Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Een uitgebreid verslag en onderzoek omtrent een bekende seriemoordenaar is een voorbeeld van
a. Nomothetisch onderzoek
b. Idiografisch onderzoek
c. Statistisch onderzoek
d. Gebrek aan interne validiteit
Noem twee voordelen van het circumplex persoonlijkheidsmodel
Waar of niet waar:
a. Het circumplex model is alleen toepasbaar op volwassenen
b. Volgens Eysenck was psychoticisme geen supertrek
c. Cattell onderscheidde 16 persoonlijkheidsfactoren
d. mensen die de Mount Everest beklimmen, scoren vaak hoog op Psychoticisme
e. persoonlijkheidstrekken zijn altijd universeel
Rob vertoonde op jonge leeftijd al kritisch gedrag door alleen met het mooie speelgoed te spelen. Twintig jaar later is Rob eindredacteur en kijkt hij met een kritisch oog artikelen na. Dit verschijnsel wordt ook wel … genoemd.
a. Personality stability
b. Trait inconvenience
c. Personality coherence
d. mean level stability
De studie van Rothbart (1981, 1986) bestudeerde temperament aan de hand van zes factoren in jonge kinderen (3-12 mnd). Er worden twee beweringen gedaan:
1. Volgens de studie waren de waargenomen factoren tijdens 3-9 maanden de beste voorspellers voor temperament
2. De factoren ‘niveau van activiteit’ en ‘(glim)lachen’ gaven de hoogste correlaties voor temperament
a. Alleen bewering 1 is waar
b. Alleen bewering 2 is waar
c. Beide beweringen zijn waar
d. Beide beweringen zijn niet waar
Hoe hoger de heritabiliteit, hoe…
a. hoger de environmentality
b. lager de environmentality
c. hoger het percentage van variantie
d. lager het percentage van variantie
Match de volgende stellingen aan de juiste term:
a. De ouders van Simon wonen op een boerderij, waardoor Simon veel buiten kan spelen
b. Jeroen groeide op in een rustig dorpje. Hij loopt graag hard in het bos en ook in zijn nieuwe buurt blijft hij hardlopen.
c. Lara las als kind graag boeken, daarom nemen haar ouders Lara als ze ouder is vaak mee naar de bibliotheek en lezingen van schrijvers
1. Passive genotype-environment correlation
2. Reactive genotype-environment correlation
3. Active genotype-environment correlation
Mensen met een ‘sensation seeking’ persoonlijkheid :
a. houden sensorische deprivatie relatief lang vol
b. plegen eerder zelfmoord
c. vertonen eerder gokgedrag
d. hebben gemiddeld een hoog dopamine leven
Leg uit waarom een soort met effective polygyny leidt tot risicovol gedrag onder de mannen (met de hoogste variantie in reproductiviteit)?
Jan bevindt zich in een levensgevaarlijke situatie en kan één leven redden. Volgens de inclusive fitness theory is de kans het grootst dat Jan … redt
a. zijn overgrootmoeder
b. zijn buurmeisje van tien jaar
c. zijn moeder
d. zijn zus van dertig jaar
Koppel het gedrag aan een verdedigingsmechanisme (niet alle opties zijn juist), kies uit projectie, reactie formatie, rationalisatie, ontkenning, onderdrukking :
1. Meike zet elke avond nog een bak water klaar voor haar pas overleden hond
2. Peter vertelt dat hij het vak helemaal niet zo interessant vond en daarom niet goed had geleerd, als hij een onvoldoende terugkrijgt voor het tentamen Persoonlijkheidsleer
3. Als iemand per ongeluk koffie knoeit op Julia’s jurk, schiet Julia, die net ontslagen is, uit haar slof
In het Oedipus-conflict :
a. Ontwikkelt de jongen afkeer tegenover zijn moeder
b. Ervaart het meisje penisnijd
c. Kent de jongen seksuele verlangens naar zijn moeder
d. Wordt het conflict opgelost door woede-uitbarstingen van de jongen tegenover zijn vader
Noem een verschil tussen Freuds opvattingen en de object relations theory
Sandra studeert aan de universiteit en is veranderd van master. Ze vertrekt over een maand om een half jaar in het buitenland te studeren en ze is lid van zowel een studentenvereniging als een studievereniging. Sandra ondergaat waarschijnlijk:
a. Identity Morbidity
b. Moratorium
c. Identity Confusion
d. Identity Foreclosure
Er worden twee beweringen over Carl Rogers gedaan :
1. Carl Rogers’ client-centered therapie komt op veel vlakken overeen met Freuds psychoanalyse
2. Volgens Rogers is EQ belangrijker voor het bereiken van self-actualization dan IQ
a. Alleen bewering 1 is waar
b. Alleen bewering 2 is waar
c. Beide beweringen zijn waar
d. Beide beweringen zijn niet waar
Het idee van Murray dat omgeving ook van invloed is op iemands behoeften, heet
a. dynamic
b. apperception
c. press
d. interactional model
De reducer/augmenter theory houdt in dat:
a. Het zenuwstelsel van mensen met een hoge/lage pijngrens pijngevoelens afzwakt/vermeerderd
b. Het zenuwstelsel van mensen met een hoge/lage pijngrens pijngevoelens vermeerderd/afzwakt
c. Mensen met een lage pijngrens meer zenuwen hebben dan mensen met een hoge pijngrens
d.
Stella heeft de neiging een optimistic explanatory style te handhaven. Dit wordt gekenmerkt door
a. nadruk op externe, stabiele en permanente oorzaken
b. nadruk op interne, stabiele en specifieke oorzaken
c. nadruk op externe, onstabiele en specifieke oorzaken
d. nadruk op interne, onstabiele en specifieke oorzaken
Mensen die vijandig agressief gedrag vertonen, hebben vaak hersenschade aan …
a. de frontaalkwab
b. de hersenstam
c. de anterior cingulate
d. de corpus callosum
Zijn de volgende beweringen waar of niet waar ?
1. De categorische benadering van emotie stelt dat er uitsluitend 5 primaire emoties zijn
2.Als je zegt dat iemand verdrietig is, dan beschrijf je ‘content’
3. Volgens Costa & McCrae zijn opleiding, inkomen en geloof het sterkst bepalend voor geluk
4. Volgends de neurotransmitter theory of depression speelt dopamine een belangrijke rol bij depressie
Leg uit waarom iemand die hoog scoort op affect intensity, meer stemmingswisselingen (mood variability) doormaakt.
Noem een argument van een minimalistische opvatting over sekseverschillen en een argument van een maximalistische opvatting.
Mensen met Type A persoonlijkheid hebben meer kans op hart- en vaatziekten omdat
a. door hun vijandige reacties er vaak een verhoogde bloeddruk optreedt die gepaard gaat met vernauwing van de aderen
b. door hun gejaagde manier van leven hun vatenstelsel meer stress te verduren heeft en hierdoor eerder kan beschadigen
c. dit een dispositionele factor is in mensen met Type A persoonlijkheid
d. mensen met Type A persoonlijkheid vaak een ongezondere levensstijl hebben
Volgens het General Adaptation Syndrome …
a. wordt het stadium van stressweerstand gevolgd door een alarmstadium
b. zijn mensen vatbaarder voor ziekte in het weerstandstadium
c. put de weerstandstadium het lichaam uit doordat het veel energie en moeite koest
d. hebben mensen met stress van nature een zwakker imuunsysteem
Benoem het verschil tussen het transactioneel en interactional model
B
Het circumplex persoonlijkheidsmodel geeft
1. Een expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag
2. Specificeert de relaties tussen andere trekken (door nabijheid, bipolariteit en orthogonaliteit)
3. Het model laat zien waar psychologen nog te weinig aandacht aan hebben besteed
a. niet waar; het is ook op kinderen toepasbaar
b. niet waar
c. waar
d. waar
e. niet waar; er bestaan trekken die belangrijk zijn in specifieke culturen maar niet voorkomen in elke cultuur
c
b. De waargenomen factoren tijdens 6-12 maanden bleken de beste voorspellers voor temperament
b.
a-1; b-3; c-2
c
Het is evolutionair bepaald dat vrouwen (bijna altijd) meer tijd besteden aan opvoeding. Het is daarom voor mannen voordeliger om veel kinderen te hebben dan voor vrouwen. In een soort waar bijvoorbeeld één mannetje kinderen bij twee vrouwen heeft, is er voor elk zo’n mannetje een mannetje dat geen vrouw kan vinden om kinderen mee te krijgen. Mannen van die soort vertonen dan meer risicovol gedrag vanwege de competitie.
D
1. Ontkenning ; 2. Rationalisatie ; 3. Projectie
C
Freud kende de omgang met psychoseksuele conflicten een grote rol toe voor een wel of niet gezonde ontwikkeling (psychisch) van een kind en eventuele latere stoornissen. In de object relations theory speelt de sociale relatie van een kind met de ouders een belangrijke rol
B
B
C
A
C
A
1. Niet waar ; er zijn psychologen die er 10 onderscheiden (Izzard)
2. Waar
3. Niet waar ; ze stelden vast dat de combinatie van extraversie en neuroticisme het sterkst bepalen hoe gelukkig iemand is (iemand met een hoge score op extraversie en laag op neuroticisme is het gelukkigst)
4. Niet waar
Iemand die hoog scoort op affect intensity is meer reactief op zowel positieve als negatieve gebeurtenissen. Deze mensen kunnen worden gezien als neurotisch & extraverts, en door hun sterke reacties op evenementen is hun humeur, of stemming, afhankelijk van de gebeurtenis
Minimalistisch : 1. De distributie van persoonlijkheidsvariabelen tonen een grote overlapping, 2. Of sekseverschillen bestaan of niet, ze hebben weinig praktisch belang in het dagelijks leven. Maximalistisch: 1. Zelfs kleine sekseverschillen kunnen van groot belang zijn, 2. Sekseverschillen zijn even belangrijk als elk ander psychologisch verschil
A
C
Het interactional model beschrijft alleen hoe persoonlijkheid de copingstijl kan beïnvloeden, terwijl het transactioneel model zowel de copingstijl als beoordeling van gebeurtenissen beïnvloedt en de gebeurtenissen zelf beïnvloedt. In het transactioneel model heeft persoonlijkheid dus meer invloed dan volgens het interactional model.
Persoonlijkheid meten
1. Het vermogen taal te leren bevindt zich op het … niveau van analyse. Verschillen in aanleg voor het leren van taal bevinden zich op het … niveau van analyse.
a) human nature; individual and group differences
b) human nature; individual unicity
c) individual and group differences; individual unicity
2. Een case study van een persoon is een …
a) nomothetische methode
b) ideosyncratische methode
c) ideografische methode
3. Onderzoek naar verdedigingsmechanismen past binnen het …
a) dispositionele domein
b) cognitieve-ervaringsdomein
c) intrapsychische domein
4. Welke van de volgende instrumenten is géén gestructureerde vragenlijst voor zelfrapportage?
a) Twenty Statements test
b) CPI
c) Adjective checklist
Persoonlijkheidseigenschappen
5. Welke van de volgende tekortkomingen hoort of horen bij de act frequency approach?
a) er wordt alleen gekeken naar extrovert gedrag
b) de benadering is alleen beschrijvend
c) er wordt te weinig rekening gehouden met de context
d) alle bovenstaande tekortkomingen
6. Een manier om de belangrijkste menselijke persoonlijkheidseigenschappen te achterhalen is de lexicale benadering. Wat is géén voorbeeld van een lexicale benadering onderzoek naar persoonlijkheidseigenschappen?
a) het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap
b) onderzoeken hoeveel synoniemen er voor een bepaalde persoonlijkheidseigenschap bestaan
c) onderzoeken in hoeveel verschillende culturen een bepaalde term voor een persoonlijkheidseigenschap voorkomt
7. Welke drie hoofdeigenschappen werden als eerste benoemd door Eysenck?
a) extraversie, openheid, neuroticisme
b) extraversie, neuroticisme, psychotisme
c) neuroticisme, openheid, consciëntieusheid
8. ‘Veel gamen’ is een voorbeeld van een …
a) specific act
b) habitual act
c) nauwe persoonlijkheidseigenschap
9. Wanneer eigenschappen volgens de circumplex van Wiggins ongerelateerd aan elkaar zijn, spreken we van …
a) nabijheid
b) bipolariteit
c) orthogenaliteit
Theorie en meten
10. Welke van de volgende uitspraken is waar?
a) persoonlijkheidseigenschappen en hun manifestaties zijn stabiel over tijd en situaties
b) persoonlijkheidseigenschappen en hun manifestaties zijn stabiel over tijd, maar niet over situaties
c) persoonlijkheidseigenschappen zijn stabiel over tijd en situaties, maar hun manifestaties zijn wel veranderlijk
11. In sterke situaties …
a) zullen verschillen in persoonlijkheid duidelijker naar voren komen
b) zullen verschillen in persoonlijkheid minder duidelijk zijn
c) zijn we geneigd ons in strijd met onze persoonlijkheid te gedragen
12. Persoonlijkheid is op verschillende manieren in samenspel met de situatie. Het verschijnsel dat mensen met een bepaalde persoonlijkheid een bepaalde situatie creëren door reacties van andere op te roepen noemen we …
a) evocatie
b) manipulatie
c) interactionisme
13. Wat doet een infrequency scale?
a) Opsporen van sociaal wenselijke antwoorden
b) Opsporen van onzorgvuldige invullers
c) Opsporen van vervalsing van antwoorden
14. Wat is géén voorbeeld van een respons set?
a) Extreem antwoorden
b) Nee-zeggen
c) Sociale wenselijkheid
15. Welke van deze is een categorie van de Myers-Briggs Type indicator?
a) Feeling-perceiving
b) Intuition-thinking
c) Judging-perceiving
Persoonlijkheid door de tijd
16. Wanneer persoonlijkheidseigenschappen niet veranderen, maar de manifestaties ervan wel, spreken we van …
a) persoonlijkheidscoherentie
b) persoonlijkheidsverandering
c) gemiddelde level stabiliteit
17. Wat is waar? Naarmate mensen ouder worden, worden zij over het algemeen …
a) neurotischer
b) vriendelijker
c) opener
18. Welke eigenschappen worden over het algemeen minder naarmate mensen ouder worden?
a) flexibiliteit, impulsiviteit en ambitie
b) vrouwelijkheid, dominantie en impulsiviteit
c) flexibiliteit, autonomie en leiderschap
19. Welke persoonlijkheidseigenschap vergroot niet de kans op een scheiding of een ongelukkig huwelijk?
a) Gebrek aan consciëntieusheid van de man
b) Neuroticisme van de man
c) Neuroticisme van de vrouw
Evolutie in de persoonlijkheidspsychologie
20. Natuurlijke selectie is …
a) survival of the fittest
b) een mechanisme dat leidt tot aanpassingen binnen een soort
c) de keuze voor een passende seksuele partner
21. De competitie om seksuele toegang te krijgen tot leden van het andere geslacht noemen we …
a) seksuele selectie
b) interseksuele competitie
c) intraseksuele competitie
22. De theorie van inclusive fitness van Hamilton gaat over …
a) alle relevante eigenschappen voor natuurlijke selectie
b) het nemen van risico’s voor het welzijn van genetische verwanten
c) het zorgen voor zoveel mogelijk verspreiding van genen
23. Wat is een aanpassingsprobleem?
a) iets wat overleving of reproductie verhindert
b) het onvermogen aan een veranderde situatie te adapteren
c) een evolutionair bijproduct
24. Tegenover wie zullen mensen het minst snel altruïstisch gedrag vertonen?
a) ouderen
b) familie
c) jongeren
25. Wat is géén functie van emoties?
a) een persoon naar zijn doel leiden
b) helpen bij aanpassingen
c) andere personen manipuleren
26. Frequency dependent selection houdt in dat …
a) twee of meer varianten van een eigenschap naast elkaar voorkomen
b) twee of meer varianten van een eigenschap elkaar in balans houden
c) bepaalde selectie alleen plaatsvindt bij een voldoende aantal reproducties
Persoonlijkheid en genetica
27. Wat staat op volgorde van groot naar klein?
a) Cel, DNA, nucleus
b) Nucleus, DNA, genen
c) Genen, DNA, codons
28. De haarkleur die je hebt is een voorbeeld van …
a) een allel
b) genotypische variantie
c) fenotypische variantie
29. Wat is géén gebruikte methode om onderzoek te doen naar het nature-nurture vraagstuk?
a) Selectief fokken
b) Het maken van een DNA blueprint
c) Adoptiestudie
30. Wat is een belangrijke beperking van tweelingonderzoek?
a) Monozygote tweelingen kunnen door mutaties toch genetisch verschillend zijn
b) Tweelingen zijn misschien niet representatief voor de bevoling
c) Er is geen sprake van onafhankelijke data
31. Introverte mensen hebben eerder last van stress in sociale situaties dan extraverte mensen. Dit is een voorbeeld van:
a) genotype-omgevingsinteractie
b) evocatie
c) manipulatie
Fysiologie en persoonlijkheid
Er bestaan introverte en extraverte mensen omdat …
a) … beide een ander rustpunt hebben van het Ascending Reticular Activating System
b) … beide in verschillende mate arousal ervaren in reactie op een stimulus
c) … beide een verschillende hormoonhuishouding hebben
d) Al het bovenstaande is juist
33. Extraverte mensen leren niet veel van straf vanwege …
a) een lage score op neuroticisme
b) een zwak functionerend Behavioural Inhibition System
c) het niet kunnen inzien van gevolgen van acties op de lange termijn
34. Volgens het tridimensionale persoonlijkheidsmodel van Cloninger hebben mensen reward dependance bij een laag niveau van …
a) dopamine
b) serotonine
c) norepinephrine
35. Wat is waar over ochtendmensen?
a) Ze hebben een langer circadiaans ritme
b) Ze hebben een korter circadiaans ritme
c) Ze zijn meer afhankelijk van time cues
Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid
36. Herinneringen die opgeroepen kunnen worden bevinden zich in de … Wanneer iemand deze herinneringen herleeft, bevinden ze zich in de …
a) unconscious mind; preconscious mind
b) preconscious mind; conscious mind
c) conscious mind; conscious mind
37. Onbewuste driften en gevoelens kunnen zich later op verschillende manieren toch uiten. Freud noemde onder andere: onverklaarbaar gedrag tegenover een bepaald persoon. Welke uiting van onbewuste driften en gevoelens werd niet door Freud genoemd?
a) een verspreking
b) verlammingsverschijnselen
c) insomnia
38. Wat wordt niet als bewijs gezien voor het bestaan voor het onbewuste?
a) jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden
b) het feit dat je bij een complex dilemma vaak de goede keuze maakt op basis van onbewuste informatieverwerking in plaats van bewuste overdenking
c) blindsight
39 Primary process thinking hoort bij …
a) de Id
b) de Superego
c) zowel Id als Superego
40. Neurotische anxiety is het gevolg van
a) een conflict tussen Id en Ego
b) verdrongen trauma’s
c) een te hoge standaard van de Superego
41. Wanneer een conflict dat zich in het onbewuste bevindt, wordt omgezet naar een fysiek symptoom om anxiety te reduceren, spreken we van …
a) displacement
b) reaction formation
c) conversion reaction
42. Wat wordt binnen de Freudiaanse leer bedoeld met projectie?
a) onacceptabele driften richten zich op een minder bedreigend doel
b) onderdrukte wensen worden omgezet in het omgekeerde
c) eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander
43. Welke uitspraak is waar?
a) Het Oedipus conflict verloopt als volgt: rivaliteit met de vader, castratie anxiety, identificatie
b) Het Elektracomplex wordt opgelost door het ontwikkelen van de Superego
c) Niet alle kinderen bereiken de latentie fase
44. Transference is …
a) een projectieve techniek
b) verzet tegen het psychoanalytische proces
c) gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist
1. A
2. C
3. C
4. A
5. D
6. A
7. B
8. B
9. C
10. C
11. B
12. A
13. B
14. B
15. C
16. A
17. C
18. A
19. A
20. B
21. C
22. B
23. A
24. A
25. C
26. B
27. B
28. C
29. B
30. B
31. A
32. B
33. B
34. C
35. B
36. B
37. C
38. A
39. C
40. A
41. C
42. C
43. A
44. C
Huidige psychoanalytische benaderingen
1. Wat draagt niet bij aan de vorming van valse herinneringen?
a) Suggestieve vragen van de pers
b) Hypnose
c) Getuige zijn van de psychoanalyse van een ander
2. Volgens de cognitive unconscious visie …
a) wordt informatie doelbewust buiten het bewustzijn gehouden
b) behoren ook routinehandelingen en normen en waarden tot het onbewuste
c) bestaat het onbewuste om het individu te beschermen
3. Volgens de egopsychologie van Erikson is de Ego …
a) het belangrijkste deel van de persoonlijkheid
b) belangrijk om een identiteitscrisis te voorkomen
c) altijd sterker dan de Id
4. Uitgaande van de stadiatheorie van Erikson bevindt het grootste deel van de universiteitsstudenten zich in de fase
a) intimiteit versus isolatie
b) identiteit versus rolverwarring
c) generativiteit versus stagnatie
5. Kinderen met sterke verlatingsangst zijn waarschijnlijk …
a) veilig gebonden
b) vermijdend gebonden
c) ambivalent gebonden
Motieven en persoonlijkheidsdynamiek
6. Wat staat in de juiste volgorde van oorzaak-gevolg?
a) behoefte – motief - levensuitkomst
b) instinct – behoefte – motief
c) spanning – motief – behoefte
7. Wanneer je zegt: “Eva is een sociaal persoon, ze heeft veel behoefte aan contact met andere mensen”, dan spreek je over … van Eva’s behoefte aan sociaal contact
a) het state level
b) het trait level
c) het individual level
8. De manier waarop een individu de realiteit interpreteert, werd door Murray aangeduid met de term …
a) apperception
b) Alpha press
c) Beta press
9. De Big Three motives die door de TAT geïdentificeerd kunnen worden zijn:
a) achievement, power, intimacy
b) achievement, intimacy, independence
c) power, intimacy, esteem
10. Volgens Rogers kan een kind worden geholpen bij het bereiken van zelfactualisatie door …
a) duidelijke conditions of worth
b) unconditional positive regard
c) begeleiding van een fully functioning person
11. Wat is geen aspect van emotionele intelligentie?
a) emoties van anderen herkennen
b) de eigen emoties reguleren
c) anderen kunnen motiveren
Aanpassen, omgang met stress en gezondheid
12. Er bestaan verschillende modellen voor de relatie tussen persoonlijkheid en gezondheid. Volgens één van deze modellen beïnvloedt persoonlijkheid gezondheid op drie manieren: door het bepalen van copingstrategieën, door het bepalen van gebeurtenissen en door het bepalen van de interpretatie van die gebeurtenissen. Dit model heet het …
a) interactionele model
b) transactionele model
c) predispositionele model
13. Wat wordt er bedoeld met het bouwmodel van positieve emoties?
a) Positieve emoties kunnen anderen helpen met coping
b) Door positieve emoties worden energiereserves opgebouwd
c) Positieve emoties kunnen een reeks van gunstige processen in gang zetten
14. Mensen die op vakantie gaan om aan hun stress te ontsnappen doen aan …
a) Positieve herwaardering
b) Probleem-focus coping
c) Positieve gebeurtenissen creëren
15. Wanneer een optimist iets slechts gebeurt, zal hij een attributiestijl handhaven die gekenmerkt kan worden als …
a) intern, globaal en stabiel
b) extern, globaal en instabiel
c) extern, specifiek en stabiel
De cognitieve benadering
16. We zeggen dat een persoon veldonafhankelijk is wanneer hij of zij …
a) persoonlijkheid los kan zien van de situatie
b) zich over situaties consistent gedraagt
c) in staat is te focussen op het geheel in plaats van de details
17. Personen die gekenmerkt worden als ‘augmenters’ …
a) hebben een hoge pijngrens
b) ervaren een grotere subjective impact van pijn
c) zoeken eerder stimulatie in de vorm van alcohol- of drugsgebruik
18. Mark gaat academische prestaties liever uit de weg. Zijn zelfvertrouwen daalt wanneer hij slecht presteert. Zijn manier van denken kunnen we kenmerken als …
a) incremental theory of intelligence
b) entity theory of intelligence
c) self-efficiacy
19. Iemand die streeft naar groei en vooruitgang heeft een …
a) incremental theory of intelligence
b) prevention focus
c) promotion focus
20. Als we ons focussen op het vermogen van een persoon nieuwe kennis te verzamelen, nemen we een … aan.
a) aptitude view of intelligence
b) achievement view of intelligence
c) cultural view of intelligence
De zelf
21. Tegelijkertijd met sociale vergelijking ontwikkelen kinderen …
a) het vermogen om te liegen
b) het besef dat zij los staan van anderen
c) empathie
22. Mensen met een hoge mate van zelfrespect …
a) doen aan self-handicapping
b) gaan slechter om met dagelijkse stress
c) zijn vaak bezorgd over hun zelfconcept
23. Wat bleek uit fysiologisch onderzoek naar verlegenheid?
a) Verlegen mensen heb een chronisch verhoogd cortisolgehalte
b) Bij verlegen mensen wordt de amygdala sterker geactiveerd in sociale situaties
c) Bij verlegen mensen is in de hersenen een overmaat aan inhiberende signalen waar te nemen
24. Sociale identiteit is …
a) hoe een individu zichzelf ziet in sociaal opzicht
b) hoe een individu zichzelf aan anderen presenteer
c) het gemiddelde van alle evaluaties van anderen over een individu
Persoonlijkheid en emoties
25. Bij categoriaal onderzoek naar emoties…
a) beoordelen mensen hun eigen emoties
b) gaat men op zoek naar de primaire emoties
c) worden emoties ingedeeld in plezierig versus onplezierig en high arousal versus low arousal
26. Wat is juist?
a) Positieve levensuitkomsten maken ons gelukkiger
b) Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid
c) Creativiteit is evenveel aanwezig bij ongelukkige als bij gelukkige mensen
27. Wat zijn goede voorspellers van geluk?
a) leeftijd en een lage score op neuroticisme
b) een hoge score op openheid en vriendelijkheid
c) een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme
28. Wat zegt de attentional theory van Matthews over mensen die hoog scoren op neuroticisme?
a) Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues
b) Neurotische mensen hebben een kortere aandachtspanne, wat hun gevoeligheid voor stress verklaart
c) Neurotische mensen kunnen minder goed meerdere stimuli tegelijk verwerken, waardoor zij eerder door informatie overspoeld worden
De interpersoonlijke aspecten van persoonlijkheid
29. Met hostile attributional bias wordt bedoeld dat …
a) agressief gedrag eerder wordt toegeschreven aan persoonlijkheid dan aan omgevingsfactoren
b) van nature agressieve mensen onzekere of onduidelijke reacties van anderen eerder als vijandig interpreteren
c) agressieve mensen de oorzaak van hun agressie als extern en specifiek zien
30. Machiavellianisme is …
a) een mogelijke zesde factor naast de Big Five
b) gerelateerd aan narcisme
c) andere vertellen wat ze willen horen om je zin te krijgen
31. Assortive mating verloopt volgens de …
a) attraction similarities theory
b) complementary needs theory
c) violation of desire theory
32. Wat is géén kenmerk van een narcistische persoonlijkheid?
a) Lage vergevingsgezindheid
b) Exploitatie
c) Isolatie
Persoonlijkheid, geslacht en sekse
33. Op welke eigenschap scoren meisjes over het algemeen níet hoger dan jongens?
a) Toenaderingsgedrag
b) Impulscontrole
c) Perceptuele gevoeligheid
34. Voor welke eigenschap is het gemiddelde verschil tussen mannen en vrouwen het grootst?
a) Agressiviteit
b) Emotionele stabiliteit
c) Consciëntieusheid
35. Welk type persoon is over het algemeen het meest expressief?
a) een masculien persoon
b) een androgeen persoon
c) een feminien persoon
36. Ook met betrekking tot sekseverschillen bestaat een nature-nurture debat. Sommige theorieën pleiten voor nature, andere voor nurture. Voor welke vorm van ‘nature’ bestaat een theorie? Voor welke vorm van ‘nurture’?
a) Nature: genen. Nurture: socialisatie met rolpatronen.
b) Nature: prenatale hormooninvloeden. Nurture: opvoeding.
c) Nature: in het individu aanwezige hormonen. Nurture: socialisatie met rolpatronen.
Persoonlijkheid in verschillende culturen
37. Wat wordt bedoeld met opgeroepen cultuur?
a) Het deel van de cultuur van een land waaraan een individu wordt blootgesteld
b) De socialisatie met cultuur die door de persoonlijkheid van het individu wordt uitgelokt
c) Universele eigenschappen van de mens die alleen door de cultuur van een land in een individu naar voren komen
38. Of een cultuur een culture of honour is, hangt van …
a) religie
b) de mate van welzijn
c) de wijze van voedselverzameling
39. Wat is de eindconclusie met betrekking tot cultuurverschillen in individualisme versus collectivisme?
a) Aziaten zijn over het algemeen collectivistischer door een verschil in informatieverwerking
b) Amerikanen zijn over het algemeen individualistischer door een verschil in opvoeding
c) Er kunnen geen generalisaties gemaakt worden. Mensen bezitten beide eigenschappen en vormen zich naar de omgeving.
1. C
2. B
3. B
4. A
5. C
6. A
7. B
8. A
9. B
10. B
11. C
12. B
13. B
14. C
15. C
16. C
17. B
18. B
19. C
20. A
21. A
22. C
23. B
24. B
25. B
26. B
27. C
28. A
29. B
30. C
31. A
32. C
33. A
34. B
35. C
36. C
37. C
38. C
39. C
Wat is het verband tussen gezondheidszorg (en gezondheidsgedrag) en cultuur? In Nederland is bijna 20 procent van allochtone afkomst, de gezondheidszorg dient daarop in te spelen. Mensen van allochtone afkomst maken bovendien meer gebruik van de Nederlandse gezondheidszorg.
7.1 Leefstijl
Factoren met betrekking tot de leefstijl worden wel samengevat onder de afkorting ‘bravo’, namelijk: bewegen, roken, alcohol, voedsel en veiligheid en ontspanning. De culturele afkomst speelt hierin een rol, maar veel wetenschappelijk onderzoek hiernaar is nog steeds gaande. Maar van bepaalde etnische minderheden is bijvoorbeeld wel al bekend dat ze gemiddeld minder aan sport doen dan autochtonen en gemiddeld negatiever staan tegenover condoomgebruik.
Etniciteit omvat meer dan een persoonskenmerk van afkomst (ook in de gezondheidszorg) en bestaat uit:sekse, leeftijd, persoonlijke psyche, een lichamelijke dimensie, een economische dimensie, een sociale dimensie en een culturele dimensie. Deze dimensies zijn bovendien voordurend in beweging en dus dynamisch en worden daarom wel genoemd: ‘het intersectionele diversiteitsperspectief’.
7.2 Stress
Door chronische stress kunnen allerlei ziekten bij mensen ontstaan. Te weinig stress omschrijft men als ‘onderstimulatie’ en ook dit kan ziekten met zich meebrengen. Het gaat dus om een gezonde mate van stress.
Stress kan men omschrijven als:
- er is geen evenwicht in de mate waarin situaties bedreigend zijn en de mate om deze situaties op te lossen.
In een multiculturele samenleven kan stress tussen culturen ontstaan door onderliggende factoren als religie, waarden en taalbarrières. Vooral als mensen nieuw komen in een bepaald land (bij migratie) en de culturen op bepaalde factoren met elkaar botsen, kan stress ontstaan.
We bespreken hier vier categorieën die verband houden met stress:
Migratie: Bij het verhuizen naar een nieuw land speelt de taalbarrière een belangrijke rol en de nieuwe spelregels die gelden in het nieuwe land. Migratie vindt vaak plaats bij mannen om economische redenen en bij vrouwen en kinderen om het gezin te herenigen. Vluchtelingen hebben bovendien vaak traumatische ervaringen (oorlog, onderdrukking etc.). Migranten laten in hun oorspronkelijke land vaak van alles achter en bij aankomst vindt vaak heimwee plaats. Deze problemen van migratie in combinatie met de sociaaleconomische status van allochtoon noemt men ‘condicion migrante’. De hier beschreven factoren kunnen tot hoge mate van stress leiden en tot psychische problemen.
Acculturatie: Bij acculturatie neemt men na migratie elementen over van de nieuwe cultuur, hierdoor kan stress ontstaan omdat men elementen uit de oude cultuur als een verlies kan beschouwen.
Maatschappelijke beeldvorming: Wanneer bepaalde etnische groepen door de samenleving worden beschouwd als negatieve beeldvorming (bijvoorbeeld omdat het percentage criminaliteit gemiddeld hoger ligt) kan dit veel stress veroorzaken bij wel goedwillende uit deze groep.
Discriminatie: Discriminatie ontstaat wanneer we vraagstukken bij voorbaat verklaren uit cultuurverschillen. Discriminatie kan tevens veel stress veroorzaken.
Stress kan zich uit deze bovenstaande vier categorieën voordoen, maar dat hoeft natuurlijk niet. Migratie kan er ook voor zorgen dat mensen zich juist beter voelen en meer plezier in hun leven hebben. Wanneer stress zich echter voordoet, is het belangrijk om op individuele basis mensen hiervoor meer weerbaar te maken, te verwijzen naar steunpunten en te leren omgaan met stress (coping).
7.3 Het gebruik van zorg(instellingen)
Het gebruik van zorg kan men interpreteren als een relatie tussen hulpverleningskenmerken en patiëntkenmerken.
Ziektesymptomen worden verwerkt in vier fasen (naar het common sense-model van Leventhal):
Het in kaart brengen van de klacht.
Het omgaan met ziektestress.
Het zoeken van de juiste behandeling.
Het evalueren van de uitkomsten en het terugkoppelen naar de oorspronkelijke klacht.
Ad 1) Het inzien van de oorzaak van ziek zijn en het in kaart brengen ervan, is mede cultureel bepaald. Het kan door a) de psychologische kenmerken van het individu, b) natuur eigenschappen (denk aan het soort klimaat in een land), c) de sociale wereld en d) de bovennatuurlijke wereld (godsdienst, voorouders, geesten etc.).
Ad 2) Het omgaan (coping) met een ziekte vraagt om een specifieke copingsstrategie en deze is mede cultureel bepaald. Mannen kiezen vaak een fight-flight-model en vrouwen meer een tend-and befriend model (koesteren en er over praten). Bovendien is het van belang de taal goed te spreken om allerlei informatie over een ziekte en medicijnen te begrijpen (health literacy).
Ad 3) Het zoeken en accepteren van de juiste zorginstelling wordt beïnvloed door de verwachtingen die men heeft over de gezondheidszorg. Als verwachtingen berusten op de ervaringen van zorginstellingen vanuit het eigen land van een migrant, kan dit tot verkeerde inschattingen leiden voor de gezondheidszorg hier in Nederland. In Nederland is het bezoek aan huisartsen van Turkse, Surinaamse, Antilliaanse en Marokkaanse mensen significant hoger dan bij autochtonen.
Ad 4) Bij de evaluatie van gezondheidsacties spelen ook culturele aspecten een rol. Maar een goed evaluatie proces hangt niet alleen af van de opstelling van de patiënt, maar ook van de opstelling van artsen en hulpverleners.
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat bij dertig procent van patiënten van Marokkaanse afkomst, de patiënt en huisarts elkaar niet goed begrijpen (onderzoek van Haddouchi) en dit bij autochtonen gemiddeld slechts dertien procent is; zodoende is sprake van meer miscommunicatie.
Pinto geeft drie stappen weer, die het omgaan met patiënten vanuit verschillende culturen moet verbeteren:
Het leren kennen van de eigen cultuur.
Het leren kennen van de cultuur en spelregels van de andere cultuur; waarbij (eigen) meningen niet verward mogen worden met feiten.
Vaststellen hoe men met verschillen in cultuur omgaat.
In het westen ziet men overigens vaak een benadering van tijd is geld en zogenaamd productiedenken in de zorg. Met de term ‘somatisatie’ geeft men aan dat: niet-westerse patiënten hun psychische klachten presenteren in de vorm van lichamelijke klachten (dit zou onnodig beslag leggen op toch al overbelaste zorgcapaciteit). Maar dit berust op een westerse benadering van denken en omgaan met het zorgsysteem. Onderzoek wijst uit dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gesproken van somalisatie.
In de zorg ziet men tegenwoordig vaak dat etnische minderheden worden benaderd door de Vereniging van de Eigen Taal en Cultuur (VETC) en door allochtone zorgconsulenten. Ook wil men communiceren via andere plekken dan de GG&GD (denk bijvoorbeeld aan scholen, moskeeën en koffiehuizen). Hoewel dit goed kan werken voor immigranten van de eerste generatie, geven migranten van de tweede en derde generatie vaak gewoon de voorkeur aan de Nederlandse of neutrale benadering.
HOOFDSTUK 1 | INTRODUCTIE |
Trait-descriptive adjectives | Bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt worden om persoonlijkheidstrekken te omschrijven |
Persoonlijkheid | Een set van georganiseerde psychologische eigenschappen en mechanismen binnen een individu die zijn interacties met en aanpassingen aan de intrapsychische, lichamelijke en sociale omgeving beïnvloedt en over tijd in stand blijft |
Psychologische eigenschappen | Zijn eigenschappen die beschrijven in welk opzicht mensen van elkaar verschillen |
Neiging naar het gemiddelde | Deze eigenschappen beschrijven vaak het gemiddelde gedrag van een persoon |
Psychologische mechanismen | Verwijzen naar het proces dat persoonlijkheid veroorzaakt. Mechanismen bestaan uit input, beslissingsregels en output |
Binnen een individu | Betekent dat persoonlijkheid iets is dat een individu met zich meedraagt, over tijd en over situaties |
Beïnvloedende krachten | Persoonlijkheid beïnvloedt hoe we ons gedragen t.ov. onze omgeving en wat we nastreven in het leven, en heeft zo invloed op ons leven |
Persoon-omgeving interactie | Door verschillende persoonlijkheden interpreteren mensen hun omgeving anders en reageren ze anders |
Menselijke aard | De eigenschappen en mechanismen van persoonlijkheid die typisch zijn voor ons soort en die (bijna) iedereen bezit |
Individuele verschillen | Manieren waarin mensen op sommige andere mensen lijken |
Groepsverschillen | Mensen in een bepaalde groep kunnen bepaalde persoonlijkheidseigenschappen gemeen met elkaar hebben |
Nomothetisch | Het bestuderen van individuen als een verdeling van algemene karakteristieken over de populatie |
Idiografisch | Het bestuderen van individuen als uniek individu |
Dispositionele domein | Houdt zich bezig met (de meest belangrijke manieren) hoe mensen van elkaar verschillen |
Biologische domein | Omvat alle biologische achtergronden van persoonlijkheid, zoals genetica en evolutie |
Intrapsychische domein | Houdt zich bezig met mentale mechanismen van persoonlijkheid, zowel van het bewustzijn als onbewuste |
Cognitieve-ervarings domein | Houdt zich bezig met cognitie en subjectieve ervaringen, zoals bewuste gedachten, gevoelens, opvattingen en verlangens. Het zelfconcept is hierbij erg belangrijk |
Sociaal en cultureel domein | Gaat ervan uit dat persoonlijkheid (mede) wordt gevormd door sociale en culturele context |
Aanpassingsdomein | Gaat over het feit dat persoonlijkheid een belangrijke rol speelt bij hoe we omgaan en ons aanpassen aan alle gebeurtenissen in ons leven |
Goede theorie | Bereikt drie doelen in de wetenschap:
|
Wetenschappelijke standaards voor het evalueren van persoonlijkheidstheorieën: |
|
| Of de theorie alle feiten en observaties van dat domein verklaart (hoe meer verklaard, hoe beter de theorie) |
| Of de theorie leidt tot nieuwe ontdekkingen |
| Of de theorie genoeg voorspellingen doet om de theorie empirisch te testen |
| Of de theorie niet te veel voorwaarden en aannames bevat (hoe minder aannames, hoe beter de theorie) |
| Een goede theorie schendt geen wetten of principes van theorieën uit andere domeinen |
Hoofdstuk 2 | METHODEN |
Self-report data (S-data) | Informative die participanten verstrekken |
Ongestructureerd | Open vragen |
Gestructureerd | Ja/nee-vragen (of: waar/niet waar) |
Likert-schaal | Van 1 tot 7, waarbij 1 staat voor het minst karakteristiek en 7 het meest karakteristiek |
Experience sampling | Een methode waarbij participanten over langere tijd vragenlijsten invullen over een bepaald onderwerp |
Observer-report data (O-data) | Wanneer observeerders informatie over de participant verstrekken |
Inter-rate reliability | In hoeverre observeerders het onder elkaar eens zijn |
Multiple social personalities | Het verschijnsel dat mensen meerdere gezichten hebben tegenover verschillende mensen: familie / vrienden / vijanden / collega’s |
Naturalistische observaties | Wanneer de observatie gebeurt in een voor de participant natuurlijke omgeving |
Test (T-data) | Data die verkregen wordt in een standaard testsituatie |
Projectieve technieken | Een T-data type waarbij de participant een standaard stimulus wordt getoond en deze moet omschrijven wat hij ziet |
Life-outcome data (L-data) | Data van persoonlijke evenementen die publiekelijk toegankelijk zijn (zoals huwelijk, scheiding, kinderen laten registreren etc). |
Repeated measurements | Als een test meerdere malen wordt gedaan om de betrouwbaarheid te verhogen |
Response set / noncontent responding | Participanten letten bij het beantwoorden een vraag niet altijd alleen op de inhoud van de vraag |
Acquiescence (ja-knikker) | De neiging om elke bevestigend te beantwoorden, ongeacht de vraag |
Extreme responding | De neiging om elke vraag extreem bevestigend of ontkennend te beantwoorden, waarbij de middelste opties worden gebruikt |
Social desirability | De neiging van participanten om te antwoorden zoals ze denken dat de ideale participant zou antwoorden om een goede indruk te maken |
Forced-choice questionnaire | Wanneer de participant bij elke vraag een optie moet kiezen uit meerdere opties die gelijk zijn in ‘social desirability-opzicht’ |
Validiteit | In hoeverre een test meet wat het hoort te meten |
Oppervlakte validiteit | Of de test (of item) op het eerste gezicht lijkt te meten wat het behoort te meten |
Criterion / voorspellende validiteit | Of een test criteria werkelijk kan voorspellen, dus dat ze buiten de test ook voorkomen |
Convergente validiteit | Meet of een test correleert met andere meetmethodes waarmee het zou moeten correleren |
Discriminant validiteit | Meet of een test juist niet correleert met andere meetmethodes waarmee het niet zou moeten correleren |
Construct validiteit | Of een test meet wat het behoort te meten en niet meet wat het niet behoort te meten (breedste validiteit) |
Theoretische constructen | Persoonlijkheidstrekken zijn theoretisch en niet in één voorbeeld uit te drukken of te laten zien |
Generaliseerbaarheid | De mate waarin de resultaten in verschillende contexten hun validiteit behouden |
Experimentele methoden | Worden gebruikt om uit te vinden of een variabele X variabele Y beïnvloedt |
Random assignment | Participanten zo indelen dat equivalente (gelijke) groepen ontstaan |
Counterbalancing | Meerdere volgorden van behandelingen in het experiment om volgorde-effecten uit te sluiten |
Case study method | Een uitgebreide studie naar één persoon |
Hoofdstuk 3 | DISPOSTIONEEL DOMEIN |
Lexical approach | Alle trekken in het woordenboek beschreven vormen de basis voor de natuurlijke manier om verschillen tussen mensen te beschrijven |
Statistical approach | Gebruikt factoranalyse om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te vinden |
Theoretical approach | Een methode waarbij wetenschappers theorieën gebruiken om trekken te onderzoeken |
Lexicale hypothese | Alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de natuurlijke taal |
Synonym frequency | Hoe meer synoniemen er bestaan voor een bepaalde emotie, hoe belangrijker deze emotie is |
Cross-culturele universaliteit | Hoe belangrijker een individueel verschil in menselijke transacties is, hoe meer talen er een term voor hebben |
Factoranalyse | Een statistische procedure om verschillende dimensies te meten |
Factorladingen | De indexen van hoeveel van de variatie in een item wordt verklaard door de factor |
Sociaal seksuele oriëntatie | De theorie dat mannen en vrouwen één van twee relatie strategieën nastreven; (1) een strategie waarbij een toegewijde monogame relatie gezocht wordt of (2) een strategie gekenmerkt door losbandigheid, meer verschillende partners en minder investering in kinderen |
Interpersoonlijke trekken | Een soort individuele verschillen die betrekking hebben op wat mensen elkaar aandoen en wat ze met elkaar doen |
Circumplex model van persoonlijkheid wordt gekenmerkt door
|
|
Five-factor model | Een persoonlijkheidsmodel dat vijf trekken onderscheidt (Big Five / OCEAN); extraversie, aangenaamheid, nauwkeurigheid, emotionele stabiliteit en openheid |
Sociale aandacht | Hoofdkenmerk van extraversie |
Combinaties van Big Five variabelen | Het gegeven dat levensuitkomsten beter worden voorspeld door de combinatie van de Big Five dan door één van deze eigenschappen |
Personality-descriptive nouns | Naamwoorden die met één woord een persoonlijkheid beschrijven |
Hoofdstuk 4 | THEORETISCHE EN MEETKWESTIES IN PERSOONLIJKHEIDSPSYCHOLOGIE |
Differential psychology | Een andere term voor persoonlijkheidsleer, omdat het zich richt op verschillen (differences) tussen mensen |
Rank order | Het idee dat trekken relatief verminderen over tijd; mensen op hun twintigste zeer extravert waren, worden dat minder na verloop van tijd maar blijven relatief extroverter dan mensen die op hun twintigste introvert waren |
Situationisme | Stelt dat persoonlijkheidsleer psychologen de nadruk van persoonlijkheidstrekken moesten verschuiven naar situaties om gedrag te verklaren |
Persoon-situatie interactie | De interactie tussen gedrag als functie van persoonlijkheid en gedrag als functie van situatie |
Situationele specificiteit | Een persoon gedraagt zich op een specifieke manier in bepaalde situaties |
Strong situation | Een situatie waarin bijna alle mensen zich hetzelfde gedragen |
Situational selection | Mensen selecteren zelf hun situaties; ze kiezen ervoor om op een bepaalde manier hun tijd door te brengen |
Evocatie | Bepaalde trekken lokken een bepaalde reactie uit |
Manipulatie | Verschillende middelen waarmee mensen gedrag van anderen beïnvloeden |
Aggregation | Het meten van persoonlijkheid door het gemiddelde van een aantal observaties te nemen |
Infrequency scale | Een aantal items dat door bijna iedereen hetzelfde wordt ingevuld om de betrouwbaarheid van de participant te beoordelen |
False negative | Wanneer een onderzoeker ten onrechte de data als onbruikbaar beschouwt |
False positive | Wanneer een onderzoeker ten onrechte data als oprecht beschouwt |
Barnum statements | Statements die voor iedereen kunnen gelden (horoscopen maken daar vaak gebruik van) |
Personnel selection | Wanneer personeel bij de selectieprocedure persoonlijkheidstests moet ondergaan |
Negligent hiring | Het inhuren van iemand die onstabiel is of geneigd is tot agressiviteit |
Title VII of the Civil Rights Act (voor rechtszaken omtrent deze wet, zie p. 111 en 112 uit het boek) | Een wet die vereist dat werkgevers alle personen gelijke werkgelegenheid moeten bieden |
Uniform Guidelines on Emplyee Selection Procedures | Richtlijnen die het discrimineren op ras, huidskleur, geloof of sekse uitsluiten |
Ongelijke impact | Wanneer een werkgelegenheid mensen van een beschermde groep benadeeld |
Race or gender norming | Wanneer er andere normen gelden voor een bepaald ras of sekse; illegaal |
Americans With Disabilities Act | Wet die stelt dat een werkgever geen medisch onderzoek mag uitvoeren of vragen naar beperkingen tijdens de selectieprocedure |
Right to privacy | Het recht op privacy; kan in contrast staan met persoonlijkheidstesten tijdens de selectieprocedure |
Female underprediction effect | Het fenomeen dat vrouwen gemiddeld betere cijfers halen gedurende hun schoolcarrière (dan verwacht) |
Job analysis | Het observeren van verbale, schrijf-, prestatie- en sociale vaardigheden die nodig zijn voor een baan |
Myers-Briggs Type Indicator (MBTI) | Een persoonlijkheidstest die vaak wordt gebruikt door bedrijven; test 8 fundamentele voorkeuren |
Psychological types | De MBTI is gebaseerd op deze theorie van Jung; dat persoonlijkheidstrekken per vast type voorkomen |
Hogan Personality Inventory (HPI) | Een vragenlijst die de Big Five trekken meet die relevant zijn met betrekking tot drie motieven die belangrijk zijn in het bedrijfsleven (1) acceptie (respect en goedkeuring) (2) status en (3) voorspelbaarheid |
Hoofdstuk 5 | DISPOSITIONELE DOMEIN |
Persoonlijkheidsontwikkeling | De continuïteiten, consistenties en stabiliteit in mensen over de tijd, en de manier waarop ze veranderen |
Mean level of stability | Een gemiddeld (stabiel) niveau van een bepaalde trek in mensen of populaties |
Mean level change | Wanneer een gemiddeld niveau van een bepaalde trek verschuift in mensen of populaties |
Personality coherence | Het idee dat een bepaalde trek in een bepaalde persoon blijft bestaan, maar zich anders manifesteert naarmate de persoon ouder wordt |
Temperament | De individuele verschillen die vroeg in de ontwikkeling voorkomen, waarschijnlijk erfelijk zijn en vaak gepaard gaan met emotionaliteit |
Longitudinale studie | Een onderzoek naar dezelfde groep individuen gedurende langere tijd |
Actometer | Opnameapparatuur dat aan de polsen van kinderen wordt vastgemaakt tijdens het spelen |
Stabiliteit coëfficiënten | De correlaties tussen dezelfde metingen die op twee verschillende tijdstippen zijn gedaan |
Validiteit coëfficiënten | De correlaties tussen verschillende metingen van dezelfde trek die hetzelfde tijdstip worden gedaan |
Self-esteem | De mate waarin iemand zichzelf ziet als iemand die hij wil zijn en/of als relatief anders dan het soort persoon dat hij niet wil zien, met betrekking tot iemands kwaliteiten die hij positief en negatief beoordeeld (Block & Robbins) |
Cohort effect | Het sociale tijdperk waarin iemand leeft kan invloed hebben |
Hoofdstuk 6 | BIOLOGISCH DOMEIN |
Genoom | De complete genenset van een organisme |
“Genetic junk” | Een overgroot deel van al het genetisch materiaal dat (volgens wetenschappers) geen functie heeft |
Eugenetica | Het controversiële idee dat men de menselijke soort kan “verbeteren” door het aanmoedigen van voortplanting door mensen met bepaalde ‘goede’ trekken en het ontmoedigen van voortplanting door mensen met ‘slechtere genen’ |
Percentage van variantie | Het feit dat individuen onderling verschillen door verschillende oorzaken |
Heritabiliteit | De mate waarin erfelijkheid verschillen veroorzaakt; de proportie fenotypische variantie dat veroorzaakt wordt door genotypische variantie |
Fenotypische variantie | Refereert aan de observeerbare individuele verschillen (lengte, gewicht, etc.) |
Genotypische variantie | Refereert aan individuele genetische verschillen |
Environmentality | Het percentage van observeerbare variantie in een groep individuen dat veroorzaakt wordt door verschillen in omgeving (non-genetic) |
Selectief fokken | Het artificieel selecteren van gewenste eigenschappen door een het laten paren van dieren met deze gewenste eigenschappen |
Familie studies | Correleren de mate van genetische verbondenheid onder familieleden met de mate van gelijkenis in persoonlijkheid en benadrukken het feit dat er bekende mate van genetische overlap in families bestaan |
Tweelingstudies | Stellen erfelijkheid vast door het onderzoeken hoe meer eeneiige tweelingen (met 100% gelijk genetisch materiaal) op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen (met 50% gelijk genetisch materiaal) |
Monozygote tweeling (MZ) | Eeneiige tweeling |
Dizygote tweeling (DZ) | Twee-eiige tweeling |
Equal environment assumption | De aanname dat de omgeving van een MZ-tweeling niet in gelijke mate overeenkomt voor de tweeling als voor een DZ-tweeling |
Adoptiestudies | Studie waarin de correlaties tussen geadopteerde kinderen en hun adoptieouders (met nul genetisch gelijkenis!) gemeten kan worden |
Selective placement | Adoptiekinderen kunnen geplaatst worden bij adoptieouders die lijken op hun biologische ouders |
(Non)shared environmental influences | Broers en zussen hebben gelijke invloed van omgeving (zoals een tv thuis, wat voor en hoeveel voedsel in huis, etc.) en ongelijke invloed (andere vrienden, andere relatie met ouders etc.) |
Genotype-environment interaction | De verschillende respons van individuen met verschillende genotypen op dezelfde omgeving |
Genotype-environment correlation | De verschillende blootstelling van individuen met verschillende genotypen aan verschillende omgeving |
Passive genotype-environment correlation | Komt voor wanneer ouders hun kinderen van zowel genetische als omgevingsinvloed voorzien, terwijl de kinderen niets (hoeven) doen om dit te ontvangen |
Reactive genotype-environment correlation | Komt voor wanneer ouders (of verzorgers) anders op hun kinderen reageren, afhankelijk van het genotype van het kind |
Active genotype-environment correlation | Komt voor wanneer een persoon met een bepaald genotype zijn eigen omgeving creëert of opzoekt |
Molecular genetics | Methode waarbij specifieke genen die met een trek worden geassocieerd te ontdekken/identificeren |
DRD4 | Een gen (op de korte arm van chromosoom 11) dat codeert voor dopamine receptor (proteïne) en geassocieerd wordt met ‘novelty seeking’ |
Environmental view | De stroming die vond dat persoonlijkheid bepaald wordt door sociale handelingen, zoals opvoedingsstijl |
Hoofdstuk 7 | FYSIOLOGISCHE BENADERING TOT PERSOONLIJKHEID |
Fysiologisch systeem | Systemen in het lichaam als zenuwstelsel; het hart en alle vaten & aderen; spieren |
Theoretische brug | Persoonlijkheidspsychologen proberen trekken aan fysiologische verklaringen te verbinden, hier is een ‘theoretische brug’ voor nodig |
Autonoom zenuwstelsel | Maakt het lichaam klaar voor actie; fight-or-flight action |
Electrodermal acticivity / skin conductance | Een bio-elektrisch proces waarbij elektroden water (zweet) detecteren |
Cardial reactivity | Wanneer bloeddruk en hartslag omhoog gaan onder stress |
Type A persoonlijkheid | Een gedragspatroon gekenmerkt door ongeduld, competitiviteit en vijandigheid |
Ascending reticular activiating system (ARAS) | Een hersenstructuur in de hersenstam waarvan gedacht wordt dat die corticale opwinding controleert |
Arousability | In welke mate iemand reageert op stimulatie (opwinding); verschil tussen introverts en extraverts |
Reinforcement sensisitivity theory (Gray) | Een theorie over persoonlijkheid gebaseerd op twee (hypothesized) biologische systemen:
|
1. Behavioral activation system (BAS) | Een systeem reagerend op belonende stimuli, en het reguleert benaderingsgedrag ; verantwoordelijk voor de persoonlijkheidsdimensie impulsiviteit |
Impulsiviteit | Het onvermogen responsen te inhiberen |
2. Behavioral inhibition system (BIS) | Een systeem reagerend op afstraffende stimuli, met als doel gedrag te stoppen of voorkomen ; verantwoordelijk voor persoonlijkheidsdimensie anxiety (bezorgdheid) |
Sensation seeking | Een persoonlijkheidsdimensie; de neiging om avontuur en spannende activiteiten op te zoeken, risico te nemen en verveling te vermijden |
Sensory deprivation | Het wegnemen van prikkels |
Optimal level of arousal | Een theorie van Hebb dat mensen gemotiveerd zijn op een optimale staat van opwinding te bereiken; niet te veel en niet te weinig |
Neurotransmitters | Chemicaliën in zenuwcellen die transmissie van impulsen mogelijk maken |
Monoamine oxidase (MAO) | Enzymen verantwoordelijk voor het behouden van de juiste levels neurotransmitter |
Dopamine | Een neurotransmitter geassocieerd met plezier |
Seotonine | Een neurotransmitter geassocieerd met depressie en stemmingsstoornissen |
Norepinefrine | Een neurotransmitter geassocieerd met het activeren van het sympathisch zenuwstelsel |
Driedimensionale persoonlijkheidsmodel (Cloninger) | Een model waarin drie persoonlijkheidstrekken aan drie neurotransmitters worden gekoppeld |
| Gerelateerd aan lage levels van dopamine; er wordt dus naar spanning en opwinding gezocht voor een hoger leven van dopamine |
| Gerelateerd aan abnormaliteiten in serotonine-levels |
| Gerelateerd aan lage levels van norepinefrine; mensen die hoog op deze trek scoren zijn volhardend in hun gedrag |
Morningness-eveningness | Mensen verschillen in hun voorkeur voor ochtenden en avonden (ochtend- of avondmens) |
Circadian rythm | Veel biologische processen schommelen rond een 24- tot 25-uur durend ritme |
Free running | Een situatie waarbij er geen tijd cues zijn om je gedrag te beïnvloeden |
Electroencephalograph (EEG) | Het opnemen van elektrische activiteit van het brein |
Alfa golf | Een bepaalde soort hersengolf; komt voor wanneer iemand rustig en slaperig is |
Frontal brain asymmetry | Asymmetrie in de frontale hersenen blijkt stabiel genoeg per persoon om een indicatie te geven van een onderliggende biologische dispositie of trek |
Cortisol | Een stresshormoon dat het lichaam voorbereidt op emotionele reactiviteit |
Comorbiditeit | Het samengaan van twee of meer stoornissen tegelijkertijd in een individu |
Hoofdstuk 8 | EVOLUTIONAIRE PERSPECTIEVEN OP PERSOONLIJKHEID |
Hostile forces of nature | Gebeurtenissen die overleving (survival) belemmeren volgens Darwin |
Adaptaties | Geërfde mechanismen die een oplossing zijn tegen problemen als ‘hostile forces of nature’ en reproductieve problemen |
Seksuele selectie | De evolutie van karakteristieken vanwege hun paring voordelen over hun overlevingsvoordelen |
Intraseksuele competitie | De competitie tussen twee dieren van hetzelfde geslacht om seksuele aantrekking/toegankelijkheid van het andere geslacht |
Interseksuele competitie | Partnerkeuze zorgt ervoor dat hun genen doorgegeven worden, en de genen van dieren die gewenste karakteristieken missen zullen verloren gaan |
Differential gene reproduction | Het evolueren door reproductief succes in vergelijking met andere genen; hoe meer reproductief een organisme, hoe meer zijn genen doorgegeven zullen worden |
Inclusive fitness theory | Moderne evolutietheorie gebaseerd op differential gene reproduction; het succesvol reproduceren van nageslacht plus de invloed die je hebt op reproductie van je bloedverwanten |
Adaptief probleem | Alles wat overleving of reproductie belemmert |
Xenofobie | Angst voor vreemden; (vroeger) nuttig in evolutionair opzicht |
Byproducts of adaptations | Een bijproduct van een adaptatie |
Evolutionaire byproducts | Een bijproduct van een evolutionaire adaptatie (we gebruiken onze neus naast om te ruiken ook om een bril op te zetten) |
Evolutionaire noise | Willekeurige variaties die neutraal zijn en ontstaan door mutatie |
Functionaliteit | Onze psychologische mechanismen zijn bedoeld om bepaalde adaptieve doelen te bereiken |
Deductief redeneren | ‘top-down’, door theorie gedreven redeneren |
Inductief redeneren | ‘bottum-up’, door data gedreven redeneren |
Social anxiety | Onrust of zorgen dat je negatief geëvalueerd wordt in interpersoonlijke situaties |
Evolutionairy-predicted sex differences | Houdt in dat seksen zullen verschillen in de domeinen waar vrouwen en mannen verschillende soorten adaptieve problemen hebben ondervonden |
Effective polygyny | Competitie onder mannen: sommige mannen hebben meer kinderen, andere mannen hebben geen kinderen; deze competitie bestaat omdat vrouwen meer in een kind investeren en daarom minder kinderen kunnen krijgen dan mannen |
Sexually dimorphic | Hoe intenser effective polygyny in een soort, hoe meer verschil er bestaat tussen de sekse: in een soort waar de variantie in reproductie voor mannen hoger is dan vrouwen (mannen krijgen dus meer kinderen dan vrouwen) zijn de mannen groter/anders van vorm dan vrouwen |
Reactively heritable | Het idee dat iets erfelijks (zoals lichaamsbouw) je strategiekeuze beïnvloedt (agressief of coöperatief) |
Frequency-dependant selection | Houdt de verdeling tussen mannen en vrouwen in stand (ongeveer gelijk) |
Restricted sexual strategy | Een strategie die (door vrouwen) wordt gehandhaafd wanneer ze een man zoekt die wil investeren in een relatie |
Unrestricted sexual strategy | Een strategie die door vrouwen wordt gehandhaafd wanneer ze op zoek is naar een man met goede genen |
Psychopathy | Een cluster van persoonlijkheidstrekken, gekenmerkt door onverantwoordelijk en onbetrouwbaar gedrag, egocentrisme, impulsiviteit (voor meer voorbeelden, zie p. 255) |
Balancing selection | Komt voor wanneer genetische variatie in stand wordt gehouden door selectie omdat verschillende niveaus van een trekdimensie adaptief zijn in verschillende omgevingen/situaties |
Hoofdstuk 9 | HET INTRAPSYCHISCH DOMEIN |
Psychische energie (Freud) | Een energiebron dat in elk individu zit; de energie hield zich aan de wet van behoud van energie: de hoeveelheid energie dat elk individu bezit blijft gelijk gedurende zijn hele leven |
Instincten | Sterke innerlijke krachten die het hele psychische systeem van energie voorzien |
Libido | Een instinct voor het leven |
Thanatos | Een instinct voor de dood |
Bewustzijn | Het gedeelte van je geest van alle gedachtes, gevoelens en percepties bevat waar je je op dit moment bewust van bent |
Prebewustzijn | Bevat informatie waar je je niet op dit moment bewust van bent, maar waar je je gemakkelijk bewust van kunt worden |
Onbewustzijn | Het grootste (volgens Freud) gedeelte van de menselijke geest; bevat onacceptabele informatie, verborgen voor het bewustzijn omdat deze informatie problemen zou veroorzaken |
Id | Onbewust gedeelte van onze geest; bron van onze lusten en verlangen |
Pleasure principle | Het verlangen van het ‘id’ naar onmiddellijke bevrediging |
Primary process thinking | Het denken zonder logische regels van bewust denken |
Wish fulfillment | Wanneer er met behulp van mentale energie een mentaal beeld of fantasie gecreëerd wordt van iets dat onbereikbaar is, wat tot tijdelijke bevrediging leidt |
Ego | Het gedeelte van onze geest dat de id tot realiteit maant |
Reality principle | Het ego handelt reëel; ziet in dat de verlangens van het id in conflict zijn met sociale en fysieke realiteit |
Secondary process thinking | Het ontwikkelen van strategieën om problemen op te lossen en zo tot bevrediging leidt |
Superego | Het gedeelte van de geest dat waarden, normen en maatschappelijke idealen internaliseert |
Ego depletion | Het idee dat wilskracht en zelfcontrole een uitputbare bron is |
Verdedigingsmechanismen | Strategieën om jezelf te beschermen tegen alle vormen van bezorgdheid (anxiety) |
Objective anxiety | Angst; komt voor wanneer iemand bang is voor een echte, externe bedreiging |
Neurotic anxiety | Komt voor wanneer er een direct conflict ontstaat tussen het id en ego; tussen een verlangen en je moreel |
Moral anxiety | Wordt veroorzaakt door een conflict tussen ego en superego; voorbeelden; mensen die zichzelf straffen, mensen met weinig zelfvertrouwen |
Repressie/verdringing | Verdedigingsmechanisme; Het proces van het voorkomen dat onacceptabele gedachtes, gevoelens of behoeftes in het bewustzijn komen |
Ontkenning | Verdedigingsmechanisme; het weigeren om de feiten te zien zoals ze zijn, om de realiteit onder ogen te zien; de fundamentele attributiefout kan in sommige gevallen gezien worden als ontkenning |
Displacement | Verdedigingsmechanisme ; Wanneer een bedreiging of onacceptabele impuls wordt afgereageerd op een onbedreigend target; |
Rationalisatie | Verdedigingsmechanisme; het genereren van acceptabele redenen voor uitkomsten die anders als sociaal ongepast gezien worden |
Reaction formation | Verdedigingsmechanisme; wanneer iemand het tegenovergestelde gedrag vertoont van hoe hij zich voelt, om ongepast gedrag te voorkomen |
Projectie | Verdedigingsmechanisme; wanneer we trekken en verlangens die we storend aan onszelf vinden, op anderen projecteren |
False consesus effect | De (verkeerde) neiging van mensen om te denken dat anderen net zijn zoals zij |
Sublimatie | Verdedigingsmechanisme; onacceptabele seksuele of agressieve instincten omzetten in sociaal gewenste activiteiten |
Psychoseksuele stadia theorie(Freud) | Theorie van Freud dat kinderen een aantal stadia doorlopen waarin ze seksuele bevrediging zoeken |
Fixatie | Wanneer een kind een conflict ineen bepaalde fase niet juist oplost en in deze fase blijft zitten |
Orale fase | Tot 18 mndn na geboorte; de voornaamste bronnen van bevrediging zijn de mond, lippen en tong |
Anale fase | Tussen 18 mndn en 3 jaar; het kind leert zindelijk worden en haalt hier bevrediging uit; conflicten hebben te maken met zelfcontrole of gebrek hieraan |
Fallische fase | Tussen 3 en 5 jaar; de eerste ontdekking van geslachtsdelen, en het kind ontwikkelt een seksueel verlangen naar de ouder van de andere sekse |
Oedipus-conflict | Voor jongens; het onbewuste verlangen zijn moeder voor zichzelf te hebben door zijn vader uit te schakelen |
Castratie-angst | De angst van een jongen dat zijn vader hem zal castreren |
Indentificatie | Het net zo willen worden als zijn vader; markeert het begin van het oplossen van het Oedipusconflict |
Penisnijd | Een meisje verwijt haar moeder dat ze geen penis heeft; onderdeel van het: |
Electra-complex | (Carl Jung); de fase voor meisjes; zij zijn niet bang voor hun moeder en er is daarom geen reden om te stoppen met verlangen naar hun vader |
Latente fase | 6 jaar tot puberteit; volgens Freud een periode van psychologische rust (volgens latere psychologen vindt er juist veel ontwikkeling plaats in deze periode) |
Genitale fase | Vanaf puberteit; wordt bereikt wanneer alle conflicten zijn opgelost; deze fase gaat niet gepaard met een conflict |
Psychoanalyse | Een methode om individuen te helpen die kampen met mentale stoornissen |
Vrije associatie | Zeggen wat er in je opkomt, je gedachten de vrije gang laten gaan |
Droomanalyse | Een techniek van Freud om betekenis te geven aan dromen door de inhoud ervan te op een bepaalde manier te interpreteren |
Manifest content | Wat de droom werkelijk bevat |
Latent content | Waar elementen uit een droom voor staan, wat ze onbewust betekenen |
Projectie hypothese | Het idee dat wat iemand ziet in een ambigue afbeelding (zoals een inktvlek) |
Inzicht | Een intense emotionele ervaring dat gepaard gaat met het vrijkomen van onderdrukt materaal |
Weerstand | Een fase van psychoanalyse waarin de krachten die de verstorende impulsen of een trauma hebben onderdrukt, psychoanalyse tegenwerken |
Transference | Een fase waarin de patiënt gevoelens projecteert op de analist |
Hoofdstuk 10 | PSYCHOANALYTISE BENADERINGEN |
False memories | Wanneer iemand zich bepaalde dingen herinnert (zoals misbruik) die in werkelijkheid niet zijn gebeurd |
Imagination inflation effect | Gefantaseerde evenementen worden, hoe vaker ze gefantaseerd worden, als bekend beoordeeld en uiteindelijk kunnen mensen de gefantaseerde evenementen als echt gebeurd herinneren |
Confirmatoty bias | De neiging om alleen naar bewijs te kijken dat vermoedens bevestigt |
Cognitive unconscious | Een stroming die erkent dat informatie ons geheugen in kan komen zonder dat we ons ooit bewust worden van deze informatie |
Subliminale perceptie | Het fenomeen waarbij informatie zo kort zichtbaar is dat de woorden niet herkend kunnen worden, maar de informatie blijkt wel in het onbewuste geheugen aanwezig |
Motivated unconscious | Stroming die stelt het onbewustzijn de motivatie is achter onze gedachtes en gedrag (Freud) |
Id psychologie | Het focussen op het id bij het opstellen van psychologische theorieën (Freud) |
Ego psychologie | De nadruk leggen op het ego als krachtig component van persoonlijkheid (Erikson) |
Identiteitscrisis | (Erikson) verwijst naar de wanhoop en verwarring die iemand voelt wanneer hij geen sterke identiteit heeft ontwikkeld |
Psychosociale conflicten | De benaming van Erikson voor was Freud de psychoseksuele conflicten noemde |
Stadium model van ontwikkeling | Erikson ontwikkelde een model van acht stadia van ontwikkeling die iedereen doormaakt |
Developmental crisis | Elk stadium bevat dit conflict, dat opgelost moet worden |
| Het ontwikkelen van een gevoel van veiligheid vlak na de geboortje |
| Rond 2 jaar; kinderen ontwikkelen een gevoel van autonomiteit |
| 3 jaar; kinderen bereiken een gevoel van initiatief wat later resulteert in ambitie en doelgerichtheid |
| 4 jaar; kinderen beginnen zichzelf te vergelijken met anderen, ze ontwikkelen het gevoel dat ze iets kunnen bereiken |
| Adolescentie; het bereiken van een identiteit |
Identity confusion | Geen duidelijk gevoel hebben over wie je bent |
Rite of passage | Een culturele ceremonie waarbij een kind de volwassenheid betreedt |
Negatieve identiteit | Een identiteit gebaseerd op onwenselijke sociale rollen, zoals lid van een gang |
Identity foreclosure | Het vormen van een identiteit zonder alternatieven onderzocht te hebben |
Moratorium | De tijd nemen om opties te onderzoeken voor een vaste identiteit te vormen |
| Tienertijd; in dit stadium hebben mensen een behoefte aan relaties die wederzijdse bevrediging geven en intiem zijn |
| Volwassenheid; omvat de vraag of iemand iets in zijn leven heeft waar hij veel waarde aan hecht, zoals een familie of carrière |
| Einde van iemands leven; in dit stadium trekken mensen zich terug van de maatschappij en blikken terug op ons leven |
Cultuur | Een set van gedeelde standaarden voor het vertonen van gedrag |
Fear of success | Komt voor bij vrouwen; een angst voor het kwijtraken van vrienden wanneer ze succesvol raakten |
Self-serving biases | De neiging van mensen om zichzelf verantwoordelijk te stellen voor succes, maar onverantwoordelijk voor teleurstelling |
Narcisme | Wordt gekenmerkt door opgeblazen zelfbewondering en constant de aandacht op zichzelf (proberen te) vestigen |
Narcistische paradox | Hoewel iemand met narcistische trekken veel zelfvertrouwen lijkt te hebben, twijfelt hij in feite aan zijn waarde als persoon |
Object relations theory | Een nieuwe stroming die sociale relaties en hun origine in kindertijd benadrukt; object relations verwijst naar het idee dat kinderen een onbewuste mentale representatie van iemand waar ze een band mee hebben, vormen en zich hiermee kan binden |
Working models | Onbewuste verwachting over relaties die gevormd worden door de ervaringen met en hechting aan de ouders van een kind |
Hoofdstuk 11 | MOTIEVEN EN PERSOONLIJKHEID |
Motieven | Interne statussen die gedrag leiden naar bepaalde objecten of doelen |
Behoefte | Een motief is vaak gebaseerd op een behoefte, een staat van spanning binnen een persoon |
Hierarchy of needs | Murray stelt dat elk persoon een unieke hiërarchie van behoefte kent |
Dynamiek | elke behoefte kent een interactie met de andere behoeftes |
Press | De invloed van omgeving op behoefte (door de aan- of afwezigheid van bepaalde stimuli) |
Alpha press | De objectieve werkelijkheid |
Beta press | De waargenomen omgeving, de werkelijkheid zoals waargenomen |
Apperception | De interpretatie van de omgeving en het waarnemen van de betekenis van een situatie |
Thematic Apperception Test (TAT) | Bestaat uit een set dubbelzinnige zwart-wit foto’s waar iemand de situatie moet interpreteren; om aspecten van iemands motieven te detecteren aan de hand van elementen in hun interpretatie |
State levels | Verwijzen naar iemands hoe sterk iemand een bepaalde behoefte momenteel ervaart |
Trait levels | Verwijst naar het meten van iemand gemiddelde neiging naar een specifieke trek |
Multi-Motive Grid | Combineert kenmerken van de TAT met kenmerken van zelfrapportage vragenlijsten; het idee is dat de foto’s motieven oproepen die het beantwoorden van de vragen beïnvloeden |
Impliciete motivatie | Motivaties als behoefte aan prestatie, macht en intimiteit; de TAT meet deze doordat mensen hun motivaties impliciet door laten schemeren in hun verhaaltjes over andere mensen |
Self-attributed motivation | Motivatie waar mensen zich bewust van zijn |
Need for achievement | Het verlangen om beter, succesvol te zijn en ons bekwaam te voelen |
Indepence training | Wanneer ouders achievement motivation kunnen bevorderen door zich te gedragen op manieren die autonomie en onafhankelijkheid promoten |
Need for power | De behoefte aan macht als een voorkeur om een impact te hebben op andere mensen |
Responsibility training | Gedrag waarbij verantwoordelijkheid geleerd wordt; verminderd de kans op losbandig impulsief gedrag |
Power stress | Mensen die hoog scoren voor need for power reageren slecht wanneer iets hun macht in de weg staan |
Need for intimicy | De voorkeur voor warme, hechte en communicatieve interactie met anderen |
Humanistic tradition | Legt de nadruk op de rol van keuze in het leven, evenals verantwoordelijkheid voor het creëren van een betekenisvol en bevredigend leven |
De piramide van Maslow | Een hiërarchie van behoefte; om een hoger niveau te bereiken moet aan het niveau daaronder voldaan zijn |
Fysiologische behoefte | Onderaan staan de fysiologische behoeften, (eten, drinken etc) |
Safety needs | Daarboven staat de behoefte aan veiligheid |
Belongingness needs | Het derde level in Maslows piramide is de behoefte om ergens bij te horen |
Esteem needs | Daarboven staat de behoefte om gewaardeerd te worden en om een gevoel van eigenwaarde te verkrijgen |
Self-actualization need | Bovenaan zijn piramide staat de behoefte om ons te ontwikkelen tot de persoon die we willen zijn |
Flow | Een subjectieve staat die mensen rapporteren wanneer ze volledig opgaan in iets en daarbij de tijd en alles om zich heen vergeten |
Fully functionining person | (Rogers) de persoon die op weg is naar self-actualization |
Positive regard | Kinderen worden geboren met een aangeboren behoefte om een positieve beoordeling (liefde en acceptatie) te verkrijgen |
Conditions of worth | Wanneer er (door ouders) voorwaarden gesteld worden aan het verkrijgen van positive regard |
Conditional positive regard | Wanneer positive regard verkregen als er wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden |
Unconditional positive regard | Wanneer iemand onvoorwaardelijke acceptatie ontvangt, zonder voorwaarden |
Positive self-regard | Mensen die onvoorwaardelijke positive regard hebben ervaren ontwikkelen een positief gevoel over zichzelf en kunnen self-actualization bereiken |
Anxiety (Rogers) | Is volgens Rogers het resultaat van een ervaring die niet strookt met iemands zelfconceptie |
Distortion | Verdedigingsmechanisme; het wijzigen van de ervaring in plaats van je zelf-concept |
Emotional intelligence | Het vermogen om je eigen emoties te erkennen, reguleren en om andermans stemming te beïnvloeden |
Client-centered therapy | Een therapievorm waarbij de patiënt (of cliënt) nooit een interpretatie van zijn gevoelens wordt gegeven maar waar de therapeut de juiste condities probeert te creëren zodat de cliënt zichzelf kan veranderen |
Core conditions | Er moet aan drie kerncondities bij client-centered therapy worden voldaan om vooruitgang te boeken: oprechte acceptatie van de therapeut, onvoorwaardelijke positive regard en empathisch begrip |
Hoofstuk 12 | COGNITIEVE ONDEWERPEN IN PERSOONLIJKHEID |
Cognitieve benadering | De studie naar verschillen in hoe mensen denken |
Personalizing cognition | Wanneer iemand iets relateert aan een gelijke gebeurtenis uit zijn eigen leven |
Objectifying cognition | Wanneer iemand iets relateert aan objectieve feiten of gebeurtenissen |
Cognition | Een algemene term die verwijst naar bewustzijn en denken, evenals specifieke, mentale daden als waarnemen, aandacht geven, interpreteren, onthouden en meer (zie p. 367) |
Information processing | De transformatie van zintuiglijke input naar mentale representaties en de manipulatie hiervan |
Perceptie | Het proces van regels opleggen op informatie die onze zintuigen opnemen |
Interpretatie | Het verklaren van verschillende gebeurtenissen in de wereld |
Conscious goals | De standaarden die mensen ontwikkelen om zichzelf en anderen te evalueren |
Rod and Frame Test (RFT) | Een test waarbij iemand een staaf ziet en deze perfect rechtop moet zetten, hierbij visuele cues als een vierkant frame negerend |
Field dependent | Wanneer iemand het frame als referentiekader gebruikt voor het rechtop zetten van de staaf |
Field independent | Wanneer iemand informatie van zijn lichaamspositie gebruikt om de staat rechtop te zetten |
Pain tolerance | De pijntolerantie verschilt per persoon |
Reducer/augmenter theory | De theorie van Petrie dat mensen met een lage pijngrens een zenuwstelsel hebben dat pijngevoelens vermeerderd en dat mensen met een hoge pijngrens een zenuwstelsel hebben dat pijn afzwakt |
Construct | Een woord dat een set van observaties samenvat en niet op zichzelf bestaat; wordt door wetenschappers gebruikt om observaties te interpreteren (zoals zwaartekracht) |
Personal constructs | Constructen die een persoon gebruikt om dingen te interpreteren en voorspellen |
Postmodernisme | Een intellectuele positie die gefundeerd is door de stelling dat realiteit geconstrueerd is, en dat elk persoon en cultuur een eigen unieke versie van die werkelijkheid heeft en dat geen van deze verschillende versies superieur is |
Locus of control | Verwijst naar de neiging van iemand om verantwoordelijk aan zichzelf, intern, toe te schrijven of extern, aan het lot, geluk of kans |
Generalized expectancies | Mensen hebben verwachtingen van hun eigen reinforcement in verschillende situaties |
Externe locus of control | Wanneer iemand ‘generalized expectancies’ heeft dat gebeurtenissen buiten zijn eigen macht liggen |
Interne locus of control | Wanneer iemand ‘generalized expectancies’ heet dat hij zelf in controle is over de uitkomst van gebeurtenissen in zijn leven |
Specific expectancies | De locus of control van verschillen in specifieke situaties |
Aangeleerde hulpeloosheid | Gedrag waarbij iemand zich gedraagt alsof de situatie hopeloos is en ze het opgeven; komt voor wanneer mensen zich in een vervelende situatie bevinden die buiten hun macht lijkt te liggen |
Causal attribution | Iemands verklaring van de oorzak van een gebeurtenis |
Explanatory style | De neiging van sommige mensen om vaak bepaalde verklaringen te gebruiken voor de oorzaken van gebeurtenissen (intern/extern, stabiel/onstabiel, globaal/specifiek) |
Pessimistic explanatory style | Een verklaringsstijl die interne, stabiele en globale oorzaken benadrukt |
Optimistisc explanatory style | Een verklaringsstijl die externe, tijdelijke en specifieke oorzaken benadrukt |
Persoonlijk project | Een set van relevantie daden met de intentie om een persoonlijk doel te bereieken |
Cognitive social learning approach | Een zicht op persoonlijkheid dat cognitieve en sociale processen waarbij mensen het leren waarderen van en strijden voor bepaalde doelen benadrukt |
Self-efficacy (Bandura) | Het gevoel dat iemand in staat is een doel te bereiken (door een aantal specifieke daden uit te voeren) |
Modeling | Kan self-efficacy beïnvloeden door het zien van anderen die het gedrag met positieve resultaten uitvoeren |
Promotion focus | Wanneer iemand bezig is met groei en iets bereiken; dit soort gedrag wordt gekenmerkt door ijverigheid, benadering en streven naar het beste |
Prevention focus | Wanneer iemand bezig is met bescherming, veiligheid en het voorkomen van negatieve resultaten of falen; dit gedrag wordt gekenmerkt door waakzaamheid en voorzichtigheid |
‘als…dan’ proposities | Een blik op persoonlijkheid die stelt dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen in een bepaalde situatie |
Achievement view of intelligence | Een definitie van intelligentie die intelligentie associeert met de hoeveelheid kennis iemand heeft vergaard in vergelijking met leeftijdsgenoten |
Aptitude view of intelligence | Ziet intelligentie meer als een vermogen om te kunnen leren |
General intelligence g | Intelligentie wordt vaak gezien als een brede algemene factor |
Multiple intelligencies | Gardner stelde een theorie op die zeven vormen van intelligentie omvat; o.a. interpersoonlijke, intrapersoonlijke,kinesthetische, muzikale intelligentie |
Culturele context van intelligentie | Intelligent gedrag is subjectief en kan per cultuur anders worden geïnterpreteerd |
Inspectietijd | De tijd die nodig is voor iemand om een onderscheid te maken tussen twee objecten |
Hoofdstuk 13 | EMOTIE EN PERSOONLIJKHEID |
Emoties | Worden gedefinieerd door drie componenten; ze worden geassocieerd met subjectieve gevoelens, gaan gepaard met fysieke veranderingen en gaan gepaard met action tendencies |
Action tendencies | De verhoging van kans op een bepaald gedrag |
Functional analysis | De verklaring van Darwin voor de evolutionaire functie van emotie |
Emotionele staat | De emotionele staat waarin je verkeert kan wegvloeien en is meer afhankelijk van iemands situatie dan persoon |
Emotionele trek | Een patroon van emotionele reacties dat iemand constant ervaart gedurende verschillende levenssituaties |
Categorical approach | De stroming die stelt dat emotie het best gezien kan worden als een set primaire emoties |
Dimensional approach | De stroming die emotie ziet als een breed spectrum |
Content | De specifieke soort emotie die iemand ervaart |
Stijl | De manier waarop een emotie wordt ervaren |
Blijdschap | Kent verschillende definities; wetenschappers delen het op in twee delen (1) in hoeverre iemand zijn leven als bevredigend ziet en (2) de predominantie van positieve emoties tegenover negatieve emoties in iemands leven |
Positieve illusies | Een deel van blijdschap is positieve illusies over jezelf hebben; het (terecht?) zien van jezelf als wenselijk person |
Reciprocal causality | Oorzakelijkheid kan twee kanten opgaan; is iemand blijer wanneer hij een goed huwelijk heeft, of zorgt blijheid voor een goed huwelijk? |
Mood induction | Het creëren van een stemming in bijvoorbeeld het laboratorium door een bepaalde scène te schetsen |
Neuroticisme | Een persoonlijkheidstrek waarbij mensen vatbaar zijn voor negatieve emoties |
Limbisch systeem | Het hersengedeelte verantwoordelijk voor de fight-or-flight reactie |
Anterior cingulate | Een hersengedeelte dat waarschijnlijk vroeg in de evolutie van het zenuwstelsel ontstond; geassocieerd met emotie |
Depressie | Een dimensie dat trekachtig is; 20% van Amerikanen is eens in zijn leven depressief |
Diathesis-stress model | Een model dat stelt dat er al een zwakheid aanwezig is in mensen die later een depressie ontwikkelen en dat een stressvolle gebeurtenis in combinatie met de zwakheid een depressie kan veroorzaken |
Cognitief schema | De manier waarop iemand naar de wereld kijkt |
Cognitive triad | Drie belangrijke levensgebieden worden het meest beïnvloed door een depressief cognitief schema; informatie over je zelf, de wereld en de toekomst |
Neurotransmitter theory of depression | Stelt dat depressieve gevoelens veroorzaakt kunnen worden door het ontbreken van een balans tussen de neurotransmitters norepinfrine, serotonine (en dopamine) |
Vijandigheid | De neiging om frustraties te beantwoorden met woede en agressie; snel geïrriteerd te raken; zich te gedragen op een onbeleefde, antagonistische manier |
Affect intensity | een beschrijving van mensen die hoog of laag scoren op deze dimensie |
Mood variability | Stemmingswisselingen |
Hoofdstuk 14 | BENADERINGEN TOT HET ‘ZELF’ |
Zelfconcept | Je zelfinzicht |
Gevoel van eigenwaarde | Hoe je je over jezelf voelt |
Sociale identiteit | De manier waarop je jezelf tegenover anderen presenteert; komt niet per se overeen met je zelfconcept |
Sociale vergelijking | Het vergelijken van je eigen talenten en kunnen met dat van anderen; vanaf 5/6 jaar |
Private self-concept | Het besef dat je zelfconcept iets is dat in jezelf zit en alleen voor jou toegankelijk is |
Perspectief nemen | Het vermogen om jezelf te zien vanuit het standpunt van anderen |
Objective self-awareness | Het zien van jezelf als een object van andermans aandacht (kan als verlegenheid ervaren worden) |
Zelfschema | Verwijst naar de specifieke kennisstructuur, of cognitieve representatie, van je zelfconcept |
Possible selves | Beschrijft de vele ideeën die mensen hebben over wie zie kunnen of willen zijn, of hopen of vrezen te zullen zijn |
Ideale zelf | Zoals je wilt zijn |
Geachte zelf | Zoals je denkt dat anderen willen dat jij bent |
Self-guides | Standaarden die iemand gebruikt om informatie te organiseren en gepast gedrag te motiveren |
Social anxiety | Een ongemakkelijk gevoel met betrekking tot sociale interacties of zelfs het anticiperen op sociale interacties |
Self-complexity | Het verschilt per persoon hoe complex iemands zelfconcept is, waar je het vanaf laat hangen |
Defensive pessimism | Een strategie waarbij iemand die een uitdaging te wachten staan, negatieve verwachtingen stelt |
Self-handicapping | Een proces waarbij iemand een excuus creëert om slecht te presteren, waardoor de persoon slecht zal presteren |
Self-esteem variability | Een individueel karakterverschil; de hoeveelheid korte termijn schommelingen in iemands gevoel van eigenwaarde |
Continuïteit | In hoeverre iemand stabiel is als persoonlijkheid |
Contrast | Betekent dat je sociale identiteit je onderscheidt van anderen |
Identity conflict | Komt voor wanneer er een keuze gemaakt moet worden tussen twee of meer identiteitsaspecten |
Hoofdstuk 15 | SOCIAAL CULTUREEL DOMEIN |
Situation selection | De keuze om bepaalde situaties op te zoeken en andere te vermijden |
Complementary needs theory | Een theorie die stelt dat mensen zich aangetrokken voelen tot mensen die een verschillende persoonlijkheid i.v.m. henzelf hebben |
Attraction similarity theory | Stelt dat mensen zich aangetrokken voelen tot iemand met dezelfde persoonlijkheid als zij |
Assortative mating | Het fenomeen dat mensen vaak trouwen met mensen die gelijk aan henzelf zijn |
Violation of desire | Volgens deze theorie komt een relatiebreuk eerder voor wanneer wensen worden geschonden dan wanneer ze worden vervuld |
Verlegenheid | De neiging om je gespannen, bezorgd of angstig te voelen gedurende sociale interacties |
Evocation | De manier waarop bepaalde persoonlijkheidskenmerken reacties van anderen uitlokken |
Hostile attributional bias | De neiging (van agressieve mensen) om vijandige intenties te interpreteren wanneer er sprake is van een onzeker of onduidelijk gedrag |
Expectancy confirmation | Een fenomeen waarbij de overtuigingen van mensen over persoonlijkheidstrekken van anderen gedrag uitlokt dat die overtuiging lijkt te bevestigen |
Manipulatie | Sociale invloed; omvat alle manieren waarop mensen het gedrag van anderen proberen te beïnvloeden |
Machivellianisme | Een idee van Machiavelli; een manipulatieve strategie van sociale interactie, met een persoonlijkheidsstijl die anderen gebruikt voor persoonlijk gewin |
Narcisme | Een persoonlijkheidsdimensie die hoge niveaus van zelfabsorptie en verwaandheid bevat, waarbij de eigen behoeftes en verlangens boven die van anderen worden gesteld |
Hoofdstuk 16 | SEKSE, GESLACHT EN PERSOONLIJKHEID |
Sekse verschillen | Gemiddelde verschillen tussen mannen en vrouwen in persoonlijkheid en gedrag |
Geslachtsstereotypering | Gedachtes over hoe mannen en vrouwen (behoren te) verschillen, in contrast met de werkelijke verschillen |
Minimalistische positie | Beschrijven sekse verschillen als klein en relatief onbelangrijk |
Maximalistische positie | Beschrijven dat sekse verschillen even belangrijk zijn als andere psychologische verschillen en niet onderschat moeten worden |
Inhibitory control | Het vermogen om ongepast gedrag te onderdrukken; sekseverschil gevonden dat mannen dit minder goed kunnen |
Perceptual sensitivity | De mogelijkheid om een subtiele stimuli in een omgeving waar te nemen; sekseverschil gevonden dat vrouwen dit beter kunnen |
Surgency | Cluster van o.a. benaderingsgedrag, hoge activiteit en impulsiviteit; sekseverschil gevonden dat mannen hier hoger op scoren |
Negative affectivity | Omvat componenten als woede, stress, verdriet; geen sekseverschil gevonden |
Vertrouwen | De neiging om met anderen samen te werken, hen het voordeel van de twijfel te geven en mensen als van nature goed te beschouwen |
Tender-mindedness | Een verzorgende neiging, empathie voelen voor anderen en sympathie tonen |
Global self-esteem | Het niveau van de globale kijk die iemand heeft op zichzelf als persoon |
People-things dimension | Persoonlijkheidsdimensie; mensen die hoog scoren op ‘things’ doen graag bijvoorbeeld ambachtswerk, mensen die hoog scoren op ‘people’ gaan voor sociale beroepen |
Rumination | Het herhaaldelijk focussen op stress symptomen (‘waarom kan ik het niet?’) |
Masculinity | Omvat items die assertiviteit, durf, dominantie en zelfvoorziening reflecteren |
Feminity | Omvat items die verzorgende neiging, uiting van emoties en empathie reflecteren |
Androgeen | Wanneer iemand gelijk scoort op vorige twee persoonlijkheidsdimensies |
Instrumentality | Omvat persoonlijkheidstrekken die werken met objecten, doelgerichtheid, onafhankelijkheid en zelfvoorziening beschrijft |
Expressiveness | Het gemak waarmee iemand emoties uit, empathie toont en verzorgend gedrag vertoont |
Gender schemata’s | Schema’s die leiden tot het verwerken van sociale informatie op basis van seksegerelateerde associaties |
Social categories | Het vormen van sociale categorieën; in hokjes denken |
Socialization theory | Stelt dat jongens en meisjes anders worden doordat ze dat meekrijgen in hun sociale opvoeding |
Social learning theory (Bandura) | Stelt dat jongens en meisjes als kinderen ook leren hoe ze zich moeten gedragen door het observeren van gedrag van anderen (rolmodellen) |
Social role theory | Stelt dat sekseverschillen bestaan omdat mannen en vrouwen anders verdeeld zijn over werk- en familierollen; ‘mannen zijn kostwinners, vrouwen zorgen voor de kinderen’ |
Hormonal theories | Argumenteren dat mannen en vrouwen vooral verschillen door hun verschillende hormoonsystemen |
Hoofdstuk 17 | CULTUUR EN PERSOONLIJKHEID |
Culturele variaties | Overeenkomsten tussen leden van een groep (in-group similarities) en verschillen tussen leden van verschillende groepen (between-group differences) |
Cultural personality psychology | Kent drie doelen (1) het ontdekken van onderliggende principes van culturele diversiteit (2) het ontdekken hoe menselijke psychologie cultuur schept en (3) het ontdekken hoe deze culturele verschillen onze psychologie beïnvloedt |
Evoked culture | Culturele verschillen die ontstaan door verschillende omgevingscondities die een voorspelbare set van reacties activeren |
High-variance conditions | Condities waarbij er veel variatie is en het loont om te delen |
Egalitarisme | Het idee dat er een vorm van gelijkheid moet bestaan onder mensen |
Culture of honor | Een cultuur waarin beledigingen als zeer aanvallende publieke uitdagingen worden gezien, die met directe confrontatie en fysieke agressie tegemoet worden gekomen |
Transmitted culture | Ideeën, waarden, opvattingen en overtuigingen die in (ten minste) een persoon bestaan en via interactie doorgegeven worden aan een ander persoon |
Interdependence | Je relatie met leden uit de groep en hoezeer je ingebed bent in de groep |
Independence | Hoe je je onderscheidt van een grotere groep |
Balkanization | Sociale resegregatie gevolgd door een periode van vredige integratie en sociale diversiteit |
Individualisme | Het gevoel dat je autonoom en onafhankelijk bent, en je eigen doelen prioriteit hebben |
Collectivisme | Het gevoel dat je meer bij een groep behoort en ‘interdependent’. Waarbij doelen van de groep prioriteit hebben |
Acculturatie | Het aanpassen aan de manier van leven in iemand nieuwe cultuur |
Holistisch | Iets waarnemen als geheel, met aandacht voor relaties, context en de link tussen het object en zijn omgeving |
Analytisch | Een manier van gebeurtenissen verklaren; het object uit de context halen, vertrouwen op regels over categorieën die gedrag verklaren |
Within-culture variations | Variaties binnen een cultuur die kunnen ontstaan door verschillende oorzaken, zoals opgroeien in een bepaald tijdperk, sociale economische status |
Cultural universals | Kenmerken die voorkomen in (bijna) alle menselijke culturen |
Whorfian hypothesis of linguistic relativity | Whorf stelde dat mensen beperkt worden door hun taal in het denken aan emoties |
Hoofdstuk 18 | STRESS, COPING, AANPASSING EN GEZONDHEID |
Stress | Een subjectief gevoel, veroorzaakt door gebeurtenissen die oncontroleerbaar of bedreigend zijn |
Interactional model | Een (vroeg) model van persoonlijkheid-gezondheidrelatie; suggereert dat objectieve gebeurtenissen mensen overkomen, maar dat persoonlijkheidsfactoren de impact hiervan bepalen door copingstijl te beïnvloeden |
Transactioneel model | Complexer model; persoonlijkheid heeft drie potentiële effect (1) het kan coping beïnvloeden (2) het kan iemand interpretatie of waardering beïnvloeden en (3) het kan de gebeurtenis zelf beïnvloeden |
Health behavior model | Voegt nog een factor toe aan het transactioneel model: persoonlijkheid beïnvloedt gezondheid indirect, door (on)gezond gedrag, wat beïnvloed wordt door persoonlijkheid |
Predisposition model | Stelt dat persoonlijkheid en ziekte beide expressies zijn van een onderliggende predispositie |
Illness behavior model | Suggereert dat persoonlijkheid de mate waarin iemand fysieke symptomen als ziekte interpreteert, wat vervolgens beïnvloedt hoe iemand zich gedraagt |
Stressor | Een gebeurtenis of iets dat stress veroorzaakt; (1) is extreem, (2) roept tegenstrijdige gevoelens op, (3) is oncontroleerbaar |
General adaptation syndrome (GAS) | Een ketting van acties die gevolgd wordt onder stress |
| Stadium waarin de fight-or-flight reactie wordt getriggerd, |
| Het lichaam gebruikt zijn bronnen bovengemiddeld om stress te weerstaan, wat veel moeite en energie kost |
| Als stadium 2 lang genoeg aanhoudt raakt het lichaam uitgeput; in dit stadium is iemand het meest vatbaar voor ziekte |
Daily hassles | ‘Dagelijks gedoe’ blijkt een grote bron van stress in iemands leven |
Acute stress | Wat mensen verstaan onder ‘stress’, veroorzaakt o.a. hoofdpijn, emotionaliteit, onder druk staan |
Episodische acute stress | Is ernstiger; een vorm van stress die periodiek terugkeert (elke maand een deadline, etc) |
Traumatische stress | Een grote hoeveelheid acute stress die nog vele jaren of zelfs een heel leven effect kan hebben |
Posttraumatic stress disorder (PTSD) | Een syndroom dat voorkomt na het ervaren of zien van een levensbedreigende situatie; symptomen zijn nachtmerries of intense flashbacks, fysieke klachten, slaapproblemen, afgevlakte emoties en een afgezonderd gevoel van anderen |
Chronische stress | Een ernstige vorm van stress die niet eindigt en je fysiek en mentaal uitput en ernstige ziekte als gevolg kan hebben |
Additive effect | Stresseffecten tellen zich bij elkaar op en hopen zich op over tijd |
Primary appraisal | Een cognitief proces waarbij iemand de situatie beoordeelt als bedreigend of niet |
Secondary appraisal | Een daaropvolgend cognitief proces waarbij de persoon concludeert of hij wel of niet kan omgaan met de bedreiging |
Dispositional optimism | De verwachting dat de toekomst veel goede gebeurtenissen, en weinig slechte gebeurtenissen zal brengen |
Positive reappraisal | Een cognitief proces waarbij iemand zich focust op het positieve aan de situatie |
Problem-focused coping | Het toepassen van gedachten en gedrag om de onderliggende oorzaak van stress aan te kunnen of op te lossen |
Creating positive events | Het creëren van een positieve time-out van stress; door bijvoorbeeld te reflecteren op iets positiefs |
Optimistic bias | De meeste mensen onderschatten hun risico |
Emotional inhibition | Het controleren van je emoties |
Disclosure | Iemand een persoonlijk aspect van jezelf vertellen |
Type A persoonlijkheid | De verzameling van agressief, competitief, ambitieus en gedreven gedrag; onderverdeeld in drie subtrekken |
| Type A-personen werken hard en bereiken graag hun doelen; |
| Zijn gejaagd en verspillen geen tijd |
| Ze raken snel gefrustreerd (geblokkeerd in het bereiken van hun doel), kunnen agressief en vijandig doen |
Type D persoonlijkheid | Een persoonlijkheidsdimensie die negatieve affectiviteit en sociale inhibitie omvat |
Arteriosclerosis | Aderverkalking; mensen met Type A persoonlijkheid hebben hier meer kans op |
College 1: Inleiding en dispositionele domein
Definities van persoonlijkheid
Er zijn veel individuele verschillen tussen mensen. Psychologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het beschrijven, voorspellen en verklaren van verschijnselen. Het woord ‘persoon’ kan uit het oud-Grieks worden afgeleid. ‘Persona’ betekent masker. In het oude Griekse toneel droeg men een masker om de persoonlijkheid te accentueren, om de karakters in het stuk te verduidelijken. ‘Per sona’ betekent doorklinken. Persoonlijkheid is datgene wat een persoon kenmerkt en wat als het ware doorklinkt in het gedrag. In het populaire taalgebruik zeggen we dat karakter iets is wat iemand in positieve zin kenmerkt (sterk karakter). In het woordenboek wordt het neutraler omschreven: persoonlijkheid is datgene wat een persoon kenmerkt. Persoonlijkheid verwijst naar hoe een persoon in het algemeen in de wereld staat en omgaat met andere mensen. Iemand kan bijvoorbeeld standvastig, impulsief of slordig zijn. De definitie van persoonlijkheid volgens het boek: De georganiseerde en relatief stabiele set van psychologische trekken en mechanismen binnen de persoon, die de wisselwerking met en aanpassing aan de (intrapsychische, lichamelijke en sociale) omgeving beïnvloeden).
Twee dingen zijn belangrijk: er bestaan verschillen tussen personen en de verschillen moeten stabiel (over tijd) en consistent (in verschillende situaties) zijn. Belangrijk is om onderscheid te maken in soorten consistentie: er zijn consistente dingen in mensen (kenmerkend voor de soort mens in zijn algemeen) maar bij persoonlijkheidsleer gaat het om consistente dingen die kunnen verschillen tussen personen.
Georganiseerd wil zeggen dat de aspecten van persoonlijkheid niet zomaar uit een bijeengeraapt zooitje bestaat, maar dat alles elkaar aanvult. Relatief stabiel wil zeggen dat het om dingen gaat die redelijk constant bij een persoon voorkomen. Het gaat daarnaast niet alleen om vaste trekken, maar ook om mechanismen. Dat wil zeggen dat er dynamische processen ten grondslag liggen aan het gedrag, zoals beschreven in bijvoorbeeld ontwikkelingspsychologie en Freudiaanse theorie. Wisselwerking betekent dat er zowel interne als externe invloeden zijn die ook effect op elkaar hebben. Ten slotte omvat deze definitie verschillende soorten van de omgeving.
Meetmethoden
Er zijn verschillende meetmethoden. Correlationeel onderzoek is een belangrijke en relevante methode; binnen de persoonlijkheidsleer wordt er veel onderzoek gedaan naar correlaties, de samenhang tussen aspecten. Er zijn algemene afspraken over de grootte van correlaties, zodat niet alleen de vraag beantwoord wordt of het significant is, maar ook hoe groot het effect is. Een correlatie van .10 is klein, van .30 is middelmatig en .50 is groot. Een correlatie is niet geschikt om een causale uitspraak te doen.
Met experimenteel onderzoek kan wel causaliteit onderzocht worden. Toch is dit vaak een kunstmatige ingreep in situaties, er moet immers manipulatie plaatsvinden om controle uit te oefenen, en persoonlijkheid is moeilijk te manipuleren.
Een ideale methode is er dus niet. Hoewel experimenteel onderzoek vaak gepresenteerd wordt als de beste methode (vanwege de mogelijkheid om causaliteit te bestuderen), is het niet altijd ethisch verantwoord (denk eens aan het manipuleren van ernstige stress om de invloed op het beloop van kanker te onderzoeken). Een alternatief dat in zo’n geval gebruikt kan worden, is predictieonderzoek. Dit is een vorm van correlationeel onderzoek, maar laat wel toe om causaliteit aan te wijzen, omdat er gebruik gemaakt wordt van bestaande factoren die voorafgaand aan een bepaalde uitkomst (van de afhankelijke variabele) plaatsvinden. Nog een alternatief is experimenteel dieronderzoek, waarbij manipulaties vaak minder onethisch geacht worden dan bij mensen.
Het dispositionele domein
Er zijn zes verschillende domeinen binnen persoonlijkheidsleer: het dispositionele domein; het biologische domein; het intrapsychische domein; het cognitief en ervaringsdomein; het sociaal en cultureel domein en het aanpassingsdomein.
Als eerste wordt hier het dispositionele domein besproken
Binnen het dispositionele domein wordt gekeken naar individuele verschillen tussen mensen. De kern is het beschrijven van persoonlijkheidstrekken, oftewel eigenschappen die tamelijk kenmerkend en stabiel zijn voor een specifiek persoon. Persoonlijkheid is vroeg vast gelegd en is stabiel door de tijd.
Disposities
Een dispositie is een karaktertrek.
Er zijn twee aspecten van een trek. Het eerste is consistentie, iets is een trek als iets stabiel is over de tijd en als je het terug ziet in verschillende situaties (cross-situationele consistentie). Het tweede aspect is dat er individuele verschillen zijn. Als deze er niet zijn, hoort de trek bij de mens in het algemeen en niet specifiek bij een persoon.
Het achterhalen van karaktertrekken kan op verschillende manieren gedaan worden. Een veelgebruikte methode is factoranalyse. Bij factoranalyse wordt gekeken naar verschillende eigenschappen of beschrijvingen die met elkaar correleren. Wanneer er sprake is van sterke covariatie (het samen voorkomen van variabelen), wordt een overkoepelende karaktertrek geïdentificeerd.
Karaktertrekken zijn soms ook waar te nemen als fysiologische reactiepatronen. Om te onderzoeken of hier een persoonlijkheidskenmerk aan gekoppeld kan worden, wordt de consistentie van de lichamelijke activiteit met gedrag gemeten.
Tot slot kan er gekeken worden naar overeenkomsten met dieren. Persoonlijkheid verwijst naar relatief individuele verschillen, dus dieren kunnen ook persoonlijkheid hebben. Een chimpansee kan alle karaktertrekken vertonen (neuroticisme, extraversie, enz.). Zelfs een goudvis kan neuroticisme en extraversie vertonen. Sam Gosling is een wetenschapper die veel onderzoek doet naar persoonlijkheid bij dieren.
Taxonomieën
Het is altijd onder discussie geweest hoe persoonlijkheid in kaart gebracht kan worden.
Een vroege beschrijvingsvorm was een indeling in categorieën: je was het een of het ander. Volgens de sappenleer van Galenus waren er vier indelingen, namelijk cholegisch, sanguinisch, melancholisch en flegmatisch. Deze beschrijving van aparte klassen is overgegaan in beschrijving van continue dimensies (normaalverdelingen). Dit betekent dat er een verschil kan zijn in de mate waarin iemand volgens een bepaalde categorie beschreven kan worden, bijvoorbeeld sterk sanguïnisch of juist zwak. Een andere manier van beschrijving is het gebruik van circumplexe modellen (twee-dimensionele ruimtes), zoals een assenstelsel waarin een combinatie van karaktertrekken mogelijk is.
Tegenwoordig wordt er over het algemeen gebruik gemaakt van profielen. Psychologen zijn het er redelijk over eens dat er vijf karaktertrekken bestaan, namelijk neuroticisme, extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid (ordelijk zijn) en openheid. Dit profielenstelsel wordt de Big Five genoemd. Sommige eigenschappen kunnen de leeftijd waarop men sterft redelijk voorspellen. Conciëntieusheid kan deze leeftijd voorspellen, omdat mensen die hoog scoren op deze eigenschap vaak gezonder en bewuster leven. Extraversie beïnvloedt deze leeftijd ook omdat men bij een hoge score vaak veel sociale steun ontvangt. Vriendelijkheid leidt tot minder cardiovasculaire stress.
Angst
De definitie van angst is: een vervelende emotionele toestand die wordt ervaren als zenuwachtigheid, gepieker, irritatie of paniek. Het is dus breder dan alleen ‘vrees’. De afgelopen 50 jaar lijken mensen angstiger te zijn geworden, volgens het vele onderzoek dat naar angst gedaan is. Men maakt zich meer zorgen over veiligheid, sociale acceptatie en werkgelegenheid dan in het verleden. De huidige periode wordt daarom wel verwezen als de Eeuw van de Angst. Twenge (2000) deed een onderzoek naar toename van angst. Hij analyseerde vragenlijstscores op trekangst, de mate van angst in de persoonlijkheid. Er zijn verschillende correlaties berekend voor vragenlijsten die vroeger en nu zijn afgenomen. Men concludeerde dat de vragenlijstscores enorm zijn toegenomen. Zo sterk dat een gemiddeld kind in de jaren ’80 even hoog scoort als een psychiatrisch behandeld kind in de jaren 50.
Mogelijke oorzaken zijn een afname van sociale verbondenheid (scheidingen, dalende grootte gezin), en toename van maatschappelijke dreiging (terrorisme bijvoorbeeld), terwijl de economische omstandigheden weinig invloed lijken te hebben. De implicaties hiervan zijn goede hechtingsrelaties, sociale integratie en een veilig omgeving, die dus belangrijk lijken ter voorkoming van angst.
Er is echter ook veel kritiek op deze rapportage. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat er sprake is van een toename van de bereidheid om uiting te geven aan gevoelens van angst of dat er een afname is van het geven van sociaal wenselijke antwoorden. Dit is moeilijk te controleren aangezien angst een subjectief gevoel is dat iemand zelf moet rapporteren. Toch is wordt hiernaast ook een toename van depressie waargenomen en het ervaren zelf zal waarschijnlijk veranderen in de richting van het zelf waaraan men uitdrukking geeft.
Emotieverwerking en emotieregulatie
Er is een verschuiving van cognities en gedrag, terug naar emoties. Emoties werden niet altijd heel serieus genomen, maar dit komt terug in het vakgebied. Emoties hebben een belangrijke functie, ze hebben namelijk een signaalfunctie en het geeft een bepaalde responstendentie. Emoties geven de neiging om bijvoorbeeld te vluchten (bij angst). Echter, emoties zijn niet altijd adaptief. Het is niet handig om met je baas te gaan vechten als je boos op hem bent. Omdat je dan geen gehoor kunt geven aan deze emoties, kan dit invloed hebben op je kwaliteit van leven en je lichaam. Patiënten die boos zijn op bepaalde dagen, ervaren die dag ook meer pijn. Ook bij niet-patiënten wordt een hogere bloeddruk gemeten bij boosheid en verdriet.
Er is geen duidelijke 1-op-1 relatie tussen de gebeurtenis, de emotie en het gevolg. Als voorbeeld wordt het koninginnedagdrama genoemd. Sommige mensen krijgen zelfs een trauma van het bekijken van de beelden.
Verschillende automatische stijlen en meer bewuste strategieën die leiden (SHEET).
Emotieverwerkingsstijlen: stabiele, min of meer automatische evaluaties van gebeurtenissen die het type en de sterkte van emoties bepalen.
Alexithymie: emoties niet kunnen onderscheiden en niet onder woorden kunnen brengen
Affectintensiteit: het sterk ervaren van emoties, waardoor deze moeilijk te negeren en te onderdrukken zijn
Emotieregulatiestrategieën: meer intentionele strategieën waarmee we beïnvloeden hoe er met ervaren emoties wordt omgegaan.
Expressie: het tonen en uiten van emoties in zowel interpersoonlijke als intrapersoonlijke vormen
Suppressie: emoties niet delen met anderen
Er is onderzoek gedaan naar of mannen en vrouwen in emotieverwerking en emotieregulatie verschillen. Het blijkt dat vrouwen hoger scoren op affectintensiteit en emotionele expressie.
Mensen die hoger scoren op alexithymie en suppressie hebben ook meer last van symptomen. Ook komen deze verwerkingsstijlen meer voor bij psychische en somatische aandoeningen. Er is een onderzoek gedaan waarbij mensen moesten kijken naar een film waarbij een arm werd geamputeerd. De hartslag en bloeddruk stegen bij het kijken van de film, maar dit nam gelijk af na de film. Tegen een andere groep werd gezegd dat ze hun emoties niet mochten laten zien bij het bekijken van de film. Bij deze groep stegen de reacties veel sterker en nam ook minder af na de film.
Hieruit wordt geconcludeerd dat het opkroppen van emoties tot lichamelijke klachten kan leiden.
Pennebaker (1997) wilde onderzoeken of het binnenvetten van emoties echt slecht is voor je gezondheid. De experimentele groep moest schrijven over de diepste gedachten en gevoelens over de meest traumatische of emotionele gebeurtenis die men ooit had meegemaakt. Aan de controlegroep werd gevraagd te schrijven over een neutraal onderwerp, zo gedetailleerd mogelijk. Met dit design zijn zo’n 200 studies gedaan, die redelijk consistente resultaten laten zien. De eerste groep voelt zich na het schrijven slechter, maar op de lange termijn worden er verbeteringen gezien op het algemeen functioneren, het psychisch welbevinden, lichamelijke klachten en fysiologisch functioneren. Alleen in gezondheidsgedrag werden geen veranderingen gevonden. Uit een ander onderzoek is gebleken dat expressie van boosheid, zoals het slaan tegen een boxbal, hierna leidt tot nog meer boosheid.
College 2 Biologische domein
Er is pas sinds kort aandacht voor het biologische domein. Aanvankelijk bestond de psychologie zonder fysiologie. Mensen zijn zoogdieren en bezitten de aspecten van zoogdieren waardoor soms grote gelijkenis bestaat met dieren.
Biologische systemen zoals hersenen, hormonen en neurotransmitters vormen de bouwstenen voor handelingen gedachten en emoties.
Je kunt hierbij kijken naar de biologische oorzaak van persoonlijk, zoals lichamelijke gevoeligheid als basis voor sociale angst. Je kunt ook kijken naar persoonlijkheid als oorzaak van biologische reacties.
De sappenleer volgens Galenus (Galen genoemd in het boek). Er zijn sappen in het lichaam die ons instabiel en agressief kunnen maken, zoals gal. Bloed kan je levendig en vrolijk maken, zwarte gal maakt je ongelukkig en somber en slijm maakt je kalm en bedachtzaam. 400 voor Christus dacht men al dat biologie iets te maken had met persoonlijkheid.
Neurotransmitters zijn een belangrijk aspect van persoonlijkheid. Belangrijke neurotransmitters zijn dopamine (plezier), dat zorgt voor de trek van nieuwheid zoeken, serotonine (depressie en angst), dat zorgt voor de trek van letselvermijding, en (nor)adrenaline (mobilisatie van energie: vluchten of vechten), trek afhankelijk van beloningen versus lang door kunnen gaan in het werk.
Cloninger’s persoonlijkheidsmodel: lage niveaus van dopamine leidt tot de karaktertrek nieuwheid zoeken (sensation-seeking). Lage serotonineniveau’s leiden tot letselvermijding. Als serotonine wat langer in de synaps hangt, voelen mensen zich beter. Noradrenaline maakt afhankelijk van beloningen (lage niveaus) versus lang kunnen doorgaan in het werk (hoge niveaus). Mensen die een laag niveau hebben zouden meer afhankelijk zijn van beloningen, terwijl men bij een hoog niveau wat langer kan doorgaan in het werk.
Bij veel aanslagen en overtredingen zijn mannen betrokken. De aanslag van 11 september 2001 is beraamd door mannen maar er wordt ook door mannen besloten om er een nog groter gebouw neer te zetten. Waarschijnlijk zou een vrouw dit niet zo nodig vinden en een laag gebouw neerzetten. Er worden nog meer nieuwsvoorbeelden genoemd waarbij mannen betrokken zijn. Uit een Amerikaans onderzoek blijkt dat rond 21-25 jaar mannen het vaakst een moord plegen. Vrouwen plegen vrijwel nooit een moord.
Man-vrouw verschillen zijn vastgelegd in een onderzoek van Maccoby & Jacklin (1974). Mannen zijn beter in ruimtelijk-analytische taken, maar zijn ook agressiever. Vrouwen hebben een grote waarnemingssnelheid en nauwkeurigheid en zijn verbaal begaafder.
Van Goozen (1996) deed tests voorafgaand aan en volgend op behandeling met geslachtshormonen (ombouwen naar andere sekse). 35 vrouw-man transseksuelen hadden toename van de neiging tot agressie, seksuele opwinding, ruimtelijk-analytische prestaties en een afname van verbale vaardigheden. 15 man-vrouw transseksuelen hadden juist omgekeerde effecten.
De productie van testosteron neemt snel toe bij het begin van de pubertijd en neemt daarna langzaam af. DHEA is een hormoon dat onder andere testosteron stimuleert. Als je meer DHEA hebt, heb je vaak ook meer testosteron. Agressief gedrag van een persoon is vaak vrij stabiel (hoge correlaties bij test-hertest beoordelingen). Ook blijkt dat agressief gedrag erfelijk bepaald is. Hieruit blijkt dat agressie een trek is die erfelijk is bepaald, uit dierstudies blijkt dat gecastreerde mannetjes minder vechten maar na testosteroninjecties neemt dit weer toe.
Bij het meten van testosteron in gevangenissen bleek dat bij bepaalde misdrijven lage niveaus van testosteron hadden zoals bijvoorbeeld bij gevangenen veroordeeld voor drugshandel. Bij agressievere misdaden zoals moord, verkrachting en gewapende overvallen bleken veel meer mannen met hoge niveaus van testosteron te zijn.
Onderzoek Kouwer (1963): Er worden drie vazen getoond, een ronde kleine, een rechte vaas en een hele dunne lange vaas. Men moet karaktereigenschappen toeschrijven per vaas. Veel vinden de ronde kleine een gezellige vaas, de rechte is een vastberaden vaas en de dunne lange wordt een nerveuze vaas gevonden. Een mens heeft als neiging om gedragseigenschappen toe te schrijven aan objecten en aan andere mensen.
Temperament
Temperament is vroeg in het leven zichtbaar, heeft waarschijnlijk een erfelijke basis en is gedrag dat te maken heeft met emoties en prikkelbaarheid. Een persoonlijkheidstrek wordt bepaald door erfelijkheid én de omgeving. Temperament heeft al gauw te maken met erfelijkheid, de vorm van je gedrag. Dit wordt bepaald door de mate van energetisch (mate van activatie, gevoeligheid en sensitiseerbaarheid) en temporeel (reactie-snelhei, tempo, ritmiciteit en overschakelen). Persoonlijkheidstrek heeft te maken met de inhoud (wat) en motivatie (waarom) van gedrag.
Eysenck (1916-1997): onze belangrijkste persoonlijkheidstrek is neuroticisme (vs. stabiliteit). Aan de positieve kant staat extraversie. Emotionaliteit heeft als basis lage drempels van emotie centra in de hersenen, wat vaak de hypothalamus en het limbische systeem betreft. Dit leidt tot een snellere activatie van het autonome zenuwstelsel.
Introversie heeft als basis hoge rustniveaus van ascending reticular activation system. De rustniveaus zijn al redelijk hoog waardoor er sprake is van een hoge activatie van de hersenschors (aandacht/concentratie). Men vermijdt situaties van overstimulatie. Op die manier bereikt men een meer normaal niveau van de hersenschors.
Extraversie heeft relatief lage rustniveaus van het ascending reticular activation system. Hierdoor is er een lage activatie van de hersenschors en zoekt met stimulatie. Hierdoor wordt een meer optimaal niveau van de hersenschors bereikt.
Uit onderzoek is gebleken dat introverte personen minder prikkels nodig hebben dan extraverten. Introverten zetten de radio in het onderzoek zachter dan extraverten en kregen een hogere hartslag toen het radiovolume op die van de extraverten werd gezet en dit gold andersom voor de extraverten.
Het behavioral activation system motiveert personen om gewenste prikkels te zoeken (toenadering). Er wordt een go-mechanisme in gang gezet (motivatie) en bevat een leertheorie door positieve bekrachtiging (gevoelig voor beloning). Het behavioral inhibition system motiveert personen om ongewenste prikkels te vermijden. Het bevat een stop-mechanisme (e-motie betekent letterlijk out-of-motion, in een emotionele situatie sta je dus even stil). De leertheorie leidt tot negatieve bekrachtiging (gevoelig voor straf).
De vraag wordt gesteld of stressvolle gebeurtenissen invloed hebben op de gezondheid van degene die het overkomt. In een onderzoek van Cohen et al. (1991, 1993) wordt een verkoudheid virus of een placebo toegediend. Het blijkt dat er een grotere kans op verkoudheid is bij proefpersonen die meer stressvolle gebeurtenissen en meer negatief affect rapporteren. Mohren (2003) heeft een dergelijke relatie aangetoond tussen werkstress en verkoudheid. Het afweersysteem staat dus onder invloed van het emotioneel functioneren.
Toen bij tandheelkunde studenten een gaatje in het tandvlees werd gemaakt, ofwel voor de vakantie, ofwel voor een tentamenweek. Daarna werd bijgehouden hoe snel de wondjes genezen waren. Bij proefpersonen die vakantie hadden waren de wondjes gemiddeld veel eerder genezen. Dit bevestigd weer de hypothese dat stress een enagtieve invloed heeft op de gezondheid.
Bij onderzoek naar vrouwen met kanker bleek er een correlatie met depressie en hulpeloosheid maar niet met strijdbaarheid. Depressieve en hulpeloze mensen hadden een slechtere prognose. Er is echter geen oorzakelijk verband aan te wijzen, het kan zijn dat mensen met wie het slechter gaat eerder al depressief en hulpeloos zijn.
College 3: Intrapsychische domein (14-05-2012)
Dissociatieve identiteitsstoornis, in dit geval geheugen dissociatie, de feiten en emoties worden anders opgeslagen.
Sigmund Freud is de grondlegger van de psychodynamica. Hij werd in 1856 geboren. Dit ligt middenin de Victoriaanse tijd, wat gekenmerkt werd door een onderdrukking van alles wat met seksualiteit te maken heeft. Volgens Freud waren de twee basis instincten seks en agressie. Het is belangrijk de tijdsgeest in gedachten te houden wanneer gekeken wordt naar zijn theorieën. Freud kwam er door observaties achter dat men toen veel van wat men niet mocht of wilde weten, wegstopte. Dit leidde tot klachten. De theorie van Freud wordt tegenwoordig als achterhaald gezien, maar het heeft wel een belangrijke basis gelegd voor inzichten die nog altijd gebruikt worden. Carl Jung was zijn leerling, die meer een verbinding met de geestelijke wereld zag (i.t.t. de mechanische wereld van Freud). De moderne psychodynamische theorieën stellen psychische energie als motivatiebron van alle menselijke activiteit.
Psychologische gezichtspunten
Er zijn meerdere gezichtspunten om naar de mens, de psyche en haar verschijnselen te kijken. Er is een economisch gezichtspunt, evenals een adaptief, topografisch, structureel, dynamisch en genetisch gezichtspunt.
Volgens het economisch gezichtspunt wordt de mens wordt door psychische energie. Die energie heeft een vaste omvang die het hele leven behouden wordt, maar wordt verdeeld over verschillende aspecten en heeft daarom een relatieve sterkte.
Het topografisch gezichtspunt is een model van hoe de psyche van een mens in elkaar zou kunnen zitten. We hebben een bewust gedeelte, waarin we alles in onze bewuste waarneming hebben. Hieronder zit een voorbewuste gedeelte en daaronder zit het onbewuste. De driften zijn voornamelijk gelokaliseerd in het onbewuste. Dit is onderverdeeld in het id (het lustprincipe: men wil iets en wil het nu.), het ego(het realiteitsprincipe: het besef dat directe lustbevrediging tot problemen leidt) en het superego ( het geweten en een ideal-ik)
Het adaptief gezichtspunt is erop gericht hoe de mens omgaat met zijn omgeving. Het gaat om aanpassingen van de mens aan de omgeving, maar ook de manier waarop de mens zijn omgeving aanpast aan zichzelf.
Daarnaast is er het structureel gezichtspunt, de verdeling van persoonlijkheid in id, ego en superego. Het id is de bron van alle driften. Er zijn volgens Freud twee basisinstincten, namelijk seksualiteit en agressie. Het lustprincipe is de drang om de instincten te bevredigen. In het primair procesdenken uit zich in fantasieën en dromen, en is gericht op wensvervulling. Dit hele primitieve denken domineert in de eerste levensjaren. Door de interactie met omstanders ontwikkel zich het ego. Het ego zorgt ervoor dat het lustprincipe niet meer gevolgd wordt, maar er wordt geleefd naar het realiteitsprincipe. Het primair procesdenken wordt vervangen door het secundair procesdenken. Dit zorgt voor strategieën bij het oplossen van problemen. Een mens is een hedonist, iemand die plezier wil hebben en leeft voor eigen lusten. Daarom moet een mens strategieën bedenken om problemen te vermijden.
Het superego bevat het geweten en alle voorstellingen van hoe de persoon idealiter moet zijn. Dit ontstaat ook weer door de omgang met anderen. Ook het superego is niet altijd realistisch, het kan ook heel stug en streng zijn. Er wordt hiermee dus niet altijd aan het realiteitsprincipe voldaan.
Het dynamisch gezichtspunt gaat om de interactie tussen het id, ego en superego. Het idee van afweermechanismen dat hierachter zit betekent dat het ego deze mechanismen gebruikt om angst te verminderen. Anna Freud is de afweermechanismen in kaart gaan brengen. Het meest bekende afweermechanisme is verdringing. Neurotische angst: ego-id. Morele angst: ego-super-ego. Het ego gebruikt afweermechanismen om angst te verminderen ter bescherming van zichzelf.
Tot slot is er het genetisch gezichtspunt. Hierbij hoort de ontwikkelingstheorie van psychoseksuele fasen. Volgens Freud worden die doorlopen in de vroege jeugd. De huid rond de mond, de anus en de genitaliën is van dezelfde aparte structuur. Freud bedacht dat dit speciale centrale plaatsen moeten zijn in het leven van een mens.
Tijdens de orale fase verkennen baby's bijvoorbeeld hun wereld door dingen in hun mond te stoppen. Deze fase duurt van 0-18 maanden. De lustbeleving gaat hierbij door de orale kant. Conflictgebieden in deze fase is het spenen en afscheid nemen van de borst. Dit heeft als psychologisch gevolg conflicten in zorg. Ook verslavingen zijn een conflictgebied. Dit heeft tot psychologisch gevolg dat iemand extreem afhankelijk wordt van anderen.
De anale fase is van 18 maanden tot 3 jaar. Het kind gaat dan de lust via de anale kant beleven, dat uitscheiden lekker is, en later als hij zindelijk is, dat het fijn is om de controle te hebben. Omdat ouders eigenlijk te vroeg beginnen met het zindelijk maken, kunnen er conflicten ontstaan rondom autonomie.
Hierna komt de fallische fase: lustbeleving via het geslachtsdeel. Deze fase loopt van 3-5 jaar en wordt gekenmerkt door identiteitsvorming. Kinderen ontdekken dat er verschillen zijn tussen jongens en meisjes. Conflictgebieden zijn travestie, voyeurisme en exhibitionisme.
Het kind identificeert zich met de ouder van het andere geslacht, dit is het Oedipuscomplex. Er ontstaat rivaliteit met de ouder van het eigen geslacht. Jongens krijgen castratieangst: de angst dat vader zijn piemel eraf zal halen. Meisjes verwijten de moeder dat ze geen piemel heeft en verlangt naar vader en zijn piemel: penisnijd. Uiteindelijk lost dit complex zich op door je als kind te identificeren met de ouder van het eigen geslacht. Als dit complex zich niet helemaal heeft opgelost, ontstaan er conflicten rondom seksualiteit. Tussen de fasen zitten fixatiepunten, waarop iemand terug kan vallen (regressie). Daarna volgt de genitale fase.
Na het zesde jaar is er tot aan de pubertijd niets meer aan de hand, volgens Freud. Ook legde hij de nadruk op de invloed van het id. Later verschoof het interessegebied van het id naar het ego en werd de hele levensloop meegenomen in de ontwikkelingstheorie, met name door Erik Erikson. Erikson hing het idee aan dat het ego zich enorm moet ontwikkelen. Het kind moet om leren gaan met leeftijdsgenoten, sociale structuren en succes. Na de kindertijd loopt ontwikkeling door in de puberteit en volwassenheid. Losmaken van de ouders kan heel heftig zijn in de adolescentie. Een ander centraal thema van de pubertijd is het zoeken van een partner. Als laatste centrale thema is dan het vormen en vinden van je eigen identiteit. De vragen gaan dan om wie je bent, wat het doel van je bestaan is, enzovoort.
Theorien van object-relaties (object permanence)
Psycho-analytische therapie
Volgens de psychoanalytica ontstaan klachten als er een conflict is in de ontwikkeling of tussen de aspecten van persoonlijkheid. Om de problemen in kaart te brengen kan psychotherapie gebruikt worden. Hiermee probeert men onbewuste conflicten op bewust niveau te krijgen. Er zijn belangrijke begrippen binnen deze therapie:
Weerstand en afweer: Alle krachten in de cliënt die zich verzetten tegen bewustwording, bijvoorbeeld door schaamte. Een cliënt vertoont weerstand in de vorm van afweer.
Overdracht: De cliënt gaat therapeut beleven alsof deze een belangrijk iemand uit cliënts verleden is: oude conflicten worden in de therapie “uitgespeeld”.
Tegenoverdracht: De therapeut gaat cliënt beleven als een belangrijk iemand uit zijn verleden: oude conflicten worden in de therapie “uitgespeeld”.
In de klassieke psychotherapie werden technieken gebruikt als vrije associatie, projectietechnieken en dromenanalyse. Het doel was hiermee onbewuste conflicten te verhelderen, maar de technieken zijn bekritiseerd omdat ze aan interpretatie van de therapeut onderhevig zijn.
Na deze therapievormen kwamen de zelfpsychologen in beeld. Een kind spiegelt zichzelf aan belangrijke mensen en heeft positieve spiegeling nodig (‘Kijk, ik kan zonder handen fietsen!’). Dit positieve zelfbeeld is nodig voor de ontwikkeling. Het kind vindt zichzelf dan de moeite waard. Dit is een vorm van narcisme, vol zijn van jezelf. Dit gevoel kan heel kwetsbaar zijn en in dat gebied zit de borderline-problematiek. Otto Kernberg heeft veel onderzoek gedaan naar narcisme. Volgens hem staat centraal hoe sterk het zelfgevoel is.
Ook belangrijk is de hechting die tijdens de jeugd met ouders ontstaat. Er zijn drie hechtingsstijlen:
Veilige hechting: Geeft later kans op een veilige relatiestijl en wordt gekenmerkt door een veilige band met anderen.
Vermijdende hechting: Geeft later kans op een vermijdende relatiestijl en wordt gekenmerkt door achterdocht en bindingsangst.
Ambivalente hechting: Geeft kans op een ambivalente relatiestijl en wordt gekenmerkt door kwetsbaarheid, onzekerheid, afhankelijkheid, claimen van partners, behoefte aan geruststelling en aandacht.
Daarnaast is de object-relatietheorie van Winnicott van belang. Volgens deze theorie wordt een intern mentaal beeld gevormd tijdens de ontwikkeling van relaties. Dit wordt sterk bepaald door de ervaringen op jonge leeftijd in de omgang met verzorgers. Belangrijk hierbij is dat de theorie stelt dat het mentale beeld op onbewust niveau ontwikkelt.
College 4 Cognitieve en ervaringsdomein
Het cognitief- en ervaringsdomein wordt veel gebruikt in de klinische psychologie. Centrale thema’s zijn verschillen in cognitieve strategieën, de ervaring van het zelf en emotionele beleving. Er is een sterke overlap tussen persoonlijkheidsleer en klinische psychologie. Deze overlap is het grootst bij één van de Big Five-termen, neuroticisme.
Persoonlijkheid en neuroticisme
Neuroticisme is de neiging om de wereld negatief te bekijken. Het is een fundamentele persoonlijkheidstrek. Neuroticisme hangt samen met een negatieve interpretatie van jezelf, anderen en de wereld. Ook hebben neurotische mensen een negatievere kijk op het verleden en de toekomst. Wanneer de stemming negatief is (als je somber bent) heeft dit invloed op de manier waarop je naar de wereld kijkt. Neuroticisme is een term die gebruikt wordt in de Big Five. In de hele bevolking correleert neuroticisme met trait anxiety. Deze correlatie heeft te maken met een grote range in de populatie. Als je de hele populatie een vragenlijst laat afnemen die depressie meet en neuroticisme meet, vind je een hele hoge correlatie. Om te kijken naar erfelijkheid op een bepaalde trek, wordt er gebruik gemaakt van tweelingstudies. Hierbij doen eeneiige en twee-eiige tweelingen mee. Zo wordt bijvoorbeeld aangetoond dat intelligentie voor een groot deel erfelijk is bepaald. Ook neuroticisme wordt ook in belangrijke mate genetisch bepaald.
Neuroticisme en angststoornissen
Neuroticisme is in sterke mate geassocieerd met allerlei psychische stoornissen. De gemiddelde populatie scoort 11.4 op neuroticisme, maar mensen met een obsessief-compulsieve stoornis scoren 26.0 op neuroticisme. Mensen met een paniekstoornis scoren 27.1 en met depressie zelfs 28.3. Neuroticisme is een higher-order trait. Onder neuroticisme vallen twee takken, namelijk depressie en anxiety. Onder deze 2 takken vallen weer meerdere stoornissen.
Het is niet zo dat de hele stoornis wordt doorgegeven op de volgende generatie, maar er wordt wel een risicofactor meegegeven. De kans is daarom groter dat je als kind van depressieve ouders ook een dergelijke stoornis ontwikkelt, maar dit geldt dus lang niet altijd.
Ook een posttraumatische stress stoornis is gerelateerd aan neuroticisme. Als je hoog scoort op neuroticisme is de kans groter dat bij een gelijke blootstelling aan trauma PTSD ontwikkelt, dan als je laag scoort op neuroticisme. Kanttekening is wel, dat het zo kan zijn dat militairen die hoog scoren op neuroticisme voorafgaand aan het trauma al hoger scoren op PTSD. Dit is slecht te onderzoeken omdat je niet kan voorspellen wie een trauma zal ondergaan. Er is wel een onderzoek gedaan bij zwangere vrouwen, hoe hoog ze scoorden op neuroticisme en of ze veel stressklachten hadden. Achteraf bleek dat vrouwen die een spontane abortus kregen, hierna maar ook voor de miskraam hoger scoorden op neuroticisme. Het is dus niet zo dat dit trauma een grotere impact had op personen die hoger scoren op neuroticisme, dit lijkt alleen zo omdat ze al meer klachten voor de miskraam hadden.
Persoonlijkheid, veiligheid en angststoornissen
Neuroticisme hangt samen met negatieve pre-occupaties (piekeren en somber zijn), waardoor je meer dreiging ervaart. Van belang is dat wanneer je dreiging ervaart, je veiligheidsmaatregelen treft (flight-fright). Stel dat je ineens een vreemd geluid hoort, gaat je lichaam zich voorbereiden om te vluchten of te handelen. Angst bereid je voor op een reactie. Het blijkt dat je een angststoornis ontwikkelt als je verwacht dat er iets gebeurt als je niet op een bepaalde manier handelt.
Behandeling van angststoornissen
Hebben persoonlijkheidstrekken op de behandeling van cognitive behavioral therapy (CBT) voor angststoornissen. Neuroticisme is een fundamentele persoonlijkheidstrek met een sterk genetische component. Het is gecorreleerd met de aanwezigheid van angststoornissen. De overgang van neuroticisme en angststoornissen wordt gemarkeerd door contraproductief veiligheidsgedrag. Dit is vermijdend gedrag en houdt angst in stand.
College 5 Sociaal-culturele domein
De culturele invloed heb je eigenlijk niet zo door, pas als je uit deze context wordt gehaald, word je geconfronteerd met verschillende vormen van organisatie, andere manieren om emoties te uiten, enzovoort.
Voorbeelden
Het gaat vaak om concrete simpele gedragingen. Bijvoorbeeld of linkshandigheid wordt getolereerd in een samenleving: als dit zo is, is ongeveer 12% van de bevolking linkshandig. In traditionele jagers- en vissersculturen liggen de cijfers dicht tegen de 12%.
De Müller-Lyer illusie gaat over twee lijnen (met pijltjes) waarvan de ene lijn groter lijkt maar niet groter is. Dit komt doordat je opgroeit in een cultuur met perspectief.
Voor een vluchteling in Nederland is dit vaak duidelijk. Ze hebben ene lange reeks gebeurtenissen achter de rug, en er is een verandering van hier en nu. Er is een verlies van status en een splitsing van heden en verleden. Er is vaak geen vertrouwen in anderen en de vorm van emotie-uiting is heel anders, ze hebben een spanningsvol en frustrerend verblijf. Ze hebben vaak lichamelijke problemen, slaapproblemen, middelenmisbruik enzovoorts.
Wat is cultuur?
Cultuur is een geheel van betekenissen, interpretaties van onze wereld. Er zijn zes psychologische elementen te onderscheiden. Cultuur als geleerd gedrag, cultuur is impliciet (dingen waar je niet bij stil staat), een keuze (geen bewuste keuze, maar het zou anders kunnen) en bindend (na verloop van tijd is cultuur geïnternaliseerd) en cultuur verwijst naar een groep mensen en betekenissen.
Cultuur en persoonlijkheid
Psychologen waren 100 jaar geleden nauwelijks bezig met de culturele dimensie. Het waren vooral antropologen die geïnteresseerd waren in hoe mensen in elkaar zitten. Dit was vanuit de vraag of dat wat wij als normaal ervaren, ook in andere culturen geldt.
Cultuur en persoonlijkheid zijn twee systemen die in elkaar zitten. Een antropoloog (Margareth Mead) deed onderzoek op Samoa. Het bleek dat ze de pubertijd daar niet terug zag, zoals we ze kennen in Westerse landen. Cora Du Bois ging ook naar een eiland in Indonesië en onderzocht de persoonlijkheidstypen van de mensen daar, o.a. met behulp van Rorschach-tests (inktvlekken). Mensen maken in hun jeugd dezelfde ervaringen mee, dit zet zich vast in hun persoonlijkheid. Omdat mensen die dicht bij elkaar wonen ongeveer dezelfde ervaringen hebben, lijkt hun persoonlijkheid ook op elkaar: vroege ervaringen leiden tot blijvende effecten.
Een volk op Alor hadden een opvoedingspatroon van relatieve verwaarlozing. Dit leidde tot een basispersoonlijkheid die getypeerd werd door labiliteit, cognitieve achterstand en onevenwichtige relaties met anderen. De secundaire instituties weerspiegelden deze basispersoonlijkheid. Goden werden alleen gevreesd en er bestond angst voor de voorvaderen.
Na de Tweede Wereldoorlog is de populariteit van cultuur-persoonlijkheidonderzoeken gestegen. Men wilde graag weten wat het Duitse, Japanse of Russische karakter inhield. Echter, er was wel een grote simplificatie van de karakters.
In de jaren 90 was er een aantal psychologen die op basis van IQ testen concludeerden dat bepaalde groepen minder intelligent waren. Op basis van een verrichting concludeerden ze dat men minder competence had. Dit is wel een heel gevoelig gebied, waar je niet te snel van de uitslag van de test mag uitgaan, omdat de testen vaak gemaakt zijn voor en door westerse blanke mensen. Je bent afhankelijk van bekendheid van woorden en begrippen, het stellen van de vraag “waarom gaf je dit antwoord?”, betekent in sommige culturen dat je je antwoord moet toelichten, in andere culturen dat het antwoord fout was en men dus een ander antwoord zal verzinnen.
Bowlby kwam tot de conclusie dat een opvoeding gekenmerkt door verwaarlozing leidt tot problemen op latere leeftijd, zelfs op groei.
Rohner concludeerde dat maatschappijen die kinderen ietwat koeler opvoedden, volwassenen bleken te hebben met minder emotionele reacties.
Persoonlijkheid en samenleving
Six culture project (Whiting en Whiting): hierbij werd gekeken hoe de opvoeding is gekoppeld aan bepaalde volwassenheidskenmerken. Zes culturen werden langdurig geobserveerd, namelijk in de VS, Noord-India, Filippijnen, Okinawa, Kenia en Mexico. Er werd vooral gekeken naar hoeveel aandacht kinderen vragen, zijn ze dominant of zorgdragend. In de ene cultuur waren kinderen veel verantwoordelijker en zorgdragender dan in de andere cultuur. Dit bleek afhankelijk van de complexiteit van de cultuur. In Amerikaanse gezinnen waren de kinderen het meest dominant en afhankelijk, in Kenia het meest zorgdragend en verantwoordelijk.
Individualisme en collectivisme
Men stelt dat door de opkomst van het Calvinisme en de kapitalistische economie men individualistischer is geworden. Belangrijk is daarbij het werk geweest van Geert Hofstede. Hij heeft een groot onderzoek gedaan bij 100.000 werknemers van IBM tientallen jaren onderzocht en er een aantal centrale karaktertrekken vandaan gehaald.
Bij individualisme moet je denken aan de nadruk op de doelen van het individu, gelijkheid, onafhankelijkheid. In collectivistische culturen ligt een sterke nadruk op de groep en de verbondenheid, loyaliteit.
In China zit men sterk in een groep waar ze zich mee verbonden voelen, maar mensen buiten die groep zijn niet zo belangrijk. In Japan werk je vrijwel je hele leven in een organisatie. Zij gaan ook met hun collega’s op vakantie. De sociale controle is ook groter op een manier die Westerlingen niet prettig zouden vinden.
84% van de Japanse studenten beschreef zichzelf als gewoon en 96% van de Amerikaanse studenten beschreef zichzelf als speciaal.
Persoonlijkheidsonderzoek komt vooral uit het Westen. Vanaf de jaren negentig begint deze manier van onderzoek meer in beweging te komen in India, de Filippijnen, Korea, Japan en China. In de Chinese persoonlijkheidsvragenlijst zie je sterker de nadruk op samen dingen doen. Mensen uit collectivistische samenlevingen benadrukken meer ander-georienteerde emoties, zoals empathie.
Cultuur en psychische gezondheid
Er is onderzoek gedaan naar depressie in verschillende samenleving. Het is niet zo dat elke depressie hetzelfde is in elke samenleving. De symptomen kunnen verschillen, dit geldt ook voor andere psychische aandoeningen. Bijvoorbeeld bij Chinezen is depressie wat somatischer van karakter. Psychische aandoeningen voren in China een zeer beladen etiket.
College 6: Aanpassingsdomein (11-06-2012)
Kern van het aanpassingsdomein
Aanpassing kan worden gedefinieerd als het omgaan met en aanpassen aan stressvolle gebeurtenissen die mensen in hun leven ervaren. De manier waarop mensen omgaan met stress en zich aanpassen, houdt verband met persoonlijkheidseigenschappen. Individuele verschillen in de persoonlijkheid zorgen voor individuele verschillen in omgaan met stress.
Stress en gezondheid van lichaam en geest
Het is nuttig om te beginnen met een korte herhaling van de werking van stress. De stressreactie kan verdeeld worden in twee systemen. Het eerste systeem is de HPA-as, de hypothalamus-hypofyse-bijnieras. Dit is het langzame systeem, waarbij via de verschillende onderdelen verschillende neurotransmitters en hormonen worden doorgegeven, en uiteindelijk door de bijnieren cortisol wordt afgegeven. Dit hormoon veroorzaakt een versneld metabolisme en onderdrukt het immuunsysteem. Het systeem heeft een negatieve feedback, waardoor een daling in cortisol zorgt voor hernieuwde afgifte van het hormoon. Het tweede systeem is activering van het sympatisch zenuwstelsel, dat (nor)adrenaline afgeeft om de hartslag en ademhaling te verhogen, en het lichaam klaar te maken voor actie. Dit is de snelle reactie.
Somatische gevolgen van stress in verband met persoonlijkheidstypen
Persoonlijkheid in combinatie met stress is een cruciale factor die invloed heeft op gezondheid.
De type C persoonlijkheid heeft als kenmerken zichzelf wegcijferen, weinig expressie van negatieve emoties en meegaandheid. Er zou een relatie zijn tussen type C-persoonlijkheid en de prognose van kanker. Er is onderzocht of dit persoonlijkheidstype de afgifte van cortisol vergroot waardoor het afweersysteem zwakker zou worden. Echter, deze relatie blijkt niet te bestaan. Er is wel een koppeling tussen borstkanker en type C-persoonlijkheid gevonden, maar hierbij lijkt het wegcijferende gedrag eerder gevolg dan oorzaak van het ziektebeeld. Vrouwen die weten dat ze niet lang meer te leven hebben, zouden meer denken aan de toekomstige generatie en daarom zo goed mogelijk voor kinderen en andere nabestaanden zorgen in de laatste fase van hun leven.
De type A persoonlijkheid heeft als kenmerken snel geïrriteerd en vijandig zijn, gevoel van tijdsdruk hebben en een competitieve prestatiemotivatie. Er is gebleken dat type A-persoonlijkheid samenhangt met het voorkomen van hart- en vaatziekten. Het cruciale aspect van de type A-persoonlijkheid blijkt vijandigheid te zijn. Vooral het stresssysteem van het sympatisch zenuwstelsel wordt bij type A overmatig geactiveerd; een hoge bloeddruk en hartslag zorgen hierbij tot beschadigingen in de aderen, die daardoor sneller dichtslibben (atherosclerose) en tot hartaanvallen kunnen leiden.
Er zijn dus fysiologische veranderingen die bij mensen met type A-persoonlijkheid de vergrote kans op hart- en vaatziekten vergroten, maar ook het gezondheidsgedrag van deze personen kan van invloed zijn. Minder snel naar de arts gaan, meer roken en drinken en ongezond eten kan allemaal meespelen.
AHA staat voor anger, hostility en aggression. Dit worden wel de ‘dodelijke emoties’ genoemd. Het blijkt dat je met een hoge score op hostility minder overlevingskansen hebt dan met een lage score.
Een variant met positieve invloed op gezondheid is type B-persoonlijkheid. Dit is de tegenhanger van type A, en wordt gekenmerkt door ontspannenheid en vriendelijkheid.
De type D persoonlijkheid heeft als kenmerk veel negatief affect ervaren, in combinatie met het niet uiten van deze emoties naar anderen (sociale inhibitie). Deze combinatie veroorzaakt continue stress. Dit heeft een toegenomen kans op hartziekten en dood tot gevolg.
Bij type D wordt vaan een circumplexmodel van The Big Two gebruikt: neuroticisme/stabiliteit en extraversie/introversie. Combinaties van de twee dimensies zorgen voor verschillende persoonlijkheidsclassificaties, waarbij een hoge score op neuroticisme en een lage score op extraversie zorgt voor een classificatie van pessimisme, dat valt onder type D.
Psychisch letsel en pijn
Fibromyalgie, of chronisch pijnsyndroom, wordt gekenmerkt als het voortdurend ervaren van pijn overal in het lichaam zonder duidelijk aanwijsbare fysieke oorzaak.
Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van emotionele verwaarlozing op fibromyalgie. De resultaten zijn opvallend: er blijkt wel een verband te zijn bij retrospectief onderzoek, maar niet bij prospectief onderzoek. Dit betekent dat er geen aanwijsbare, geobserveerde emotionele verwaarlozing als oorzaak is. Wel rapporteren mensen die aan fibromyalgie lijden, dat zij emotionele verwaarlozing ervaren hebben.
De ervaring van pijn bij fibromyalgie vindt vaak plaats in een vicieuze cirkel. De aanleiding van fibromyalgie kan bestaan uit verschillende factoren, waaronder erfelijkheid, ziektes en ingrijpende levensgebeurtenissen. Deze leiden tot pijn. De gevolgen van deze pijn-ervaring, die geen aanwijsbare oorzaak heeft, bestaan uit onbegrip vanuit de omgeving, negatieve emoties, negatieve gedachten, veranderingen in het bewegingspatroon en invloed van medicatie die voorgeschreven wordt. Als deze gevolgen hebben invloed op het functioneren van het brein, en het brein is cruciaal bij het ervaren van pijn. De ervaring van pijn neemt hierdoor toe, en de cirkel is rond.
Verwerking en regulering
Volgens het transactioneel model is een stressreactie afhankelijk van twee stappen: primary en secondary appraisal. Primary appraisal is de inschatting of een situatie bedreigend is. Zo ja, dan is de volgende stap secondary appraisal, de vraag of er mogelijkheden zijn de situatie op te lossen. Als die mogelijkheden er niet zijn, is er pas sprake van stress.
Wanneer mensen structureel stress ervaren, is een manier om dit op te lossen cognitieve gedragstherapie. Bij deze therapie wordt gewerkt aan reappraisal, het opnieuw inschatten van de situatie die stress veroorzaakt. De bedoeling is om er op een positieve manier tegenaan te kijken, door bijvoorbeeld te bedenken waarom de situatie minder bedreigend is of hoe er controle over de situatie uitgeoefend kan worden.
Een andere manier om stress te verminderen is emotional disclosure. Dit is de expressie van emoties, in dit geval negatieve emoties die stress veroorzaken. De effecten zijn erg positief: mensen vinden eerder een nieuwe baan na ontslag, ervaren hun gezondheid positiever, hebben beter algemeen welbevinden, een gezondere fysiologie, en functioneren beter op school of werk als ze emotional disclosure gebruiken.
Belangrijk is dat puur het uiten van emoties, stoom afblazen, oftewel catharsis, niet voldoende is. Door het uiten van emoties bij anderen kan sociale steun toenemen, en dit is cruciaal. Sociale steun in combinatie met een afname van piekeren bevordert de cognitieve verwerking van emoties, en dat is het uiteindelijke doel.
Verdiepingscollege Cognitieve therapie (26-04-2012)
Persoonlijkheidsleer gekoppeld aan Klinische Psychologie
Persoonlijkheidsleer is een basisvak, waarvan klinische psychologie het toepassingsvak is. Bij persoonlijkheidsleer gaat het vooral om verschillen tussen verschillen tussen mensen (differentiële psychologie) en bij klinische psychologie gaat het vooral om problemen van mensen die door de verschillen veroorzaakt worden en wat je hieraan kunt doen. Klinisch psychologen proberen verandering te bewerkstelligen. Het is de vraag waar psychische problemen vandaan komen. Waarom ontwikkelen mensen zich op verschillende manieren? En waarom leidt dit bij sommige mensen tot problemen? Als er veel negatieve gebeurtenissen voorkomen in iemands leven, is het deels afhankelijk van hoe diegene hiermee omgaat of diegene een depressie ontwikkelt of niet. Dit is de essentie van cognitieve therapie. Er wordt gestreefd naar een meer realistische blik op de gebeurtenissen.
Verschillen tussen psychotherapeutische stromingen
Psychotherapie is het op wetenschappelijke wijze behandelen door een deskundige die daarvoor is opgeleid, van patiënten in die zin, dat zij hulp behoeven voor psychische moeilijkheden, conflicten of stoornissen, d.m.v. het op methodische wijze vestigen, structureren en hanteren van een relatie, teneinde die psychische moeilijkheden, conflicten en stoornissen op te heffen of te verminderen. Er zijn benaderingen die vooral in gaan op het verleden. Psychoanalyse gaat er vanuit dat problemen vaak in de kindertijd beginnen. De cognitieve therapie gaat uit van dat huidige problemen huidige oorzaken hebben, of in ieder geval dat het helpt om huidige problemen aan te pakken. Cliënten vertellen veel in therapie. Het is afhankelijk van de stroming hoe men hier tegen aan kijkt. In het conditioneringsmodel kijkt men puur naar de stimuli, niet naar de zelfrapportage. Bij het psychoanalytische model wordt gekeken naar de onbewuste impulsen. Bij cognitieve therapie worden de onbewuste denkinhouden bewust gemaakt.
Cognitieve therapie
Bij cognitieve therapie is het uitgangspunt dat mensen variëren in de mate waarin ze negatief naar gebeurtenissen kijken. Dit is bepalend voor de manier waarop iemand zich gedraagt. De therapie richt zich erop om de cliënt op een meer reële manier te kijken, waardoor op termijn de intensiteit van negatieve gevoelens kan afnemen. Er wordt gebruikt gemaakt van cognitieve modellen. De structuur van zo’n model is dat een situatie leidt tot automatische gedachten die weer leiden tot een bepaald gevoel, gedrag en een fysiologische reactie. Tevens is de automatische gedachte afgeleid van een achterliggende kerngedachte en een tussenliggende opvatting in een specifieke situatie. Kenmerken van cognitieve therapie zijn dat het voor de hand liggend en simpel lijkt; dat het sterk gericht is op het hier-en-nu; er is een duidelijke structurering en veel uitleg voor de cliënt; het is gericht op door de cliënt zelf geformuleerde klachten; het is gebaseerd op onderzoek (evidence-based in plaats van experience-based); en tot slot zo kortdurend mogelijk om snel effect te bereiken.
Belangrijke psychotherapeutische stromingen (+ video’s)
Er wordt een video getoond over gedragstherapie. Een vrouw is vastgelopen in haar rouw, omdat haar dochtertje 2,5 jaar geleden is omgekomen bij een brand. De therapeut in de video denkt dat het probleem ligt bij de vermijding van het probleem. Hij laat haar elke sessie kijken naar een foto van haar overleden dochter. De vrouw raakt elke keer van streek maar na verloop van tijd wordt het minder.
Een tweede video gaat over de cliëntgerichte therapie. De cliënt heeft veel somatische klachten. Een therapeut gaat hierbij heel ‘asociaal’ te werk. Als iemand uitstraalt dat hij denkt dat hij het niet zelf kan en wil dat anderen helpen, gaat de therapeut hier juist niet op in. Hij spiegelt continu wat de cliënt zegt en gaat niet in op haar vragen.
Psychotherapie in Nederland: recente ontwikkelingen
Tegenwoordig is psychotherapie meer stoornisgericht. De duur van de therapie is geheel afhankelijk van de zwaarte van de klachten, maar is wel korter dan vroeger. Er zijn ook meer protocollen gekomen over de structuur van de therapie. Vroeger ging het vooral om persoonlijkheidsverandering (klachten zijn symptoom van iets anders), nu wordt er concreter op de klachten ingegaan.
Psychotherapie en wetenschap
Theorie vs. techniek: er is vaak grote afstand tussen een psychotherapeutische theorie en de binnen die richting voorgeschreven technieken. Wat men in psychotherapie-effect-onderzoek kan onderzoeken is de effectiviteit van de gehanteerde technieken; als die werken, mag je niet concluderen dat daarmee ook de theorie, waarop die techniek gestoeld heet te zijn, daarmee bewezen is. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de effecten van psychotherapie. Aanvankelijk wilde men geen kritiek leveren, psychotherapie was immers goed. Er zijn verschillende soorten onderzoek gedaan, zoals outcome-onderzoek en meta-analyses. Het bleek dat vrijwel alle soorten therapieën evenveel helpen. Aangezien er geen hele interessante resultaten werden gevonden, kwam er meer belangstelling voor niet-specifieke factoren.
Verdiepingscollege Erfelijkheid (10-05-2012)
Individuele verschillen zijn belangrijk en ze blijven consistent over de tijd. Erfelijkheidsindex: h2: Mensen verschillen van elkaar (V totaal) ten gevolge van erfelijke verschillen (V erfelijkheid) en verschillen in hun omgeving (V omgeving).
Sommige tweelingen zijn gescheiden opgegroeid, ze zaten in ongelijke omgevingen. Elke samenhang die je observeert tussen deze twee kinderen, zou erfelijkheid reflecteren. Een schatting van de erfelijkheid is de intraklasse correlatie tussen monozygotische tweelingen die apart zijn opgegroeid (r (MZA)). Dizygotische tweelingen worden geanalyseerd door de correlatie te verdubbelen.
Intraklasse correlatie als er sprake is van een trek die voor 100% genetisch bepaald is: de correlatie tussen een tweeling die samen is opgegroeid, maar ook die gescheiden is opgegroeid, is 1.00. Voor een tweeeiïge tweelingen geldt voor dezelfde karaktertrek dat de correlatie 0.50 is.
Bij selectieve kruising selecteer je individuen met één of meerdere kenmerken om met elkaar te kruisen, zodat je nakomelingen krijgt die deze kenmerken ook hebben. Mensen verschillen van elkaar ten gevolge van erfelijke verschillen en verschillen in de omgeving.
Hoeveel individuele verschillen in geluk wordt verklaard door erfelijkheid? Geluk is moeilijk na te streven en wordt verklaard door toevallige gebeurtenissen in het leven maar ook de genetische samenstelling. Het blijkt dat ongeveer 50% van het geluk wordt verklaard door erfelijkheid.
De misvatting over erfelijkheid is dat de omgeving de software is, en dus veranderlijk, en de genen de hardware en dus onveranderlijk. Dit geldt alleen voor monogenetische eigenschappen (eigenschappen die op één gen liggen), maar veel minder voor polygenetische eigenschappen, de expressie van polygenetische eigenschappen hangt af van de omgeving.
Hoe constanter de omgeving, hoe meer invloed van er is van erfelijkheid. Genotype-omgeving interactie is de invloed van genotype op omgeving en andersom. Passieve genotype-omgeving correlatie: ouders verschaffen het genotype en de omgeving. Reactieve genotype-omgeving correlatie: de ouders verschaffen een omgeving die past bij het genotype van het kind. Actieve genotype-omgeving correlatie: het kind zoekt zelf een omgeving die past bij zijn genotype.
Genen en omgeving (Lorenz van Doornen)
Wat er overleeft in de genenpool hangt af van wat je aan de genen hebt (natuurlijke selectie).
Er is variatie in persoonlijkheid, elke persoonlijkheidstrek heeft voordelen en nadelen. In een bepaalde periode of situatie is er meer kans met de ene karaktertrek te overleven en in de volgende situatie kan dit een andere persoonlijkheidstrek zijn. Zo is het bijvoorbeeld dat extraverte mannen meer partners hebben en in de tijd dat er nog geen anticonceptie bestond, dus ook meer kinderen hadden. Zo hebben alle persoonlijkheidstrekken hun eigenschappen, voor- en nadelen.
Veel vrouwen van tegenwoordig slikken de pil als anticonceptiemiddel. Deze pil simuleert een zwangerschap in het lichaam. Dit heeft bij de vrouw als uitwerking, dat ze een meer vrouwelijke man uitkiest, omdat die evolutionair gezien beter voor hun kind zullen zorgen. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat de vrouw tijdens de ovulatie een hele mannelijke man uitkiest om een genetisch sterk kind van te krijgen en hierna voor een vrouwelijke man kiest die voor het kind kan zorgen.
Verdiepingscollege Nachtmerries en bedrijfspsychologie
Nachtmerries
Er zijn veel mythes over slapen en dromen, bijvoorbeeld dat iemand 8 uur slaap nodig heeft per nacht. Het aantal slaapuren hangt heel erg af van de persoon, maar gemiddeld slapen mensen 7 uur per nacht. Er is iemand 11 dagen en 11 nachten wakker gebleven. Een andere mythe is dat iemand die lang uit zijn slaap wordt gehouden, gek of psychotisch zou worden. Ook is het niet zo dat andere mensen jouw dromen kunnen interpreteren of dat ze voorspellend zijn.
Slaap
In de slaap doorloop je verschillende cycli. Het waakstadium, de REM-slaap en stadium 1 tot en met 4. In de REM-slaap komen de meeste dromen voor en zijn ze ook het heftigst. Als je in stadium 4 bent aangekomen zijn er grootste hersengolven. Hierin rusten je hersenen uit.
Vanuit de cortex worden er random beelden gevuurd op het netvlies, waar een mens een verhaal van probeert te maken. De beelden roepen namelijk emoties en plaatjes op. Tijdens je droom is je korte termijngeheugen uitgeschakeld waardoor iets in je droom kan gebeuren wat je niet vreemd vindt (als je over een overleden iemand droomt bijvoorbeeld).
Soorten slaapproblemen
Ongeveer 20% van de Nederlandse bevolking heeft een slaapstoornis. In de GGZ wordt er vrij weinig aandacht aan besteed, terwijl er best wel wat aan te doen is. De meest voorkomende slaapstoornis is insomnie (5-10%), het niet in slaap kunnen komen. Op de tweede plaats staat slaap-apneu (5%), hierbij stopt de ademhaling tijdens de slaap en wordt iemand wakker. Dit komt het meeste voor bij mensen met overgewicht, waarbij de luchtpijp wordt dichtgedrukt door vet. Ten derde heeft Nederland last van rusteloze benen (4-5%), waarbij benen gaan tintelen of het schokken van je been. Hierna komen de nachtmerries (2-3%).
Insomnie
Insomnie is het hebben van moeite met inslapen of doorslopen, of niet uitgerust zijn na de slaap. Dit moet minstens één maand duren. Mensen worden hier emotioneel en labiel van, ook kunnen ze zich vaak niet concentreren. Insomnie heeft samenhang met andere klachten, zoals depressie en angst. Van slaappillen kun je afhankelijk worden, ze werken in het begin maar uiteindelijk ga je weer slechter slapen. Als je er dan mee stopt, merk je dat je nog slechter slaapt dus begin je weer. Dit heeft verslaving tot gevolg. De meest effectieve behandeling bestaat uit een combinatie van enkele technieken, zoals het bijhouden van een slaapdagboek, psycho-educatie, slaaphygiëne en slaapgewoontes. Als je langer dan 20 minuten wakker ligt in bed moet je er uit en pas weer terug gaan als je weer echt moe bent. Het is dan niet de bedoeling dat je leest of TV kijkt in bed. Ook ontspanningsoefeningen, slaapbeperking, het uitdagen van misvattingen over slaap en paradoxale oefening (een nacht expres heel weinig slapen om te ontdekken dat je dan nog best kunt functioneren).
Nachtmerries
Nachtmerries zijn extreem angstige dromen waaruit de persoon wakker schrikt. De mensen die er echt last van hebben, hebben ongeveer 2 nachtmerries per week. Er zijn twee soorten nachtmerries. Mensen met een nachtmerriestoornis hebben vaak dezelfde nachtmerries. Er zijn twee indelingen, thematische nachtmerries (achtervolging) en posttraumatische nachtmerries (herbeleving van trauma). De stoornis is neurologisch van origine, en heeft gerelateerde klachten zoals slechte slaap, insomnie, apneu, pavor nocturnus, PTSS, angst en depressie.
Als de random beelden een keer tot een nachtmerrie zijn gevormd, kun je hier vervelende herinneringen aan overhouden. Als je een vervelende herinnering hebt, wil je die graag vermijden. Bij vermijding is de kans groter dat je er nog een keer een nachtmerrie over krijgt waarna je geconditioneerd raakt.
Er zijn twee interventies mogelijk. Bij exposure schrijf je de nachtmerrie zo precies en gedetailleerd mogelijk op, dan wordt de emotie die aan de droom wordt gekoppeld verminderd. De droom roept dan minder angst op. Bij inbeelden en verandering denk je aan de nachtmerrie en moet je een nieuw einde van de nachtmerrie inbeelden.
Bedrijfspsychologie
Er wordt gekeken naar de combinatie van persoonlijkheid en werk omdat dit van invloed kan zijn op de effectiviteit en de tevredenheid van werkgever en –nemer. Je moet kijken naar persoonlijkheid in de context. In dezelfde situatie kunnen sommige mensen langer door blijven werken, maar anderen kunnen meer kans hebben op een burn-out.
Extraversie: sociabiliteit, sociaal vaardig, zelfvertrouwen, dominantie en activiteit: goed voor prestatie (managers, leraren met lastig leerlingen).
Vriendelijkheid: meegaandheid, altruïsme, zorgzaamheid, warmte en empathie: goed voor prestaties (hulpverleners)
Conscientieusheid: nauwgezetheid, plichtsgetrouwheid, ijver en prestatiegerichtheid: goed voor prestatie in bijna elk beroep, mits weinig innovatie.
Stabiliteit: niet nerveus, niet vreesachtig en niet irriteerbaar: idem conscientieusheid.
Openheid voor ervaring: nieuwsgierig, creatief en analytisch: goed voor onderzoek, innovatie en leren.
Wat betreft werktevredenheid scoort stabiliteit het hoogst, gevolgd door extraversie, concientieusheid, vriendelijkheid en openheid.
Een subpersoonlijkheidskenmerk is proactiviteit. Hiermee kun je mogelijkheden identificeren. Met deze eigenschappen ben je ondernemend en zal je hard werken voor je doel. Een dergelijke persoonlijkheid correleert met innovatie, politieke kennis en initiatief wat betreft je carrière (bijscholing, enzovoort). Het kan ook zo zijn dat proactieve mensen eerder denken aan de omzet dan aan de klanten, omdat zij meer aan bonussen denken. Een proactieve persoonlijkheid leidt tot meer bonus, appraisal, hulpvaardigheid en werksatisfactie. Ze zijn niet erg geneigd om een andere baan te zoeken.
Verdiepingscollege Experimentele psychopathologie (24-05-2012)
Experimentele psychopathologie en klinische psychologie
Klinische psychologie is het veld waarbij psychologische kennis wordt toegepast. Grofweg zijn er drie dingen van belang bij klinische psychologie: diagnostiek, behandeling en toepassing van kennis. Bij diagnostiek worden de vragen gesteld: wat is er aan de hand en hoe is het probleem ontstaat? Bij de behandeling is de vraag: wat kan eraan gedaan worden?
Om deze vragen te beantwoorden is experimentele psychopathologie van belang: onderzoek naar de onderliggende processen die verantwoordelijk zijn voor problematiek.
Methoden in de experimentele psychopathologie
Onderliggende processen kunnen op verschillende manieren getracht verklaard te worden.
Er is een simpel stappenplan te maken om in kaart te brengen hoe het onderzoeken van de problematiek werkt:
Het te verklaren fenomeen is bekend, en het kan toegeschreven worden aan een onderliggend proces. Het fenomeen noemen we Y en het proces X.
Proces X is hypothetisch
Daarom moeten we de hypothese onderzoeken: als X, dan Y
De eerste manier om de hypothese te onderzoeken is via klinische ervaring. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het grote aantal observaties van patiënten. Fenomenen worden verklaard aan de hand van onderliggende processen. Deze processen kun je past herkennen als je veel patiënten hebt gezien met dezelfde fenomenen. Echter, klinisch oordeel kan onbetrouwbaar zijn, door de confirmation bias: je wilt je eigen verwachtingen en hypotheses kunnen bevestigen in plaats van ze bij te stellen. Om dit te voorkomen kunnen wetenschappelijke strategieën gebruikt worden. Een eerste vorm van wetenschappelijk onderzoek is correlationeel cross-sectioneel onderzoek. Hierbij spelen echter twee problemen: de causale richting van de variabelen blijft onbekend, en er kan sprake zijn van een derde variabele. Een tweede manier is daarom prospectief onderzoek doen. De gedachtegang is dat de oorzaak per definitie voorafgaand is aan de uitkomst. Prospectief onderzoek is het kijken naar fenomenen over verloop van tijd, dus het probleem van de onbekende causale richting is opgelost. Echter blijft het probleem van de mogelijkheid van een derde variabele wel bestaan. Door middel van experimenteel onderzoek kun je X manipuleren en vervolgens analyseren wat er met Y gebeurt. Of je kan X laten toenemen en kijken of Y ook toeneemt (inductie van mini-pathologie). Oj kan X laten afnemen en kijken of Y ook afneemt (behandeling van X). Op die manier kan de situatie gecontroleerd worden en dus kan ook de mogelijkheid van een derde variabele uitgesloten worden. Het probleem wat hier bij speelt is dat niet iedere X te manipuleren is, praktisch of ethisch gezien. Wel kan X altijd zo goed mogelijk benaderd worden.
Kennis is wel gewenst over onderliggende processen. Het is belangrijk om de causale samenhang van een proces met een fenomeen te kunnen herkennen en er je behandeling om toe spitsen. Het is bijvoorbeeld zo dat bepaalde sensaties angst kunnen induceren, zoals het gevoel dat je te weinig adem krijgt. Hierdoor kan een paniekstoornis ontstaan. De gedachte aan dit gevoel alleen al kan een aanval tot gevolg hebben. Lichamelijke sensaties en angst hangen niet toevallig samen bij paniekpatiënten, patiënten zijn bang voor lichamelijke sensaties.
Het doel van therapie is dan het verminderen van angst voor lichamelijke sensaties.
Verdiepingscollege Cultuur en Persoonlijkheid
Acculturatie en psychische gezondheid
Acculturatie is de culturele aanpassing die immigranten doorlopen. Algemeen: cultuur is belangrijk, maar de culturele achtergrond is niet alleen bepalend. Er is namelijk een complex samenspel van factoren, zoals individualisme of juist collectivisme. Het gaat bijvoorbeeld ook om religie. Karien Stronks heeft een model gemaakt wat betreft het psychisch welbevinden bij culturele achtergrond. Vijf determinanten zijn te onderscheiden, namelijk voor etnische achtergrond: genetische invloeden (persoonlijkheidstrekken), migratieachtergrond, mate van acculturatie, SES en de positie in het gastland. Voor welbevinden zijn de vijf factoren: levensstijl, fysieke omgeving, sociale omgeving, psycho-sociale stress en gezondheidsvoorzieningen. In dit college gaat het met name om de acculturatie en de gezondheidsvoorzieningen zelf.
Acculturatietheorie (Berry): Hiermee wordt gekeken als mensen zich in een nieuwe samenleving vestigen, in hoeverre ze zich richten op de nieuwe cultuur of op de eigen oude cultuur. Er is een Lowlands Acculturation Scale (Mooren, Knipscheer, e.a.. 2001). Voor dit onderzoek heeft men gekeken naar het psychisch welbevinden van immigratie en de strategieën die gekozen worden om de nieuwe samenleving een plaats te geven. Het gaat hier om praktische vaardigheden (taal spreken, organisatie maatschappij begrijpen, werk vinden), traditionele affiliatie (de mate waarin je bezig bent met de eigen cultuur, eigen Tvzenders kijken, of eigen krant lezen), sociale integratie (in hoeverre men meer autochtone of allochtone vrienden hebben), normen en waarden (gezag in het gezin) en verlies (gevoelens over verlies van geboorteland). Uit het onderzoek is gebleken dat het belangrijk is om met één been in je eigen culturele roots te blijven staan. Toch is het ook belangrijk om in de nieuwe samenleving zo goed mogelijk je weg te vinden. Met deze twee aspecten hangt een goede mentale gezondheid samen.
Ethnic matching in de GGz
In Nederland heeft ongeveer 40% van de patiëntenpopulatie een allochtone achtergrond. Wat betreft ethnic matching gaat het om de vraag of je bijvoorbeeld als westerse therapeut een niet-westerse cliënt kunt behandelen. Uit onderzoek blijkt dat 44% het belangrijk vindt dat er sprake is van ethnic matching (gedeelde culturele achtergrond, essentieel voor communicatie en begrip), maar 56% vindt dit niet belangrijk (gaat om deskundigheid, empathie en culturele sensitiviteit is cruciaal, de cultuur zelf is ondergeschikt). Er is geen relatie tussen ethnic matching en tevredenheid met de behandeling.
Islamitische homoseksuelen
Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat Nederlandse homoseksuele mannen en vrouwen hoger scoren op psychopathologie. Men denkt dat Nederland taboeloos is wat betreft seksualiteit. Dit blijkt niet zo te zijn. Dit geldt niet alleen voor Christelijke mensen maar ook voor Islamitische mensen. Volgens de Koran is seksualiteit alleen mogelijk tussen man en vrouw en alleen binnen een huwelijk. Immigranten houden zich nog veel sterker vast aan de eigen cultuur dan de mensen die nog in het land wonen. Men wil krampachtig de cultuur niet verliezen. Twee studenten hebben voor hun bachelorscriptie onderzoek gedaan naar homoseksualiteit en de Islam. Er zijn meerdere theorieën gebruikt, het Minority-stress model beschrijft dat opgroeien in een heteroseksuele samenleving anti-homoseksuele stigma’s kan opleveren. Dubbele minderheidspositie: Hoe groter de verschillen in cultuur, huidskleur en leefpatroon, hoe groter de kans op stress.Diathese-stress-model: allochtonen hebben meer kans op stresservaringen wat tot meer psychisch non-welbevinden kan leiden.
Verdiepingscollege Gezondheidspsychologie: zelfregulatie en eetgedrag (14-06-2012)
Zelfregulatie en eetgedrag
Vorige keer is de zelfregulatie besproken. Een onderwerp waarop zelfregulatie bij uitstek van toepassing is, is eetgedrag. Tegenwoordig worden mensen steeds meer, voortdurend zelfs, blootgesteld aan verleidingen van lekker maar ongezond en veel eten.
Er wordt dus veel gezocht naar interventies waarmee mensen met voedselverleidingen om zouden kunnen gaan, een gebied waarbij toegepast onderzoek uit de gezondheidspsychologie van belang is.
Er zijn twee standpunten die tegenover elkaar staan waar het gezond eten betreft: gezond eten is een kwestie van individuele verantwoordelijkheid aan de ene kant, en aan de andere kant staat dat gezond eten door de voedselomgeving komt. De eerste kant schrijft gezondheidsgedrag dus volledig toe aan zelfregulatie, en ongezond eten dus aan een gebrek aan zelfregulatie. De tweede kant stelt de omgeving volledig verantwoordelijk, en geeft de obesogene omgeving waarin en overmatig aanbod aan voedselverleidingen de schuld.
De waarheid ligt ertussenin. Mensen beschikken over een bepaald zelfregulatievermogen, maar dit kan uitgeput raken. De omgeving speelt dus ook een belangrijke rol in het uiteindelijke eetgedrag.
De oplossing is daarom om omgevingsinterventies te ontwerpen die gericht zijn op zelfregulatievermogen.
Nudges
Een nudge is een duwtje in de goede richting, een subtiele hint die stimulering voor gewenst gedrag faciliteert. Het beste is wanneer er een simpele verandering in de omgeving bewerkstelligd wordt, waarbij tegelijkertijd de autonome keuze van het individu blijft bestaan. Met betrekking tot eetgedrag moeten er dus subtiele hints gegeven worden voor gezonde keuzes.
Er is een debat waarin centraal staat of nudges individuele vrijheid aantasten. Een nudge kan gezien worden als een onopvallende manipulatie van keuzes. Mensen gaan hierbij uit van de assumptie dat mensen rationele en beredeneerde keuzes maken. Echter, zoals bekend, verlopen veel keuzes juist automatisch en hebben mensen veel minder bewuste invloed dan ze geloven. Er is sprake van intuïtief beslissen. De vraag is of het dan een probleem is dit intuïtief beslissen te gebruiken bij interventies.
Nudges doen dit in ieder geval wel. Er wordt gebruik gemaakt van intuïtieve beslissingen door in de omgeving kleine duwtjes in de richting van gezond gedrag te geven.
Nudges toegepast op eetgedrag
Wat is dan een goede nudge om eetgedrag te beïnvloeden?
Het verbannen van ongezond voedsel is geen nudge, het is een eenzijdige manipulatie waarbij de keuze voor gezond voedsel wordt opgelegd. De mogelijkheid te kiezen voor ongezond voedsel wordt volledig weggenomen, en dus wordt individuele verantwoordelijkheid en autonomie ondermijnd. Dat is niet de bedoeling.
Ook prijsmaatregelen zijn te rigoureuze interventies. Het duurder maken van ongezond voedsel maakt de keuze hiervoor bijna onmogelijk, omdat het vanzelfsprekend is te kiezen voor het goedkopere. Er moet gelijkheid zijn in de prijs van gezonde en ongezonde producten, zodat er keuzevrijheid blijft bestaan doordat het beide toegankelijk blijft.
Het belangrijkste punt is dat de keuze vanzelfsprekend gemaakt moet worden, en niet afwijkend. Mensen kiezen niet graag voor iets dat afwijkt van de norm. Een gezonde keuze-label maakt te opvallend dat het product gezond is en veroorzaakt de aanname dat het niet verzadigend is, waardoor mensen hongerig blijven en juist meer zullen eten. Een leus als ‘80% weet het, 20% eet het’ is ook niet effectief – dit suggereert dat het niet ‘hoort’ om gezond te eten.
Hierna volgen enkele onderzoeken waarbij gezond eten gefaciliteerd wordt.
Zelfregulatie en het volhouden van afvallen
In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van implementatie-intenties. Implementatie-intenties gaan een stap verder dan intenties; intenties zijn algemene voornemens voor gewenst gedrag. Implementatie-intenties zijn veel specifieker, en bevatten een beschrijven waar, wanneer en hoe de intentie uitgevoerd gaat worden. Het is gericht op één specifiek omschreven situatie. Hierdoor ontstaat een mentale link, dankzij de typerende als-danformulering van de implementatie-intentie.
De intentie zelf is een voorwaarde om een plan te laten slagen, maar niet genoeg. De mentale link geeft de doorslag.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution