Samenvatting artikelen sociale stand van Nederland

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

1. De ontwikkeling en recente herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat (Van der Veen)

Volgens sommigen is de verzorgingsstaat een fenomeen dat geen begin kent en altijd al heeft bestaan. Bijvoorbeeld Koch die stelt dat zolang er al staten zijn, deze staat een verantwoordelijkheid heeft genomen voor het economische en sociale welzijn van de bevolking. Daarnaast heb je ook mensen zoals Ultee die zeggen dat de verzorgingsstaat een moderne sociale uitvinding is die zich gelijktijdig heeft ontwikkeld met de industriële samenleving.
De definitie van de verzorgingsstaat
Het begrip verzorgingsstaat wordt als volgt gedefinieerd:
Een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich – bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem – garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen.
Uit deze definitie wordt duidelijk dat het hier gaat om systematisch georganiseerde verantwoordelijkheid voor het collectieve welzijn van de bevolking. Dit systematische komt ook tot uitdrukking door het woord ‘garant’ dat gebruikt wordt. Deze nadruk op garantie sluit incidentele en selectieve overheidsmaatregelen uit, waardoor de reikwijdte van het begrip wordt beperkt.
De oorsprong van de verzorgingsstaat
Er zijn natuurlijk meer dan een verklaring voor het ontstaan van de verzorgingstaat. Er zijn zogenaamde ‘functionalistische verklaringen’. Dat zijn verklaringen die de nadruk leggen op de bijdrage die de verzorgingsstaat levert aan de maatschappij. Zo’n verklaring wordt gegeven door Wilensky (1975). Hij geeft hier de zogenoemde ‘logic-ofindustrialism’-these. Deze laat een direct verband zien tussen de economische groei en ontwikkeling, en het ontstaan van de verzorgingsstaat. Hij stelt dat het komt door de voorwaarden die de industriële samenleving met zich mee brengt, welke vragen om verzorgingsarrangementen. Zo gaat industrialisering samen met verstedelijking. Verstedelijking vraagt om beschermende maatregelen, zoals riolering. Daarbij heeft de industrialisering de behoefte aan gekwalificeerde arbeiders verhoogt, waardoor er ook meer behoefte was aan goed onderwijs.
Een andere verklaring wordt gegeven door de Swaan (1989). We noemen dat de conflictsociologische benadering. Hij zegt dat de verzorgingsstaat is ontstaan door toegenomen interdependentie tussen mensen in de moderne samenleving, als gevolg van verstedelijking, industrialisatie, staatsvorming, bevolkingsgroei etc. Al deze dingen zorgen er voor dat mensen meer afhankelijk zijn van elkaar. Denk bijv. alleen maar eens aan hoeveel mensen er nodig zijn om aan jouw behoefte naar eten te voldoen. Wanneer anderen dan problemen ondervinden, heb jij daar ook last van. Dit zijn negatieve ‘externe effecten’. Deze nemen toe in een moderne samenleving. Dit zijn bijv. armoede (armen vormen een bedreiging voor rijken), ziekte (snelle verspreiding in steden), onveiligheid, criminaliteit. Hierdoor zijn de eerste verzorgingsarrangementen ontstaan, zoals het beschermen van de rijken, het verbeteren van de hygiëne, rechten voor arbeiders, gezondheidszorg.
Er zijn twee varianten op deze conflictsociologische benadering. Volgens de eerste ontstaat de verzorgingsstaat, doordat als gevolg van de industrialisering de mensen naar de steden trekken, de omstandigheden verslechteren, er arbeidersbewegingen opkomen die vervolgens sociale verzekeringsrechten eisen. De tweede variant richt zich meer op de traditionele elites, die zich door de industrialisering en urbanisatie bedreigt voelden. Denk bijv. aan hoe gemakkelijk ziektes zich kunnen verspreiding. Ter zelfbescherming hebben zij sociale verzekeringen opgericht om deze bedreigingen weg te nemen.
Vanuit deze verklaring van de Swaan wordt er nu verder gekeken naar het ontstaan van de verzorgingsstaat.
In eerste instantie bevinden deze verzorgingsarrangementen zich op lokaal niveau. Maar voor het ontstaan van de verzorgingsstaat moet het op collectief niveau plaatsvinden. De basis van deze verschuiving is het ‘free-rider probleem’, ook wel het probleem van collectieve actie genoemd. Hierbij is het voor rationele actoren ‘verstandiger’ om niet samen te werken, terwijl dit op collectief niveau negatieve gevolgen heeft. Bijvoorbeeld wanneer een stad (lokaal) bepaald beleid opzet voor de armen. Het is dan heel waarschijnlijk dat armen uit andere regio’s nu naar deze stad komen. Het is voor andere steden dan het goedkoopst om niet aan armenzorg te doen en te profiteren van het beleid van de andere stad.
Staatsvorming en de verzorgingsstaat
We kunnen de trend van het ontstaan van natiestaten en de verzorgingsstaat op meerdere manieren verklaren. Ten eerste aan de hand van het bovengenoemde free-rider probleem. Door middel van dwang kan dit ‘liftersgedrag’ voorkomen worden. Het willen uitvoeren van dwang gaat samen met staatsvorming. Ten tweede is in de strijd bij het ontstaan van de natie-staten veel gebruik gemaakt van verzorgingsarrangementen. Door het invoeren van sociale verzekeringswetten zijn veel politieke conflicten voorkomen, en de bevordering van onderwijs in de standaardtaal ontstond er een bepaalde eenheid. Ten derde is er de ‘logica van sociale verzekering’. Deze logica vraagt om risicospreiding. Wanneer vroeger bijv. een vakbond in sociale zekerheid wilde voorzien, dan raakte het geld gauw op, omdat een kleine groep heel kwetsbaar is. Maar dat kan worden opgelost door zoveel mogelijk verschillende mensen erbij te betrekken. Daardoor zijn veel van deze zaken al gecollectiviseerd, en werden uiteindelijk ook gesteund door de staat.
Dit zijn drie verklaringen voor het samengaan van de ontwikkeling van natiestaten en de verzorgingstaat, maar er zijn natuurlijk nog meer factoren die ook bijdragen aan dit proces. Bijvoorbeeld een bepaalde bewustwording, veranderingen in het denken en politieke actie.
Fluctuaties in al deze dingen zorgen voor verschillen tussen de bestaande verzorgingsstaten. Het verloop van de politieke strijd, krachtsverhoudingen tussen de actoren, politieke groeperingen, etc. kunnen dit verklaren.
Verschuiving van schuld naar risico, en van gunst naar recht
Deze trend is een voorbeeld van veranderingen die plaatsvonden in het denken van de mensen. Individuele tegenslagen werden namelijk minder gezien als het gevolg van individueel falen of moreel gebrek, maar meer als gevolg van moderne maatschappelijke en economische verhoudingen.
Individuele risico’s veranderen in collectieve risico’s. Als er bijv. iets mis ging in een fabriek werd dit niet langer gezien als een fout van de arbeider, maar als een risico dat hoort bij het productieproces. Er is dus een verschuiving van schuld naar risico.
Daarmee gepaard gaat ook een verschuiving van gunst naar recht. Want wanneer deze fout in een fabriek gezien werd als de schuld van de arbeider, en deze arbeider kreeg toch sociale zorg, dan werd deze zorg gezien als een gunst. Echter, nu de arbeider geen schuld meer heeft, maar toch de risico’s ondervindt, dan heeft hij recht op sociale zorg. Het karakter van de sociale zorg is dan verschoven van een gunst naar een recht.
We spreken er dan ook wel van dat de verzorgingsstaat een ‘rechtskarakter’ heeft, omdat de verzorgingsarrangementen hun basis vinden in sociale grondrechten.
De doelstellingen van de verzorgingsstaat
Er zijn drie doelstellingen van de moderne verzorgingsstaat:
1) een garantie van een zekere mate van sociale zekerheid voor alle leden van de     samenleving.
2) een reductie van willekeur in de verdeling van levenskansen
3) de wenselijkheid van maatschappelijke integratie van alle leden van de samenleving.
Toelichting en onderlinge samenhang van de doelstellingen
De eerste doelstelling is gebaseerd op de wens om individuele problemen, zoals armoede en werkloosheid, terug te dringen, zodat ook de maatschappelijke en economische gevaren die deze met zich meebrengen beheerst kunnen worden.
De tweede doelstelling is gebaseerd op gelijkwaardigheid en gelijke kansen. Belangrijk is hierbij wel dat het gaat om het creëren van gelijke kansen, en niet van gelijke resultaten. Volgens sommigen zoals Durkheim hoort deze wens voor gelijkwaardigheid bij de moderne industriële samenleving. Deze is er immers niet bij gebaat dat maatschappelijke posities worden verdeeld op basis van herkomst. Het hoort bij de meritocratie van de moderne samenleving, waarbij positie en herkomst niet langer bepalend zijn, maar geleerde vaardigheden wel.
De derde doelstelling wenst maatschappelijke integratie, waarmee hier wordt gedoeld op deelname aan de belangrijkste maatschappelijke instituties, zoals onderwijs en de arbeidsmarkt, en conformering aan de dominante normen en waarden. Dit is ten eerste gebaseerd op de wens om niemand uit te sluiten. Ten tweede is dit een vereiste om de eerste twee doelstellingen te realiseren. Ten derde is het dan ook nodig om de verzorgingsstaat te realiseren en te handhaven.
Deze drie doelstellingen zijn onderling verbonden met elkaar. Zo is deelname aan het onderwijs een vereiste voor het creëren van gelijke kansen. Het aanbieden van onderwijs kan alleen wanneer iedereen daaraan meebetaald, in de vorm van belastingen en premies. Er zijn nog veel meer onderlinge relaties te benoemen.
De normen en waarden van de verzorgingsstaat
De doelstellingen zijn natuurlijk wel gebaseerd op bepaalde normen en waarden. Volgens van der Veen zijn dit solidariteit, maatschappelijke verantwoordelijkheid, wederkerigheid en het arbeidsethos. Solidariteit en maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben te maken met betrokkenheid tussen mensen. De staat veronderstelt dat we begaan zijn met elkaar en het lot van een ander belangrijk vinden.
Wederkerigheid en het arbeidsethos zijn nodig om de verzorgingsstaat in stand te houden. Hierbij behoort iedereen bij te dragen in de kosten, waarbij sociale rechten ook sociale plichten met zich mee brengt.
Hier wordt ook wel eens over gesproken als de ‘twee gezichten’ van de moderne verzorgingsstaat, waarbij de staat beschermend en stimulerend is, maar daarbij ook dwingend en controlerend. De verzorgingsarrangementen zijn niet vrijblijvend.
De ontwikkeling van de verzorgingsstaat
Verzuiling
De verzorgingsstaat is ontstaan toen Nederland nog verzuild was. Verzorgende taken werden hierbij gedaan door allerlei instellingen en organisaties, die zich bezig hielden met scholen, ziekenhuizen, woningbouwverenigingen, gezinshulp, etc. De overheid mocht hierbij wel financiële steun verlenen, maar zodra dat niet meer nodig was, moest ze zich weer terugtrekken. Van Doorn verwijst hier naar met ‘baas in eigen huis, maar het huis ten laste van de overheid’. Hij bedoelt hiermee dat het maatschappelijk middenveld autonoom was, maar daarbij wel de lasten aan de overheid overliet. Op een gegeven moment werden de instellingen echter steeds meer afhankelijk van het geld van de overheid, dat de overheid meer invloed wilde en kreeg. Met de ontzuiling nam de legitimiteit van maatschappelijke organisaties op basis van geloof af. Het zorgde voor een bestuurlijke omwenteling, waarbij de overheid een steeds grotere rol heeft als bestuurder en organisator.
Corporatisme
Ten tijde van het ontstaan van de verzorgingsstaat was er ook sprake van corporatisme in Nederland. Hierbij moeten de delen van de samenleving in evenredig samengestelde organen op harmonieuze wijze tot besluiten komen. Hierbij wordt de wetgevende macht toegekend aan deze organen. Het is het tegenovergestelde van pluralisme, waarbij meerdere groepen strijden om de macht. Het corporatisme is kenmerkend voor de inrichting van delen van de verzorgingsstaat in Nederland. Dit betekent dat in de fase van beleidsvoorbereiding overleg plaatsvindt met maatschappelijke organisaties, en dat deze organisaties ook bij de uitvoering een belangrijke rol spelen.
Tegen deze achtergrond van verzuiling en corporatisme vond na WOII een snelle uitbouw plaats van de verzorgingsstaat.
De ontwikkeling van arrangementen
Het is moeilijk aan te geven wanneer de verzorgingsstaat nu precies is ontstaan. Stel dat we verzorgingsarrangementen definiëren als zijnde collectief (niet meer op lokaal niveau) en als verplicht (de staat dwingt mee te doen), dan kunnen we zeggen dat de verzorgingsstaat is ontstaan aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw.
In de periode tot circa 1914 ontstonden de eerste vormen van sociale bescherming van werknemers. Hierbij ontstonden min of meer verplichte regelingen, en was er toenemende bemoeienis van de staat met de organisatie en de uitvoering van deze regelingen. Het invoeren van deze verplichtingen werd ‘gerechtvaardigd’ door het gedachtegoed van het ‘rechtvaardige arbeidsloon’. Dit duidde op het idee dat het loon ook de behoeften van de werknemer moet dekken wanneer deze niet in staat is om te werken.
Tot aan WOII werd het stelsel wel een beetje uitgebreid, maar niet zo snel als direct na WOII. Er ontstaan dan algemene en verplichte werknemersverzekeringen voor arbeidsongeschiktheid, ziekte, ouderdom en werkloosheid, en volksverzekeringen. Deze uitbreidingen werden gerechtvaardigd door het idee van nationale solidariteit, dat toen het idee van ‘rechtvaardige arbeidsloon’ heeft vervangen. Deze uitbreidingen gaan door tot het einde van de jaren zestig.
Na de jaren zestig werd Nederland koploper wat betreft sociaal beleid. Het stelsel van sociale zekerheid werd daarbij uitgebouwd tot een universeel stelsel, met relatief hoge uitkeringen. De collectieve uitgaven uit het nationaal product stijgen snel.
Het (naoorlogse) politieke compromis
Dit compromis heeft betrekking op de periode van de fase na WOII toen de verzorgingsstaat zo snel werd uitgebreid. Er bestond toen grote onenigheid over hoe het sociaal-economisch beleid eruit moest zien. Dit had met name betrekking op de verhouding tussen de staat en de maatschappelijke organisaties. Door deze onenigheid duurde het (relatief) lang voordat de verzorgingsstaat zich ontwikkelde. Pas in de jaren 50 werd er een compromis bereikt waardoor het zich iets sneller ontwikkelde.
Het eerste deel van dit compromis was een gemengde organisatie van het stelsel van sociale zekerheid. Dit houdt in dat de staat en de sociale partners samen de uitvoering van de sociale zekerheid op zich nemen. De staat kreeg daarbij een belangrijke rol in de regulering van de sociale zekerheid, en de sociale partners hielden zich bezig met de uitvoering.
Het tweede deel van het compromis is de geleide loonpolitiek. Hierbij nam de overheid de taak op zich om werkloosheid uit te bannen, onder meer door de lonen te matigen. Deze geleide loonpolitiek moest zorgen voor een gematigde loonontwikkelingen om zo de wederopbouw na de WOII mogelijk te maken.
De Nederlandse verzorgingsstaat in vergelijkend perspectief
Een ordening van verzorgingsstaten
Eerst is er het onderscheid gemaakt door Titmuss:
Residuele verzorgingsstaat: staat slechts garant voor de sociale zekerheid van haar burgers wanneer andere mogelijkheden (familie, gemeenschap, markt) daarvoor tekortschieten. De ondersteuning van de staat is tijdelijk. VB: 19e-eeuwse armenzorg.
Op verdienste gebaseerde verzorgingsstaat: sociale rechten zijn gefundeerd in ‘verdienste’ en investering. Ook wel ‘industrial achievement-performance model’ genoemd. Dan moet je bijvoorbeeld premie betalen voor je verzekering, waarbij je uitkering gerelateerd is aan de geïnvesteerde premie.
VB: werkloosheidsverzekering.
Institutionele verzorgingsstaat: een universele en onvoorwaardelijke garantie van sociale rechten. VB: volksverzekeringen, zoals AWBZ.
Deze ordening heeft wel een aantal nadelen. Zo lijkt het meer op een chronologische volgorde, dan op een huidige ordening. Daarbij is het geen sluitende typologie, en kunnen verzorgingsstaten soms in meerdere categorieën vallen.
Een andere ordening kan gemaakt worden wanneer men kijkt naar de totale uitgaven voor verzorgingsarrangementen in relatie tot het nationaal product. Een nadeel hiervan is dat er dan geen aandacht wordt gegeven aan niet-financiële kenmerken van verzorgingsstaten.
Een andere ordening is gemaakt door Esping-Andersen. Hij gebruikt daarbij de begrippen ‘decommodification’ en ‘regime’. Decommodificatie is de mate waarin sociaal beleid mensen onafhankelijk maakt van de markt. Dit kan op verschillende manieren plaatsvinden, en dat is waar regime een rol gaat spelen. In het regime van een verzorgingsstaat spelen drie dimensies een belangrijke rol: 1) de mate van corporatisme en etatisme, 2) de selectiviteit van de arrangementen en de mate waarin private arrangementen voorkomen, en 3) de universaliteit van arrangementen en de verschillen binnen arrangementen.
Uiteindelijk leidt dit tot een onderscheiding van drie typen verzorgingsstaten:
Liberale verzorgingsstaat: laag voorzieningsniveau, ondersteuning is sterk inkomensafhankelijk, beperkte sociale rechten. VB: Verenigde Staten.
Conservatief-corporatistische verzorgingsstaat: hoog voorzieningsniveau, maar de toekenning van de rechten is selectiever. De zorg voor het functioneren van de markt is beperkter, de bescherming van klasse- en statusverschillen staat meer centraal. Zekere garantie van sociale zekerheid, ruimhartiger dan bij liberale verzorgingsstaten, maar de herverdeling is vaker van actief naar niet-actief, in plaats van arm naar rijk. VB: Duitsland.
Sociaal-democratische verzorgingsstaat: hier zijn sociale rechten het verst ontwikkeld. Gelijkheid en sociale integratie komen in de plaats van bescherming van de markt of familie. Universeel stelsel van sociale zekerheid, uitgebreide sociale voorzieningen. VB: Zweden.
Nederland is niet makkelijk te plaatsen in deze ordening. In de jaren tachtig had de Nederlandse verzorgingsstaat kenmerken van zowel een sociaal-democratische als een conservatief-corporatistische verzorgingsstaat. Daarna zijn er zoveel veranderingen doorgevoerd dat ook deze indeling inmiddels achterhaald is.
Rijzende problemen in de verzorgingsstaat
Tot ver in de jaren zestig vond men de uitbreiding van de verzorgingsstaat helemaal niet problematisch. Ze vonden juist dat het een belangrijke bijdrage leverde aan de publieke welvaart en individuele levenskansen. Het meeste geld werd besteed aan onderwijs, gezondheidszorg en ouderdomsverzorging. Omdat er volledige werkgelegenheid was, was er ook maar weinig groei van het gebruik van sociale voorzieningen en verzekeringen. Eind jaren zestig en de jaren zeventig kwam er echter hoge inflatie en oliecrises. Na 1975 namen de overheidsuitgaven voor de sociale zekerheid, door hoge werkloosheid, enorm toe. Door deze combinatie van hoge werkloosheid en inflatie kreeg men minder vertrouwen in de verzorgingsstaat. Daarbij waren er ook nog maatschappelijke veranderingen, zoals individualisering en emancipatie. De traditionele verbanden zoals de kerk en het gezin werden minder belangrijk. Er was sprake van ontzuiling.
Al deze gebeurtenissen en veranderingen leidden er uiteindelijk toe dat de verzorgingsstaat gaat veranderen. Nu voor het gemak een opsomming van belangrijke veranderingen die het bestaan van de verzorgingsstaat bemoeilijken:
Individualisering
Emancipatie
Kleinere huishoudens (minder kinderen, meer echtscheidingen)
Toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen
Nieuw normen-en-waardenpatroon (volgens Inglehart), namelijk een verschuiving naar post-materialistische waarden zoals individuele vrijheid en persoonlijke ontwikkeling
Deze veranderingen hebben grote gevolgen gehad voor de verzorgingsstaat. Ten eerste verhogen zij het beroep op sociale voorzieningen. Ten tweede ondermijnen ze het idee dat het gezinsinkomen de basis is voor sociale zekerheid en de loonpolitiek. Ten derde neemt de drukt op de arbeidsmarkt toe. En ten vierde verloor de overlegeconomie haar legitimiteit, omdat slechts een kleine minderheid nog lid was van een vakbond.
Het beheersen van de crisis van de verzorgingsstaat
In de jaren tachtig zag men het probleem voornamelijk als een economisch probleem, waarbij de sociale zekerheid niet meer betaalbaar was. Daarom werden voornamelijk maatregelen genomen om de kosten te drukken, zoals het verlagen van de hoogte van de uitkeringen, het verkorten van de duur van de uitkeringen. Maar in de jaren negentig was het niet alleen meer een economisch probleem, maar ook een probleem van beheersing. In plaats van de kosten werd er nu meer gekeken naar de in- en uitstroom van de sociale zekerheid. Deze verschuiving is het gevolg van een veranderend denkbeeld over mensen en organisaties. Mensen worden niet langer gezien als conformistisch en regelvolgend, maar meer als economisch en individualistisch (de calculerende mens). Hierbij zijn mensen niet meer gedreven door hun rechten en plichten, maar door voordelen en nadelen. Daarom is de staat gaan proberen om de beheersbaarheid van de verzorgingsstaat te garanderen door er een meer activerende verzorgingsstaat van te maken, waarbij de nadruk ligt op de eigen verantwoordelijkheid.
 

2.  Van sociale beschermingsstaat naar sociale investeringsstaat (Hemerijck, Engelen & Trommels)

Er wordt tegenwoordig de vraag gesteld of er nog een toekomst is voor de verzorgingsstaat. Er gaan veel beleidsdebatten over de noodzaak van institutionele veranderingen van de verzorgingsstaat. Er zijn hierbij drie groepen ontstaan.
De eerste groep zegt dat Europese verzorgingsstaten door internationale economische ontwikkelingen gedwongen zijn meer te veranderen in neoliberale modellen zoals die in de Verenigde Staten. Het moet een verzorgingsstaat zijn die zich richt op de kwetsbare individuen en groepen, en mensen die voor zichzelf kunnen zorgen worden daaraan overgelaten.
De tweede groep richt zich op doelmatigheidsverbeteringen, met name in organisatorische zin. Zij willen door het scheiden van beleid en uitvoering, heldere verantwoordelijkheden, transparantie en prestatiemetingen de efficiëntie verbeteren.
De derde groep wil van een sociale beschermingsstaat naar een sociale investeringsstaat. Zij willen kwaliteitsverbetering van de maatschappelijke dienstverlening. Dit is volgens hen een benodigde om de middenklasse te verbinden aan de verzorgingsstaat en zo een dynamische kenniseconomie te creëren.
Er wordt hier gekeken naar de derde groep. De investeringsstaat wordt niet duidelijk gedefinieerd, maar als volgt gekenmerkt: “een stelsel van verzorgingsarrangementen waarin een grotere nadruk ligt op maatschappelijke dienstverlening ter preventie van de sociaal-economische ‘uitval’ die in de sociale beschermingsstaat overwegend ex-post financieel wordt gecompenseerd via inkomensoverdrachten” (Engelen et al, 2006).
Redenen voor verandering van de beschermingsstaat
De sociale beschermingsstaat is bedoeld als inkomensbescherming. Dat wordt gedaan door het tegengaan van de consumptieve effecten van arbeidsuitval (ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid), om zo de binnenlandse vraag op een peil te houden dat ondernemingen voldoende prikkels geeft om te investeren in arbeid en machines.
Maar volgens de schrijvers is de beschermingsstaat disfunctioneel geworden. Als eerste door financiële redenen. Het beschermen tegen arbeidsuitval wordt voornamelijk betaald uit geld van de werkenden. Daardoor stijgen de brutoloonkosten. Daardoor wordt Nederland minder aantrekkelijk voor investeerders. Ten tweede kun je je afvragen in hoeverre een hoge inactiviteitsratio nog samengaat met een breed gedeelde opvatting van economische zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Ten derde is de huidige maatschappij gebaat bij flexibiliteit en ontwikkeling. Dat gaat niet samen met ex-post compensatie met stabiliteit als functionele eigenschap. Avontuur, uitdaging, verandering, keuzevrijheid, mobiliteit zijn allemaal belangrijker geworden dan stabiliteit, zekerheid en bescherming. Ten vierde hebben we te maken met vergrijzing en ontgroening. Nu het aantal ouderen groeit en aantal jongeren daalt, is het belangrijk dat er niet meer sociaal-economische uitval is en er wordt ingezet op preventie en activering.

Ontwikkelingen in de verandering naar sociale investeringsstaat
Volgens de schrijvers zijn er twee ontwikkelingen die centraal zouden moeten zijn bij de overgang van de sociale beschermingsstaat naar de sociale investeringsstaat:
Een veranderende arbeidsmarkt en een veranderende arbeidsorganisatie. Dit gaat samen met individuele ontplooiing, dat hier wordt beschouwd als het vermogen van individuen om tijdens de levensloop op een gemakkelijke manier verschillende maatschappelijke functies met elkaar te combineren, ofwel naast welkaar ofwel na elkaar. Dit betekent dat er een stelsel nodig is van arrangementen en voorzieningen waarbij burgers niet zozeer achteraf gecompenseerd worden voor eventueel arbeidsuitval, maar dat de burgers juist uitnodigt om hun verschillende functies in hun leven effectief met elkaar te combineren en hun verdiencapaciteiten via scholing en training op peil te houden of zelfs te verhogen.
Het veranderende gezin. Huishoudens zijn meer divers geworden sinds het ontstaan van de verzorgingsstaat. Dit betekent dat er een grotere verscheidenheid aan dagarrangementen is ontstaan die botsen met een organisatie van maatschappelijke diensten die zijn gemaakt voor het ‘standaard’ gezin. Ook kan er niet langer worden volstaan met consumptiebehoud bij arbeidsuitval, omdat de risico’s niet langer alleen in de consumptieve sfeer liggen, maar ook in de relationele en de emotionele sfeer. Ook deze ontwikkeling heeft meer behoefte aan het voorkomen van uitval en activering, in plaats van het achteraf financieel compenseren van arbeidsuitval.
Allebei deze ontwikkelingen zorgen voor een toename van maatschappelijke fragmentatie, als gevolg van een grotere mobiliteit (zowel functioneel als geografisch). Hierbij wisselen mensen vaker van baan, ze verhuizen makkelijker, de relaties zijn minder stabiel, familiebanden zijn minder geografisch aan elkaar verbonden. Hierdoor zijn loyaliteiten minder belangrijk en daardoor ook minder geschikt voor de productie van onderlinge solidariteit. De nieuwe sociale investeringsstaat moet in staat zijn om onderlinge solidariteit te creëren.
 

3.  De flexibele mens: Psychogram van de moderne samenleving (Sennett)

Flexibel kapitalisme
Richard Sennett heeft het over ‘flexibel kapitalisme’. Hierbij ligt de nadruk op de term flexibiliteit. Hij doelt hierbij op het feit dat werknemers zich tegenwoordig steeds weer moeten aanpassen, moeten openstaan voor veranderingen op de korte termijn, voortdurend risico’s moeten durven nemen, en steeds minder afhankelijk worden van regelingen en formele procedures. Deze vereiste flexibiliteit maakt veel mensen ongerust.
In zijn artikel kijkt hij naar het conflict dat is ontstaan tussen het karakter van mensen en de ervaringen van mensen. Dit is het gevolg van hoe het nieuwe ‘flexibele’ kapitalisme omgaat met tijd. Hier dreigt de ervaring van tijd zonder samenhang het voor mensen onmogelijk te maken om hun karakter vorm te geven.
Het ontstaan van flexibel kapitalisme
Volgens James Champy richt de markt zich volledig op de consument. De markt is te dynamisch geworden om toe te staan dat mensen constant dezelfde dingen doen. consumenten willen niet altijd hetzelfde, en het is voor de markt niet meer verstandig om op de lange termijn te gaan produceren. Werknemers worden gedwongen om flexibel te zijn.
Bennett Harrison vergelijkt het flexibel kapitalisme met ‘ongeduldig kapitaal’. Hierbij wil men snel rendement, en dat wordt het meeste bevordert door snelle organisatorische veranderingen. Deze veranderingen zijn bijvoorbeeld contractarbeid of tijdelijk werk. Ook verdwijnt de hiërarchische structuur binnen bedrijven, en wordt dat vervangen door ‘netwerken’, die minder stijf en log zijn en continue van structuur kunnen veranderen. Ook de computer heeft zijn intrede gedaan, waardoor communicatie gemakkelijker en versnelt plaatsvindt.
Flexibel kapitalisme en karakter
Door de herformulering naar flexibel kapitalisme lijkt het alsof de onderdrukking van het kapitalisme niet meer aanwezig is. De nadruk op flexibiliteit doet denken dat mensen nu meer vorm kunnen geven aan hun leven. Maar eigenlijk is het flexibel kapitalisme gewoon een nieuwe vorm van beheersing, en het schaft helemaal niet de regels van het oorspronkelijke kapitalisme af. De term is volgens Sennett dan ook verwarrend. Het meest verwarrende vindt hij de uitwerking van het flexibel kapitalisme op het karakter van mensen. Karakter richt zich op het resultaat van onze emotionele ervaringen op de lange termijn. Het gaat om de persoonlijke kenmerken die wij in onszelf waarderen en waarvoor we graag waardeert willen worden. Maar het flexibele kapitalisme bestaat in een economie die alleen om de korte termijn draait. Het is niet meer zo dat men een traditionele carrière heeft, waarbij men één of twee werkgevers heeft. Ook kan men niet meer zijn hele (werkende) leven met dezelfde kennis en vaardigheden doen. Niets in het flexibele kapitalisme is op de lange termijn gericht. De vraag die Sennett stelt is hoe we gaan beslissen wat wij van blijvende waarde in onszelf achten in een samenleving die daar geen geduld voor heeft. Hoe moeten we langetermijn-doeleinden nastreven in een kortetermijn-samenleving?
Flexibel kapitalisme en betrokkenheid en trouw
Volgens Sennett worden ook de gevoelens van trouw en betrokkenheid aangetast door de focus op de korte termijn van het flexibel kapitalisme. Het krijgen van vertrouwen is een proces dat tijd nodig heeft, en dat in deze nieuwe economie geen tijd heeft zich te ontwikkelen. Ook het informele vertrouwen wordt aangetast, door het gebrek aan duurzaamheid binnen moderne organisaties. Vaak zetten werknemers zich volledig in voor de ‘zaak’, waarnaar ze vaak maar weinig profijt hebben van het succes van de onderneming. Mark Granovetter heeft het dan over de  ‘kracht van zwakke banden’. De netwerken binnen moderne organisaties bestaan met name uit deze ‘zwakke banden’, waardoor het voor mensen ook nuttiger wordt om alleen nog relaties te hanteren voor vluchtige vormen van samenwerking. Er is toch geen sprake meer van langdurige samenwerking. Daardoor worden gevoelens en karaktereigenschappen als trouw niet ontwikkeld, omdat ze niet langer noodzakelijk zijn.
Flexibel kapitalisme en het gezinsleven
Het denken op de korte termijn betekent dat je in beweging moet blijven, dat je je niet te veel moet inzetten, en dat je je niet moet opofferen. Er ligt een nadruk op teamwerk en vrije discussie. In een gezin werkt dit echter niet. Bij het werken in een team is er geen gezag, terwijl dat bij de opvoeding wel nodig is. Ook kunnen gevoelens zoals trouw en betrokkenheid minder goed worden overgebracht, omdat de ouders zelf deze gevoelens ook niet tot uitdrukking kunnen brengen in hun eigen leven.
 

4. The End of Organized Capitalism (Lash & Urry)

Lash en Urry beginnen met een verwijzing naar Marx en Engels die de bourgeoisie zien als een revolutionaire klasse die betere productiemethoden ontwikkeld. Maar daar waar Marx en Engels zo enthousiast zijn, zien Lash en Urry ook negatieve gevolgen van het ontstaan van dit kapitalisme. Het is immers een maatschappij van constante verandering, met name van invloed op waar mensen wonen, hoe hun levens georganiseerd zijn door de tijd heen, en veranderende onderlinge relaties. Het leven van de werkende klasse wordt daarbij bepaald door een klasse die constant verandering eist. De werkende klasse moet daarbij niet verlangen naar vaste relaties, maar moet kunnen omgaan met deze mobiliteit en vernieuwingen. Het leven van de werkenden is minder stabiel en verandert constant.
Marx en Engels voorzagen een tijd van ‘georganiseerd kapitalisme’, maar volgens Lash en Urry is daar in sommige samenlevingen een eind aan gekomen. Zij zeggen dat sommige samenlevingen bepaalde significante veranderingen zijn ondergaan die het kapitalisme hebben gedesorganiseerd.
Georganiseerd kapitalisme
Georganiseerd kapitalisme begint in de meeste landen in de laatste decennia van de 19e eeuw. Volgens Kocka kunnen de kenmerken van georganiseerd kapitalisme  in de volgende punten worden opgesomd:
1. De concentratie en centralisatie van industrieel-, commercieel- en geldkapitaal.
2. Nog meer scheiding van controle/toezicht, ofwel bureaucratisering van controle en het
ontstaan van ingewikkelde bestuurshiërarchieën.
3. Groei van nieuwe sectoren, zoals bestuur, wetenschap, technologie, en de groei van     
      de middelklasse in de bureaucratie.
4. Groei van collectieve organisaties in de arbeidsmarkt, met name regionale en daarna
      nationale georganiseerde vakbonden.
5. Groeiend overleg tussen de staat en de grote monopolies, en tussen de staat en
collectieve organisaties, waarbij de staat steeds meer gaat ingrijpen bij sociale  
conflicten. Hierbij hoort ook de ontwikkeling van klasse-specifieke verzorgingsstaat  
wetgeving.
6. Uitbreiding van staten en het bezit van markten en productie overzee.
7. Verandering in de politiek en in de staat. Hierbij hoort een toenemende bureaucratie,
     opnemen van diverse sociale categorieën in de nationale politiek, toenemende  
     representatie van diverse belangen in de staat, transformatie waarbij administratie
     niet langer ‘bijhouden’ of monitoren is, maar ook nationale doelen heeft.
8. Ideologische veranderingen, zoals de verheerlijking van wetenschap.
9. Concentratie van industriële kapitalistische relaties, tussen een kleine hoeveelheid
      industriële sectoren en een kleine hoeveelheid belangrijke natiestaten.
10. Ontwikkeling van de winningindustrie en de productie als de dominante sector waarin
     ook relatief veel werknemers zijn.
11. Concentratie van verschillende industrieën binnen verschillende gebieden, zodat er
     duidelijk aanwijsbare regionale economieën zijn, die zijn gebaseerd op een klein  
      aantal winningindustrieën.
12. Groei van aantal werknemers in de fabrieken.
13. Groei van het belang van grote industriële steden.
14. Nieuwe culturele-ideologische opvattingen. Dit lijkt op punt 8, maar verschilt omdat dit
     ook nationalisme en modernisme omvat.
Kapitalisme ‘at the top and at the bottom’
Al deze veranderingen zijn in de Westerse landen niet allemaal tegelijk gekomen. Als je de ontwikkeling van kapitalisme wilt bekijken, zul je onderscheid moeten maken tussen organisatie ‘van boven’ en organisatie ‘van onderen’. Bij organisatie van boven kun je denken aan de punten 1 en 2. Bij organisatie van onderen kun je denken aan punt 4. Dan zien we dat bijvoorbeeld kapitalisme in Duitsland al vroeg georganiseerd werd zowel van boven als van onderen, kapitalisme in Amerika eerst van boven en daarna van onderen, en kapitalisme in Engeland vroeg werd georganiseerd van onderen en pas later aan de top.
Lash en Urry maken gebruik van drie factoren die de timing bepalen waarmee kapitalisme in bepaalde landen werd georganiseerd. Zij kijken eerst naar het moment waarop landen begonnen te industrialiseren, daarna in welke mate prekapitalistische organisaties het overleven naar het kapitalisme, en tot slot naar de grootte van het land.
Gedesorganiseerd kapitalisme
Aan de hand van dezelfde 14 punten waarmee hierboven georganiseerd kapitalisme werd omschreven, gebruiken Lash en Urry dezelfde 14 punten om nu ook gedesorganiseerd kapitalisme te omschrijven:
1. Deconcentratie van kapitaal, en een scheiding tussen kapitaal en industrie.
2. Een continue uitbreiding van het aantal white-collar arbeiders. Dit is het gevolg van
     kapitalisme, en is ook de oorzaak van het desorganiseren van kapitalisme.
3. Afname van de absolute en relatieve grootte van de fabrieksarbeiders, omdat
     economieën de-industrialiseren.  
4. Afname van het belang en effectiviteit van nationale collectieve   
onderhandelingsprocedures in industriële relaties, en de groei van   
bedrijfsonderhandelingen.
5. Toenemende afhankelijkheid van grote monopolies aan directe controle en regulering   
      door natiestaten. Hierbij hoort ook de afbreuk van de meeste neo-corporatistische  
vormen van staatsregulering.
6. Het verspreiden van kapitalisme naar veel Derde Wereld landen heeft gezorgd voor  
      extra concurrentie in veel winningindustrieën, en heeft veel banen van de  
kapitalistische landen verplaatst naar deze landen. Dit heeft er weer voor gezorgd dat   
het industriële karakter van veel kapitalistische landen verandert naar een meer
diensten karakter.
7. Afname van klasse-gespecificeerde politieke partijen.
8. Toename in culturele fragmentatie en pluralisme.
9. Toename van het aantal natiestaten betrokken bij de kapitalistische producties, en   
een toename van het aantal sectoren dat georganiseerd is op basis van  kapitalistische productierelaties.
10. Afname van het absolute en relatieve aantal werknemers in de winningindustrie, en  
het belang van deze sectoren voor de organisatie van de moderne kapitalistische samenlevingen. Hierbij hoort ook een toenemend belang van diensten voor het structureren van sociale relaties.
11. Een mindere mate van regionale industrieën en economieën.
12. Afname in fabrieksgrootte door veranderingen in de industriële structuur, zoals het    
      verplaatsen van fabriekswerk naar Derde Wereld landen.
13. Afname van de grootte en dominantie van industriële steden.
14. Het verschijnen en verspreiden van nieuwe cultureel-ideologische waarden zoals   
postmodernisme, dat beïnvloedt de hoge culturen, de volksculturen en de symbolen   
en gang van het alledaagse leven.
Lash en Urry willen in hun boek de desorganisatie van kapitalisme beargumenteren, en daarnaast bewijzen dat hoe meer kapitalisme in een bepaalde staat is georganiseerd, hoe langzamer het proces dan desorganisatie verloopt. Ze kijken hierbij naar Engeland en Frankrijk (de eerste landen die industrialiseerden), naar de Verenigde Staten (het meest kapitalistische land), Duitsland (het meest georganiseerde land) en naar Zweden (het meest corporatistische en socialistische kapitalistische land).
Ze doen dit aan de hand van het ideaaltypische nationale model, met natuurlijke enige variatie per land. Maar het model ziet er in grote lijnen zo uit: aan het einde van de 19e eeuw vindt er organisatie in de economie plaats (door de concentratie van kapitaal). Hierna volgt er de organisatie van klassen en belangenorganisatie van de verzorgingsstaat. Organisatie van de staat vindt plaats tussen de twee wereldoorlogen.
In dit hele proces is de economische verandering de voorwaarde voor uiteindelijke desorganisatie van de verzorgingsstaat.
De inzage in de vijf bovengenoemde landen wordt verder niet benoemd, maar er wordt wel een korte samenvatting gepresenteerd van de bevindingen in de literatuur. Er wordt daarbij gekeken naar het ontstaan van georganiseerd kapitalisme in deze landen. Ze onderscheiden twee ‘momenten’ van georganiseerd kapitalisme. De eerste is aan het einde van de 19e eeuw, wanneer kapitalisme begint te organiseren ‘van boven’. De tweede heeft betrekking op de organisatie ‘van onder’, dat bij de meeste landen plaatsvindt tussen de twee wereldoorlogen.
Duitsland
Met name Duitsland voldoet aan dit ideaaltype. Duitsland had de superioriteit wanneer je kijkt naar het produceren van kapitaal. Duitse banken hadden conservatieve invloed op de industriële investeringen. Financiële instellingen waren beschikbaar voor de industrie, en  industrie was ook, meer dan waar dan ook, bereid om kapitaal te lenen.
Zweden
Lash en Urry bespreken drie belangrijke elementen in de Zweedse ontwikkeling: 1) door de Verlichting van de 18e eeuw kwamen er in Zweden met name liberalistische elementen in de politiek, 2) Zweden concurreerde ten tijde van het begin van georganiseerd kapitalisme met name in sectoren waar er een gebrek aan was op de internationale markt. Daardoor was de mate van concentratie van kapitaal redelijk laag. 3) Er was weinig interventie van de staat in de economie, in ieder geval tot aan tussen de twee wereldoorlogen. Door deze staatsinventie begon het kapitaal zich eindelijk te concentreren en te organiseren.
Engeland
Hier wordt de ‘tussenpersoon’ economie van Engeland benadrukt. In deze economie staan centraal de absolute grootte en het internationale karakter van de financiële sector, de vroege export van kapitaal, de vroege overgang naar diensten, en met name de focus op consumenten zoals eten en drinken. Ook belangrijk bij het ontstaan van de Engelse georganiseerde kapitalistische maatschappij is de afwezigheid van horizontale en verticale integratie, diversificatie en moderne bestuursstructuren.
Frankrijk
Frankrijk was een achterblijver wanneer het gaat om georganiseerd kapitalisme. Frankrijk had te veel kleine werkplaatsen, te veel geschoolde arbeid, te veel lokale markten en te weinig afstemming tussen de banken en de industrie. Daardoor werd het organiseren van kapitaal ook moeilijk. Daarbij was er maar lage urbanisatie en industrialisatie. Pas toen er werd overgegaan naar meer corporatisme werd er een basis gemaakt voor het ontwikkelen van rationele planning.
Verenigde Staten
Tijdens de eerste Amerikaanse staatsinrichting in georganiseerd kapitalisme werd de staat met name gebruikt als instrument voor de economisch dominante klasse, en was er dus eerst sprake van organisatie ‘van boven’. Pas bij de New Deal vond er ook organisatie ‘van onderen’ plaats, met name door het progressieve karakter van de New Deal. Progressivisme wordt hierbij gezien als een ideologie en een beweging dat geassocieerd is met de toenemende dienstensector en middenklasse. Behalve dat dit belangrijk is bij het ontstaan van georganiseerd kapitalisme, is het ook belangrijk bij het begrijpen van het ontstaan van gedesorganiseerd kapitalisme. Progressivisme wordt hierbij gezien als belangrijkste bron van verzet tegen ongereguleerde kapitalistische accumulatie.
De overgang van georganiseerd naar gedesorganiseerd kapitalisme
Ruimtelijke verspreiding
Als georganiseerd kapitalisme, samenvattend, betekent dat er een ruimtelijke concentratie is van de productiemiddelen, distributie en sociale reproductie, dan moet gedesorganiseerd kapitalisme wel betekenen dat er een ruimtelijke verspreiding is van deze dingen. Dit gaat om een proces dat bestaat uit vijf delen: 1) er is eerst een ruimtelijke verspreiding of deconcentratie van de verscheidene productieprocessen, 2) disurbanisatie van de productiemiddelen, 3) disurbanisatie van de uitvoerende functies en van commercieel kapitaal, 4) ruimtelijke verspreiding van de middelen van de collectieve consumptie, en 5) de groei van kapitaalkrachtige bedrijven en een afname van werknemers per werkplaats, dat er toe heeft geleid dat er ook een ruimtelijke verspreiding is van werk.
Overkoepelend aan al deze processen is de afname van de capaciteiten van de werkende klasse. De werkende klasse is kleiner geworden en de communicatieve en organisatorische netwerken zijn ontwricht.

Opkomst van de diensteneconomie
De diensteneconomie is zowel een gevolg van georganiseerd kapitalisme, als een belangrijke oorzaak van de desorganisatie van kapitalisme. De dienstensector is gegroeid als gevolg van een toename in  organisatorische middelen, zoals universiteiten, en een toename van culturele middelen, zoals scholing en kennis.
In latere hoofdstukken wordt nog ingegaan op andere processen die bijdragen aan de overgang van georganiseerd naar gedesorganiseerd kapitaal, zoals decentralisatie van kapitaal, privatisering van internationaal kapitaal, afname van neo-corporatisme en opkomst van postmodernistische waarden. Er wordt verwezen naar deze hoofdstukken, maar het is geen onderdeel van de verplichte literatuur.  

 

5. Openheid en geslotenheid van de Nederlandse verzorgingsstaat (Snel & Engbersen)

De naoorlogse Nederlandse verzorgingsstaat had twee belangrijke doelstellingen gesteld, namelijk het bestrijden van onaanvaardbare vormen van ongelijkheid, en het realiseren van gelijke kansen voor alle burgers. Of de staat daarin is geslaagd, daar zijn de meningen over verdeeld. Waar inmiddels wel consensus over bestaat is het feit dat in de jaren negentig de ongelijkheid weer is toegenomen, en dan met name de inkomensongelijkheid. Deze toename kan worden verklaard door vier veranderingen:
1. De overgang van een industriële naar een postindustriële samenleving, waarin de   
diensteneconomie centraal staat. Hierdoor is er meer arbeidsonzekerheid gekomen,      meer langdurige werkloosheid, en meer flexibele en tijdelijke arbeid. Daardoor zijn er burgers die permanent moeten rondkomen van een sociaal minimum.
2. Onzekerheid en instabiliteit op het gebied van de primaire relaties. Hiermee bedoelen    
      ze dat het kerngezin niet meer de dominante leefvorm is, en er nu meer diversiteit is.  
      Dit levert ook meer onzekerheid op, soms ook financiële onzekerheid.
3. De overgang van een relatief homogene samenleving naar een multiculturele   
      samenleving. Er zijn in de loop der tijd veel immigranten bij gekomen, die over het  
algemeen met hun sociale positie achterblijven bij de autochtone bevolking. Daardoor
dragen zij bij aan de vergroting van sociale ongelijkheden.
4. Het optreden van de staat. De staat kent drie rollen, namelijk het vormgeven van het
      sociaal-economische leven, beschermer van kwetsbare groepen, en de toekenner   
     van burgerschaps- en verblijfsrechten. Via deze rollen beïnvloedt de staat de
     ongelijkheid in de samenleving. Met betrekking tot de eerste rol, het vormgeven van
     het sociaal-economische leven, neemt de overheid aan de ene kant een stap terug
     via deregulering en privatisering, en aan de andere kant juist een meer strategische
     positie in. Met betrekking tot de tweede rol, het beschermen van kwetsbare groepen,
dan neemt de staat ook hier een stap terug, met name door het herzien en verkleinen
van de sociale zekerheid. De derde rol, het toekennen van burgerschaps- en
verblijfsrechten, is daarentegen steeds belangrijker geworden. Beleid over migratie en
minderheden zijn verworven geraakt met het beleid van de verzorgingsstaat.
Al deze veranderingen dragen bij aan de toename van ongelijkheid in Nederland. Er wordt nu gekeken naar hoe sociale ongelijkheid door verschillende mensen is geanalyseerd.
Sociale ongelijkheid
Bij sociale ongelijkheid heeft men het ook wel over sociale stratificatie. Dit zijn de structurele verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen in termen van inkomen, macht en aanzien. Samenlevingen zijn vaak verdeeld in verschillende, hiërarchische “strata”.

Marx
Marx’ visie op sociale ongelijkheid wordt ook wel de theorie van de klassensamenleving genoemd. Zijn uitgangspunt is dat alle scheidslijnen in de samenleving een economische basis hebben. Sociale ongelijkheid is altijd terug te voeren op een bepaalde, gedeelde relatie tot de productiemiddelen.
In de agrarische samenleving was land het belangrijkste productiemiddel, waardoor landbezitters de dominante klasse waren en boeren en landarbeiders de ondergeschikte klasse. In de kapitalistische economie is kapitaal het belangrijkste productiemiddel, waardoor nu kapitaalbezitters de dominante klasse zijn, en de arbeiders (het proletariaat) de ondergeschikte klasse.
Weber
Weber onderscheidt drie dimensies van sociale stratificatie, namelijk klasse, macht, en stand of status. Hij doelt hiermee op de verschillende vormen van sociale ongelijkheid die geworteld zijn in, ofwel, de economische verhoudingen, de politieke machtsverhoudingen, en culturele verschillen. Deze drie vormen van ongelijkheid zijn onafhankelijk van elkaar van invloed op de maatschappelijke positie van mensen.
Er zijn verschillen tussen de opvattingen van Marx en Weber:
Marx benoemt alleen ongelijkheid met betrekking tot iemands positie in het productieproces, terwijl Weber ook andere bronnen van ongelijkheid benoemt, zoals macht en stand.
Marx gaat uit van een bipolair wereldbeeld, waarbij de klassen van de kapitalisten en het proletariaat tegenover elkaar staan. Weber heeft meer oog voor de pluriformiteit binnen de klassenverhoudingen.
Marx idee van de polariserende klassenverhoudingen is helemaal niet uitgekomen. Hij zag, naast de kapitaalbezitters en het proletariaat, ook nog wel andere klassen, maar geloofde dat deze uiteindelijk zouden verdwijnen. In de werkelijkheid zijn de klassenverhoudingen juist meer gedifferentieerd. Er zijn bijv. nieuwe beroepsgroepen bijgekomen, zoals de ‘white collar’ beroepen, die niet passen in de indeling van Marx.
Weber en Marx zijn het wel met elkaar eens dat de klassenpositie van mensen vooral samenhangt met de posities in het arbeidsproces. In hun tijd was dat misschien nog wel toepasbaar, maar tegenwoordig gaat dat niet zo goed meer op. Tegenwoordig is er een opkomende onderklasse die van het arbeidsproces is buitengesloten en daardoor ook buiten de gebruikelijke klassenindeling valt.
Veranderende klassen
Dus er is geen sprake van polariserende klassenverhoudingen zoals Marx had voorspelt. Marx had nog een voorspelling, namelijk over de Verelendung van het proletariaat. Marx dacht dat door het kapitalisme het proletariaat steeds armer zou worden. De kapitalisten zouden hun kapitaal willen vermeerderen, en dat zou alleen kunnen wanneer het proletariaat meer waarde produceert dan wat het kost om hen in te huren. Het proletariaat moest dus worden uitgebuit. De ontwikkeling van het kapitalisme is echter op vier punten anders verlopen dan dat Marx had voorspelt:
1. Het beheer over het kapitaal is verandert. Bedrijven worden vaak niet meer gerund   
     door ‘kapitaalbezitters’, maar door managers die zelf ook in loondienst zijn.
2. De klassenverhoudingen zijn eerder gedifferentieerd dan dat ze zijn gepolariseerd.
3. De materiële levensomstandigheden van de werkende klassen zijn verbeterd, dus er
     is geen sprake van Verelendung.
4. De opkomst van de dienstensector. De industrie is niet langer de belangrijkste
economische sector, maar de dienstensector wel. En kapitaal is niet langer de  
belangrijkste productiefactor, maar kennis wel.
Eric Wright
Eric Wright heeft geprobeerd om vanuit neo-marxistische opvattingen antwoord te geven op deze veranderingen. Hij zegt dat iemands klassenpositie niet alleen is terug te voeren op de relatie tot de productiemiddelen, maar dat ook de beschikking over ervaring en vaardigheden, en de positie in de organisatorische hiërarchie een rol speelt. Hij onderscheidt hierbij twaalf klassen. Daarbij wordt niet alleen onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten kapitaalbezitters, maar ook tussen verschillende soorten werknemers.
Belangrijk is dat hij de verhouding tussen de verschillende klassen toch blijft zien als uitbuiting, waarbij de arbeiders meer waarde moeten produceren dan dat zij kosten opleveren. Nadelig is wel dat ook Wright de mensen uitsluit die niet bij het arbeidsproces betrokken zijn.
Esping-Andersen
Esping-Andersen heeft een klassentheorie gemaakt die rekening probeert te houden met de veranderingen die dus niet passen binnen de theorie van Marx. Volgens hem is er een nieuwe sociale hiërarchie gekomen in de postindustriële samenleving. Hij noemt de indeling van kapitaalbezitters versus proletariaat een Fordistische hiërarchie, die wel gelde in het industrieel kapitalisme, maar die met het verval van de traditionele industrie en de opkomst van de dienstensector niet meer opgaat. In zijn indeling vormen de beroepen in de dienstensector geen homogeen geheel. Daarbij kijkt hij ook naar de mensen die overbodig zijn geworden in de hedendaagse economie. In schemavorm (van hoog naar laag):

Tabel 1. Klassenindeling volgens Esping-Andersen
Fordistische hiërarchie
Managers en eigenaren
Hoofdarbeiders (middenklasse)
Geschoolde arbeidersklasse
Ongeschoolde of half-geschoolde arbeidersklasse

Postindustriële hiërarchie
Professionals en wetenschappers
Technisch opgeleiden en semi-professionals
Geschoolde dienstverleners
Dienstenproletariaat
Niet-werkende ‘overschot’

Deze indeling is beter, omdat hij ook rekening houdt met degenen zonder beroepspositie en de mensen die overbodig lijken te zijn geworden in de economie.
Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit omat individuele veranderingen in de klassenpositie. Er worden twee typen onderscheiden:
Intergenerationele mobiliteit zijn veranderingen tussen iemands sociale positie vergeleken met de sociale positie van de vader/moeder.
Intragenerationele mobiliteit zijn veranderen tussen iemands sociale positie op twee momenten in het leven van die persoon.
Uit onderzoek blijkt dat de sociale mobiliteit groter is geworden. Meer dan vroeger is iemands sociale positie afhankelijk van de eigen prestaties in plaats van iemands sociale achtergrond. Je hebt het dan over een verschuiving van ‘ascription’ naar ‘achievement’. Dat zie je vooral door een toename van intergenerationele mobiliteit. Sommigen zeggen dat door deze verschuiving, ongelijkheid ook beter is te rechtvaardigen. Je kunt dan immers zeggen dat mensen met een hogere positie ook meer gepresteerd hebben en daardoor ook recht hebben op die hogere positie.
Er zijn echter ook tegenargumenten bij deze verschuiving naar een opener karakter van de samenleving:
Er is wel veel opwaartse mobiliteit, maar de meeste mobiliteit blijft wel vrij beperkt. Er  is weinig mobiliteit over grote afstanden.
Meer opwaartse mobiliteit hoeft niet het gevolg te zijn van de openheid van de
samenleving, maar kan ook het gevolg zijn van technologische ontwikkelingen en de daardoor veranderende beroepsstructuren. Er is steeds meer vraag naar geschoold personeel. Er is dus ruimte ontstaan ‘aan de top’, die wordt opgevuld door mensen uit lagere sociale posities. Dit wordt ook wel het ‘lift-effect’ genoemd, waarbij de hele klassenstructuur als het ware omhoog wordt getrokken, zonder dat er veel verandert aan de onderlinge verhoudingen.
Huidige klassensamenleving
Steeds vaker is er de vraag of er nog wel sprake is van klassenverschillen. Er zijn twee theorieën waarom er geen klassenverschillen meer zouden zijn. De eerste is een liberale theorie, die dus wijzen op de toenemende openheid en mobiliteitskansen voor iedereen in de huidige samenleving. Als er inderdaad een volledige overgang is van ‘ascription’ naar ‘achievement’, dan heeft het nog weinig zin om over sociale klassen te praten. Het zijn dan alleen nog individuele verschillen. De tweede theorie komt uit het postmodernisme.
Postmodernisme
Het centrale thema hierbij is dat allerlei sociale categorieën en scheidingslijnen zijn vervaagd en vervangen door individuele verschillen tussen mensen. Er wordt hierbij gesproken over ‘disorganized capitalism’, de postmoderne samenleving, die gekenmerkt wordt door een hoge mate van structurele differentiatie, individualisering en een pluralisering van verschillende culturen. Er komen verschillende theorieën vanuit dit postmodernistische denken.
Beck zegt dat er sprake is van individualisering van sociale ongelijkheid. Er zijn dan wel degelijk sociale verschillen, maar sociale ongelijkheid wordt niet meer collectief gedeeld. Ongelijkheid en mobiliteit is het gevolg van individuele keuzes.
Andere dingen die de traditionele klassenverschillen doen verdwijnen zijn de toegenomen welvaart en de opkomst van de massaconsumptie. Weber zei immers dat er ook verschillen zijn in cultuur en leefstijl. Maar producten die eerst karakteriserend waren voor de hoge sociale elite, kunnen nu door de toegenomen welvaart en het ontstaan van massaconsumptie ook gekocht worden door de lagere sociale groepen.
Gegevens over sociale ongelijkheid in Nederland
Sinds 1977 zijn de verschillen tussen arm en rijk groter geworden. Deze verandering in de inkomensverhoudingen is het gevolg van een aantal factoren, namelijk de algemene economische ontwikkeling, politieke beslissingen, en diverse demografische factoren. Na een periode van economische stagnatie, ging het in het midden van de jaren tachtig weer beter met de economie. De inkomens stegen. De politiek besloot echter om het minimumloon en de uitkeringen te bevriezen, waardoor er grotere inkomensongelijkheid optrad. Wat betreft demografische ontwikkelingen zien we nu een groeiend aantal eenpersoonshuishoudens en tweeverdieners. Eenpersoonshuishoudens verdienen echter vaak veel minder, terwijl tweeverdieners vaak een hoog inkomen hebben. Dit vergroot de inkomensongelijkheid.
    Inkomensongelijkheid is dus toegenomen in Nederland, maar internationaal gezien is het nog wel vrij gering.
Intergenerationele beroepsmobiliteit
Nu wordt er gekeken naar onderzoek van Ganzenboom en Luijkx over intergenerationele beroepsmobiliteit. Zij gebruiken hiervoor de beroepsindeling van Van Tulder. Hierbij worden de beroepen onderverdeeld in zes klassen. Het voordeel van deze indeling is dat er al heel lang onderzoek mee wordt gedaan. Uit het onderzoek blijkt dat er een toename is van intergenerationele beroepsmobiliteit. Dit betekent dat er dus meer mogelijkheden zijn om hoger op te komen op de maatschappelijke ladder. Zij berekenen deze mobiliteit met de parameter ‘U’, dat staat voor uniforme associatie. Als U = 0 dan is er geen samenhang tussen herkomst en bestemming. Hoe lager dus de parameter U, hoe opener de samenleving. De waarde van U is in de laatste decennia gedaald.
Beperkingen voor maatschappelijke mogelijkheden
Niet voor iedereen is het mogelijk om te stijgen op de sociale ladder. Hierbij wordt gewezen op twee groepen, te weten burgers met een andere etnische herkomst (met en zonder geldige verblijfsstatus), en de ‘outsiders’ populatie (met name de moderne armen).
Etnische ongelijkheid
Er heeft zich in de loop der tijd een etnische stratificatie ontwikkeld die van invloed is op de sociale posities van mensen. Een belangrijke factor bij deze etnische stratificatie is de juridische verblijfsstatus. Wanneer mensen een tijdelijke of onduidelijke verblijfsstatus hebben, dan legt dat beperkingen op aan de mogelijkheden voor sociale stijging. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen drie juridische statussen van migranten en hun kinderen, dat ziet er schematisch zo uit:
Tabel 2. Juridische statussen van migranten (Wettelijke status & Wie zijn dit?)

Burgerschap (nationaliteit)
- Burgers van de nationale staat
- Migranten uit (voormalige) gebiedsdelen die de Nederlandse nationaliteit hebben
- Genaturaliseerde arbeidsmigranten, hun partners, en hun kinderen

Bewonerschap (permanente verblijfsvergunning)
- Arbeidsmigranten met een permanente verblijfsvergunning
- Partners en/of kinderen die hier gekomen zijn m.b.t. gezinshereniging
- Gepriviligeerde migranten
- Erkende vluchtelingen

Vreemdelingenschap (tijdelijke/geen verblijfsvergunning)
- Migranten met een tijdelijke verblijfsstatus
- Asielzoekers met een voorwaardelijke vergunning voor verblijf
- Vluchtelingen
- Illegale migranten
Uit onderzoek blijkt wel dat er sprake is van positieverbetering van migranten. Veel migranten hebben de Nederlandse nationaliteit gekregen en daarmee kregen zij ook gelijke rechten.

Illegale of ongedocumenteerde ‘outsider class’
Er zijn ook groepen migranten van wie de juridische verblijfsstatus onduidelijk is, met name voor asielzoekers en illegale vreemdelingen. Zij moeten zich zien te redden zonder steun van de staat, waardoor ze ook in een hele kwetsbare situatie komen te zitten. Esping-Andersen noemde eerst de ‘outsider class’, waarmee hij verwees naar mensen die buiten het formele arbeidsproces staan. De ongedocumenteerde outsiders verschillen op drie manieren van de door Esping-Andersen genoemde ‘outsider class’:

  • ze zijn illegaal
  • ze hebben een voorkapitalistische arbeidsmarktpositie (door hun illegale status kunnen ze geen legaal werk uitvoeren, waardoor ze vaak de meest risicovolle en laagste functies in het illegale circuit hebben)
  • ze hebben te maken met bepaalde sociale en psychologie effecten als gevolg van hun labeling (door hun illegale status moeten ze zich verborgen leren houden en niet opvallen. Hun illegaliteit heeft directe gevolgen voor de vorming van sociale relaties).

Zij zijn buitengesloten van de rechtstaat en de verzorgingsstaat. Hun aanwezigheid leidt tot verschijnselen zoals armoede, uitbuiting, en afhankelijkheid van werkgevers en familie.
Het illegalenvraagstuk is overigens niet hetzelfde als die van de etnische minderheden. Dit omdat problemen met illegalen het gevolg zijn van het uitsluitingbeleid, terwijl het minderhedenvraagstuk het gevolg is van gebrekkige maatschappelijke integratie.
Etnische minderheden
Er wordt nader ingegaan op twee aspecten van de maatschappelijke positie van etnische minderheden: de mate van werkloosheid en het beroepsniveau van degenen die wel werken. Etnische minderheden hebben een hoge mate werkloosheid. Er worden drie factoren genoemd die dat verklaren:
1. Algemene achterstandsfactoren, met name opleidingsniveau.
2. Culturele kenmerken
3. Structurele kenmerken van de arbeidsmarkt, waaronder etnische discriminatie.
Naast deze drie factoren worden er nog wel een aantal andere oorzaken genoemd, zoals geringe taalvaardigheid, verschillen in zoekgedrag, en weinig ‘belangrijke’ sociale contacten.
Wanneer minderheden wel werk hebben, is dit vaak in de onderste regionen van de beroepshiërarchie met simpele en laagbetaalde banen met weinig aanzien. Vaak komt dit ook door de lage opleiding. Daarnaast blijkt ook dat minderheidsgroepen nauwelijks in staat zijn om hun positie te verbeteren. Er wordt daarnaast ook nog gezegd dat de lage mobiliteit van minderheden kan liggen aan bepaalde kenmerken van de arbeidsmarkt, en dan met name de opdeling in een primair en een secundair segment. Het primaire segment kent betere beroepen, hoger loon en meer stijgingskansen. Het secundaire segment heeft laagbetaald en laaggeschoold werk met minder stijgingskansen. Minderheden bevinden zich vaker in het secundaire segment. Deze theorie wordt echter door de empirie niet bevestigd.
Armoede
Armoede is niet hetzelfde als sociale ongelijkheid. Er kan best sprake zijn van sociale ongelijkheid, maar niet van armoede. Het gaat bij sociale gelijkheid om verschillen tussen mensen, waarbij sommige mensen beter af zijn dan anderen. Bij armoede daarentegen hebben we het over wanneer het inkomen onder een bepaalde grens komt, waarbij het onacceptabel laag is.
Vanaf de jaren tachtig worden er weer geluiden afgegeven dat er groepen mensen zijn die in armoede leven. Deze armoede is het directe gevolg van een aantal eerder genoemde veranderingen, namelijk de herzieningen van de verzorgingsstaat, de herstructurering van de economie die samen gaat met veel werkloosheid, en de toegenomen instabiliteit van het kerngezin.
Armoede wordt hier gedefinieerd als wanneer een huishouden er om financiële redenen niet in slaagt om materiële en immateriële bestaansvoorwaarden te realiseren, die haar leden in staat stelt om als volwaardig lid van de eigen samenleving te functioneren. Het is relatieve armoede, en niet perse levensbedreigende armoede. Hiervoor wordt vaak het beleidsmatig sociaal minimum gehanteerd, dat vastgelegd is in de Algemene Bijstandswet. Dit is de armoedegrens zoals door de politiek gedefinieerd.
Leven rond het sociaal minimum betekent niet direct armoede. Sommige mensen kunnen namelijk wel gewoon rondkomen van het sociaal minimum, terwijl anderen daar heel veel moeite mee hebben. Bovendien zijn het niet alleen maar mensen die hun hele leven rond het sociaal minimum leven. Een groot deel van deze groep zit er maar tijdelijk in.
We kunnen een onderscheid maken tussen deze verschillende groepen mensen:
Incidentele armen. Dit zijn mensen die in tien jaar slechts een keer, en niet langer dan een jaar, een inkomen onder of rond het sociaal minimum hadden.
Herhaaldelijke armen. Dit zijn mensen die in tien jaar tijd minstens twee keer onder of
rond het sociaal minimum zaten, maar nooit langer dan twee jaar achter elkaar.
Duurzame armen. Dit zijn mensen die drie jaar of langer achter elkaar onder of rond  het sociaal minimum leven.
Armoede: gegevens
Uit onderzoek blijkt dat één op de drie Nederlanders in hun leven met het sociaal minimum in aanraking zal komen. Dat betekent dat armoede niet beperkt meer is tot bepaalde traditionele maatschappelijke groepen. Het leven rond een sociaal minimum wordt veel breder en voor meer groepen in de samenleving. Men heeft het dan over de democratisering van de armoede. Dit komt omdat er steeds meer veranderingen en daardoor risico’s zijn waardoor mensen plots in de armoede terecht kunnen komen, zoals ziekte, scheidingen, werkloosheid.
De grootste subcategorie zijn de incidentele armen. Hier is een trend genaamd de individualisering en de vertijdelijking van de armoede. Individualisering omdat het sociaal minimum zich niet meer beperkt tot bepaalde groepen, maar samenhangt met bepaalde gebeurtenissen van individuen, zoals echtscheidingen e.d. Het effect hiervan is vaak tijdelijk.
Je kunt je afvragen of het leven rond een sociaal minimum wel echt armoede betreft, gelet op de hoogte van de uitkeringen in Nederland. Volgens Schuyt is in Nederland niet materiële nood, maar sociale overbodigheid het probleem. Hierbij gaat een laag inkomen helemaal niet eens samen met meer sociale en materiële deprivatie.
Materiële deprivatie is dat mensen om financiële redenen niet over die goederen kunnen beschikken, die in de samenleving min of meer gangbaar zijn. Dat is niet alleen eten en kleren, maar ook bepaalde andere duurzame consumptiegoederen. Bij sociale deprivatie heeft men te weinig geld om deel te nemen aan sociale activiteiten waarmee het contact met de samenleving onderhouden wordt, zoals sporten of op vakantie gaan.
Met name de duurzame armen geven aan dat zij moeilijk kunnen rondkomen van het sociaal minimum. Voor de andere groepen is dat veel minder het geval. Hetzelfde geldt ook voor sociale en materiële deprivatie. De duurzame armen hebben veel vaker last van sociale en materiële deprivatie, terwijl de andere groepen daar helemaal niet mee te maken krijgen. Je zou dus kunnen zeggen dat er wel degelijk een kloof bestaat tussen de duurzame armen en de rest van de samenleving, omdat de duurzame armen in mindere mate kunnen meedoen met de samenleving en vaak ‘gangbare’ consumptiegoederen moeten missen. Het gaat echter wel om een kleine groep in de samenleving.
Conclusie
De Nederlandse samenleving is opener geworden, wanneer je kijkt naar de mogelijkheid voor sociale stijging. Ook is er sprake van ‘democratisering’ van de armoede, waarbij nu ook de middenklasse een grote kans heeft om eens in zijn leven in de armoede terecht te komen. Deze twee veranderingen geven aan dat de klassenverhoudingen aan het vervagen zijn.
Er zijn ook drie dingen die er op wijzen dat de samenleving helemaal niet zo open is: ten eerste bestaat er een groep in de samenleving die serieuze materiële en immateriële problemen heeft. Ten tweede is de kans op verbetering van hun sociale positie zeer beperkt. Ten derde is het ook voor etnische groepen die werken in de onderste lagen van de arbeidsmarkt moeilijk om te stijgen op de sociale ladder.
    In Nederland komt dus zowel openheid als geslotenheid voor.

De toekomst van de verzorgingsstaat
Bourdieu ziet toenemende ongelijkheid onder invloed van een neo-liberale gedachtegang. Hij pleit voor het ‘heruitvinden’ van de verzorgingsstaat, op Europees niveau, waarbij het om het migratievraagstuk, en om een openere en integratievere benadering van migranten.
Gibbens zegt dat Europa een ‘derde weg’ in slaat. Deze zit tussen het kapitalisme en het socialisme, en heeft als doel het realiseren van een democratische, kosmopolitische samenleving die respect heeft voor het milieu, culturele pluraliteit, en die onaanvaardbare vormen van verrijking en van verarming tegengaat.
 

6. The Netherlands: Two Tiers  for All (Hoogenboom)

In dit hoofdstuk wil Marcel Hoogenboom laten zien dat de veranderingen in het Nederlandse werkloosheidstelsel in de laatste drie decennia zorgen voor een nivellering van de rechten en statussen binnen het werkloosheidstelsel, dat twee lagen kent. Aan de ene kant zijn de werkloosheidsvoorzieningen nu voor iedereen beschikbaar gesteld. Aan de andere kant is het daadwerkelijke afhankelijk worden van een werkloosheidsuitkering nu ook voor veel werkenden realiteit geworden. Het werkloosheidstelsel bestaat nu uit een relatieve kortetermijn, loonvervangende verzekering en een voor iedereen gelijke sociale bijstand, waar bijna alle werkenden recht op hebben, en dat steeds meer gefinancierd wordt uit belastinggeld en geregeld door de staat.
Deze veranderingen zijn mede mogelijk gemaakt doordat de sociale partners in Nederland aan belang afnamen, met name de vakbonden, en een proces van statusnivellering in de laatste drie decennia.
De eerste herstructureringen: de jaren tachtig
Aan het eind van de jaren zeventig kwam de industrie ten val en raakten veel mensen werkloos. De politiek was echter zeer verdeeld over hoe ze deze crisis moesten aanpakken. In 1982 kwam het kabinet Lubbers, dat in 1987 drastische herziening van het werkloosheidstelsel doorvoerde.
Werkloosheidstelsel voor 1987
Het werkloosheidstelsel bestond uit drie niveaus. Het belangrijkste onderdeel bestond uit de WW. Dit was een verplichte verzekering voor alle werkenden. Het werd betaald uit de premies die betaald werden door de werknemers en werkgevers. Het werd geregeld door de bedrijfsverenigingen van de sociale partners. Werklozen konden dan tachtig procent van hun loon krijgen, voor een maximum van zes maanden. Wanneer je geen recht (meer) had op de WW, kon je aanspraak doen op de WWV. De WWV werd geregeld door de gemeenten. Je had dan recht op 75 procent van je loon, voor maximaal twee jaar. Het werd betaald uit de algemene belastingen. Als ook deze tijd voorbij was en je nog steeds werkloos was, had je recht op de RWW. Dit was een minimale uitkering, betaald uit belastinggeld, en geregeld door de gemeenten.
In de jaren zeventig groeide de ontevredenheid over dit stelsel. Onder meer de WWV was te genereus, het sloot niet goed aan bij de groeiende groep van werkende vrouwen, en er bestond onvrede over hoe de sociale partners hun werk uitvoerden.
Werkloosheidstelselherzieningen van 1987
Hiermee werden deze problemen aangepakt. De WWV werd afgeschaft. Daardoor werden de bedrijfsverenigingen verantwoordelijk voor alle kortetermijn werklozen. De hoogte van de WW werd niet meer bepaald door de werkervaring in een bepaalde branche, maar door de algemene werkgeschiedenis. Daardoor konden ook mensen die veel van baan wisselden aanspraak doen op de WW, waardoor de groeiende groep van tijdelijke, flexibele en vrouwelijke arbeiders nu ook recht had op de WW. Er kwamen hogere eisen over wanneer je recht hebt op de WW, zoals strengere eisen voor het zoeken van werk.
Werklozen moesten volledig meewerken bij het zoeken van nieuw werk, bijscholing accepteren, en elk ‘geschikt’ werk aannemen.  
Dit beleid was niet, zoals in de Verenigde Staten, onderdeel van een beleid van deregulering. Het was meer onderdeel van ‘beschermde flexibilisering’. De bescherming die het werkloosheidstelsel gaf werd niet afgeschaft, maar herzien en uitgebreid.
De overheidsuitgaven daalden heel erg, met name door de afschaffing van de WWV. De WWV werd immers betaald uit overheidsgeld, terwijl de WW werd betaald door werknemers en werkgevers.
Het grote probleem met deze herzieningen bleef de administratieve structuur. De sociale partners waren er niet in geslaagd om mensen succesvol te re-integreren in de arbeidsmarkt. Maar de staat was wel afhankelijk van de sociale partners in die slechte economische tijden. Daarom lieten ze de sociale partners zich bezighouden met de uitvoering van het beleid. Uiteindelijk blijken de sociale partners nog steeds niet geschikt in de uitvoering, waardoor de taak ze uiteindelijk ook wordt ontnomen.
De tweede herstructureringen: de jaren negentig en de millenniumjaren
Werkloosheidstelsel begin jaren negentig
Het werkloosheidstelsel bestond nu niet meer uit drie delen, maar uit twee, namelijk de WW en de RWW. Het afschaffen van de WWV zorgde natuurlijk wel voor een aantal problemen voor de mensen die daar afhankelijk van waren, daar werden dan ook aanpassingen voor gemaakt. Er werden nog twee belangrijke nieuwe wetten gemaakt, namelijk de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijke Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers (IOAW: voor oudere, gebrekkige werklozen die geen recht hadden op de WAO) en de ToeslagenWet (TW: voor mensen met een uitkering die lager was dan het sociaal minimum).
Als mensen geen recht meer hadden op de WW, konden ze aanspraak maken op de RWW. Gemeentes gingen eerst vrij losjes om met het uitgeven van uitkeringen op basis van de RWW. Maar na de herzieningen werden gemeentes onder druk gezet van de staat. Zij moesten zich nu jaarlijks verantwoorden, en de uitkeringsgerechtigden hun plichten duidelijker maken. Gemeentes gingen dus strenger toezien op het re-integratieproces, vonden dat werk eerder geaccepteerd moest worden, en legden meer nadruk op nascholing en training.
Ook al ging het goed met de economie aan het einde van de jaren tachtig, er was nog steeds veel werkloosheid. Daarom ging het nieuwe kabinet van Lubbers zich richtten op arbeidsbemiddeling. Omdat de sociale partners zich daar ook al mee bezig hielden, werd het daaraan gekoppeld met de Arbeidsvoorzieningswet in 1991.
Herzieningen eind jaren negentig en de millenniumjaren
De sociale partners waren niet in staat om voldoende resultaat te boeken. Er waren veel mensen met een arbeidsongeschiktheiduitkering, terwijl een groot deel daarvan niet aan de standaarden van arbeidsongeschiktheid voldeden. Uiteindelijk werd er een proces in gang gezet waarbij de administratieve structuren en de werkloosheidsbepalingen geleidelijk maar grondig werden veranderd.
Een nieuw kabinet van de VVD en de PvdA werd gevormd, op basis van verdere liberalisering en flexibilisering van de Nederlandse economie en de verzorgingsstaatarrangementen. De rol van de sociale partners moest geleidelijk aan worden verminderd. Door een nieuwe wet moesten de bedrijfsverenigingen fuseren en samen gaan werken met commerciële verzekeraars. De samenwerking met de sociale partners werd beëindigd.
Er zijn ondertussen nog veel meer veranderingen doorgevoerd. De RWW werd afgeschaft en min of meer vervangen door de ABW, waarbij er veel strengere eisen waren. De Wet Werk en Bijstand (WWB) werd ingevoerd, waarbij de gemeenten niet langer controleerde wie daar recht op had, maar het Centrum voor Werk en Inkomen. Na 2002 werden ook de toegangseisen voor de WW, WAO, WWB, en veel andere sociale zekerheidswetten aangescherpt, en de duur ervan gelimiteerd.
Werkloosheidvoorziening in 2010
Het huidige systeem bestaat uit twee niveaus die administratief aan elkaar verbonden zijn. De inkomensvervangende WW bestaat nog steeds, ook al is deze inmiddels erg aangescherpt wat betreft hoogte en duur. Ouderen zijn niet langer vrijgesteld van het zoeken van werk, maar moeten nu net als alle anderen in de WW ook werk zoeken.
Waarschijnlijk de grootst doorgevoerde verandering is de vervanging van de bedrijfsverenigingen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Vroeger werden de werklozen door de bedrijfsverenigingen doorgestuurd naar het lokale arbeidsbureau. Tegenwoordig moet je naar het UWV, waarbij je een contract tekent. Er wordt gekeken naar hoe je het beste kunt re-integreren, wat de kosten zullen zijn, en de gevolgen voor contractbreuk.
Het tweede niveau, naast de WW, is de Wet Werk en Bijstand (WWB). Het is de opvolger van de ABW (en de daarin opgenomen RWW). De ABW werd echter gefinancierd door gemeentes, die het geld aan het einde van het jaar gewoon terugkregen van de overheid. Nu krijgen gemeentes twee budgetten van de overheid, een voor inkomensuitkering en een voor re-integratieprojecten. Om efficiëntie te bevorderen hoeven gemeenten wat er overblijft van het budget voor inkomensuitkeringen niet terug te betalen, maar dat van de re-integratie wel.
Al samenvattend kunnen we zeggen dat de werkloosheidsvoorzieningen niet veel hebben hoeven inboeten, maar wel heel erg zijn verandert, wat betreft het activeringsproces en het zoeken naar werk. Ook de administratieve structuur is erg verandert. Vroeger waren de werkloosheidsverzekeringen en de werkloosheidsuitkeringen sterk van elkaar gescheiden, terwijl ze nu heel erg geïntegreerd zijn.
Administratieve integratie
De administratieve structuur is dusdanig verandert dat het nu meer is geïntegreerd. In 2002 werden de bedrijfsverenigingen vervangen door het UWV. De invloed van de sociale partners werd beperkt naar hun aanwezigheid in de Raad voor Werk en Inkomen (RWI). Toen in 2006 ook de Sectorraden, waarin ook sociale partners waren vertegenwoordigd, werden afgeschaft, kan dat worden gezien als het einde van de corporatistische administratie van de sociale zekerheid in Nederland.
De tweede grote verandering is de afschaffing van lokale arbeidsbureaus, en de oprichting van het CWI. Het CWI coördineert de activeringstaken van het UWV en de sociale diensten.
De verschillen zijn dus goed te zien. Als je vroeger aanspraak wilde maken op een uitkering, moest je eerst naar een bedrijfsvereniging voor de WW, of naar een lokaal departement voor sociale diensten voor de AWB, en vervolgens werd je doorgestuurd naar het lokale arbeidsbureau om werk te zoeken. Tegenwoordig moet je, voordat je aanspraak kunt maken op een uitkering, naar het UWV gaan, die meteen bepaald of je recht hebt op een uitkering, en meteen kijkt wat je kansen op de arbeidsmarkt zijn en je helpt met de re-integratie op de arbeidsmarkt.
Rechten- en statusnivellering
Risico hercategorisatie, administratieve integratie, en activering
Het definiëren van werkloosheid als een administratieve risicocategorie is veranderd in twee aspecten. Ten eerste werd aan het eind van de jaren tachtig de dekking van de werkloosheidsverzekeringen aanzienlijk uitgebreid, waardoor flexibele werknemers en parttimers ook gebruik konden maken van de WW. Ten tweede, als gevolg van de integratie van de bijstandsuitkeringen voor werklozen in de algemene sociale bijstand, is de langetermijn werkloosheid als administratieve categorie in sociale zekerheid verdwenen. De langetermijn werklozen zijn nu afhankelijk van de WWB, waarin mensen zitten die voor allerlei verschillende redenen een uitkering nodig hebben. Al deze categorieën ondergaan min of meer hetzelfde activeringsproces. Je zou kunnen zeggen dat de grenzen zijn vervaagd tussen de verschillende soorten inkomensvervangende regelingen voor de werkende bevolking.
Politiek met betrekking tot werkloosheidstelsel hervormingen
Het is bijzonder hoe snel deze hervormingen zijn doorgevoerd. Er zijn twee redenen te noemen waarom er zo weinig weerstand was. Ten eerste is er de afnemende legitimiteit van de sociale partners, met name de vakbonden. Zij verloren in de jaren tachtig veel steun van de bevolking en de politiek, omdat ze niet wilden samenwerken bij het oplossen van problemen. Daarbij kwam dan nog het feit dat ze ongeschikt waren om mensen weer aan het werk te krijgen. Ze verloren ook aan macht, door de afname van de industrie, en de toename van mensen in andere branches.
Het tweede punt gaat over het gemak waarmee de kiezers de hervormingen accepteerden. Volgens Hoogenboom reflecteren de nivellerende hervormingen een algemene trend van nivellering in de jaren na 1970. Er was al sprake van nivellering door toenemende parttimers en vrouwen op de arbeidsmarkt, waardoor de status van het fulltime werk werd ondermijnd. Daarbij komt nog dat voor 1970 sociale bijstand werd gezien als iets waarmee mensen moesten re-integreren in de samenleving, in plaats van in de arbeidsmarkt. Armenzorg en maatschappelijk werk was nauw verbonden met religieuze organisaties. In de jaren zestig en zeventig nam de invloed van religieuze organisaties echter af, en sociale zorg kwam in handen van de gemeenten. Nu werden waarden als emancipatie en zelfrealisatie belangrijk.
 

7. Het proces van individualisering in Nederland: een kwart eeuw sociaal-culturele ontwikkeling (Felling)

Wanneer we kijken naar sociaal-culturele ontwikkelingen in Nederland kunnen we na de Tweede Wereldoorlog drie periodes onderscheiden:
De eerst periode. Dit is de eerste naoorlogse periode, met relatieve stabiliteit en   continuïteit op sociaal-cultureel vlak en snelle modernisering op economisch gebied.

De tweede periode. Dit is de periode van ontzuiling en de culturele revolutie in de
jaren zestig. Er vinden snelle en diepgaande veranderingen plaats in opvattingen, waarden, normen en levenswijzen. Door de gestegen welvaart is er een sterke uitbouw van de verzorgingsstaat, economische groei en toenemend opleidingsniveau. Er is sprake van ontzuiling. Individuele vrijheid wordt een belangrijke waarde.

De derde periode. Dit is de periode na 1975. In de jaren zeventig wordt het sociaal-  
cultureel weer wat rustiger. Nu moet de crisis van de verzorgingsstaat worden opgelost.
Sommigen zeggen dat deze drie ontwikkelingen aspecten zijn van modernisering. Modernisering is een complex van onderling samenhangende structurele en culturele veranderingen, waarin het gaat om langetermijn-veranderingen in de economie, in de sociale en politieke structuur en in de cultuur van de samenleving. Modernisering is vanaf 1960 steeds sneller gegaan.
Individualisering kan worden gezien als culturele modernisering. Belangrijk hierbij is de waardigheid van het individu, het verlangen naar autonomie en zelfontplooiing en het recht op een privéleven waarin men kan doen en laten wat men wil. Ook dit is sinds de jaren zestig steeds sneller gaan ontwikkelen.
Radicale individualiseringsthese
Sommigen zeggen dat we nu leven in een geïndividualiseerde post-traditionele samenleving. Deze mensen zeggen dat individualisering een proces is van de-traditionalisering, omdat algemene waarden, politieke opvatting en geloofsopvatting niet meer collectief gedeeld worden. Er was eerst een traditionele samenleving. Hierin werden geen vragen gesteld en was er weinig ruimte voor individuele autonomie. Mensen leven in groepen, en in de sociale controle dat dat met zich meebrengt. In de post-traditionele samenleving is dat niet langer zo. Mensen hebben de mogelijkheid om te denken en te handelen op een manier waarbij zij zich laten leiden door hun individuele keuzes. Deze vrijheid kan worden gezien als een voordeel van de post-traditionele samenleving, ook al kan de onzekerheid dat dat met zich meebrengt gezien worden als een negatief aspect.

Heitmeyer (1997) zegt dat deze overgang te verklaren is door processen van functionele differentiatie. Individuen hebben meer mogelijkheden om zich te ontplooien. Er ontstaan daardoor interindividuele verschillen in leefstijlen. Dit wordt mogelijk gemaakt door structurele processen in de moderne samenleving, waarbij multi-functionele instituties worden opgesplitst in uni-functionele instituties.

Individualisering
Individualisering wordt hier gedefinieerd door middel van vijf processen:

  • De-institutionalisering. Dit is een leegloop van traditionele instituties, zoals politieke    partijen, vakbonden, kerken.
  • De-traditionalisering/culturele individualisering. Dit is een afname van de populariteit van traditionele opvattingen. Hierbij komt steeds minder nadruk te liggen op het sturende effect van tradities, maar steeds meer op zelfcontrole, zelfsturing en eigen verantwoordelijkheid.
  • Privatisering. Dit is een afname van de effecten van het behoren tot sociale groepen (zoals kerken, sociale klassen) op opvattingen. Je kunt dan niet meer praten over opvattingen van bijv. katholieken of hoogopgeleiden, omdat deze opvattingen nu zijn geprivatiseerd en teveel uiteenlopen.
  • Fragmentering. Hierbij bestaat er steeds minder samenhang tussen verschillenden waarden en opvattingen, en is er een vermindering van het normatieve belang van opvattingen en waarden voor het alledaagse leven.
  • Heterogenisering. Dit is een toename van de verschillen in opvattingen tussen de individuen.

Er wordt later gekeken of deze processen met de empirie te bevestigen zijn. Er kan al wel worden gezegd dat er niet verder op heterogenisering in zal worden gegaan, omdat dat helemaal niet bevestigd kon worden.
Waardenoriëntaties
Waardenoriëntaties zijn collectieve opvattingen over wat goed, belangrijk, en nastrevenswaardig is. Deze komen samen tot waardenpatronen en hebben een hiërarchische verhouding. Ze worden gekenmerkt door relatief grote continuïteit en stabiliteit, waardoor ze maar langzaam veranderen. Ze maken deel uit van de cultuur van de samenleving.
In de data wordt er gekeken naar vier waarden: familialisme (het belang dat je hecht aan huwelijk, gezin, en kinderen), economisme (het belang dat je hecht aan beroep, carriere, en financieel-maatschappelijke zekerheid), egalitarisme (het belang dat je hecht aan politieke en economische gelijkheid) en hedonisme (het belang dat je hecht aan genieten van het leven en de vrijheid om te doen en laten wat je wilt).
Nu wordt er gekeken of de bovengenoemde trends van individualisering terug te zien zijn in de werkelijkheid. Is er sprake van individualisering van de waardenoriëntaties?
De-institutionalisering
Dit proces wordt niet behandeld.
De-traditionalisering
Er worden twee benaderingen opgeworpen die de veranderingen op het gebied van waardenoriëntaties mogelijk kunnen verklaren:
De eerste ziet individualisering als een verschuiving in het relatieve belang van de basiswaarden (vrijheid en gelijkheid), en een toenemende nadruk op vrijheid, autonomie en de rechten van het individu, en een afnemende nadruk op gelijkheid en solidariteit. Meer gespecificeerd is het een afname van de familialisme, toename van economisme, dat gericht is op het eigen beroep, toename van hedonisme, en minder egalitarisme.
De tweede impliceert ontburgerlijking, waarbij traditionele burgerlijke waardenpatronen verdwijnen, en er nieuwe alternatieve waarden voor in de plaats komen. Meer gespecificeerd is er een afname van familialisme en het economisme, en vormen het hedonisme en het egalitarisme alternatieve waarden.
De data komt het beste overeen met de eerste benadering. Behalve wanneer we kijken naar egalitarisme, waarvan de data geen van beide theorieën bevestigd. We kunnen verder wel bevestigen dat het traditionele waardenpatroon niet meer van toepassing is, en dat vrijheid belangrijker is geworden dan gelijkheid.
Privatisering
Individualisering van waardenoriëntaties met betrekking tot privatisering betekent dat waardenoriëntaties steeds minder samenhang zullen vertonen met allerlei sociale kenmerken, en dat sociale groeperingen daarom steeds minder consistent gekarakteriseerd kunnen worden wanneer het gaat om waardenoriëntaties.
Dit proces heeft zich sinds 1979 slecht in geringe mate voorgedaan.
Fragmentering
De mensen in Nederland combineren tegenwoordig veel vaker waarden die vroeger niet of nauwelijks in één persoon zaten. Zoals bijvoorbeeld hedonisme en economisme, of familialisme en egalitarisme. Het burgerlijke waardenpatroon van familialisme en economisme is uit elkaar gevallen.
Politiek
Of er sprake is van individualisering in de politiek wordt er gebruik gemaakt van de theorie van Middendorp. Dit is een theorie over de verschuiving van het relatieve belang van de waarden vrijheid en gelijkheid met betrekking tot de politieke onderwerpen. Hij benoemt hierbij een conservatieve ideologie, die gebaseerd is op beperkte culturele vrijheid en onbeperkte economische vrijheid. En de progressieve ideologie, die gebaseerd is op culturele vrijheid en vermindering van verschillen in inkomen en status.
In de data wordt er gekeken naar economisch conservatisme (met vragen over weerstand tegen inkomensnivellering, overheidsingrijpen in de economie, etc.) en naar cultureel conservatisme (met vragen over burgerlijke vrijheden, ingrijpen in leven en dood, rol van de vrouw, etc.).
De-institutionalisering
Het aantal mensen dat lid is van een politieke partij en vakbonden is afgenomen tot aan midden jaren tachtig. Daarna is er geen afname meer, en is het proces van de-institutionalisering dus gestopt. Daarnaast is er ook een groei van het maatschappelijke middenveld, waarbij er nieuwe organisaties ontstaan die zich bezighouden met morele kwesties, natuur, milieu, en internationale solidariteit.
De-traditionalisering
In de jaren tachtig is er sprake geweest van een toename van economisch conservatieve opvattingen, met name tegen overheidsingrijpen in de economie, weerstand tegen het zich harder opstellen van de vakbonden, en het afwijzen van inkomensnivellering. Deze trend is niet doorgegaan in de jaren negentig. Ook is er een afname geweest van cultureel conservatisme. Mensen hebben steeds minder vaak traditionele normen. Dit bevestigd dus de trend van de-traditionalisering, maar de toename van economisch conservatieve opvattingen ontkent deze trend.
Privatisering
De samenhang tussen sociale kenmerken en politieke opvattingen zijn door de jaren heen weinig verandert. De verschillen in economisch conservatisme tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus is toegenomen, in plaats van afgenomen wat logischer zou zijn bij privatisering. Bij cultureel conservatisme is er wel een afname gevonden. Ook is er een afname van de samenhang tussen geboortecohort en cultureel conservatisme. Dit zijn aanwijzingen van privatisering.
Fragmentering
Cultureel conservatisme en economisch conservatisme zijn onafhankelijk van elkaar. Er is dan dus fragmentering binnen het conservatieve gedachtegoed. Ook onafhankelijk van elkaar zijn zowel cultureel conservatisme en economische conservatisme op zich zelf gefragmenteerd.
Godsdienst
Hier spreek je over secularisering. Secularisering kan gezien worden als een proces van individualisering op het gebied van godsdienst. Bij dit proces kun je drie dimensies onderscheiden: 1) vermindering van godsdienstigheid, zoals een afname van kerklidmaatschap en kerkelijke participatie, 2) beperking van de reikwijdte van godsdienst, zoals vermindering van de invloed van godsdienstige instellingen op het alledaagse leven, en 3) het geloof steeds meer aanpassen aan de ontwikkelingen in de samenleving.
De-institutionalisering
Kerkelijke betrokkenheid is heel erg afgenomen. Het lidmaatschap en de frequentie van kerkbezoek zijn afgenomen. Inmiddels is de minderheid van de bevolking nog lid van de kerk.
De-traditionalisering
Dit zou betekenen dat er een afname moet zijn van het traditionele christelijke geloof, en een toename van binnenwereldlijke levensovertuigingen. Deze verhouding tussen traditioneel en het nieuwe geloof kan vier vormen aannemen:
1) theïsme, wanneer men het geloof in een hogere macht erkent, en een     binnenwereldlijke overtuiging afwijst,
2) religieus immanentisme, waarbij mensen zowel binnenwereldlijke overtuigingen als     het christelijke geloof erkennen,
3) waarbij mensen niet langer geloven in een persoonlijke God, maar wel een     binnenwereldlijke levensbeschouwing heeft,
4) puur immanentisme, waarbij elke verwijzing naar transcendentie weg is.
Uit de data blijkt dat er inderdaad een sterke toename is van het puur immanentisme. Het religieus immanentisme en theïsme zijn maar kleine groepen. Er heeft zich horizontalisering van het geloof voorgedaan.
Privatisering
Een eerste vorm van privatisering in de godsdienst kan zijn het verminderen van de samenhang tussen christelijk geloof en sociale kenmerken van individuen. Een tweede vorm is het langzaam verdwijnen en vervagen van de confessionele culturen van katholieken en protestanten. Een derde vorm is de verminderende samenhang tussen kerklidmaatschap en christelijk geloof.
Alleen voor de eerste vorm is er bewijs gevonden.
Fragmentering
Er is sprake van een proces van subjectieve fragmentering van het christelijke geloof. Dat betekent dat het geloof voor steeds minder mensen een rol gaat spelen in de inrichting van hun leven. Er is geen sprake van objectieve fragmentering, omdat de onderlinge samenhang tussen de opvattingen niet is afgenomen.
Conclusie
Als we nu even kort terugkijken op de vijf processen die individualisering definiëren, dan zien we dat de-institutionalisering het meest ingrijpend is geweest. De-traditionalisering heeft wel plaatsgevonden, maar niet in hele erge mate. Ook privatisering en fragmentering hebben maar een klein beetje plaatsgevonden. Heterogenisering, een toename van de verschillen in opvatting tussen individuen, is er helemaal niet geweest.
Er is ook niet sprake van een drastische verandering van de maatschappij. Deze veranderingen vinden plaats op een langzaam en geleidelijk tempo.
 

8. Individualisering in wisselend perspectief (Schnabel)

 

Het meten van individualisering
Individualisering is een heel abstract begrip. Maar aan de hand van wat we zien in de maatschappij, weten we toch dat dat verschijnselen zijn van individualisering. Voorbeelden van individualisering zien we terug in kleinere huishoudens en meer verzelfstandiging van de leden van huishoudens.

Kleinere huishoudens
Over de loop der tijd zijn huishoudens steeds kleiner geworden. Dit komt onder meer doordat kinderen eerder het ouderlijk huis verlaten, mensen later trouwen, een toename van echtscheidingen, het afzien van het krijgen van kinderen, en ‘dubbele vergrijzing’ (waarbij vrouwen eerder trouwen, en mannen minder lang leven).

Deze keuzes zijn tekenen van individualisering. Mensen zijn steeds minder genoodzaakt om in grote eenheden bij elkaar te wonen. Het uitstellen van het huwelijk kan worden gezien als het langer willen behouden van de eigen identiteit en persoonlijke autonomie. En doordat mannen minder lang leven en vrouwen eerder trouwen, blijven steeds meer getrouwde vrouwen alleen achter na het overlijden van de partner.

Verzelfstandiging
Voor zover huishoudens uit meerdere leden bestaan, neemt de verzelfstandiging van die leden toe. Voorbeelden hiervan zijn dat getrouwde vrouwen vaker hun eigen naam houden, partners minder vaak hun inkomen, vrienden en tijd met elkaar delen, kinderen vaak hun eigen kamer hebben en ouders vaker bij de voornaam worden genoemd.

Met deze keuzes wordt de privacy van de leden benadrukt. Iedereen heeft daarbij recht op zijn eigen levenssfeer. Dat zijn tekenen van individualisering.

Emancipatie
Verzelfstandiging vindt niet alleen binnen huishoudens plaats, maar ook tussen de leden in de hele samenleving. Mensen kunnen steeds vaker keuzes nemen die los staan van de keuzes van andere mensen. Wanneer mensen beperkt worden in hun mogelijkheden om hun leven zelfstandig en vrij de gewenste vorm te geven, komen emancipatiebewegingen in beeld. Het doel van emancipatiebewegingen is niet maatschappelijke hervorming, maar maatschappelijke gelijkstelling, met name in de vorm van praktische erkenning en verwerkelijking van individuele gelijkheid. Ze willen de vrijheid om zelf keuzes te maken vergroten, of überhaupt de mogelijkheid krijgen om bepaalde dingen zelf te kiezen.

Emancipatiebeleid is sterk individualistisch, want het richt zich niet op verheffing van bepaalde groepen in de samenleving, maar op bepaalde categorieën van personen (dus individuele mensen met dezelfde kenmerken), die geen maatschappelijke vrijheid hebben om zich te kunnen ontplooien.
Hier is een paradox gaande. Want het hebben van een keuze wordt heel erg belangrijk geacht, maar deze vrijheid die daarvoor nodig is kan alleen worden gegeven in een samenleving waarin de keuze van het individu eigenlijk onbelangrijk is. Het sociale en economische systeem moet onafhankelijk zijn van de keuzes die individuen maken. Belangrijk is dat je hierbij opmerkt dat dit niet betekent dat de individu onbelangrijk is, maar dat er in ieder geval geen sprake meer is van directe en totale afhankelijkheid van mensen aan elkaar. Er is eerder sprake van gegeneraliseerde afhankelijkheid, waarbij mensen elkaar allemaal een beetje nodig hebben. Volgens Schnabel wordt zo’n samenleving gekenmerkt door een hoge mate van zowel arbeidsverdeling als van functionele differentiatie en specialisatie, met ook een hoge productie van goederen en een hoog niveau van gemeenschapsvoorzieningen.

Voorwaarden voor individualisering
Individualisering kan alleen plaatsvinden in hoogontwikkelde samenleving. Hoogontwikkelde samenlevingen hoeven daarentegen niet perse met individualisering te maken hebben. In ongeletterde samenlevingen moet of de kracht van de traditie zo groot zijn dat er geen kans is voor individualisatie, of individualisering moet de vorm aannemen van ‘atomisering’ (het wegvallen van sociale verbanden), waarbij de individuen op zichzelf komen te staan. Volgens Schnabel verandert afhankelijkheid dan in hulpeloosheid. Mensen zijn daar te afhankelijk van elkaar om succesvol te kunnen individualiseren.
Collectivisering daarentegen is een voorwaarde voor individualisering van een hele samenleving. Door collectivisering van goederen en voorzieningen worden die voor iedereen beschikbaar gesteld, en zal iedereen kunnen worden voorzien van belangrijke goederen en diensten.

Nadelen van individualisme
De nadelen van individualisme bevinden zich op micro- en macroniveau. Op macroniveau zien we grote gevolgen voor het milieu, bijvoorbeeld doordat veel individuen nu een eigen auto hebben. Deze toename heeft ook negatieve gevolgen voor het gemeenschappelijke verkeer. En ander verschijnsel op macroniveau is de woningnood. Vergeleken met voorspellingen gedaan in 1967 wonen er anno 2000 ruim vijf miljoen Nederlanders minder dan verwacht, in één miljoen huizen meer dan verwacht.

Op microniveau zien we enorme consumptie van duurzame gebruiksgoederen die het grootste deel van de tijd helemaal niet worden gebruikt, zoals grasmaaiers en wasmachines. Terwijl de verzelfstandiging van de leden van huishoudens er juist vaak toe leidt dat er meerdere van dezelfde producten in één huishouden zijn, zoals televisies en computers.

Overheid
Wat betreft individualisering is de overheid niet neutraal. Zij moeten letten op de kosten, van bijvoorbeeld uitkeringen, en zij proberen waarden als solidariteit en zorgzaamheid te handhaven. Daar tegenover staat dat de overheid individualisering ook enigszins in de hand werkt, bijvoorbeeld door beleidstechnische individualisering. Dat is wanneer de overheid het beleid probeert af te stemmen om de individuele omstandigheden. Een voorbeeld daarvan is wanneer een uitkering afhankelijk is van de leefvorm, of eigen betaalde bijdragen. De overheid is immers niet in staat om iedere burger een compleet onafhankelijk leven te geven.

Daarbij laat de overheid ook bewust bepaalde dingen over aan haar burgers, en legt zo de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid, dat ook weer een aspect is van individualisering. Al vanaf de negentiende eeuw is er sprake van een hoge mate van juridische individualisering, waarbij het uitgangspunt is dat de rechten en plichten van een individu onafhankelijk moeten zijn van die van anderen. Met name de privacywetgeving is een individualiserende opvatting van de overheid.

Menswording
De psychologische geboorte van een mens wordt gezien als het begin van het separatie-individuatieproces. Dat proces begint na ongeveer drie maanden, en eindigt na ongeveer dertig maanden. Kenmerkend hiervan is de geleidelijke opheffing van de volledige symbiose tussen moeder en kind. Hierbij ontwikkelt een kind een eigen gevoel van eigenheid en zelfstandigheid. Dat gebeurt eerst lichamelijk, en daarna psychisch en sociaal. Wanneer de afstemming in reacties tussen moeder en kind niet goed loopt, dan kan dat tot grote gevolgen leiden in het verdere leven van het kind.

Culturele verschillen
Separatie-individuatie vindt plaats in alle culturen. Alleen de manier waarop dit proces wordt vormgegeven verschilt. Daarmee wordt grote invloed uitgeoefend op de identiteit van het kind. Individuatie leidt altijd tot het ontstaan van een individueel persoon, maar niet perse ook tot een individualistisch persoon. Of dat wel gebeurt is afhankelijk van de gezinsstructuur, de rollen van de verschillende leden bij de verzorging van het kind, de algemeen aanvaarde methoden van opvoeding, de visie op het kind, en de mate van erkenning van bepaalde behoeften van het kind.

Er wordt een voorbeeld gegeven van India en Nederland. In India is er een intens contact tussen een moeder en haar zoon. De zoon wordt overal aan voldaan. De zoon krijgt een gevoel van zekerheid en vertrouwen. Dit contact voorkomt niet dat er separatie plaatsvindt, maar het wordt wel minder belangrijk. Het kind groeit op als onderdeel van de gemeenschap. In Nederland is dit contact tussen moeder en zoon relatief gezien veel minder. Kinderen worden aangemoedigd om de wereld te verkennen buiten de moeder om. Er is dus een groot verschil tussen individualistische en collectivistische culturen en de uitwerking daarvan op kinderen.

Individualistisch Nederland
In vergelijking met andere landen komt Nederland op de vierde plaats wat betreft individualisering. Individualisme gaat bij ons goed samen met een sterke sociale oriëntatie. We hanteren waarden als onderlinge zorg en verantwoordelijkheid, solidariteit, en loyaliteit. Maar ook binnen Nederland kun je onderscheid maken in de mate van individualisering. Zo hanteren Marokkaanse ouders vaak een collectivistisch mensbeeld, en de Nederlandse ouders een meer individualistisch beeld.

Hofstee en Phillips vinden dat de norm van individualisme niet wordt gehaald, of dat het juist overschrijdt wat er in het licht van andere waarden nog aanvaardbaar is. Volgens Hofstee worden individuen in hun ontwikkeling belemmerd door de tegendruk van collectivistische waarden. Volgens Phillips is er een toenemend gebrek aan gemeenschapzin, onderlinge solidariteit, en loyaliteit, doordat de ontwikkeling te ver is gegaan in zijn individualisme. Hij beschouwt dat dan ook als egocentrisch en egoïstisch. Sommigen zeggen dat dit een tegenstelling is tussen vrijheid en broederschap. Gelijkheid daarentegen is de basis voor vrijheid, en ook de basis voor broederschap.

Wat is individualisme?
Individualisme is enerzijds een proces van toenemende verzelfstandiging van de afzonderlijke mensen in een samenleving, en anderzijds een proces van toenemende verzelfstandiging van elk mens in zijn ontwikkeling. In het eerste geval leidt dit tot individualisme in de maatschappij, in het tweede geval tot een psychologische toestand van individualiteit.

Steven Lukes onderscheidt vier uitgangspunten van het individualisme:

  • Erkenning van de waarde en de waardigheid van mensen.
  • Erkenning van de autonomie van een individu, van zijn mogelijkheden tot zelfbepaling, en van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid.
  • Erkenning van de waarde van het onderscheid tussen het openbare en het private leven.
  • Erkenning van de waarde van zelfontplooiing en zelfverwerkelijking van het individu.

Nu is duidelijker te zien dat individualisme wordt gevormd door de idealen van vrijheid en gelijkheid. Vrijheid staat voor privacy, zelfontplooiing en autonomie. Gelijkheid staat voor gelijkwaardigheid, wederzijds respect en verantwoordelijkheid. Hierbij wordt het vrijheidsprincipe dus gestuurd door het gelijkheidsprincipe.

Kwalitatief en kwantitatief individualisme
Kwantitatief individualisme kenmerkt de relatie tussen een individu en de staat, terwijl kwalitatief individualisme de relatie tussen een individu en de maatschappij kenmerkt. Dit zijn de belangrijkste kenmerken van beide:

  • Kwalitatief
  • Kwantitatief
  • Vrijheid is het belangrijkst
  • Verbonden met maatschappij en samenleving
  • Emotioneel en moreel georiënteerd
  • Een nadruk op de mens als een leefeenheid, anders dan anderen, met een eigen bijzonderheid
  • Een nadruk op bijzondere, persoonlijke kwaliteiten, met een voorkeur voor eigen mogelijkheden
  • Persoonlijk
  • Een nadruk op zelfontplooiing
  • Privaat leven
  • Persoonlijke autonomie
  • Gelijkheid is het belangrijkst
  • Verbonden met wetgeving de staat
  • Rationeel en legalistisch georiënteerd
  • Een nadruk op de mens als een teleenheid, hetzelfde als anderen
  • Een nadruk op gelijke rechten en plichten, met een voorkeur voor gelijke kansen
  • Onpersoonlijk
  • Een nadruk op menselijke waardigheden
  • Openbaar leven
  • Bescherming van de privacy
  • Deze twee vormen van individualisme staan op gespannen voet. Historisch gezien gaat kwantitatief individualisme vooraf aan kwalitatief individualisme. In moderne samenlevingen is met name kwantitatief individualisme ver ontwikkeld. Kwalitatief individualisme is ook ver ontwikkeld, wanneer een hoogontwikkelde economie samengaat met democratie.
  • Toenemende vrijheid en gelijkheid

Door individualisering neemt de vrijheid van mensen toe, omdat zij minder afhankelijk zijn van specifieke anderen. Daardoor neemt ook de gelijkheid toe, omdat steeds minder mensen onafhankelijk van anderen zijn, of over het lot van een ander kunnen beschikken. Zo is het niet meer zo dat mensen afhankelijk zijn van één persoon.

 

9. Het prijzen van de zorg (Knijn)

De verzorgingsstaat zoals die ooit is opgericht, moest worden herzien om twee typen redenen:

  • Sociaal economische redenen. Het gaat dan met name om de overgang van de industriële naar de diensteneconomie. Daardoor was er behoefte aan een meer flexibele arbeidsmarkt. Door de vergrijzing is er meer arbeidsparticipatie nodig. En dan is er nog toenemende internationale concurrentie.
  • Sociaal culturele redenen. Zo zijn er mensen die zeggen dat de voorzieningen van de verzorgingsstaat niet voldoen aan de behoeften en verwachtingen van de bevolking die inmiddels meer divers is geworden. Daar boven op komt nog dat professionals te paternalistisch zijn ten opzichte van hun cliënten, te weinig keuze voor burgers, burgers zijn te afhankelijk geworden van de overheidszorg, ze gaan te calculerend om met de voorzieningen, en dat mensen zich beter bewust zijn van hun rechten dan van hun plichten.

Er zijn echter ook nog steeds mensen die vinden dat de verzorgingsstaat gewoon moet worden herzien. Ze zijn het hierbij erover eens dat de arbeidsparticipatie omhoog moet voor het opvangen van de vergrijzing en ontgroening, en dat daarmee ook wordt voorkomen dat veel mensen worden uitgesloten van maatschappelijke participatie. Het verschil tussen de mensen die geloven in deze herziening is tussen degenen die de overheid verantwoordelijk houden voor de beschikbaarheid van diensten die moeten bijdragen aan het individuele en sociale welzijn, en de anderen die voor privatisering van deze verantwoordelijkheden zijn.

Deze privatisering wordt verder uitgelegd. Er wordt dan onderscheid gemaakt tussen individualisering en privatisering. Zowel individualisering als privatisering gaat over de ontwikkeling in de richting van individuele economische verantwoordelijkheid. Maar individualisering gaat over relaties tussen partners, ouders en kinderen en tussen verwanten, en moet leiden tot onafhankelijkheid ten opzichte van gezin- en familierelaties. Privatisering gaat over de relatie tussen de burgers en de staat, en moet leiden tot onafhankelijkheid ten opzichte van de staat.
Individualisering van risico’s

Er zijn veel veranderingen gemaakt in de sociale zekerheid:

  • Het traditionele kostwinnersmodel verdwijnt, en het belang van het inkomen van de partners wordt steeds belangrijker bij het bepalen van het recht op een uitkering.
  • Sociale zekerheid wordt steeds vaker gebaseerd op seksegelijkheid. Dus moederschap is bijvoorbeeld steeds minder vaker een reden voor het recht op een uitkering. We zeggen dan dat het sociale zekerheidsstelsel steeds meer gebaseerd is op “het geïndividualiseerd kostwinnerschap”.

Minder gegarandeerde sociale zekerheid, en meer huishouden afhankelijk. Dus lagere basis sociale zekerheid, en vaker aanvullende sociale zekerheid.
Knijn zegt dat er nu sprake is van individualisering van levenslooprisico’s. Er is dan minder bescherming van de staat in bepaalde gevallen, waardoor die gebeurtenissen nu je eigen risico’s zijn. Bijvoorbeeld wanneer je gaat scheiden of zwanger raakt. Het krijgen van kinderen wordt steeds meer als eigen “risico” beschouwd, en je krijgt dan ook minder steun van de staat.

Al deze veranderingen zorgt voor re-familialisering. Hierbij verschuift de zorg van het kerngezin naar de “extended family”, zoals ex-partners, familieleden, grootouders, vrienden.

Ook is er sprake van decentralisatie van solidariteit. De nationale overheid heeft veel verantwoordelijkheden afgegeven aan gemeentes. Beleid dat onder meer is gebaseerd op waarden als solidariteit ligt dan in de handen van de gemeentes in plaats van de nationale overheid.
Volgens Millar en Evans (2003) is een combinatie van beleidsmaatregelen die allemaal dezelfde richting uitwerken het meeste effectief in het verminderen van de mensen in de bijstand. Beleid moet een combinatie zijn van hulp bij het vinden van werk, toegang tot de meest relevante opleidingen, belastingaftrek, goede kinderopvang, en er moeten genoeg geschikte en permanente banen beschikbaar zijn.

Zorg
De overheid wil af van de term ‘welzijn’, en wil deze veranderen naar ‘maatschappelijke zorg’. Volgens Knijn is dat verkeerd. Want ‘welzijn’ gaat over een stand van zaken. Er is wel of geen welzijn bij het individu of in de samenleving. Terwijl zorgen een activiteit is dat wel of niet gebeurt. Er wordt een relatie verondersteld tussen welzijn en zorg, namelijk dat zorg zou helpen bij het verkrijgen van welzijn. Als we die relatie willen bevestigen, moet er eerst worden gekeken naar wat de begrippen nu eigenlijk inhouden.

Zorg
Zorg wordt door Knijn gedefinieerd als “activiteiten ten behoeve van de emotionele, sociale, fysieke en psychische behoeften van anderen die vervuld kunnen worden op basis van contracten, betaald of onbetaald, op basis van sociale normen en claims of op basis van reciprociteit”. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt op:

  • De aard van de zorg (dus instrumenteel, fysiek, emotioneel, of sociaal).
  • De aard van de zorgrelatie (dus professioneel, zakelijk, of familiaal).
  • De voorwaarden voor de zorgverlening (dus betaald, onbetaald, informeel, of formeel).
  • De kwaliteit van de zorg.
  • De status van de persoon die zorg krijgt in relatie tot degene die zorg geeft (dus zorgwerk, of persoonlijke zorgverlening).

Welzijn
Welzijn kent verschillende niveaus:

  • Individuele niveau. Hierbij ligt de nadruk op individuele bekwaamheden die vereist zijn om goed te kunnen functioneren, zoals weldoorvoed zijn, goede gezondheid, gelukkig zijn. Het gaat dus om meer dan alleen materiële dingen, zoals huisvesting en inkomen.
  • Meso niveau. Het gaan dan om de directe leefomgeving van individuen en sociale groepen, zoals genoeg sociale cohesie en buurttevredenheid.
  • Macro niveau. Dit gaat ook over sociale cohesie, maar dan op het niveau van de gehele samenleving.

Een andere manier om naar welzijn te kijken wordt gegeven door Levitas (1998). Zij onderscheidt beleid met betrekking tot welzijn naar de doelstellingen die ze hebben:

  • Herverdelingsbenadering. Hierbij ligt de nadruk op burgerschap in brede zin.
  • Sociale integratiebenadering. Hierbij ligt de nadruk op activering via betaalde arbeid.
  • Sociale uitsluitingsbenadering. Richt zich alleen op gemarginaliseerden.

Zorg én Welzijn
De grote vraag is of zorg bijdraagt aan het verkrijgen van welzijn. We moeten dan rekening houden met vier factoren:
Macht. Het gaan dan om het paternalistische karakter van zorgverleners.

Ongewenste afhankelijkheid. Bijvoorbeeld wanneer beleid wordt ingevoerd om individuele autonomie en onafhankelijkheid te bevorderen, kan dit juist voor sommige mensen er toe leiden dat zij juist afhankelijk worden.

Zorgontvangers en zorgverleners. Het verlenen van zorg kan misschien goed zijn voor degene die zorg ontvangt, maar het hoeft helemaal niet bij te dragen aan het welzijn van degene die de zorg verleent.
Zorg is niet altijd gericht op welzijnsverbetering.
Privatisering van zorg en de culturele factor
Bij privatisering worden voorzieningen die eerst door de overheid werden aangeboden, nu doorgegeven aan de particuliere sector. Gilbert (2002) noemt vier mechanismen waarmee de overheid privatisering verder ontwikkelt en stimuleert: 1) Het reguleren en mandateren van particulier aangeboden diensten via toezichthouders, 2) Het toewijzen van financiële middelen ten behoeve van particulier aangeboden diensten (zoals het PersoonGebonden Budget), 3) Het uitbesteden van publieke diensten, en 4) Het beschikbaar stellen van belastinggelden voor private activiteiten.

Het privatiseren van de zorg moet er voor zorgen dat mensen meer keuze hebben wanneer zij zorg nodig hebben. Deze verschuiving van institutionele verantwoordelijkheden brengt echter ook een cultuuromslag met zich mee.

Cultuur speelt een grote rol in sociaal beleid. Volgens Van Oorschot (2003) is er sprake van een tweezijdige relatie tussen cultuur en beleid. Aan de ene kant kunnen normen, waarden en opvattingen in de bevolking een aanleiding zijn voor het maken van beleid. Aan de andere kant gaat van beleid ook culturele effecten uit, zoals het arbeidsethos en de huwelijkse moraal.

Van Hemerijck presenteert vier kernvragen voor beleid. Deze vragen hebben betrekking op of het beleid instrumenteel doelmatig is (“werkt het”), slagvaardig (“past het”), constitutioneel rechtmatig (“mag het”), en of het maatschappelijk aanvaardbaar is (“hoort het”). Deze maatschappelijke aanvaardbaarheid beschouwd hij als de culturele factor binnen beleid.

Volgens Zijderveld komt cultuur naar buiten door middel van de sociale instituties waartoe ze behoren. Deze benadering wordt nu verder gebruikt om te kijken naar hoe de veranderende opvattingen over de identiteit van vrouwen, de beleving van het moederschap en ook het welzijn van moeders beïnvloeden.

Zorglogica’s
Knijn onderscheidt vier aanbieders van zorg, namelijk de staat, de markt, de familie en de professionals. Zij zegt dat al deze aanbieders verschillende principes kennen die betrekking hebben op de identiteit van de zorgaanbieder, de identiteit van de zorgontvanger, de verhouding tussen deze zorgaanbieder en zorgontvanger, en de principes van vraag en aanbod. Deze principes worden samen zorglogica’s genoemd. De problemen die er zijn in zorg en welzijn worden veroorzaakt doordat de zorglogica van de markt te dominant is geworden. Deze ontregelt de zorglogica’s van de andere zorgaanbieders, waardoor deze geen uiting kunnen geven aan hun sterke kanten. Nu worden de zorglogica’s van alle zorgaanbieders besproken.

De staat
De staat ziet zorgontvangers als burgers die rechten, plichten en behoeften hebben. De staat heeft ten opzichte van de burgers de opdracht om beslissingen te nemen over de verdeling van schaarse middelen. Hierbij ziet de staat toe op de omvang, verdeling, toegankelijkheid en kwaliteit van zorgvoorzieningen. Hierbij worden natuurlijk wel normatieve veronderstellingen gehanteerd. De staat bepaalt wat zij gerechtvaardigde behoeften vindt en wat niet. De uitvoering hiervan wordt via de collectieve sector gedaan. Deze is gebaseerd op rechtvaardigheid, onpersoonlijkheid en gelijkwaardigheid. Het idee is dat mensen op gestandaardiseerde manier, zonder onderscheid en voorkeuren, en subjectivisme zorg kunnen krijgen. Dit is dan ook het voordeel van de staat als zorgverlener.

Een nadeel van de staat als zorgverlener is dat deze wordt aangestuurd door de politiek, en de politiek verandert steeds. Vanuit de politiek bestaat dan ook steeds de neiging om veranderingen door te voeren in de zorg, terwijl daar eigenlijk helemaal geen aanleiding voor is. Een ander nadeel is dat de collectieve sector te groot en onhandelbaar is om makkelijk veranderingen in te kunnen doorvoeren.

De professionals    
De professionele zorg is gebaseerd op zogenaamde “risicosolidariteit”, waarmee wordt gedoeld op solidariteit die ervan uit gaat dat in een collectieve gezondheidszorg ook alle medische risico’s verzekerd zijn. Zij geloven dat je mensen met een medische behoefte geen toegang tot noodzakelijke voorzieningen kan ontzeggen.

Het belangrijkste verschil tussen de professional en de staat is dat de professionals niet met “burgers” omgaan, maar met patiënten en cliënten, ofwel, met concrete personen. De zorglogica is directer en persoonlijker. De overheid mag dan misschien vaststellen welke categorieën mensen recht hebben op zorg, maar uiteindelijk hebben de professionals er verstand van, en dat is hun bevoegdheid om de patiënten te begeleiden. Deze vakkennis kan worden gezien als een voordeel van de professionals.

Dit leidt echter ook tot een aantal nadelen. De professionele zorglogica houdt graag de deuren gesloten, en wil niet graag verantwoordelijkheid afleggen. Bovendien weten ze het graag beter, en paternalisme wordt hier gezien als een nadeel.

De familie    
De familiale zorglogica is gebaseerd op reciprociteit, altruïsme of normatieve claims. Familieleden hebben niet zoals professionals te maken met cliënten, maar met verwanten. De zorg die wordt verleend is persoonlijk, direct en subjectief. De zorg wordt ook niet verleend aan door de overheid vastgestelde categorieën, maar aan de hand van normatieve criteria bepaalde ‘naasten’. Deze criteria zijn opvattingen over de verhoudingen tussen de seksen en generaties. Wie zorgt voor wie? Een duidelijk patroon hierin is de laatste jaren niet meer te herkennen.

De markt     
De zorglogica van de markt is onpersoonlijk en heeft een privaat karakter. Er geldt geen gelijkheid, zorgplicht, maar vraag en aanbod. Zorgontvangers zijn consumenten. Mensen hebben een vrije keuze om via prijs-kwaliteit vergelijkingen te bepalen waar ze zorg afnemen. Dit is een voordeel.
Een nadeel is dat wanneer je zorg nodig hebt, je vaak niet de tijd hebt om zorgvuldig te kijken wat er beschikbaar is. Bovendien onderhandel je niet zelf over de prijs, maar wordt dat door collectieve verzekeraars gedaan.

De prijs van zorg
De zorg wordt steeds meer gezien als een kostenpost. De staat wil de zorg steeds meer privatiseren. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor de samenleving. De mogelijkheid tot arbeidsparticipatie voor vrouwen wordt beperkt. Het zogenaamde “nemen van de eigen verantwoordelijkheid” is gewoon een andere manier van zeggen dat problemen die ontstaan bij burgers zelf worden neergelegd. Het merendeel van de bevolking zal weer zijn aangewezen op de familie. Via het PersoonsGebonden Budget dringen marktprincipes door in familieverhoudingen. Altruïsme en reciprociteit gaan niet goed samen in contractrelaties (“Ik zorg voor jou, als jij mij betaald”). Behalve veranderingen in de institutionele veranderingen, is er dus ook sprake van een cultuuromslag.

 

10. Ieder voor zich? Het effect van individualisering op solidariteit (De Beer)

Dit artikel bekijkt twee (mogelijke) oorzaken die worden genoemd wanneer het gaat over hervorming van de verzorgingsstaat. De eerste gaat over globalisering en de Europese integratie. De tweede gaat over individualisering. De originele verzorgingsstaat was ontworpen voor hardwerkende, solidaire burgers, en lijkt niet meer te passen bij de individualistische burgers van nu. Collectieve voorzieningen zijn gebaseerd op solidariteit, en dat lijkt een minder belangrijke waarde te zijn.

Om erachter komen of individualisering er daadwerkelijk voor zorgt dat er minder solidariteit is, wordt er onderzocht of er echt sprake is van individualisering en of dat zorgt voor minder solidariteit.

Individualisering
Individualisering wordt vaak geïnterpreteerd als een verzwakking of verbroken band tussen mensen en traditionele instituties, zoals het gezin, de kerk, vakbonden, en politieke partijen. Wanneer we het op deze manier definiëren zien we inderdaad een trend van individualisering.

Individualisering kan ook worden gezien in dat mensen steeds vrijer worden in het maken van hun eigen keuzes. Hier is echter maar weinig bewijs voor. Sterker nog, keuzes en opvattingen van mensen zijn heel makkelijk te voorspellen. Mensen lopen met de kudde mee.

Een laatste interpretatie van individualisering is dat opvattingen steeds moderner worden. Hier worden ‘moderne’ opvattingen gedefinieerd als opvattingen waarin individuele vrijheid en gelijkheid van alle burgers centraal staan. We zien dan ook modernisering van opvattingen, maar dan vooral in de jaren 70 en 80. Vanaf de jaren 90 valt dit wel mee. Wellicht omdat onze opvattingen niet veel “moderner” kunnen worden.

Er wordt hier niet gekeken naar of mensen meer egoïstisch zijn geworden als vorm van individualisering, omdat egoïsme toch al haaks op solidariteit staat.

Solidariteit
Bij solidariteit worden drie vormen onderscheiden:

  • Eenzijdige informele solidariteit. Dit is de bereidheid om je in te zetten voor anderen, zonder dat je er iets voor terug verwacht. Voorbeelden zijn vrijwilligerswerk, informele hulp en giften aan goede doelen.
  • Tweezijdige informele solidariteit. Dit is hulp of steun aan familie en vrienden, waarbij je wel kunt verwachten dat je er ooit iets voor terugkrijgt van de ander.
  • Formele solidariteit. Dit is steun voor formele, georganiseerde inkomensoverdrachten via de verzorgingsstaat. Voorbeelden zijn dan steun voor inkomensnivellering, hogere uitkeringen en belastingen.

Resultaten
De vraag is of de bovengenoemde vormen van individualisering leiden tot minder solidariteit.
Voorspelbaarheid van individuele opvattingen houdt geen verband met een van deze drie vormen van solidariteit.
Naarmate mensen meer moderne opvattingen hebben, bieden zij minder vaak informele hulp, maar ze zijn niet minder actief in vrijwilligerswerk en geven ook niet minder aan goede doelen. Ze zijn ook vaker voorstander van hogere uitkeringen en inkomensnivellering, maar zijn wel tegen hogere belastingen. Ze willen dus wel gelijkheid, maar daar willen ze zelf niet meer voor betalen. Ze doen daarentegen wel meer aan steun voor familie en bekenden. Ze zijn dus met actief in solidariteit waar ze wat voor terug krijgen.

Naarmate men lid is van meer traditionele instituties, doet men meer aan vrijwilligerswerk en geeft men meer aan goede doelen. Deze mensen zijn ook vaker voorstander van inkomensnivellering. Dit is natuurlijk geen causaal verband. Het is alleen een associatie.
Uiteindelijk kunnen we zeggen dat individualisering geen bedreiging vormt voor de verzorgingsstaat, omdat de individualiseringstendens niet zo eenvoudig is als gedacht en de resultaten uiteenlopen, en omdat mensen niet perse minder solidair zijn naarmate zij meer zijn geïndividualiseerd.

 

11. The Global Toothbrush (Hoppe)

Ralf Hoppe schrijft in zijn artikel over hoe het maken van een tandenborstel niet meer op een plaats en door een paar mensen wordt gemaakt, maar dat daar nu veel landen, nationaliteiten en duizenden personen bij betrokken zijn. Volgens hem illustreert dit het wereldwijde bereik van het kapitalisme.

Het proces van globalisering begon zo’n 600 jaar geleden. Volgens Hoppe verkeren we nu in het laatste stadium van dit proces, waarbij de wereld compleet veroverd is en waarbij grondstoffen, goederen en informatie vrij over de hele wereld kunnen gaan.

Hoppe beschrijft in het artikel het dagelijkse leven van een aantal vrouwen die betrokken zijn bij het produceren van een elektrische tandenborstel. Hij zegt dat globalisatie voornamelijk een vrouwelijke fenomeen is, omdat er in de fabrieken in al deze landen vooral veel vrouwen werken. Daarnaast beschrijft hij ook het werk van een ‘hoger geplaatste’ werknemer, met een veel hoger loon, en een lagere werkdruk. De goedkope arbeiders zoals deze vrouwen maken het mogelijk dat grote bedrijven op andere vlakken van de productie, zoals het testen van producten en het uitvinden van nieuwe producten, veel geld kunnen investeren.

Bijvoorbeeld de werknemer Wayne, die zich bezig houdt met het ontwerp van de verpakking van de elektrische tandenborstel. Er wordt heel erg veel aandacht besteed aan het ontwerp van de verpakking, terwijl het eigenlijk niet eens het product zelf is, en je het meteen weggooit nadat je het hebt gekocht. Volgens Wayne is zijn werk echter heel belangrijk, omdat het koopgedrag verandert is. Er zijn geen verkopers meer in de winkel die het product aanprijzen, en zeventig procent van alle aankopen zijn impuls aankopen. Het is daarom belangrijk dat een product eruit springt en mensen aanspreekt, anders wordt het niet verkocht. En als het niet verkocht wordt, is dat slecht voor het bedrijf, en ook slecht voor al die werknemers over de hele wereld. Verkoop is verandert. Er worden enorme gevechten gehouden aan het front van de consumenten, waarbij strategieën worden bedacht en uitgevoerd. De consumenten en de organisaties communiceren anders. Mensen denken sneller, praten sneller en bewegen sneller. De organisaties moeten zich hierop aanpassen.
Een andere werknemer, Bernard, ziet de overname door globalisatie als een economische wet, en vergelijkt deze met de wet “survival of the fittest”. Producten en bedrijven met de beste kwaliteit, beste prijzen, die overwinnen.

 

12. Globalization and the Changing World (Giddens)

Lokale effecten van globalisering
Er bestaan belangrijke connecties tussen de lokale en de globale dimensie. Het voorbeeld is hier een supermarkt. De enorme diversiteit aan producten is afhankelijk van complexe economische en sociale verbanden die landen en mensen over de hele wereld aan elkaar linken. Deze verbanden zijn in de laatste 30 á 40 jaar tot stand gekomen, als gevolg van grote vooruitgang in communicatie, informatie technologie, en transportatie. Het gaat hier om globalisatie: de processen die wereldwijde sociale relaties en onderlinge afhankelijkheid intensiveren. De effecten van globalisering zijn ook op lokaal niveau te vinden, zoals dus bijvoorbeeld in de supermarkt. Ten eerste is er een enorme groei in de kwantiteit en variëteit van de producten in de supermarkten. Ten tweede zijn er bij het maken van deze producten nu wel honderd of meer landen nodig. Ten derde zijn sommige van deze “nieuwe” producten nog maar kort bekend, en wisten we eerder nog niet van het bestaan van deze producten af (bepaalde etnische producten, zoals ananas van Hawaï, of grapefruit van Israel). Ten vierde worden veel van de producten nu naar heel veel landen gedistribueerd, in plaats van naar bepaalde nationale markten.

Globalisering refereert naar het feit dat we steeds meer in “één wereld” leven, waarbij individuen, groepen en natiestaten steeds meer van elkaar afhankelijk worden. Het is ontstaan door het samen komen van politieke, sociale, culturele en economische factoren.

Factoren die bijdragen aan globalisering
Globalisering is mogelijk gemaakt door de ontwikkelingen in de informatie en communicatie technieken, waardoor de snelheid en omvang van interacties tussen mensen over de hele wereld zijn geïntensiveerd. Zo hebben er enorme ontwikkelingen plaatsgevonden in de telecommunicatie. Huizen en bedrijven in hoogontwikkelde landen hebben nu meerdere verbinden naar de ‘buitenwereld’, via telefoons, fax machines, digitale en kabel televisie, e-mail, het internet. Met name het internet heeft bijzondere ontwikkelingen doorgemaakt, waarbij in 1998 zo’n 140 miljoen mensen gebruik maakten van het internet, is dat in 2001 al meer dan 700 miljoen.

Ook het integreren van de wereldeconomie zorgt voor meer globalisering. De wereldeconomie is niet meer alleen agrarisch of industrieel. Het wordt daarentegen meer gedomineerd door ‘gewichtloze’ en immateriële activiteiten. Sommige mensen noemen dit ook wel de postindustriële samenleving, of de kenniseconomie. Het gaat er hierbij om dat de producten gebaseerd zijn op informatie, zoals computer software, media en entertainment en internetproducten.

Politieke veranderingen
Met name de val van de Sovjet Unie en het communisme is belangrijk geweest. De landen die daartoe behoorden zijn meer Westerse politieke en economische systemen overgenomen. Ze zijn geïntegreerd in de wereldeconomie. Een tweede belangrijke politieke factor is de groei van internationale en regionale overheidsmechanismen. De Verenigde Naties en de Europese Unie zijn belangrijke voorbeelden. De derde belangrijke politieke factors zijn de intergouvernementele organisaties (IGOs) en internationale non-gouvernementele organisaties (INGOs). IGOs zijn organisaties waarin landen samenwerken en beslissingen vaak worden genomen door de vertegenwoordigers van die landen, zoals de Benelux en de Wereldhandelsorganisatie. INGOs zijn anders, omdat zij niks met de overheid van doen hebben. Het zijn organisaties die onafhankelijk van de overheid zich bezig houden met internationale zaken, zoals Greenpeace en het Rode Kruis.

Informatiestromen
De groei van informatie technieken heeft de mogelijkheden vergroot waarmee mensen contact met elkaar kunnen hebben over de hele wereld. Door al deze nieuwe informatie die mensen krijgen (via media, internet) denken mensen minder vaak op een nationaal niveau, en meer op globaal niveau. Mensen zijn zich meer bewust van hun onderlinge afhankelijkheid. Deze verschuiving naar het denken op globaal niveau heeft twee dimensies. De eerste is dat mensen zich ook steeds meer bewust worden van hun sociale verantwoordelijkheid, en het feit dat deze niet stopt bij de landsgrenzen. De tweede is dat mensen bij het vormen van hun identiteit niet alleen maar kijken naar de natiestaat, maar daarvoor ook andere bronnen gebruiken. Deze dimensie is niet alleen het gevolg van globalisering, maar versterkt het ook.

Transnationale organisaties
Transnationale organisaties (TNOs) zijn een belangrijke economische versterker van globalisatie. Dit zijn organisaties die goederen produceren in meer dan een land, zoals Coca-Cola en Mitsubishi. TNOs zijn goed voor tweederde van de wereldhandel, ze zijn belangrijk voor de verspreiding van nieuwe technologie over de wereld, en ze zijn belangrijke actoren op de internationale financiële markten.

Hierbij is de elektronische economie ook erg belangrijk. Hierdoor kunnen banken, corporaties, fondsbeheerders, en individuele investeerders enorme geldbedragen internationaal verplaatsen met een enkele klik.

Theorieën over globalisatie
Veel mensen accepteren de veranderingen als gevolg van globalisatie, maar ze verschillen van mening tot in hoeverre deze daadwerkelijk aan globalisatie te wijten zijn. David Held heeft drie groepen onderscheiden, namelijk de sceptici, de hyperglobaliseerders, en de transformationalisten.

De sceptici    
Zij zeggen dat globalisering is overschat. De huidige wereldeconomie is niet genoeg geïntegreerd om te spreken van een daadwerkelijke wereldeconomie. Dit omdat de meeste internationale transacties nog met name regionaal plaatsvinden, tussen de Verenigde Staten, Japan, en de Europese Unie. Zij zien meer processen van regionalisering, zoals de opkomst van financiële- en handelsblokken. Zij zien de groei van regionalisering als bewijs dat de wereldeconomie juist minder is geïntegreerd in plaats van meer.

De hyperglobaliseerders    
Zij zeggen dat globalisering wel heel echt is en dat de gevolgen ervan bijna overal te merken zijn. Globalisering is een proces dat onverschillig is tegenover nationale grenzen. Zij kijken met name naar de veranderende rol van de natiestaten. Individuele landen controleren niet langer hun eigen economie, door de enorme groei in wereldhandel. De nationale overheden en de politici hebben steeds minder controle over bepaalde dingen en worden ook minder serieus genomen. Daardoor worden steeds meer beslissingen genomen door regio’s en internationale bundelingen. Zij voorzien een “global age” waarbij nationale overheden steeds minder belangrijk worden en aan invloed afnemen.

De transformationalisten    
Deze zitten er tussen in. Ze zien wel veel gevolgen van globalisering, maar ook nog veel oude bestaande patronen. Globalisering breekt de traditionele grenzen af, tussen intern en extern, en internationaal en nationaal. De maatschappijen, instituten en individuen worden gedwongen zich daaraan aan te passen. Maar globalisering is wel een dynamisch en open proces dat wel degelijk te beïnvloeden en te veranderen is. Zij geloven dan ook niet dat de macht van de overheden helemaal zal afnemen, maar wel dat overheden zich herstructureren.

De gevolgen van globalisatie op het alledaagse leven
Ten eerste is er de opkomst van het individualisme. Individuen hebben veel meer mogelijkheden om hun eigen leven vorm te geven. Tradities en sociale gedragslijnen zijn minder belangrijk geworden. Mensen worden gedwongen om meer open en flexibel te zijn. Ten tweede veranderen de werkpatronen. Er zijn minder langdurige contracten. Veel traditionele industrieën kunnen niet op tegen de grote bedrijven. Veel industriële werknemers raken werkloos, en kunnen niet meedraaien in de kenniseconomie. Mensen moeten steeds meer hun eigen carrière plannen, van baan verwisselen en nieuwe vaardigheden leren. Daarbij zijn vrouwen ook steeds meer toe gaan treden op de arbeidsmarkt, dat ook grote gevolgen heeft voor de arbeidsverdeling, de mannelijke rol in de opvoeding, en gezinsvriendelijke arbeidsvoorwaarden. Tot slot heeft globalisatie invloed op de populaire cultuur. Ideeën, goederen en stijlen worden super snel over de wereld verspreid, door handel, nieuwe informatie technieken, de internationale media en globale migratie. Er ontstaat een meer wereldlijke cultuur, en meer diverse identiteiten. Mensen hebben geen identiteiten en levensstijlen meer die afhankelijk zijn van de lokale gemeenschap en cultuur, maar vormen een meer ‘hybride’ identiteit, waarbij uit verschillende culturen iets wordt meegenomen.

De risico’s van globalisatie    
Vroeger waren er voornamelijk externe risico’s. Dat zijn risico’s zoals droogte, aardbevingen, hongersnoden, en andere dingen die niet gerelateerd zijn aan menselijke handelingen. Tegenwoordig hebben we veel vaker ‘vervaardigde’ risico’s. Dat zijn risico’s die zelf gemaakt zijn als gevolg van onze kennis en technologie.

Milieurisico’s
Door de versnelde industriële groei en technologische ontwikkelingen zijn menselijke interventies steeds verder de natuur in gegaan. Denk maar aan urbanisatie, industriële vervuilingen, het bouwen van dammen en stuwmeren, en kerncentrales. Hierbij is met name de opwarming van de aarde een belangrijk gevolg dat nu de aarde en haar bevolking bedreigt. Omdat het bij zulke problemen vaak onduidelijk is wat de risico’s ervan zijn en wie verantwoordelijk is, wordt er vaak weinig ondernomen.

Gezondheidsrisico’s
Met name blootstelling aan de zon is tegenwoordig een risico. De ozonlaag beschermt ons minder, waardoor de zon kanker kan veroorzaken. Ook de voedselindustrie brengt grote risico’s met zich mee, doordat veel voedsel wordt voorbehandelt met chemische bestrijdingsmiddelen, en veel dieren worden volgespoten met hormonen en antibiotica.

De risico maatschappij    
Volgens Ulrich Beck ontstaat er een risicomaatschappij. De technologische veranderingen gaan zo snel en produceren ook zo snel weer meer risico’s, dat mensen zich snel moeten kunnen aanpassen. Deze risico’s gaan niet alleen over het milieu of over de gezondheid, maar gaat over heel veel dingen in het sociale leven, zoals het verschuiven van werk, minder werkzekerheid, minder invloed van traditie op de identiteitsvorming, afbreuk van traditionele gezinsverbanden en de democratisering van persoonlijke relaties. De toekomst van mensen staat veel minder vast dan vroeger, en dat brengt veel meer risico’s met zich mee. En de risico’s hebben ook niet alleen betrekking op een bepaalde groep of tijd, maar spreiden zich uit over meerdere landen en allerlei sociale groepen. Denk maar aan een nucleaire ramp. Die zijn onverschillig tegenover klasse, leeftijd, sekse, of nationaliteit.

Globalisatie en ongelijkheid    
Globalisatie verloopt ongelijkheid. Er is groeiende ongelijkheid binnen en tussen landen. De meerderheid van kapitaal is geconcentreerd rondom de geïndustrialiseerde landen, terwijl de niet-geïndustrialiseerde landen te maken hebben met armoede, overbevolking, onvoldoende onderwijs en gezondheidszorg en enorme buitenlandse schulden. In deze landen heeft de economische groei de bevolkingsgroei niet kunnen bijhouden, terwijl de economische groei in geïndustrialiseerde landen het ruimschoots heeft overtroffen. Deze tegenstrijdige processen zorgen voor grote verschillen tussen de landen. Globalisering verergert deze verschillen nog eens door inkomen en grondstoffen nog verder te concentreren bij een kleine groep landen. Er heeft enorme economische groei plaatsgevonden, maar de armere landen hebben daar niet van kunnen profiteren. Er bestaat dan ook de angst dat de landen die economische groei het hardste nodig hebben nog verder achter komen te liggen door globalisering.

Wereldhandelsorganisatie (WTO)
Veel mensen zien de oplossing in vrije handel. Het wordt gezien als een win-win situatie voor beide partijen. Met name de Wereldhandelsorganisatie probeert vrije handel te realiseren. Maar niet iedereen is het daarmee eens. Zij zeggen dat vrije handel en economische globalisatie kapitaal juist verder concentreert bij een aantal landen, en armoede in de nu al armere landen stimuleert. Zij geloven wel dat vrije handel nodig is voor deze arme economieën, maar dat het niet gaat werken wanneer dit wordt gedaan volgens de regels van de WTO. Het eerste kritiekpunt is dat binnen de WTO maar weinig arme landen iets te zeggen hebben. Er zijn wel arme landen lid, maar de agenda wordt vaak bepaald door de rijkste landen. Het tweede punt heeft te maken met de bescherming van intellectuele eigendomsrechten. Het concept dat iemand patent kan aanvragen is niet bekend in de arme landen. Toch worden daar vaak grondstoffen vandaan gehaald en de kennis van de lokale bevolking gebruikt, terwijl deze daar niet van kunnen profiteren. Het derde punt is dat de WTO voornamelijk in het geheim opereert, en niet verantwoordelijk is voor de gevolgen die individuen daarvan ondervinden. Het laatste punt van de tegenstanders is dat de Verenigde Staten teveel macht hebben binnen de WTO en andere internationale organisaties zoals de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds.

Conclusie
Blijkbaar zijn de huidige politieke structuren en modellen niet geschikt om alle risico’s en ongelijkheden aan te pakken. Individuele landen zijn niet in staat om problemen zoals aids en de opwarming van de aarde op te lossen, of financiële markten te veranderen. Daarom zeggen sommigen dat er een globaal bestuur moet komen, dat zich bezig gaat houden met mondiale vraagstukken. Deze nieuwe vormen van bestuur kunnen wereldburgerschap stimuleren, transparante regels maken met betrekking tot internationaal gedrag, zoals het verdedigen van de rechten van de mens, en deze regels controleren.

 

13. Globalization, EMU and Welfare State Futures (Rhodes)

Mensen zijn steeds vaker gaan geloven dat een Europese Monetaire Unie, één economische markt en globalisatie helemaal niet zulke dramatische gevolgen zullen hebben voor het welzijn in Europa. Sommigen zeggen dat het juist goed is voor de verzorgingsstaten. Het creëren van een sociale en arbeidsmarkt op meerdere niveaus in Europa zorgt voor veel kritiek. Maar volgens Martin Rhodes blijft er nog veel autonomie over voor de afzonderlijke landen, en is er ook veel ruimte voor verzorgingsstaatdiversiteit. Natuurlijk zullen landen zich moeten aanpassen, en krijgt ‘Europa’ meer invloed, maar dit hoeft niet het einde van de verzorgingsstaten te betekenen.
Europeanisatie en verzorgingsstaten
Sommige mensen maken een vergelijking tussen het tot stand komen van een Europese markt met een intern markt programma, het verdwijnen van nationale sociale afspraken en een scheiding van het individu en het nationale burgerschap. Anderen zeggen dat we al zien dat parlementaire vertegenwoordiging wordt gemarginaliseerd door het overdragen van belangrijke aspecten naar Brussel, en dat de volgende logische stap dan ook is om een Europees parlement op te richten met volledige bevoegdheden. Dit is natuurlijk het laatste wat eurosceptici willen.
Maar over het algemeen zie je dat de reden voor een gebrek aan Europese democratie is een slechte afstemming tussen de niveaus van de democratische vertegenwoordiging, en moeilijkheden bij het creëren van een werkbare relatie tussen het Europese Parlement, de raad van de Europese Unie, en de Europese Commissie.
Maar de mensen die dus wel denken dat Europeanisatie zal leiden tot de afbreuk van de verzorgingsstaten maken de volgende assumpties:
Nationale arbeidsovereenkomsten verdwijnen (omdat bedrijven niet meer hoeven toe te geven aan de loonwensen van de vakbonden, dan verplaatsen zij gewoon hun kapitaal);

  • Het einde van het corporatisme;
  • Bezuinigingen in verzorgingsstaatarrangementen en het einde van solidariteit;
  • Convergentie van de neo-liberale stelsels van sociale zekerheid.

Volgens Rhodes is het onwaarschijnlijk dat de verzorgingsstaten zullen verdwijnen als het gevolg van externe factoren. Hij noemt een aantal tegenargumenten bij deze assumpties. Hij wijst hierbij op een aantal nieuwe analyses die zich richten op innovaties in de coördinatie in de EU, die betrekking hebben op het macro-economische beleid, structuurbeleid, arbeid, en de ‘kenniseconomie’. Het beleid dat hiervoor wordt gemaakt brengt de supranationale-, nationale-, en sub-nationale niveaus samen in de Europese staatsinrichting. Ten tweede wijst hij er op dat er, in plaats van een scheiding van het economische burgerschap van de natiestaat, het sociale en nationale burgerschap juist wel wordt beschermd in de Europese staatsinrichting. Ten derde heeft de EMU en het bijbehorende beleid juist gezorgd voor meer stabiliteit in het macro-economische beheer en gezorgd voor hervormingen van sociale en werkgelegenheidssystemen.     

Globalisatie en economische integratie
Sommige wetenschappers menen dat economische integratie en globalisatie zullen leiden tot een “race to the bottom”, Hierbij verlagen overheden hun belastingtarieven om een betere internationale concurrentiepositie te krijgen. Deze verlaging gaat wel ten koste van verzorgingsstaatarrangementen. Andere landen reageren hier weer op door ook hun belastingen te verlagen, en zo worden de belastingen steeds lager, en de arrangementen steeds verder versoberd.
Maar ook hiervoor ziet Rhodes geen bewijzen. Ten eerste is er geen correlatie tussen de grootte van verzorgingsstaten en het concurrentievermogen van de ondernemingen van een land op de exportmarkten. Ten tweede is er ook geen bewijs voor dat bedrijven die wel de capaciteit hebben om hun productie naar andere landen te verplaatsen daarmee de traditionele bescherming van de werkgelegenheidssystemen afbreekt. Ten derde is er geen sprake van “sociale devaluatie”. Er is dus helemaal geen “race to the bottom”, want de staten zijn juist gegroeid in hun uitgaven voor de verzorgingsstaten. Ten vierde is het niet zo dat de belastingcompetitie er toe heeft geleid dat staten hun belastingdruk willen verminderen. Dit komt omdat de investeerders niet alleen naar belastingdruk kijken, maar ook naar heel veel andere factoren.
Rhodes probeert hier dus te zeggen dat er geen bewijzen zijn dat economische integratie zal leiden tot een “race to the bottom” en een uiteindelijke afbreuk van de verzorgingsstaten.
Maar hoe zit het met monetaire integratie? Volgens sommige wetenschappers betekent monetaire integratie dat de natiestaten zich verbinden aan lage begrotingstekorten en schulden, wat ten koste gaat van de verzorgingsstaatarrangementen. Ook kunnen landen hun munt niet meer gebruiken om hun concurrentiepositie te verbeteren, dus gaan ze dat nu doen via de arbeidsmarkt met lage lonen.
Maar volgens Rhodes is dit niet zo. Er is geen empirisch bewijs voor deze uitspraken. Sterker nog, landen hebben door middel van hoge belastingen, privatisering, en lagere rentebetalingen er voor kunnen zorgen dat hun verzorgingsstaten bleven groeien.
Verzorgingsstaten en de arbeidsmarkt
Rhodes ziet eerder een bedreiging in interne factoren, zoals de budgetten voor de sociale zekerheid. Deze zijn gebaseerd op de demografie van een land (vergrijzing, gevolgen voor pensioen, ouderenzorg, gezondheidszorg), gezondheidstechnologie, en lage arbeidsparticipatie (lage belastinginkomsten). Dit zijn allemaal interne factoren die een bedreiging kunnen vormen voor de verzorgingsstaat.
Verzorgingsstaten
We kunnen een grof onderscheid maken tussen verzorgingsstaten, namelijk de continentale (zuidelijke) verzorgingsstaten en de Scandinavische (noordelijke) verzorgingsstaten. De zuidelijke verzorgingsstaten hebben een arbeidsparticipatie onder het gemiddelde, zijn erg afhankelijke van hun inkomstenbelasting voor de verzorgingsstaat, en hebben een bescheiden mate van publieke en private werkgelegenheid. De noordelijke verzorgingsstaten doen het het beste. Ze hebben veel vrouwen op de arbeidsmarkt, veel publieke en private werkgelegenheid, en minder vaak vroeg pensioen.
Ondanks dat deze verzorgingsstaten groot en duur zijn, ze kunnen zich goed aanpassen aan de nieuwe risico’s en behoeften in de vergrijzende en postindustriële werkgelegenheid. Door inkomen garantie wordt armoede en uitsluiting voorkomen. Uitgebreide, kwalitatief hoge sociale diensten voorzien in de zorg van families (zoals ouderen en kinderen), en zorgen voor veel vrouwen op de arbeidsmarkt. Ze investeren veel in onderwijs en bijscholing.     
Arbeidsmarkten
De vraag is hoe je de verzorgingsstaten kunt hervormen zonder sociaal conflict. Hierbij is de link met arbeidskosten heel belangrijk. Want met de EMU stijgt de concurrentiedruk, en daarbij zijn er dan stijgende sociale bijdragen die zorgen voor hogere lonen. In Europa zien we echter dat de sociale hervormingen en de loononderhandelingen zonder grote problemen verlopen. Dit kan worden uitgelegd door de aanwezigheid van zowel centraliserende als decentraliserende krachten binnen de economieën. Aan de ene kant hebben ze manieren ontwikkeld om te kunnen voldoen aan de convergentie eisen van de EMU, aan de andere kant geven ze nog steeds relatief veel macht aan de vakbonden.
We onderscheiden vier belangrijke soorten van looncoördinatie in Europa:

  • Inter-geassocieerde coördinatie (door nationale sectoroverschrijdende organisaties)
  • Intra-geassocieerde coördinatie (tussen de werkgever en vakbonden)
  • cao afspraken (sectoraal bepaald)
  • Opgelegd door de staat (via een wettelijke loon indexatie, of een verwijzingspunt in een wettelijk minimumloon).

Je ziet dat arbeidsmarkten en loonafspraken niet ineen storten, maar dat de al bestaande structuren die hierbij betrokken zijn juist worden versterkt. De flexibilisering die de Europese arbeidsmarkten kenmerkt is juist goed. Daardoor kan er goed gereageerd worden op bijvoorbeeld inflatie.
Gelaagdheid van bestuur in de EMU
Volgens Rhodes, om er voor te zorgen dat de EMU een succes wordt, moet er gecoördineerd worden. De landen die zich nog niet zo goed kunnen aanpassen aan externe schokken moeten hun beleid verbeteren met betrekking tot conflictoplossing, budgettair beheer, en hervormingsuitvoering. Meer specifiek moet volgens Rhodes het volgende gebeuren op het nationale niveau:
De systemen van loononderhandelingen moeten inkomen dispersie en inflatie bevatten, en tegelijkertijd ook de druk voor loonflexibiliteit opvangen.
Systemen om consensus te bereiken over belangrijke hervormingen, die plaats bieden aan nieuw interdependent beleid en nieuwe groepen die ook toegang willen tot besluitvorming.
Budgettaire systemen die uitgaven van sub-nationale overheden bevatten en inrichten.
Volgens Rhodes is er al sprake van een Europese sociale dimensie. Zo zijn er belangrijke inhoudelijke elementen (zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie), procedureregels en innovaties (Verdrag van Maastricht), en methoden voor de handhaving.
Hierdoor is een gelaagd beleidssysteem ontstaan, tezamen met een overgang van soevereine naar semi-soevereine verzorgingsstaten, waarbij belangrijke Europese beleidselementen zijn ingevoerd in de natiestaten.
Extra
Al samenvattend kun je zeggen dat Rhodes twee vragen stelt, namelijk of de voorspelde doemscenario’s waar zijn, waarbij de verzorgingsstaten als gevolg van europeanisering en globalisering verdwijnen, en of globalisering leidt tot convergentie van verzorgingsstaten. In de genoemde doemscenario’s gaat het over de wetenschappers die een “race to the bottom” voorspellen. Door globalisering zijn bedrijven “footloose” geworden en zijn niet meer gebonden aan een bepaald gebied. Werkgevers kunnen hogere eisen stellen, want anders verplaatsen zij gewoon hun kapitaal. Hierdoor neemt de macht van vakbonden af, verdwijnt het corporatisme, en uiteindelijk de verzorgingsstaten. Rhodes laat zien dat dit niet waar is, en dat in de laatste drie decennia de uitgaven van verzorgingsstaten juist zijn gestegen. Wat betreft convergentie gaat het erover dat de landen in de Europese Unie onderhevig zijn aan dezelfde krachten, en dat verzorgingsstaten ook worden aangemoedigd om steeds meer op elkaar te gaan lijken. Bijvoorbeeld wanneer Nederland als voorbeeld wordt gesteld voor Griekenland.
Het is belangrijk om te zien dat het artikel nog wel klopte toen het werd geschreven in 2002. Daarna is het eigenlijk heel anders verlopen. Al de bezuinigingen die men nu ziet in de Westerse verzorgingsstaten zijn het gevolg van globalisering. Alle landen zijn zodanig met elkaar verbonden dat wanneer het systeem ergens niet werkt, iedereen daar last van heeft. Het leidt wel degelijk tot versobering van de verzorgingsstaten en ook tot convergentie.

 

14. Bedreigt economische openheid de verzorgingsstaat, of niet? (Koster)

Hypothesen
Ferry Koster stelt vier hypothesen op om te onderzoeken of economische openheid een bedreiging vormt voor de verzorgingsstaat. Dit zijn de vier hypothesen:

1. Economische openheid ondermijnt de verzorgingsstaat.
Hier zijn drie redenen voor. Ten eerste leidt economische openheid tot een “race to the bottom”, ofwel een neerwaartse spiraal. Landen moeten hun belastingen laag houden om een goede concurrentiepositie te behouden en te voorkomen dat bedrijven naar andere landen gaan met lagere belastingen. Maar zodra het ene land zijn belastingen verlaagt, gaan anderen dat ook doen. Door deze neerwaartse spiraal worden de belastingen te laag om de kosten van de verzorgingsstaat nog te kunnen dekken. Ten tweede is belastingverlaging nodig om belastingvlucht tegen te gaan. Door hoge belastingen verplaatsen de bedrijven zich, en lopen staten dus die belastingopbrengsten mis. Ten derde is er sprake van een toegenomen invloed van investeerders op het sociale beleid van landen. Investeerders kunnen dreigen met het verplaatsen van hun productie als beleid hen niet zint.

2. Economische openheid leidt tot een uitbreiding van verzorgingsstaten.
Ten eerste omdat economische openheid leidt tot meer onzekerheid waardoor de mensen in de landen meer bescherming nodig hebben. Ten tweede zorgen investeringen in de verzorgingsstaat voor een betere concurrentiepositie, omdat het zorgt voor een grotere mate van sociale stabiliteit en de mogelijkheid collectieve afspraken te maken die de negatieve gevolgen van economische openheid kunnen opvangen.

3. Economische openheid leidt tot convergentie van verzorgingsstaten.
Het gaat hier om een relatie in de vorm van een omgekeerde U. Dit betekent dat een toename van economische openheid leidt tot een afname van de verzorgingsstaat in landen met een grotere mate van economische openheid. En in landen met minder economische openheid leidt het tot een uitbreiding van de verzorgingsstaat. Dus landen waar eerst een toename is geweest van economische openheid, heeft ook uitbreiding van de verzorgingsstaat kunnen plaatsvinden. Maar hoe meer de economische openheid toeneemt, hoe moeilijker het wordt om de verzorgingsstaat ook te handhaven en moet er bezuinigt worden. Er is een proces van convergentie, waarbij verzorgingsstaten steeds meer op elkaar gaan lijken naarmate hun economische openheid toeneemt.

4. Economische openheid heeft geen invloed op verzorgingsstaten.
De inrichting van verzorgingsstaten is niet toe te schrijven aan de mate van economische openheid, maar aan andere factoren, zoals de instituties van een land, machtsverdeling tussen instituties, een evenwicht van constitutionele structuur, de populariteit van bestaand beleid, politieke ontwikkelingen, en deïndustrialisatie.
Uit de meeste studies blijkt een positieve relatie tussen economische openheid en de verzorgingsstaat (hypothese 2). Daarna komen de studies waarin geen relatie bestaat (hypothese 4), en daarna studies met een negatieve relatie (hypothese 1). Er is het minst vaak bewijs voor convergentie (hypothese 3).
Kanttekeningen
Een aantal factoren moeten wel even besproken worden met betrekking tot de studies waarnaar is gekeken, zoals de verschillende landen, verschillende periodes, verschillende indicatoren voor economische openheid, en ook de verschillende indicatoren voor verzorgingsstaten.
Omdat er gekeken wordt naar ontwikkelde verzorgingsstaten kijk je ook maar naar een relatief klein aantal landen. Maar in de studies van de ontwikkelde verzorgingsstaten is geen overeenstemming gevonden wat betreft de effecten van economische openheid, en dat geldt eigenlijk ook voor de studies waarin wel gekeken wordt naar de minder ontwikkelde verzorgingsstaten.
Het zou zo kunnen zijn dat de gevolgen van economische openheid anders zijn in verschillende tijdsvakken, met name omdat economische openheid vooral in de afgelopen jaren heel erg is toegenomen. Daardoor zouden de effecten van economische openheid duidelijker moeten zijn in studies die kijken naar de laatste jaren. Maar dat is niet zo: zowel het tijdsvak als de lengte van de periode waarnaar gekeken wordt, hebben geen invloed op de resultaten.
Economische openheid  van een land geeft aan in hoeverre het land deel uitmaakt van de wereldmarkt. Er worden hiervoor verschillende indicatoren gebruikt. Ten eerste is er de handelsopenheid gemeten als de som van export en import als deel van het Bruto Binnenlands Product, en heeft dus betrekking op de daadwerkelijke omvang van de handel in een land. Ten tweede is er de mate van liberalisering, dat een indicatie geeft van de, wellicht afwezigheid van, handelsbelemmeringen. En ten derde is er de omvang van buitenlandse investeringen, dat dus betrekking heeft op internationale bedrijven. Het kan zijn dat deze drie indicatoren allemaal een ander effect weergeven van economische openheid op de verzorgingsstaat, maar dat blijkt niet zo te zijn.
Ook verzorgingsstaten kunnen op verschillende manieren worden gemeten. Er zijn twee meest gebruikte manieren. De eerste kijkt naar de uitgaven van de verzorgingsstaat, meestal als overheidsuitgaven als deel van het Bruto Binnenlands Product. En de tweede kijkt naar de inkomsten van de verzorgingsstaat, waarbij wordt gekeken naar diverse vormen van belasting. Ook hierbij maakt het niet uit hoe je de verzorgingsstaat meet.
Conclusies
Economische openheid is geen bedreiging voor de verzorgingsstaat, maar een toename van economische openheid leidt ook niet perse tot een uitbreiding van de verzorgingsstaat. Want het kan best zo zijn dat er andere factoren van belang zijn die het effect modereren. Dus de gedachte dat er spanning bestaat tussen economische openheid en de verzorgingstaat is niet gerechtvaardigd op basis van dit empirische onderzoek. Er moet dus worden gekeken naar andere dingen, die wel een bedreiging zouden kunnen vormen voor de verzorgingsstaat, maar economische openheid is er daar niet een van.

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1026