op zichzelf als persoon 

People-things dimension 

Persoonlijkheidsdimensie; mensen die hoog scoren op ‘things’ doen graag bijvoorbeeld ambachtswerk, mensen die hoog scoren op ‘people’ gaan voor sociale beroepen 

Rumination 

Het herhaaldelijk focussen op stress symptomen (‘waarom kan ik het niet?’)  

Masculinity 

Omvat items die assertiviteit, durf, dominantie en zelfvoorziening reflecteren 

Feminity 

Omvat items die verzorgende neiging, uiting van emoties en empathie reflecteren 

Androgeen 

Wanneer iemand gelijk scoort op vorige twee persoonlijkheidsdimensies 

Instrumentality 

Omvat persoonlijkheidstrekken die werken met objecten, doelgerichtheid, onafhankelijkheid en zelfvoorziening beschrijft 

Expressiveness 

Het gemak waarmee iemand emoties uit, empathie toont en verzorgend gedrag vertoont 

Gender schemata’s 

Schema’s die leiden tot het verwerken van sociale informatie op basis van seksegerelateerde associaties  

Social categories 

Het vormen van sociale categorieën; in hokjes denken 

Socialization theory  

Stelt dat jongens en meisjes anders worden doordat ze dat meekrijgen in hun sociale opvoeding 

Social learning theory (Bandura) 

Stelt dat jongens en meisjes als kinderen ook leren hoe ze zich moeten gedragen door het observeren van gedrag van anderen (rolmodellen) 

Social role theory  

Stelt dat sekseverschillen bestaan omdat mannen en vrouwen anders verdeeld zijn over werk- en familierollen; ‘mannen zijn kostwinners, vrouwen zorgen voor de kinderen’ 

Hormonal theories 

Argumenteren dat mannen en vrouwen vooral verschillen door hun verschillende hormoonsystemen  

Hoofdstuk 18: Persoonlijkheid in verschillende culturen

Culturele variaties 

Overeenkomsten tussen leden van een groep (in-group similarities) en verschillen tussen leden van verschillende groepen (between-group differences) 

Cultural personality psychology 

Kent drie doelen (1) het ontdekken van onderliggende principes van culturele diversiteit (2) het ontdekken hoe menselijke psychologie cultuur schept en (3) het ontdekken hoe deze culturele verschillen onze psychologie beïnvloedt 

Evoked culture 

Culturele verschillen die ontstaan door verschillende omgevingscondities die een voorspelbare set van reacties activeren 

High-variance conditions 

Condities waarbij er veel variatie is en het loont om te delen 

Egalitarisme 

Het idee dat er een vorm van gelijkheid moet bestaan onder mensen 

Culture of honor 

Een cultuur waarin beledigingen als zeer aanvallende publieke uitdagingen worden gezien, die met directe confrontatie en fysieke agressie tegemoet worden gekomen 

Transmitted culture 

Ideeën, waarden, opvattingen en overtuigingen die in (ten minste) een persoon bestaan en via interactie doorgegeven worden aan een ander persoon 

Interdependence 

Je relatie met leden uit de groep en hoezeer je ingebed bent in de groep  

Independence 

Hoe je je onderscheidt van een grotere groep  

Balkanization  

Sociale resegregatie gevolgd door een periode van vredige integratie en sociale diversiteit 

Individualisme 

Het gevoel dat je autonoom en onafhankelijk bent, en je eigen doelen prioriteit hebben 

Collectivisme 

Het gevoel dat je meer bij een groep behoort en ‘interdependent’. Waarbij doelen  van de groep prioriteit hebben 

Acculturatie  

Het aanpassen aan de manier van leven in iemand nieuwe cultuur 

Holistisch 

Iets waarnemen als geheel, met aandacht voor relaties, context en de link tussen het object en zijn omgeving 

Analytisch  

Een manier van gebeurtenissen verklaren; het object uit de context halen, vertrouwen op regels over categorieën die gedrag verklaren  

Within-culture variations 

Variaties binnen een cultuur die kunnen ontstaan door verschillende oorzaken, zoals opgroeien in een bepaald tijdperk, sociale economische status 

Cultural universals 

Kenmerken die voorkomen in (bijna) alle menselijke culturen 

Whorfian hypothesis of linguistic relativity 

Whorf stelde dat mensen beperkt worden door hun taal in het denken aan emoties 

Hoofdstuk 19: Aanpassen, omgaan met stess en gezondheid

Stress 

Een subjectief gevoel, veroorzaakt door gebeurtenissen die oncontroleerbaar of bedreigend zijn 

Interactional model 

Een (vroeg) model van persoonlijkheid-gezondheidrelatie; suggereert dat objectieve gebeurtenissen mensen overkomen, maar dat persoonlijkheidsfactoren de impact hiervan bepalen door copingstijl te beïnvloeden 

Transactioneel model 

Complexer model; persoonlijkheid heeft drie potentiële effect (1) het kan coping beïnvloeden (2) het kan iemand interpretatie of waardering beïnvloeden en (3) het kan de gebeurtenis zelf beïnvloeden 

Health behavior model 

Voegt nog een factor toe aan het transactioneel model: persoonlijkheid beïnvloedt gezondheid indirect, door (on)gezond gedrag, wat beïnvloed wordt door persoonlijkheid 

Predisposition model 

Stelt dat persoonlijkheid en ziekte beide expressies zijn van een onderliggende predispositie 

Illness behavior model 

Suggereert dat persoonlijkheid de mate waarin iemand fysieke symptomen als ziekte interpreteert, wat vervolgens beïnvloedt hoe iemand zich gedraagt 

Stressor 

Een gebeurtenis of iets dat stress veroorzaakt; (1) is extreem, (2) roept tegenstrijdige gevoelens op, (3) is oncontroleerbaar 

General adaptation syndrome (GAS)  

Een ketting van acties die gevolgd wordt onder stress 

  1. Alarm stage 

Stadium waarin de fight-or-flight reactie wordt getriggerd,  

  1. Resistance stage 

Het lichaam gebruikt zijn bronnen bovengemiddeld om stress te weerstaan, wat veel moeite en energie kost 

  1. Exhaustion 

Als stadium 2 lang genoeg aanhoudt raakt het lichaam uitgeput; in dit stadium is iemand het meest vatbaar voor ziekte 

Daily hassles 

‘Dagelijks gedoe’ blijkt een grote bron van stress in iemands leven 

 Acute stress 

Wat mensen verstaan onder ‘stress’, veroorzaakt o.a. hoofdpijn, emotionaliteit, onder druk staan  

Episodische acute stress 

Is ernstiger; een vorm van stress die periodiek terugkeert (elke maand een deadline, etc) 

Traumatische stress 

Een grote hoeveelheid acute stress die nog vele jaren of zelfs een heel leven effect kan hebben 

Posttraumatic stress disorder (PTSD) 

Een syndroom dat voorkomt na het ervaren of zien van een levensbedreigende situatie; symptomen zijn nachtmerries of intense flashbacks, fysieke klachten, slaapproblemen, afgevlakte emoties en een afgezonderd gevoel van anderen 

Chronische stress 

Een ernstige vorm van stress die niet eindigt en je fysiek en mentaal uitput en ernstige ziekte als gevolg kan hebben 

Additive effect 

Stresseffecten tellen zich bij elkaar op en hopen zich op over tijd 

Primary appraisal 

Een cognitief proces waarbij iemand de situatie beoordeelt als bedreigend of niet 

Secondary appraisal 

Een daaropvolgend cognitief proces waarbij de persoon concludeert of hij wel of niet kan omgaan met de bedreiging 

Dispositional optimism 

De verwachting dat de toekomst veel goede gebeurtenissen, en weinig slechte gebeurtenissen zal brengen 

Positive reappraisal 

Een cognitief proces waarbij iemand zich focust op het positieve aan de situatie 

Problem-focused coping 

Het toepassen van gedachten en gedrag om de onderliggende oorzaak van stress aan te kunnen of op te lossen 

Creating positive events 

Het creëren van een positieve time-out van stress; door bijvoorbeeld te reflecteren op iets positiefs 

Optimistic bias 

De meeste mensen onderschatten hun risico 

Emotional inhibition 

Het controleren van je emoties 

Disclosure 

Iemand een persoonlijk aspect van jezelf vertellen 

Type A persoonlijkheid 

De verzameling van agressief, competitief, ambitieus en gedreven gedrag; onderverdeeld in drie subtrekken 

  1. Competitive achievement 

motivation 

Type A-personen werken hard en bereiken graag hun doelen; 

  1. Time urgency 

Zijn gejaagd en verspillen geen tijd 

  1. Vijandigheid 

Ze raken snel gefrustreerd (geblokkeerd in het bereiken van hun doel), kunnen agressief en vijandig doen 

Type D persoonlijkheid  

Een persoonlijkheidsdimensie die negatieve affectiviteit en sociale inhibitie omvat 

Arteriosclerosis 

Aderverkalking; mensen met Type A persoonlijkheid hebben hier meer kans op 

Hoofdstuk 20: Persoonlijkheidsstoornissen

Psychologische stoornis

Bestaat uit een patroon van gedrag of ervaring dat voor stress of pijn zorgt bij een persoon en dat kan lijden tot onvermogen of beschadiging in verschillende levensdomeinen (werk gerelateerde problemen, huwelijk, vriendschap).

Persoonlijkheidsstoornis 

Is een langdurig patroon van ervaringen en gedrag dat erg verschilt met de verwachtingen van de cultuur van de persoon. Wanneer een trek niet meer flexibel is of niet meer functioneert kan dit zorgen voor stress en beschadigingen waardoor de kans op een persoonlijkheidsstoornis groter wordt. 

Ego syntoon 

De symptomen van een persoonlijkheidsstoornis worden door de persoon als passend bij zijn of haar karakter / persoonlijkheid gezien en zullen daardoor niet snel hulp zoeken.

Ego dystoon

Ego dystoon wil zeggen dat de persoon de symptomen als niet passend bij zijn of haar karakter/ persoonlijkheid ziet en deze als zeer vervelend ervaart.

Cluster A 

Cluster A: wordt het vreemde, excentrieke cluster genoemd en bestaat uit 3 persoonlijkheidsstoornissen: schizoïde, paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis.

Cluster B 

Cluster B: wordt het dramatische, emotionele, impulsieve cluster genoemd en bestaat uit 4 persoonlijkheidsstoornissen: borderline, antisociale, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis.

Cluster C

Cluster C: wordt ook wel het angstige cluster genoemd en bestaat uit 3 persoonlijkheidsstoornissen: afhankelijke, ontwijkende en obsessieve - compulsieve persoonlijkheidsstoornis. 

Categorische benadering 

De psychiatrie en klinische psychologie gebruiken categorieën om zo stoornissen in te kunnen delen zoals de persoonlijkheidsstoornissen. De DSM - V is een voorbeeld van een categorische indeling die vandaag de dag wereldwijd wordt gebruikt.

Dimensionale benadering 

Een stoornis wordt hier gezien als een continuüm: variërend van normaal aan de ene kant en ernstig onvermogen of verstoring aan de andere kant.

Comorbiditeit 

Vaak hebben patiënten niet één stoornis maar 2 of meerdere combinaties van stoornissen.

Dimensionale model van persoonlijkheid

In dit model worden de verschillen tussen mensen met normale persoonlijkheidstrekken en mensen met stoornissen onderscheiden in termen van:  

  • Mate van ernst 

  • Rigiditeit 

  • Mate van aanpassing (maladaptiveness)

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Image

Follow the author: Vintage Supporter
Share this page!
Statistics
1658
Submenu & Search

Search only via club, country, goal, study, topic or sector