samenvatting artikelen Juridische Aspecten Kindermishandeling


Artikel Rus (2009), Wie luistert naar het kind?

Inleiding

Wat kan er allemaal misgaan bij een melding van kindermishandeling? Rus komt in dit artikel tot de conclusie dat er een door de maatschappij opgelegde, krampachtige samenwerking is ontstaan die ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg, waardoor een professional moeilijker een onafhankelijke mening kan geven. Daarnaast spelen juridificering en te detailleerde overheidsbemoeienis een belangrijke rol.

Kindmishandeling wordt ook wel een volksziekte genoemd: jaarlijks overlijden in Nederland vijftig tot tachtig kinderen per jaar door het toedoen van ouders. Het actieplan ‘Kinderen veilig thuis’ werd in 2007 gepresenteerd door minister Rouvout en is een uitwerking van de Reflectie- en Actiegroep Kindermishandeling (RAAK) methode. Bureau Jeugdzorg is sinds de inwerktreding van de Wet op de Jeugdzorg in 2005 de toegangspoort voor de gehele jeugdzorg. Rus beschrijft een casus waarin zij een klacht indient bij de Inspectie jeugdzorg, die vervolgens meldt dat zij bij de Raad voor de Kinderbescherming alleen toezien op kwaliteit in algemene zin en niet op het naleven van wet- en regelgeving door individuele vestigingen. De Raad doet nooit onderzoek naar pleegouders, maar alleen naar biologische ouders, hetgeen kan leiden tot eenzijdige voorlichting. Een vermoeden van kindermishandeling wordt bijna nooit gerapporteerd, omdat kinderrechters vaak alleen op de hoogte worden gesteld bij ‘kogelharde’ bewijzen.

Bij het uitspreken van een ondertoezichtstelling wordt een gezinsvoogd aangewezen die een plan van aanpak opstelt. Rus beschrijft dat het bureau dat psychologisch onderzoek uitvoert in opdracht van Bureau Jeugdzorg, in hetzelfde gebouw zit als Bureau Jeugdzorg zelf, wat bij haar twijfels over onafhankelijkheid oproept. Ook komt Rus tot de ontdekking dat de kinderpsychologen in het kader van jeugdzorg verstrekkende interventies kunnen voorstellen of verrichten zonder dat de waarborg van een verplichte BIG-registratie aanwezig is.

Als ouders steeds een nieuwe kans krijgen om de relatie met het kind te herstellen, ook als zij de notoire daders van kindermishandeling zijn, krijgen zij steeds opnieuw een kans om het kind verder te beschadigen. Door een gebrek aan professionele autonomie door een tekort aan kennis en het gehinderd worden door politiek en recht, is kindermishandeling lastig aan te pakken door hulpverleners.

Er is onzekerheid over welke informatiebronnen zij mogen gebruiken en welke zij kunnen negeren. Professionalisering is nodig, niet nog meer onderzoekscommissies en stelselwijzigingen. Als de kwaliteit van jeugdzorg verbeterd, wordt dit vanzelf doelmatiger. Jeugdzorg blijft veel geld nodig hebben en de politiek zou de wet moeten bijstellen zodat het belang van kinderen echt voorop staat.

Kortom, er lijkt dus een krampachtige samenwerking tussen jeugdzorginstanties te zijn ontstaan bij een melding van kindermishandeling, waarbij foutieve diagnoses zomaar van elkaar worden overgenomen en niemand echt naar het kind luistert. Om dit probleem op te lossen, is professionalisering, het terugdringen van onnodige bureaucratie en juridificering noodzakelijk. Het belang van het kind moet voorop staan. In een viertal brieven is nog een reactie gegeven op het artikel van Rus, onder andere door een hoogleraar jeugdrecht, hoogleraar Preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, een kinderarts en twee medewerkers van bureau Jeugdzorg.

 

Artikel J. Kok (2015), Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen

Inleiding

De Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen en de daarbij behorende Aanpassingswet is op 1 januari 2015 in werking getreden, na een parlementair traject van bijna vijf jaar en vele wijzigingen door amandementen. Hiermee wordt beoogd om een efficiëntie en effectieve jeugdbescherming te bevorderen, door de herziening van het materiële jeugdbeschermingsrecht. Ook de omgeving waarin uitvoerders van jeugdbescherming werken, verandert hierdoor: de gemeente is nu verantwoordelijk voor het gehele jeugdstelsel.

Hoofdlijnen

Het doel van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen is om een aantal knelpunten aan te pakken zodat kinderen beter beschermd kunnen worden. De gronden voor de kinderbeschermingsmaatregelen zijn nu scherper geformuleerd en sluiten beter aan op elkaar, het is nu begrijpelijker voor ouders en kinderen waarom een maatregel getroffen wordt en wijzigingen moeten ervoor zorgen dat de ondertoezichtstelling door een gecertificeerde instelling effectiever en sneller werkt.

Er zijn ook een aantal wijzigingen aangebracht in het procesrecht, bijvoorbeeld in de gronden voor de ondertoezichtstelling (artikel 1:255 lid 1 BW). Het kind moet ernstig in ontwikkeling worden bedreigd, het moet gaan om noodzakelijk zorg die niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de ondertoezichtstelling moet erop gericht zijn de ouders weer in staat te stellen om de verzorging zelf weer voor hun rekening te nemen. Hierbij speelt de ‘redelijke termijn’ een belangrijke rol.

Artikel 255, lid 5 jo. artikel 799a lid 1 Rv bepalen dat de kinderrechter de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind moet noemen en de duur van de ondertoezichtstelling die hierop is afgestemd.

De burgemeester of een gecertificeerde instelling kan een kinderbeschermingsmaatregel afdwingen bij de kinderrechter, indien de Raad voor de Kinderbescherming geen verzoek hiervoor indient (artikel 1:255 lid 3 en artikel 267 lid 2 BW).

Artikel 1:265e BW maakt het mogelijk dat het gezag van een ouder of voogd gedeeltelijk wordt overgeheveld naar een gecertificeerde instelling, als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ouders behouden normaal gesproken het ouderlijk gezag bij een onder toezicht stelling.

De geschillenregeling van artikel 1:262b BW maakt het mogelijk dat geschillen over de uitoefening van het ouderlijk gezag voorgelegd kunnen worden aan de kinderrechter. Een schriftelijke aanwijzing kan door een kinderrechter bekrachtigd worden (artikel 1:263 lid 3 BW), zodat de instelling die de aanwijzing geeft de naleving hiervan door ouders kan afdwingen. Een gecertificeerde instelling kan ook een verzoek indienen voor een zorg- of omgangsregeling (art 265g BW) en artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet maakt gegevensuitwisseling tussen instellingen bij een ondertoezichtstelling mogelijk.

Er is nu sprake van één kinderbeschermingsmaatregel om het ouderlijk gezag te vervangen: de maatregel tot het beëindigen van het gezag (artikel 1:266 BW), waarvoor instemming van de ouder niet vereist is. Er zijn twee gevallen waarin voorlopige voogdij mogelijk is, namelijk wanneer dit dringend en onverwijld noodzakelijk is (artikel 1:241 BW) en indien er sprake is van schadelijk gedrag van de ouders voor de ontwikkeling van het kind (artikel 1:268 BW). Tijdelijke voogdij wordt uitgesproken wanneer er door niemand gezag wordt uitgeoefend over een minderjarige (artikel 1:253r BW).

De ketensamenwerking wordt gestimuleerd doordat het duidelijk is welke organisatie primair verantwoordelijk is in welke situatie. Er is sprake van hierarchie van verzoekers. Artikel 799a lid 2 Rv bepaalt dat de strekking van een verzoekschrift besproken dient te worden met een minderjarige en dat de reactie in het verzoekschrift opgenomen wordt.

Indien een minderjarige langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft, voert de kinderrechter een rechterlijke toets uit voor het beëindigen van deze plaatsing. Degene die een minderjarige langer dan een jaar verzorgen binnen een gezin, worden altijd aangemerkt als belanghebbenden (artikel 798 lid 1 Rv). Binnen de Jeugdwet is er één artikel die het familiegroepsplan regeld en dit is van toepassing op het hele jeugdstelsel. De Aanpassingswet regelt de aanpassingen van de terminologie van Boek 1 van het BW en het overgangsrecht voor procedures binnen het gedwongen kader. Voordat alle wijzigingen goed zijn ingebed, zal er wel een tijd verstreken zijn.

 

(2009) Wie luistert naar het kind?

De aanpak van kindermishandeling is een speerpunt van minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin. Maar er blijkt bij de aanmelding van kindermishandeling veel mis. Instanties nemen informatie klakkeloos van elkaar over of schuiven die terzijde. Niemand luistert naar het kind. De algemene opvatting is dat wanneer jeugdzorg faalt, gebrek aan samenwerking hierbij een grote rol speelt. Psychiater Carla Rus (de auteur van dit artikel) is echter tot een andere conclusie gekomen. Oorzaken van het falen van jeugdzorg zijn volgens haar:

  • een krampachtig soort samenwerking tussen de verschillende jeugdzorginstanties, waarbij foutieve diagnoses en tunnelvisies van elkaar worden overgenomen en niemand naar het kind luistert.

  • verregaande juridificering en te gedetailleerde overheidsbemoeienis.

Er worden nieuwe stelselwijzigingen overwogen om de doelmatigheid van jeugdzorg te verhogen. Volgens psychiater Rus kan alleen professionalisering hier fundamenteel en blijvend aan bijdragen. Ook het terugdringen van onnodige bureaucratie en juridificering is volgens haar noodzakelijk. Jeugdhulpverleners worden nu gevangen gehouden in procedures en door onzekerheid verliezen zij hun autonomie. Dit gaat ten koste van het belang van het kind.

[Let op: dit artikel komt uit 2009 en sindsdien is er veel veranderd in de jeugdzorg.]

 

Overzicht van de wetten en regels over privacy

Met het sociale domein wordt in de Kleine Gids gedoeld op alle vormen van hulp en ondersteuning in het kader van de Jeugdwet.

Privacy is de bescherming van het privéleven, het recht om met rust gelaten te worden. Privacy vraagt van instellingen en overheid om zich niet onnodig te mengen met het persoonlijk leven van burgers. Hierbij wordt verwacht dat er zorgvuldig wordt omgegaan met persoonlijke informatie.

 

Internationale verdragen

Artikel 12 van het VN-verdrag beschermt het privéleven van burgers vooral tegen (onnodige) inmenging door de overheid. Dit is verder uitgewerkt in twee andere VN-verdragen.

 

Belangrijk voor ons nationaal recht is de privacybepaling in artikel 8 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit beschermt het privéleven, het gezinsleven, de woning en de briefwisseling. In dit artikel staat ook duidelijk om welke redenen inneming in het privéleven van mensen mogelijk is.

De landen van de Europese Unie zijn verplicht om de bepalingen uit de EU richtlijnen in de nationale wetgeving op te nemen. In Nederland gebeurt dit in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet beschrijft onder andere voor welke doelen persoonsgegevens mogen worden verwerkt, welke zorgvuldigheidseisen daarbij in acht moeten worden genomen en welke rechten burgers hebben. De Wbp geeft ook regels voor bijzondere privacygevoelige persoonsgegevens (bijv. ggz, gezondheid, ras, nationaliteit etc.). Deze gegevens mogen alleen worden verwerkt wanneer de wet dit uitdrukkelijk toestaat. Deze wet geeft regels voor het verwerken, verstrekken, bewaren en vernietigen van persoonsgegevens in bijna alle sectoren, instellingen en bedrijven (maar niet voor privégebruik).

De Wbp is ook van toepassing in de gezondheidszorg en in de jeugdzorg, maar voor deze sectoren geldt aanvullende regels over privacy. In de gezondheidszorg hebben we de Wet BIG en Wgbo en in de Jeugdzorg geldt de Jeugdwet. Ook de WMO 2015 en de Participatiewet bevatten bepalingen. De specifieke bepalingen van de eigen wetten gaan voor de bepalingen uit de Wbp.

Voor sommige sectoren gelden specifieke privacywetten en deze gaan dus vóór de Wbp. Voorbeelden hiervan zijn de wet politiegegevens en de wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

 

Wet basisadministratie personen

De overheid gebruikt basisregistraties om gegevens van personen, bedrijven en instellingen vast te leggen. Eén hiervan is de basisregistratie personen waarin van iedere inwoner van Nederland basisgegevens zijn opgenomen. In de Wet basisadministratie personen staat hoe de overheid om moet gaan met deze gegevens en aan wie deze gegevens verstrekt mogen worden (bijv. UWV, belastingdienst etc.).

Doel van een dergelijk stelsel is dat de overheid niet deze gegevens telkens weer hoeft op te vragen of hoeft te controleren en informatieverstrekking is minder fraudegevoelig.

Sommige beroepsgroepen kennen hun eigen beroepscodes en richtlijnen. Zo zijn er bijvoorbeeld beroepsgroepen voor pedagogen, onderwijskundigen en psychologen. Algemene privacyregels worden binnen instellingen vaak vastgelegd in een privacyreglement. Beroepscodes, richtlijnen en reglementen zijn bedoeld om een vertaalslag te maken van wetten voor de praktijk. Codes, richtlijnen en reglementen kunnen echter de wet niet opzijzetten of verruimen!

 

Convenanten en andere samenwerkingsafspraken

Als instellingen samenwerken (bijv. wijkoverleg) maken zij een convenant of privacyreglement voor deze samenwerking. Doel is om de wijze van informatieverstrekking en vastlegging nader te regelen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de verschillende wetten en regels die gelden voor alle samenwerkende instellingen. Ook deze samenwerkingsafspraken, reglementen en convenanten kunnen de wet niet opzijzetten.

 

Doel privacyregels:

  • Beschermen van de persoonlijke levenssfeer van burgers in de zin dat er geen inbreuk op hun leven wordt gemaakt.

  • Bewaken dat beroepskrachten en instellingen zorgvuldig omgaan met gegevens van burgers.

Privacyregels worden door overheid en instellingen soms als lastig ervaren en dat is ook precies het doel. Zo wordt voorkomen dat instellingen en overheid te gemakkelijk omgaan met belangrijke informatie.

 

Uitgangspunten van de Wbp:

  • persoonsgegevens mogen alleen voor een gerechtvaardigd en duidelijk en concreet doel worden verwerkt;

  • niet meer persoonsgegevens verwerken dan noodzakelijk voor dit doel;

  • de gegevens die voor dit doel zijn verwerkt, mogen niet voor een ander doel worden gebruikt;

  • persoonsgegevens mogen niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor dit doel;

  • bijzondere persoonsgegevens mogen niet zomaar worden verwerkt, tenzij een andere wet dit toestaat;

  • een betrokkene moet worden geïnformeerd als zijn gegevens worden vastgelegd en bewaard;

  • een betrokkene heeft het recht om op te vragen of gegevens over hem zijn vastgelegd en zo ja met wie dit is gedeeld;

  • een betrokkene heeft recht op inzage van deze gegevens;

  • een betrokkene kan de instelling vragen om de gegevens te corrigeren, aan te vullen of te verwijderen wanneer deze onjuist of onvolledig zijn;

  • een betrokkene kan zich verzetten tegen het verwerken van zijn bijzondere persoonsgegevens.

 

Beroepsgeheim

Sommige beroepskrachten hebben beroepsgeheim.

-Kern is dat de beroepskracht toestemming van de cliënt (of zijn ouders) nodig heeft om informatie over hem/haar met anderen te delen.

-Doel van dit beroepsgeheim is om de drempel tot hulp zo laag mogelijk te maken, zodat iedereen zich vrij voelt om zich met zijn problemen tot de hulpverlening te wenden. Het beroepsgeheim dwingt hulpverleners ook om open naar cliënten te zijn en om dus aan te geven waarom zij vinden dat bepaalde informatie gedeeld moet worden met anderen. Door middel van het beroepsgeheim blijven burgers ook zoveel mogelijk de regie houden over hun eigen leven.

-Wie? Medische hulpverleners, beroepskrachten in de jeugdzorg en andere beroepskrachten die begeleiding, hulp, activering, behandeling, zorg etc. aan individuele cliënten bieden, hebben beroepsgeheim.

 

Beroepsverenigingen werken vaak hun beroepsgeheim uit in een beroepscode en privacyreglement.

Het beroepsgeheim ontstaat echter door de aard van de relatie met de cliënt ongeacht bij wie de hulpverlener in dienst is en welke functienaam een hulpverlener heeft. Soms wordt gesteld dat informatie gedeeld mag worden met andere professionals die een beroepsgeheim hebben: dit is niet waar! Het geheim is niet van de professional maar van de cliënt en dit mag alleen gedeeld worden met een ander als dit noodzakelijk is en als er toestemming is van de cliënt zelf (en/of de ouders).

De functionarissen die een beroepskracht met een beroepsgeheim ondersteunen hebben een afgeleid beroepsgeheim (bijv. een doktersassistent, leidinggevende etc.). Zij moeten informatie ook geheim houden, ook al hebben zij zelf geen beroepsgeheim.

 

Vragen van toestemming:

  • leg uit waarom je dat wil doen, met wie en wat je wilt bespreken.

  • Nodig je cliënt uit tot een reactie.

  • Ga een gesprek aan over eventuele vragen en bezwaren.

  • Stel vast of de cliënt (en/of zijn ouders) toestemming geeft en bespreek wanneer je opnieuw contact opneemt om de uitkomsten van het overleg te bespreken.

De wet stelt geen eisen aan de vorm van de toestemming: ook mondeling is voldoende. Dit moet wel worden vastgelegd in het cliëntdossier (dit kan dan als bewijs dienen). Sommige instellingen hebben echter eis van een toestemmingsverklaring middels een toestemmingsformulier met handtekening.

Sommige instellingen werken meteen bij de intake met een algemene toestemmingsverklaring waarin aan de cliënt toestemming gevraagd wordt voor iedere uitwisseling van gegevens tijdens het traject. Deze verklaringen zijn ongeldig omdat ze té algemeen zijn. De wet vraagt om gerichte toestemming. Er kan wel met een standaardformulier worden gewerkt maar hierop moet dan per cliënt worden vermeld met wie er overlegd wordt, waarover en waarom.

Een gegeven toestemming (ook als dit schriftelijk is gegeven) kan op iedere moment worden ingetrokken en dit geldt alleen voor de toekomst (dus voorgaande uitwisseling van gegevens is niet meer ongedaan te maken).

Wanneer de jeugdige nog geen 12 jaar is, moeten de gezagsouder(s) toestemming geven.

Als de jeugdige geen ouders heeft die het gezag over hem uitoefent, dan heeft een ander het gezag. Deze gezaghebber of voogd moet dan toestemming geven. Vanaf 12 jaar moet ook de jeugdige zelf toestemming geven. Is een jeugdige van 12 jaar en ouder niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (=wilsonbekwaamheid), dan treden zijn ouders namens hem op. Hierbij kan gedacht worden aan zware verstandelijk beperkten.

In geval van wilsonbekwaamheid bij een volwassene, kan toestemming worden gevraagd aan de echtgenoot, partner, kind of broer/zus (sommige hebben een vertegenwoordiger zoals een bewindvoerder).

Wanneer er twee ouders zijn met gezag, zijn ze beide wettelijke vertegenwoordigers van het kind en formeel is dus toestemming van beide ouders nodig. Maar in de praktijk mag je ervan uitgaan dat de toestemming die de ene ouder geeft ook in naam is van de andere ouder.

Uitzonderingen: Je hebt echter beide toestemmingen nodig wanneer de gegevens die je wilt verstrekken:

  • Ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het kind en/of voor de gezagsouder;

  • (ook) gaan over de gezagsouder of juist deze gezagsouder raken;

  • Gevoelig liggen bij de andere gezagsouder en er daarom redenen zijn om te veronderstellen dat hij/zij het met deze verstrekking niet eens zou kunnen zijn.

 

Als gezagsouders het niet eens zijn met elkaar, weegt de wil van de weigeraar het zwaarst en mag de hulpverlener geen informatie verstrekken aan anderen.

 

Informatie verstrekken zonder toestemming

 

Geen toestemming

Er moet een open werkwijze zijn naar ouders en jeugdigen toe, maar er zijn natuurlijk situaties waarin dit niet mogelijk of haalbaar is. Bijvoorbeeld bij de volgende twee situaties:

  • De toestemming wordt geweigerd
    De cliënt kan weigeren toestemming te geven wanneer de beroepskracht dit aan hem vraagt.

  • Er kan geen contact worden gelegd
    Het kan ook dat de beroepskracht geen contact kan leggen met de cliënt om toestemming te vragen (bijv. bij cliënten die zorgmijdend zijn en kampen met complexe problematiek). Het kan ook dat de beroepskracht geen contact zoekt met het gezin omdat hij niet goed kan inschatten wat er gebeurd nadat hij zijn zorgen heeft besproken. Het kan dat de beroepskracht bang is om een gezinslid of een ander in gevaar te brengen.

 

Informatie verstrekken op grond van een conflict van plichten

Het beroepsgeheim is niet absoluut. Soms is de beroepskracht genoodzaakt om toch informatie uit te wisselen. Is het verstrekken van informatie over de cliënt of het gezin noodzakelijk in verband met de veiligheid van de cliënt of een ander, dan kan een beroepskracht tot het besluit komen dat hij de gegevens toch verstrekt, ook al is daarvoor geen toestemming gegeven. Er is in dit geval een conflict van plichten: de plicht om te spreken weegt dan zwaarder dan de plicht om te zwijgen.

Een dergelijk besluit moet echter zeer zorgvuldig worden genomen. Eerst moet de vraag worden gesteld of er écht geen toestemming verkregen kan worden. Als dit echt niet mogelijk is, moet de beroepskracht zich afvragen of het in het belang van de cliënt of een ander niet genoodzaakt is om toch de gegevens/informatie te delen.

 

5 vragen om tot een zorgvuldig besluit te komen:

  1. Welke zwaarwegend (vitaal) belang van de cliënt of van een ander wil ik behartigen door de gegevens te verstrekken?

  2. Kan dit belang ook worden behartigd als ik geen informatie versterkt?

  3. Is het, gelet op de veiligheid van alle betrokkenen, echt niet mogelijk en verantwoord om in gesprek te gaan en om toestemming te vragen en zo ja: heb ik me voldoende ingespannen om toestemming te vragen?

  4. Weegt de veiligheid van de cliënt of een ander, of de noodzaak om hem enigszins te beschermen op tegen het belang dat de cliënt heeft bij geheimhouding.

  5. Als ik besluit te spreken: welke informatie heeft de andere beroepskracht dan nodig om de situatie van de cliënt of een ander daadwerkelijk te verbeteren?

 

Bij een afhankelijke of kwetsbare positie van de cliënt kan de beroepskracht eerder besluiten om zonder toestemming gegeven te verstrekken aan anderen op grond van conflict van plichten. De belangen van kinderen moeten volgens de wet zwaarder wegen (dit moet de eerste overweging zijn).

 

Collegiaal consultatie

Tot een zorgvuldig besluit betekent dat de beroepskracht zijn besluit in ieder geval moet voorleggen aan een deskundige collega, voordat hij tot een besluit komt. Doel van dit collegiaal overleg is het toetsten van de overweging. Als er geen deskundige collega is, kan de beroepskracht ook zijn afweging anoniem voorleggen aan iemand van het wijkteam of Veilig Thuis.

Sommige instellingen hebben een intern protocol waarin duidelijk staat met wie ze moeten overleggen (bijv. met de leidinggevende).

 

Dossiervorming

Een besluit om zonder toestemming gegevens te delen moet zorgvuldig in een dossier worden vastgelegd zodat duidelijk is:

  • waarom het niet mogelijk was om informatie te krijgen of te vragen;

  • op grond van welke afweging het besluit is genomen;

  • welke functionaris hierover is geraadpleegd;

  • aan welke beroepskracht of instelling gegevens zijn verstrekt en met welk doel;

  • welke gegevens zijn er verstrekt;

  • of de cliënt over de gegevensverstrekking is geïnformeerd.

 

In de nieuwe Jeugdwet waarin de verantwoordelijkheden naar de gemeente zijn gedecentraliseerd, wil de overheid dat de nadruk ligt op samenwerking (bijv. in wijkteams). Hiermee vervalt echter niet het beroepsgeheim. Als hulpverleners met een beroepsgeheim overleggen in een wijkteam hebben ze voor het verstrekken van informatie dus gewoon toestemming nodig van de cliënt.

Een hulpverlener met beroepsgeheim wordt soms gevraagd om gegevens te verstrekken in het kader van een geïntegreerde (strafrechtelijke) aanpak in het veiligheidshuis. Dit met als doel om zorg en strafrecht zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ook hiervoor is toestemming vereist. Als er geen toestemming wordt gegeven dan kan de informatie alleen worden verstrekt op grond van een conflict van plichten.

De begrippen toestemming en transparantie worden soms door elkaar gebruikt. Transparantie wil zeggen dat de hulpverlener of het team open is over het delen van informatie en het voeren van overleg. Toestemming is of er expliciet gevraagd is of iemand instemt met het delen van informatie of met overleg. Het vertellen dat er informatie wordt gedeeld (transparantie) is de eerste stap van het vragen van toestemming en dient dus niet als vervanging voor toestemming.

 

Van Beuningen, A.H.M.W. (2014). De Jeugdwet

Op 14 maart is de Jeugdwet gepubliceerd in het Staatblad en deze treedt op 1 januari 2015 in werking. Dit is een wet met regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie en ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychiatrische problemen en stoornissen.

Doel nieuwe jeugdwet:

  • vereenvoudigen en effectiever maken van het jeugdstelsel

  • voorzien in de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar de gemeente van alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroeien en opvoeden

Hoofdgedachte achter nieuwe jeugdwet:

  • door decentralisatie naar gemeente vervult de gemeente een regierol

  • door maatwerk betere kwaliteit

 

Problemen met het voorgaande/oude jeugdzorgstelsel

De verantwoordelijkheid lag niet alleen bij de gemeente maar ook bij het Rijk, de provincies, zorgverzekeringen en zorgkantoren.

  • Het Rijk was verantwoordelijk voor de gesloten jeugdzorg.

  • Provincies waren belast met uitvoering van de jeugdzorg en het gedwongen kader.

  • Gemeentes waren verantwoordelijk voor het preventieve jeugdbeleid, de opvoed- en gezinsondersteuning en de gezondheidszorg.

  • Zorgverzekeraars waren verantwoordelijk voor de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen met psychiatrische en somatische problemen.

  • Zorgkantoren waren verantwoordelijk voor de zorgverlening aan jeugdigen met een verstandelijke beperking en langdurige psychiatrische zorg.

 

De provinciaal georganiseerde jeugdzorg was geregeld in de Wet op de jeugdzorg en sinds de inwerkingtreding van de wet in 2009 is er veel ten goede veranderd: de cliënt is centraler komen te staan en meer jeugdigen en ouders krijgen de hulp waar zij recht op hebben. Ook is er een betere aansluiting tussen de jeugdzorg en jeugdbescherming, en tussen preventief jeugdbeleid en de provinciale jeugdzorg. Echter de integrale aanpak is niet van de grond gekomen. De toegang en financiering van zorgvormen hebben geleid tot inefficiëntie en bureaucratie. De verschillende financierings- en verantwoordelijkheidssystemen staan een effectieve samenhangende hulp en een duidelijk regie op hulp aan kind en gezin in de weg. Bovendien komen kinderen met lichte problemen onnodig terecht in specialistische zorg en kinderen die juist specialistische zorg nodig hebben worden niet goed doorverwezen. Tot slot is het systeem te weinig gericht op het versterken van eigen kracht.

In 2010 kwam het rapport ‘jeugdzorg dichtbij’ waarin de volgende aanbevelingen stonden:

  • Financiering voor preventieve hulp, de vrijwillige jeugdzorg en zorg voor LVB.

  • Afschaffing van de indicatiestelling in het vrijwillige kader.

  • Gezinnen en netwerk in staat stellen om zelf de problemen op te lossen, door laagdrempelige hulp en advisering in de buurt.

  • Lichtere vormen van hulpverlening.

  • Het geven van ruimte en vertrouwen aan professionals.

  • Eén hulpverlener verantwoordelijk maken voor het gezin (ook als andere specialisten worden ingeschakeld), met meer aandacht voor continuïteit.

  • In bestuurlijke zin het gedwongen en vrijwillige kader scheiden. Voor verplichte vormen van hulp moeten er heldere wettelijke kaders zijn.

 

Inhoud van de nieuwe jeugdwet

Alle hulp en zorg rond opgroeien en opvoeden wordt gedecentraliseerd naar gemeenten.

Dit geldt voor de provinciale jeugdzorg, de gesloten jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg, LVB, begeleiding en persoonlijke verzorging en vervoer van jeugdigen, kortdurend verblijf, ggz i.h.k.v. het jeugdstrafrecht, AMK en uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Taken van de gemeente (in hoofdstuk 2):

  1. Beleidsplan: vastleggen hoe invulling wordt gegeven aan verantwoordelijkheid voor opzet en uitvoering van preventie en jeugdhulp.

  2. Toegang: gemeente moet toegang tot de jeugdhulp organiseren. De gemeente heeft de vrijheid om dit zelf in te vullen, maar jeugdhulp moet wel herkenbaar en laagdrempelig zijn. Ook moeten ze de juiste deskundigen in huis hebben.

  3. Jeugdhulpplicht: gemeente is verplicht voorzieningen te treffen op het gebied van jeugdhulp.

  4. Acute hulp: gemeente moet onmiddellijk hulp kunnen bieden.

  5. Toeleiding naar de Raad voor de Kinderbescherming: als de veiligheid van een kind in het geding is, is de gemeente verplicht een melding te doen.

  6. Kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering: gemeente verantwoordelijk voor het gedwongen kader (voldoende gecertificeerde instellingen, uitvoeren, verlengen etc.).

  7. Bovenlokale samenwerking: samenwerking tussen gemeenten.

 

Hoofdstuk 3: Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering mogen alleen worden uitgevoerd door instanties die door de overheid gecertificeerd zijn. Dit omdat deze maatregelen ingrijpen in het leven van de jeugdige en de ouders en de kwaliteit gewaarborgd moet worden. Instellingen kunnen een keurmerk krijgen als ze voldoen aan de basiskwaliteitseisen.

 

Kwaliteitseisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (hoofdstuk 4):

  • Verantwoorde hulp

  • Hulpverleningsplan of een plan van aanpak gebruiken

  • Systematische kwaliteitsbewaking

  • Verklaring omtrent het gedrag voor alle medewerkers

  • De verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • De meldplicht calamiteiten en geweld

  • Vertrouwenspersoon in de gelegenheid stellen om zijn taken uit te voeren

 

Hoofdstuk 5: bepalingen inzake de pleegzorg. Pleegzorg is op zichzelf staand, bijzonder en voor uit huis geplaatste jeugdigen. Pleegzorg kan zowel in het vrijwillige als justitiële kader plaatsvinden.

 

Hoofdstuk 6 gaat over gesloten jeugdhulp: een zeer intensieve en ingrijpende vorm van jeugdhulp. De kinderrechter verleent een machtiging alleen als er echt een noodzaak is wegens ernstige groei- of opvoedingsproblemen en opneming noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.

 

Hoofdstuk 7 gaat over de gegevensverwerking, privacy en toestemming. Vooral privacy moet worden gewaarborgd.

 

Hoofdstuk 8 regelt de financiën: het persoonsgebonden budget (pgb), de ouderbijdragen en de financiële verantwoording. De jeugdwet maakt een pgb mogelijk voor AWBZ-zorg en andere vormen van jeugdhulp. Voor verstrekking van een pgb gelden de volgende voorwaarden:

  • de jeugdige/ouder moet in staat zijn om goed met zijn/haar verantwoordelijkheid om te gaan;

  • de jeugdige/ouder moet onderbouwen waarom het reguliere aanbod niet passend is;

  • en de kwaliteit van de in te zetten voorziening moet volgens de gemeente gewaarborgd zijn.

Verder bevat de Jeugdwet een ouderbijdrageregeling voor vormen van jeugdhulp waarbij verblijf aan de orde is. Gemeenten leggen de ouderbijdrage op.

 

Hoofdstuk 9: landelijk toezicht wordt uitgevoerd door drie inspecties gezamenlijk: de inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor Veiligheid en Justitie. Zij voeren toezicht uit op jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, AMHK, de raad voor de kinderbescherming en justitiële jeugdinrichtingen. Het AMHK is een samenvoeging van het advies- en meldpunt kindermishandeling en het steunpunt huiselijk geweld.

 

Doelen van de nieuwe jeugdwet:

  • Efficiency: het nieuwe stelsel kent één wettelijk kader en één integraal financieringssysteem. Er is één bestuurslaag die de regie heeft over het gehele stelsel. Dit maakt de werking van het stelsel eenvoudiger en doelmatiger.
     

  • Effectiviteit: wanneer jeugdhulp in handen is van de gemeenten, kan dit zich richten op de problematiek zoals die zich concreet voordoet. De gemeente kan eenvoudig verbindingen leggen tussen zorg en sectoren als onderwijs, werk, sport en veiligheid. Hulp door de gemeente kan laagdrempelig, vroegtijdig en integraal aangeboden worden met veel ruimte voor de professional om persoonsgericht te werken.
     

  • Economy: extra investeren in preventie, demedicalisering, vroeghulp en hulp tot zelfhulp. Dit is beter voor de jeugdige én financieel gunstiger voor de gemeente.

 

  • Purpose: het uiteindelijke doel van de jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jeugdige, het gezin en de sociale omgeving.

 

Achterliggende visie op zorg en samenleving:

Zorgen voor elkaar versterkt de individuele en collectieve vermogen in de samenleving. De overheid moet dit proces van het zorgen voor elkaar faciliteren en niet de samenlevingsdynamiek doorkruizen door te snel overnemen van zorgtaken. Overheidsbemoeienis moet gericht zijn op het versterken van de eigen kracht. Jeugdigen en ouders die hulp nodig hebben, moeten kunnen blijven rekenen op ondersteuning door de overheid.

 

Huijen, J. (2015). Herziening kinderbeschermingsmaatregelen: naar een nieuwe ondertoezichtstelling

 

Op 1 januari 2015 treedt de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking. De wijzigingen in de wet zijn bedoeld om de maatregelen te verduidelijken en om de effectiviteit en efficiëntie van het systeem van kinderbescherming te vergroten.

 

Twee belangrijke wijzigingen:

  1. Bij de nieuwe ondertoezichtstelling is het niet meer doorslaggevend of vrijwillige hulpverlening heeft gefaald of zal falen, maar wordt de mate van bereidheid tot medewerking van kind en ouders aan de noodzakelijk geachte hulpverlening doorslaggevend.

  2. Ook is het nu vereist dat de verwachting gerechtvaardigd moet zijn dat ouders of verzorgers binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de minderjarige ‘aanvaardbaar te achten termijn’ de verzorging en opvoeding weer kunnen dragen. Als dit niet het geval is, moet de nieuwe maatregel van gezagsbeëindiging (eerder) worden overwogen.

 

De nieuwe OTS

Voor het opleggen van een OTS moet er volgens de nieuwe wet worden voldaan aan 3 voorwaarden:

  1. De minderjarige moet zodanig opgroeien dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.

  2. De zorg die in het verband van het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige, zijn ouders of ouder met gezag wordt niet of onvoldoende geaccepteerd.

  3. De verwachting moet gerechtvaardigd zijn dat de ouders of ouder met gezag binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de jongere aanvaardbaar te achtten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.

En vooral 2 en 3 zijn dus de belangrijkste aanpassingen van de nieuwe wet.

 

Wijziging 1: van resultaat naar acceptatie

Met de nieuwe wet wordt de resultaatgerichte formule losgelaten en wordt het nieuwe criterium: bereidheid tot medewerking van kind en/of ouder(s). Er wordt gedacht dat hulpverlening kan falen wanneer de cliënt niet bereid is mee te werken en de hulp niet accepteert. Hiermee wordt ook een duidelijke grens getrokken tussen vrijwillige hulp en hulp in een gedwongen kader. Kinderen en ouders die bereidheid tot medewerking tonen, kunnen volgens de nieuwe wet niet meer geconfronteerd worden met een dwangmaatregel. Bovendien hoeven zij niet alle vormen van hulp te accepteren. Er moet een duidelijke link zijn tussen de ontwikkelingsbedreiging van het kind en het wegnemen van deze bedreiging.

 

Twee vragen dienen zich in dit verband aan:

  • Hoe vaak komt het voor dat kind en ouders hulpverlening accepteren maar er toch een OTS wordt verzocht?

  • En welke redenen worden hiervoor aangedragen?

 

Dossieronderzoek Universiteit Utrecht (UU)

In 90 dossiers hebben de onderzoekers gekeken naar de onderbouwing in het verzoek tot ondertoezichtstelling door de Raad. Specifiek is hierbij gekeken in hoeveel gevallen een verzoek tot OTS wordt gedaan ondanks de bereidheid tot medewerking.

De uitkomst van voorgaande onderzoeken zeggen dat er zeer zelden verzoeken tot OTS worden ingediend wanneer ouders bereid zijn tot medewerking. De inhoudelijke impact is echter wel groot nu acceptatie in het huidige (oude) besluitvormingsproces een ondergeschikte rol heeft.

Uit het huidige onderzoek door de UU blijkt echter dat in ruim 35% van de 90 zaken de Raad expliciet benoemt dat ouders en het kind bereid zijn om hulp te accepteren en door te zetten, maar dat er toch een OTS wordt verzocht. De conclusie in dergelijke gevallen is dat het ontbreken van voldoende regie, sturing en behandelingsmogelijkheden in het vrijwillige kader de inzet van een OTS noodzakelijk maken (net als in voorgaande onderzoeken).

 

Het vrijwillig kader moet, volgens de nieuwe wet, worden geprefereerd boven het gedwongen kader. Een OTS kan alleen gerechtvaardigd zijn indien alternatieve, niet-dwingende maatregelen ongeschikt zijn. Er moet gezocht worden naar alternatieve hulpvormen voordat er overgegaan wordt op gedwongen hulp.

De vraag is of de nieuwe wet meer intensieve gezinsbegeleiding in het vrijwillige hulpkader beschikbaar zal stellen, zodat er niet (ondanks acceptatie van hulp door ouders/kind) OTS zal worden verzocht (zoals nu nog wordt gedaan).

 

Wijziging 2: de aanvaardbaar te achten termijn

Het doel van de OTS is om het kind en ouders hulp en steun te bieden om de opvoed- en opgroeiproblemen te verminderen en de gezinsband te versterken. Ouders moeten gedurende een OTS de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zo veel mogelijk behouden en de situatie moet dusdanig verbeteren dat zij deze verantwoordelijkheid weer zelfstandigheid kunnen dragen. Een uithuisplaatsing mag alleen in het uiterste geval en voor een zo kort mogelijke duur. OTS en uithuisplaatsing zijn dus tijdelijk. Maar in de praktijk worden dergelijke maatregelen vaak verlengd. Met de nieuwe wet wordt getracht om dit probleem op te lossen en de verhouding tussen gezagsbeperking (OTS) en gezagsontneming wordt verhelderd.

 

Volgens de nieuwe wet moet er vooraf aan een OTS goed worden gekeken of er verwacht kan worden dat ouders binnen een aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding in staat zijn weer te dragen. Zo niet dan is een gezagsbeëindigende maatregel een betere keuze.

De gezagsbeëindigende maatregel is nieuw en vervang de ontheffing en ontzegging van gezag.

Er moet altijd worden gekeken of hetzelfde resultaat niet met een lichtere maatregel kan worden bereikt (subsidiariteit) en of de inmenging in het geinsleven in redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel (proportionaliteit).

In de nieuwe wet staat de ontwikkeling en opvoeding van het kind centraal en gaat het om continuïteit en stabiliteit hierin.

 

Voortaan moet er volgens de nieuwe wet een termijn aan de hulpverleningsperspectief worden verbonden én er moet worden gekeken of deze termijn gelet op de persoon en ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar is.

De bepaling van een termijn die als acceptabel kan worden beschouwd moet volgens de wetgever casuïstisch plaatsvinden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Hoe jonger het kind, hoe korter de aanvaardbaar te achten termijn.

 

Dossieronderzoek Universiteit Utrecht

Er zijn wel vragen (en zorgen): Is het bijvoorbeeld wel mogelijk om met grote mate van zekerheid vooraf vast te stellen of ouders binnen een afgestemde termijn weer zelfstandig de opvoeding kunnen dragen?

 

De Universiteit Utrecht heeft middels 90 dossiers gekeken naar OTS, zoals deze nu worden verzocht. In 95% van de bestudeerde zaken wordt er een hulpverleningsperspectief geschetst bij een verzoek tot OTS. Hierin staan de zorgpunten en sterke punten in de ontwikkeling van de minderjarige en zijn/haar omgeving. Hier worden ook de doelen besproken en het hulpverleningstraject. Alleen in 35% van de dossiers staat echter of ouders en het kind in staat zijn om de geadviseerde hulpverlening effectief te benutten. De koppeling van een termijn gebeurt maar in 14% van de gevallen en hierbij wordt alleen een globale indicatie gegeven.

 

Het beantwoorden van de vraag in hoeverre ouders en het kind in staat zijn de geïndiceerde zorg te benutten en op welke concrete termijn, is dus erg gecompliceerd. Dit vooral omdat er op zo’n moment beperkte informatie aanwezig is en de afweging erg complex is. De vraag is dan ook hoe hier in de nieuwe wetgeving mee omgegaan wordt. Is het bijvoorbeeld al voldoende om het volgende argument neer te zetten: Er is onvoldoende zicht op de veranderingsmogelijkheden van de ouders wat een oordeel over de aanvaardbare termijn niet mogelijk maak. Of moet er echt een concrete termijn en oordeel worden gegeven?

 

Bruning, M.R., Liefaard, T. & Vlaardingerbroek, P (2014). Jeugdrecht en Jeugdhulp, p. 794 – 809, 848 – 850.

 

Doelstelling Jeugdwet

Met de invoering van de Jeugdwet wordt getracht het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter te maken, met als uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en diens gezin en sociale omgeving. Jeugdhulp moet meer preventief worden en uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden van jeugdigen, ouders en hun netwerk. Daarbij zijn demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren het doel. Dit moet worden bereikt door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken en eerder de juiste hulp te bieden. Zo wordt het beroep op dure gespecialiseerde hulp verminderd. Daarnaast moet de hulp integraal zijn en de regeldruk en bureaucratie voor professionals moeten verminderen.

Jeugdhulp wordt in dit nieuwe stelsel gedecentraliseerd naar de gemeenten zodat de regie in handen is van één instantie, er één financieringssysteem is en hulp laagdrempelig en vroegtijdig kan worden ingezet. Op deze manier kan er financieel gericht worden op preventie en integrale hulp, en specialistische en gedwongen hulp kan worden verminderd.

De gemeenten zijn dan verantwoordelijk voor een positief opvoedings- en groeiklimaat, preventie en vroeg-signalering en voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor voorzieningen op het terrein van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), werk en inkomen (Participatiewet) en passend onderwijs.

Door bevoegdheden en middelen over te dragen aan de gemeente komen taken en verantwoordelijkheden volgens de wetgever in handen van één bestuurslaag, waardoor het stelsel eenvoudiger en doelmatiger wordt.

 

Al in 2010 werd geadviseerd om de jeugdhulp te decentraliseren naar gemeenten. Het bezwaar hiertegen was dat decentralisatie van de jeugd-ggz zou leiden tot minder samenhang met somatische zorg en dat er een scheiding zou ontstaan met volwassenen-ggz. Deze bezwaren hebben alleen geleid tot het oprichten van een meldpunt waar ouders, professionals en gemeenten terecht kunnen met vragen, signalen en suggesties.

 

Jeugdhulp

De term Jeugdhulp in de Jeugdwet omvat de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen. Preventie en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering vallen niet onder het begrip jeugdhulp. Deze jeugdhulp moet gericht zijn op het gezond en veilig laten opgroeien van jeugdigen, het bevorderen van zelfstandigheid, zelfredzaamheid en deelname aan het maatschappelijk verkeer en rekening houden met het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.

Bij het bepalen van de voorzieningen moet de gemeente rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van de aanvrager van de jeugdhulp en met diens godsdienst, levensovertuiging en culturele achtergrond.

 

Specialistische jeugdhulp

Gemeenten worden ook verantwoordelijk voor specialistische jeugdhulp (jeugdigen met psychische klachten en stoornissen, verstandelijke beperking en gesloten jeugdzorg). Door ook de specialistische jeugdzorg te decentraliseren naar de gemeenten zal dit zorgen voor integrale diagnostiek en zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken.

Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de psychofarmaca die worden verstrekt door de instelling waar de jeugdige verblijft.

Het gehele stelsel van hulp aan jeugdigen met een verstandelijke beperking is ook in handen van de gemeenten, behalve hulp aan jeugdigen die dit levenslang nodig hebben (dit zal vallen onder Wet langdurige zorg). Volgens de wetgever is het niet handig om dit eerst op te nemen onder de Jeugdwet en vanaf 18 jaar onder Wet langdurige zorg.

 

Woonplaats

De gemeente, waar de persoon die gezag heeft over de jeugdige is ingeschreven, is inhoudelijk en financieel verantwoordelijk voor de jeugdige (ook als de jeugdige uit huis wordt geplaatst). Als beide ouders samen het gezag hebben, is de gemeente verantwoordelijk van de ouder bij wie de jeugdige feitelijk verblijft.

Als het gezag wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling, is de plaats waar de jeugdige werkelijk verblijft inhoudelijk en financieel verantwoordelijk. Als de woonplaats onbekend is of buiten Nederland is, dan geldt de laatste woonplaats van de jeugdige op het moment van de hulpvraag.

Hoewel de jeugdige normaal bij de gezaghebbende ouder woont, kan hij/zij ook elders wonen. De gemeente van de gezaghebbende ouder is verantwoordelijk voor de inhoud en financiering, maar zij moeten dan overleggen en samenwerken met de gemeente waar de jeugdige verblijft.

 

Jeugdhulpplicht

Het wettelijk recht op zorg wordt vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten: de gemeente moet voorzieningen treffen op het gebied van jeugdhulp wanneer ouders en jeugdigen dit nodig blijken te hebben. De gemeente beslist welke voorzieningen er moeten worden getroffen. Dit kan een algemene, vrij toegankelijke, voorziening zijn (gemeenten bepalen zelf welke hulp vrij toegankelijk is) of niet vrij toegankelijke zorg. Voor niet vrij toegankelijke zorg is een verlengingsbeslissing van de gemeente nodig en hiertegen is bezwaar en beroep mogelijk.

 

Toegang tot jeugdhulp

Gemeenten moeten jeugdhulp voor jeugdigen, ouders en professionals herkenbaar en laagdrempelig organiseren. Zij moeten ook over de juiste expertise beschikken en hulp inkopen bij jeugdhulpaanbieders.

De professionals die in de gemeente verantwoordelijk zijn voor de toeleiding naar jeugdhulp, moeten alert zijn op aanwijzingen die bijv. aanleiding geven tot een onderzoek naar de noodzaak van een maatregel van kinderbescherming.

De huisarts, de medische specialist en de jeugdarts hebben ook de bevoegdheid om door te verwijzen naar jeugdhulp. Gemeenten moeten een dergelijke verwijzing accepteren als toegang tot jeugdhulp.

 

Gemeenten moeten met elkaar samenwerken indien dit voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de jeugdige aangewezen is.

 

Jeugdhulp voor wie?

In de jeugdwet wordt een leeftijdgrens van 18 jaar gehanteerd, maar dit kan doorlopen tot de jeugdige maximaal 23 jaar is als het gaat om het voortzetten van de hulp. Voor jeugdreclassering en jeugdhulp die voortvloeit uit een rechtelijke beslissing geldt geen leeftijdgrens. Voor gesloten jeugdzorg ligt de grens al vast: het kan alleen worden opgelegd aan minderjarigen en hoogstens tot 6 maanden na 18e jaar.

Jeugdhulp kan worden geboden aan ouders. Onder ouder wordt verstaan ouder met gezag, adoptiefouders, stiefouders of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Pleegouders maken onderdeel uit van de jeugdhulp.

De Jeugdwet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen, dus ook rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Een pleeggezinplaatsing voor deze minderjarigen moet alleen worden ingezet als dit noodzakelijk is (bij deze groep is er dus voorkeur voor een ander soort uithuisplaatsing). Dit heeft tot veel discussies geleidt aangezien er onderscheid wordt gemaakt.

 

Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Het advies en meldpunt kindermishandeling en het steunpunt huiselijk geweld worden samengevoegd tot het AMHK. Het AMHK wordt wettelijk vastgelegd in de Wmo en niet in de nieuwe Jeugdwet. Maar de gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van kindermishandeling. De inspectie Jeugdzorg is verantwoordelijk voor toezicht op de algemene kwaliteit van het AMHK.

 

Verwijsindex risicojongeren en gezinsfunctionaliteit

In de nieuwe Jeugdwet is de verwijsindex risicojongeren (VIR) overgenomen maar is een gezinsfunctionaliteit toegevoegd. Deze functionaliteit maakt het mogelijk dat hulpverleners van elkaars betrokkenheid bij andere jeugdigen binnen hetzelfde gezin op de hoogte worden gesteld. Jeugdhulpverleners worden dus niet alleen meer op de hoogte gesteld van dat een jeugdige al in de verwijsindex is gemeld, maar ook of broertjes en zusjes zijn gemeld.

Volgens de wetgever is het noodzakelijk dat hulpverleners op de hoogte zijn van het gezinsleven en van elkaars betrokkenheid, zodat ze de hulp op elkaar kunnen afstemmen: één gezin, één plan.

De auteurs vragen zich echter af of dit wel noodzakelijk is en effectief zal blijken.

 

Per 6 januari 2014 is de Wet basisregistratie personen in werking getreden: overheidsorganen worden op te hoogte gehouden van de persoonsgegevens voor zover ze deze nodig hebben om hun taak te vervullen.

 

Bruning, M.R., Liefaard, T. & Vlaardingerbroek, P (2014). Jeugdrecht en Jeugdhulp, p. 836 – 839, 842 – 844.

 

Pleegzorg

Pleegzorg is een bijzondere vorm van jeugdhulp voor uithuisgeplaatste jeugdigen. Plaatsing in een jeugdgezin heeft de voorkeur boven plaatsing in een instelling, vanwege de mogelijkheid om op te groeien in een gezin. Het kan gaan om twee varianten: hulpverleningsvariant of opvoedvariant.

De hulpverleningsvariant is gericht op het herstel van de gezinssituatie van de jeugdige, waarbij er ook hulp aan de ouder(s) wordt geboden. Bij de opvoedvariant gaat het om langdurige plaatsing, waarbij hulp en steun aan de biologische ouder(s) niet meer nodig is. Pleegzorg kan zowel vrijwillig (met instemming gezaghebbers) als in een justitieel kader (door gezag beperking of beëindiging). De voogdij zal door de nieuwe jeugdwet worden overgenomen door gecertificeerde instellingen.

 

De pleegaanbieder moet een pleegcontract afsluiten met de pleegouder(s) en de pleegouder moet voldoen aan bepaalde voorwaarden.

De jeugdwet stelt een aantal eisen aan pleegouders:

  • De pleegouder is minstens 21 jaar;

  • De pleegouder heeft met goed gevolg een voorbereidings- en selectietraject van de aanbieder van jeugdzorg afgesloten;

  • De pleegouder en gezinsleden beschikken over een verklaring van geen bezwaar die afgegeven wordt door Raad vd Kinderbescherming dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn;

  • De pleegouder is niet de begeleider van pleegouders.

 

De verklaring van geen bezwaar is vereist voor alle personen die in het gezin wonen en die 12 jaar en ouder zijn. Deze moeten pleegouders regelen voordat het kind bij hen komt wonen. Pleegouders moeten een nieuwe verklaring van geen bezwaar regelen als ze van pleegzorgaanbieder wisselen, als ze 2 jaar of langer geen pleegouder zijn geweest of als er een nieuwe inwonende komt.

 

Netwerkpleegzorg is als de pleegouders deel uitmaken van het sociale netwerk van het gezin van de pleegkinderen (bijv. een tante, oom, vriend etc.). Ook in dit geval moet er een pleegcontract worden opgesteld, zodat netwerkpleegouders een vergoeding kunnen krijgen.

 

De aanbieder van pleegzorg moet beoordelen of de pleegouder geschikt en in staat is om het pleegkind goede pleegzorg te bieden. Hierbij wordt gelet op leeftijd en problematiek kind, samenstelling gezin en de verwachte duur van de plaatsing. Dit proces heet matching.

Wanneer er een match is, zal er een contract worden opgesteld. Hierin staan afspraken over de opvoeding en verzorging van het kind, en over de begeleiding die het pleeggezin van de instelling krijgt. In de regeling Pleegzorg 2013 staan de eisen waaraan het contract moet voldoen. Hierin staat ook onder welke omstandigheden het contract eindigt.

 

Pleegouders krijgen van de aanbieder van pleegzorg een vergoeding voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Dit bestaat uit een basisbedrag en een toeslag voor bijzondere kosten.

 

De aanbieder moet de pleegouders informatie verstrekken over het pleegkind en over zijn verzorging en opvoeding, voor zover nodig is voor het bieden van goede pleegzorg. Voor deze informatie is de aanbieder niet afhankelijk van de toestemming van de ouders.

 

Toezicht

De Inspectie Jeugdzorg (IJZ) en de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) zullen samen toezicht houden op alle vormen van jeugdzorg. De IJZ houdt toezicht op de kwaliteit in algemene zin van de jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, het AMHK, de RvdK en justitiële jeugdinrichtingen. IGZ houdt zich voornamelijk bezig met onderzoek naar volksgezondheid. Het toezicht op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt uitgevoerd door de inspectie van Veiligheid en Justitie.

De inspecties voeren tevens een handhavende taak uit, die gekoppeld is aan toezicht. Deze handhavende taak heeft betrekking op jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen. Er kan direct ingegrepen worden als de kwaliteit van de jeugdhulp en/of de veiligheid van de jeugdige tekort schieten (bijv. boete geven). De inspectie moet rekening houden met de wensen en behoeften van de gemeenten.

Artikel 9.2 lid 2 Jeugdwet stelt dat de toezichthouder bevoegd is zonder toestemming van de bewoners een woning te betreden indien dit nodig is voor het uitoefenen van toezicht op de velenging van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Ook heeft de inspectie de bevoegdheid om dossiers in te zien. Dit inzagerecht moet zorgvuldig worden toegepast indien er geen toestemming is van cliënten.

In artikel 9.3 zijn de handhavingsinstrumenten vastgelegd: de schriftelijke aanwijzing, het bevel en de tuchtklacht. Zo kan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling met een schriftelijke aanwijzing worden gedwongen om de wet na te leven. In spoedeisende gevallen kan er een bevel worden gegeven die 7 dagen geldig is (kan verlengd worden). Een ambtenaar van de inspectie is bevoegd om een tuchtklacht in te dienen. Er kan een bestuurlijke boete worden opgelegd wanneer een aanwijzing niet of onvoldoende wordt nageleefd.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Het belang van het kind in het Nederlands recht (Kalverboer en Zijlstra)

Het belang van het kind in het Nederlands recht (Kalverboer en Zijlstra)

Samenvatting bij Het belang van het kind in het Nederlands recht (Kalverboer en Zijlstra) geschreven bij de 2e druk - gedoneerd aan WorldSupporter


Ontwikkelingsvoorwaarden

In de juridische praktijk wordt vaak een lijst van ontwikkelingsvoorwaarden voor kinderen gebruikt. Deze lijst is in 1989 opgesteld door Bartels & Heiner. In dit boek wordt gekeken of deze lijst nog steeds actueel is en of deze lijst ook uitgebreid zou moeten worden.

De ontwikkeling van het kind wordt beïnvloed door de omgeving. De relatie tussen omgevingsfactoren en de ontwikkeling van het kind resulteert in de persoonlijkheid van het kind. In het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) zijn twee artikelen erg belangrijk, dit zijn artikel 3 (eerste lid) en 6. De strekking van deze artikelen zijn als volgt:

  • Artikel 3, lid 1: Bij alle maatregelen betreffende kinderen dienen de belangen van het kind een eerste overweging te zijn

  • Artikel 6: Het kind heeft het recht zich te ontwikkelen

 

Als optimale ontwikkelingscondities worden door Bartels & Heiner genoemd:

  1. Adequate verzorging

  2. Veilige fysieke omgeving

  3. Continuïteit en stabiliteit

  4. Interesse

  5. Respect

  6. Geborgenheid, steun en begrip

  7. Een ondersteunende flexibele structuur

  8. Veiligheid

  9. Adequate voorbeelden

  10. Educatie

  11. Omgang met leeftijdsgenoten

  12. Contact over en met eigen verleden

 

Ad. 8: Veiligheid.

Wat is veiligheid? Veiligheid kent de volgende drie kenmerken:

  1. de behoefte aan een volwassene die overzicht en structuur brengt in het leven van het kind

  2. de behoefte aan een volwassene van wie de aanwezigheid leidt tot vermindering van angst

  3. de behoefte aan een volwassene die continuïteit en stabiliteit bewerkstelligt en tevens voldoende ruimte laat voor eigen wensen en initiatieven

 

Wanneer aan bepaalde ontwikkelingsvoorwaarden langere tijd niet kunnen worden voldaan vormen deze risicofactoren voor de ontwikkeling van het kind.

 

De optimale ontwikkelingscondities zoals die door Bartels & Heiner zijn geformuleerd worden nu aan de hand van literatuurstudie onderworpen aan de toets van de tijd: zijn de ontwikkelingscondities nog steeds actueel? Dit gebeurt puntsgewijs.

 

1. Adequate verzorging

Zorg voor gezondheid en voor fysiek welbevinden, zoals het bieden van ruimte, verwarming, kleding, persoonlijk eigendom, voeding en inkomen.’

 

Geconcludeerd wordt dat deze ontwikkelingsconditie nog steeds van belang is voor het kind. Wel wordt er gepleit voor een uitbreiding van deze conditie. Gewezen wordt op het belang van de sociaal-economische status. Een lagere sociaal-economische status van een gezin vormt een risicofactor voor de ontwikkeling van een kind. Dit komt omdat een lagere sociaal-economische status vaak samen hangt met zaken als: financiële problemen, slechte huisvesting, wonen in een achterstandsbuurt, werkloosheid, lage opleiding, sociale uitsluiting, criminaliteit en verslavingsproblematiek. Het leven in armoede kan betekenen dat een adequate verzorging niet in voldoende mate plaats kan vinden. Van het leven in armoede kan ook een indirecte invloed uitgaan: ouders die leven in armoede hebben vaak verhoogde stress. Gestreste ouders reageren anders op hun kind wat effect heeft op de ontwikkeling van het kind. Bij de actuele definiëring van adequate verzorging wordt dan ook toegevoegd dat de ouders geen zorgen ervaren met betrekking tot de ontwikkelingsconditie adequate verzorging.

 

2. Een veilige fysieke omgeving

De woning is niet gevaarlijk, de omgeving evenmin, er zijn geen bedreigende toxische invloeden.’

 

Ook deze ontwikkelingsvoorwaarde wordt nog steeds van groot belang geacht. In de literatuur wordt vaak een scheiding gemaakt tussen de directe fysieke omgeving en de wijdere omgeving waarin het kind opgroeit. Als risicofactoren in de directe fysieke omgeving worden onder andere genoemd: geweld in het huwelijk, (kinder)mishandeling, geweld op tv, onveiligheid in de buurt of op school. Als risicofactoren in de wijdere omgeving worden onder andere genoemd oorlogen en natuurrampen.

 

3. Stabiliteit en continuïteit

Stabiliteit in de levensomstandigheden, continuïteit in de verzorging en gunstige ontwikkelingen voortzetten.’

 

De trend van tegenwoordig is dat aan stabiliteit en continuïteit grote waarde wordt gehecht. Bij de keuze voor wel of niet terugplaatsing naar de biologische ouders wordt de keuze vaak gebaseerd op het belang dat gehecht wordt aan stabiliteit en continuïteit. De stabiliteit in de levensomstandigheden kunnen door verschillende stressvolle gebeurtenissen verstoord worden. Gebeurtenissen kunnen ongewenst, ambigue of gewenst zijn.

De stabiliteit kan verstoord worden door verhuizingen, verandering van school, instabiliteit in de gezinssamenstelling, opgroeien in levensbedreigende omstandigheden (oorlogen, natuurrampen, bomaanslagen).

De spraak-taalontwikkeling, de sociaal-economische ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling beïnvloeden elkaar wederzijds. Taal is van groot belang voor de verdere spraak-taalontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling en de sociaal-economische ontwikkeling. Bij het ontwikkelen van een eigen identiteit speelt communicatie een belangrijke rol. Door middel van communicatie bouwt het kind bovendien relaties met de sociale omgeving op (ervaren van belangrijk zijn, erkend en herkend voelen). Gewezen wordt dan ook op het belang van stabiliteit tussen de taal die de omgeving spreekt en de taal die het kind zelf spreekt.

Continuïteit is van belang in verband met hechting. Onveilige hechting leidt vaak tot gedragsproblemen bij het kind. Van een goede hechtingsrelatie is sprake indien:

  • de ouder gericht is op het kind en blijft als dat nodig is

  • het kind ervaart dat aan zijn behoeften wordt voldaan, zich meer gaat richten op die persoon en vertrouwen krijgt in de betreffende ouder

 

Doordat het kind vertrouwen krijgt in zijn ouder, krijgt het kind ook vertrouwen in anderen. Daarnaast ontwikkelt het kind een gevoel van eigenwaarde. Een hechtingsrelatie is selectief, duurzaam en persoonsgebonden. Continuïteit in een hechtingsrelatie is dan ook van groot belang.

In de definiëring werd verder gesproken over het voortzetten van gunstige ontwikkelingen. Gedacht kan dan worden aan werk, opleiding en de relatie met een belangrijk persoon uit de omgeving. Het bieden van een toekomstperspectief is van groot belang voor de identiteitsontwikkeling van het kind. Zekerheid over de toekomst en het daarbij horende gevoel van het kind zelf richting aan zijn of haar leven te kunnen geven is cruciaal. Een gunstige ontwikkeling kan echter pas worden voortgezet indien aan de overige condities wordt voldaan. Voor een duidelijk en concreet toekomstperspectief vormen stabiliteit en continuïteit basale voorwaarden. Er wordt dan ook voor gepleit om de voorwaarde ‘stabiliteit en continuïteit’ te actualiseren, zo, dat het onderdeeltje ‘een gunstige ontwikkeling voortzetten’ hieruit verwijderd wordt. Later zal dit onderdeel een andere plaats krijgen.

 

4. Interesse

Interesse in de jeugdige, in zijn leefwereld en persoon, bij voorkeur van de verzorger’.

 

Voor de ontwikkeling van het kind wordt een autoritatieve opvoedingsstijl als meest optimale opvoedingsstijl beschouwd. Een autoritatieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door opvoeders die geïnteresseerd zijn in hun kind en een open communicatie tussen ouders en kind. Een open relatie tussen ouders en kind heeft een gunstig effect op de ontwikkeling van het kind. De definiëring zoals die hierboven is weergegeven is nog steeds in zijn geheel actueel.

 

5. Respect

De behoeften, wensen, gevoelens en verlangens van de jeugdige worden serieus genomen. In elk geval door de verzorger(s) maar het is ook wenselijk dat dit gebeurt door anderen met wie de jeugdige in aanraking komt’.

 

Binnen een autoritatieve opvoedingsstijl wordt de relatie tussen ouders en kind gekenmerkt door respect. Het tonen van respect voor het individu van het kind wordt gezien als een beschermende factor voor de ontwikkeling van het kind. Als er sprake is van tegenovergestelde zaken van respect, zoals:

  • afwijzing door het thuismilieu

  • vijandigheid en agressie in de ouder-kindrelatie

  • ruzies en conflicten tussen ouders

  • niet consistent reageren op, of het negeren van gevoelens en behoeftes van het kind

 

Ouders die zichzelf niet gerespecteerd voelen door bijvoorbeeld de samenleving of hun werkomgeving en zich soms gekwetst voelen door hun eigen kinderen, hebben vaak een lage zelfwaardering. Een lage zelfwaardering van ouders vergroot de kans dat deze negatieve gevoelens worden afgereageerd op hun kinderen. Een responsieve, koesterende houding van ouders is de optimale basis voor het ontstaan van een veilige hechtingsrelatie. Een responsieve en sensitieve reactie op de behoeftes en signalen van het kind door de omgeving leiden ertoe dat het kind competentie, zelfstandigheid en zelfvertrouwen verwerft. Vanuit de literatuur wordt dus nadruk gelegd op respect zoals die naar voren komt in de omgeving van het kind. De actuele definiëring zou dan ook aangepast moeten worden met meer nadruk op het belang van de omgeving bij het serieus nemen van de behoeften, wensen, gevoelens en verlangens van het kind.

 

6. Geborgenheid, steun en begrip

Geborgenheid, steun en begrip van tenminste één volwassene, bij voorkeur de verzorger.’

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de beschikbaarheid van ondersteuning vanuit de omgeving en het daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsbronnen. Vaak is het voldoende te weten dat je elk moment steun in kan roepen waardoor mensen vaak tot meer in staat zijn en concrete steun vaak overbodig blijkt te zijn. Steun kan gegeven worden vanuit de familie, buren, kennissen en formele bronnen zoals de school, een vereniging of een sportclub. Steun kan betrekking hebben op emotioneel, cognitief, sociaal en materieel gebied. Naast steun werd geborgenheid en begrip genoemd. Zowel geborgenheid als begrip wijzen op een bepaalde sfeer waarin een kind opgroeit. Een warme omgeving waarbinnen een kind opgroeit, draagt zorg voor een adequate identiteitsontwikkeling. Een warm klimaat kent twee uitersten. Het ene uiterste is het ontbreken van warmte in de omgeving, het andere uiterste is dat een kind ‘overbeschermd’ wordt. Beide uitersten zijn risicofactoren voor de ontwikkeling van het kind.

Uitgaande van de informatie afkomstig uit literatuuronderzoek stellen de auteurs voor de definitie als volgt aan te passen:

Affectief klimaat: Geborgenheid, steun en begrip vanuit de omgeving, passend bij het kind en tot uiting komend in de relatie die het kind met zijn ouder heeft.’

 

7. Een ondersteunende, flexibele structuur

Een ondersteunende, flexibele structuur, aangepast aan de jeugdige:

  • Voldoende regelmaat in het leven van alledag

  • Aanmoediging en stimulering

  • Het stellen van realistische eisen

  • Het stellen van grenzen en het geven van regels

  • Het geven van inzicht in en argumenten voor de gestelde grenzen en regels

  • Het voldoende ruimte laten aan de jeugdige voor eigen wensen en vrijheid voor eigen initiatief en experimenten, evenals de vrijheid om over de structuur te (leren) onderhandelen

  • De jeugdige krijgt niet meer verantwoordelijkheid dan hij aan kan en ervaart binnen die begrenzing de gevolgen van zijn gedrag, leert zo de gevolgen te schatten en zijn gedrag af te wegen’

 

Ook hier wordt gewezen op de positieve bijdrage die een autoritatieve opvoedingsstijl hieraan kan leveren. Met betrekking tot een ‘ondersteunende, flexibele structuur’, wordt een autoritatieve opvoedingsstijl gekenmerkt door het stellen van grenzen en eisen, uitleg van regels en grenzen, overdracht van waarden en normen, controle van het gedrag van het kind, aanmoedigen van zelfstandig gedrag en het plaatsvinden van overleg met kinderen.

Rink benadrukt het belang van regelmaat in het leven van alledag voor de ontwikkeling van het kind. In het door Rink ontwikkelde viervariabelenmodel komt ‘regelmaat’ tot uitdrukking door de variabele situatietypes (de zogenaamde St.--variabele). Situatietypes worden door Rink omschreven als ‘een regelmatig terugkerend moment in het dagelijkse opvoedingsgebeuren, dat herkend wordt omdat het een constante identiteit heeft’. Voorbeelden van situatietypes zijn: opstaan en naar school gaan, eten, thuiskomen uit school, naar bed gaan enz. Ook Slot & Spanjaard wijzen op het belang van regelmaat. Volgens hen helpt de dagelijkse routine bij het creëren van een leefbare en overzichtelijke situatie, wat weer van belang is voor de ontwikkeling van het kind. Structuur in de dag betekent structuur in het leven van een kind.

 

Zodra ouders hun kind aanmoedigen en stimuleren stellen zij automatisch eisen aan hun kind. Ouders moeten kinderen stimuleren met nuttige zaken zoals praktische vaardigheden, taal, speelgoed, boeken, uitstapjes maar ook zaken gericht op andere personen zoals leren gehoorzamen en respect tonen. Een ontwikkelingsstimulerende houding van ouders heeft een beschermende invloed op risicofactoren. Het aanleren van nieuwe vaardigheden gebeurt door middel van instructie. De definitie van instructie is als volgt: het kind voorzien van nieuw informatie waarmee het nieuwe kennis en vaardigheden kan ontwikkelen.

Kinderen hebben regels en grenzen nodig om goed te kunnen functioneren in de samenleving. Het belang van inzicht in het ‘waarom’ van regels wordt daarnaast ook vaak benadrukt. Verder is uit onderzoek gebleken dat het uitoefenen van controle van de ouders grote invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen. Er zijn verschillende manieren van controle mogelijk. Een controle die gunstig is voor de ontwikkeling van het kind is een controle die gekenmerkt wordt door democratie en monitoring. Daar staat tegenover dat een rigide en dwingende controle-uitoefening een negatieve invloed heeft op de aanpassing en ontwikkeling van kinderen. Het doel van controle is het gedrag van het kind reguleren. Controle kan plaatsvinden door middel van straf, instructie, gebieden, belonen en negeren.

Voor het ontwikkelen van de eigen identiteit is het belangrijk dat een kind de ruimte krijgt om zijn eigen persoonlijkheid te ontdekken, bijvoorbeeld de ruimte om zelf met een conflict om te gaan.

 

Aan de hand van het ontwikkelingsniveau moet in de gaten gehouden worden welke verantwoordelijkheid en zelfstandigheid het kind aankan. Bewustwording van de gevolgen van het eigen gedrag geschiedt op basis van hoe de omgeving reageert op het gedrag van het kind. Een adequate manier van controle bestaat onder andere uit een consistente reactie op het gedrag van het kind.

Aan de hand van de literatuur blijkt dus dat de oorspronkelijke definiëring van Bartels & Heiner hier en daar wat aanvulling nodig is. Dit leidt tot de volgende actuele definiëring:

Een ondersteunende flexibele opvoedingsstructuur:

  • voldoende regelmaat in het leven van alledag

  • aanmoediging, stimulering, geven van instructie en het stellen van realistische eisen

  • het stellen van grenzen, het geven van regels, het geven van inzicht in en argumenten voor de gestelde grenzen en regels

  • het uitoefenen van controle op het gedrag van het kind

  • het voldoende ruimte laten aan het kind voor eigen wensen en vrijheid voor eigen initiatief en experimenteren, evenals de vrijheid om over de structuur te (leren) onderhandelen

  • het kind krijgt niet meer verantwoordelijkheid dan hij aankan en ervaart zo binnen die begrenzing de gevolgen van zijn gedrag en leert zo de gevolgen in te schatten en zijn gedrag af te wegen

 

8. Veiligheid

Veiligheid is een basale ontwikkelingsconditie. Als aan de eerste zeven voorwaarden is voldaan wordt automatisch aan de conditie van veiligheid voldaan. Afgezien van de hierboven beschreven voorwaarden kan de minimale behoefte aan veiligheid ook omschreven worden als: de behoefte aan een volwassene die overzicht en structuur brengt in het leven van de jeugdige, wiens aanwezigheid angstreducerend werkt, die continuïteit en stabiliteit bewerkstelligt en die de jeugdige voldoende ruimte laat voor eigen wensen en initiatief.’

 

Ieder kind heeft behoefte aan veiligheid. Veiligheid kan in de eerste plaats geboden worden door ouders door middel van het bieden van een veilige thuisbasis waarin groeimogelijkheden voor het kind gegarandeerd zijn. Bartels en Heiner stellen dat wanneer aan voorgaande condities (1 t/m 7) is voldaan, er automatisch aan de voorwaarde ‘veiligheid’ wordt voldaan. De auteurs van dit boek vinden dat daarmee de andere condities (9 t/m 12) te kort wordt gedaan: alle condities zijn van invloed op de mate waarin in de veiligheidsbehoefte van het kind wordt voorzien. Als aanvulling op de oorspronkelijke definitie willen zij dan ook toevoegen dat als aan alle ontwikkelingsvoorwaarden is voldaan, er optimaal in de veiligheidsbehoefte van het kind wordt voorzien en een positieve ontwikkeling van het kind in de toekomst gewaarborgd kan worden.

 

9. Adequate voorbeelden

De jeugdige komt in contact met andere kinderen en volwassenen van wie hij gedrag, optreden, normen en waarden kan overnemen die voor hem nu en waarschijnlijk later van belang zijn.’

De autoritatieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door een positieve identificatie met de ouders. Bij gebrek aan een adequaat identificatiefiguur wordt de kans op scheefgroei in de ontwikkeling vergroot. Dit vergroot op zijn beurt weer de kans dat iemand op latere leeftijd crimineel gedrag gaat vertonen. Het welzijn van ouders heeft een grote invloed op hoe een ouder met zijn kind omgaat en hoe het kind zijn ouders ziet. Het welzijn kan bijvoorbeeld negatief beïnvloed worden door werkloosheid, oorlog of het moeten missen van een dierbaar iemand. Het welzijn van ouders en hoe ze reageren op hun kind, heeft gevolgen voor hoe het kind de ouders zien. Ouders met veel problemen zijn dan ook vaak geen adequate voorbeelden en bevorderen een adequaat ontwikkelingsverloop van een kind niet. Kinderen nemen gedrag en manieren over zoals zij die in hun eigen leven meekrijgen. Als in een gezin bepaalde gedragingen of manieren van reageren normaal en geaccepteerd zijn, zal een kind deze als voorbeeld voor het eigen gedrag hanteren en dezelfde patronen aanleren. Het belang van adequate voorbeelden wordt ondersteund door de sociale leertheorie. Deze theorie gaat ervan uit dat gedrag geleerd wordt op basis van gedrag van andere belangrijke personen (modellen) uit de omgeving. Kinderen nemen zowel bewust als onbewust gedrag van personen uit de omgeving over. De omgeving vervult een modelfunctie met betrekking tot het aanleren van vaardigheden, omgangsvormen, fatsoensnormen en communicatie met anderen. Als aanvulling op de oorspronkelijke definitie willen de auteurs toevoegen dat de ouder van het kind een belangrijke voorbeeldfunctie heeft.

 

10. Educatie

Kinderen en jongeren dienen scholing en opleiding te krijgen, en de gelegenheid tot het ontplooien van talenten (bijvoorbeeld sport of muziek).’

 

De ontwikkeling van het kind wordt op school gestimuleerd op diverse ontwikkelingsgebieden. Het verkleint de kans op een sociaal isolement, het zelfvertrouwen van het kind wordt vergroot, het kind ontmoet andere kinderen en gaat vriendschappen aan en door bijvoorbeeld het volbrengen van een opdracht doet het kind positieve ervaringen op.

Ook andere activiteiten in

Read more
Samenvatting Medisch Handboek Kindermishandeling

Samenvatting Medisch Handboek Kindermishandeling

Deze samenvatting bij het Medisch Handboek Kindermishandeling van Van de Putte is geschreven in 2015. Samenvatting geschreven bij het vak Medische Diagnostiek (minor Kindermishandeling, Universiteit Leiden).


Hoofdstuk 5: Differentiaaldiagnostiek van de huid

Doordat het huid het meest toegankelijke orgaan is wordt het makkelijk beschadigd bij trauma. Huidafwijkingen zijn daarnaast goed zichtbaar. Het is belangrijk om getraind te zijn om afwijkingen goed te kunnen beschrijven, typeren en interpreteren. Om vergissingen te voorkomen is samenwerking tussen de forensisch arts, (kinder)arts en kinderdermatoloog vereist. Huidaandoeningen kunnen lijken op kindermishandeling. De forensisch arts is er voor de diagnostiek en behandeling, maar ook voor een forensische interpretatie van de huidafwijkingen. Huidafwijkingen zijn vaak het eerste signaal van mishandeling, waardoor een goed beschrijving, typering en interpretatie kan voorkomen dat de mishandeling verergert. Huidafwijkingen kunnen bij alle vormen van kindermishandeling optreden.

Lichamelijke mishandeling

Lichamelijke mishandeling kan met behulp van een voorwerp, wapen of vreemde substantie zijn. Er kunnen verschillende huidafwijkingen ontstaan, zoals erytheem, hematomen, excoriaties, laceraties, brandwonden, littekens, en andere afwijkingen aan de haren, nagels en tanden. De ernst van de beschadigingen varieert enorm. Bij interpretatie is het belangrijk te kijken of de beschadigingen accidenteel of niet-accidenteel ontstaan zijn. Daarom moet men kennis hebben van huidziekten. Echter is de kennis bij kinderdermatologen en kinderartsen vaak beperkt. Daarom worden dermatologische aandoeningen nog wel eens onterecht aangezien voor kindermishandeling. Voorbeelden zijn het Ehlers-Danlos syndroom of afwijkende mongolenvlekken. Er moeten meer gespecialiseerde teams komen.

Stomp trauma: hematomen

Een hematoom is een onderhuidse bloeduitstorting en ontstaat na uitwendig mechanisch geweld. Hierdoor drukt de huid en het subcutane weefsel samen tegen een hart voorwerp. Bloedvaten kunnen beschadigd raken en er ontstaat bloedverlies in de lederhuid of in het subcutane losmazige bindweefsel, terwijl de huid intact blijft. Door extravasatie van het bloed en een inflammatoire respons op het trauma ontstaat een zwelling. Door beschadiging van de venulen ontstaan petechiën, ofwel puntvormige bloedingen.

Klinische aspecten

Als hematomen genezen veranderen ze van kleur, vorm en grootte. Ze verbleken niet onder druk. Daardoor kunnen ze onderscheiden worden van lijkvlekken bij post-mortem onderzoek. Hematomen kunnen zich uitbreiden vanaf de ontstaansplaats. De omvang van de hematoom kan wat zeggen over de hoeveelheid toegebracht geweld. De grootte wordt echter niet alleen bepaald door de hoeveelheid kracht, maar ook door de structuur en vaatvoorziening van het weefsel en van de onderhuidse structuren bij de contactplaats. Op plaatsen met veel subcutaan vet kan het zijn dat de bloeduitstorting kleiner blijft dan je verwacht met de hoeveelheid gebruikt geweld. Het is dus moeilijk om de hoeveelheid geweld te bepalen aan de omvang van een hematoom bij kinderen.

Het kan zijn dat een onderhuidse bloeduitstorting uitwendig niet te zien is. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid uitgestort bloed, de aanwezigheid van harde onderliggende structuren, de diepte van lokalisatie en de structuur van de ruimte rondom de vaten en de losmazigheid van de omliggende weefsels.

De kwetsbaarheid van de vaten, de stollingsstatus, aanwezigheid van een ziekte of intoxicatie en gebruik van medicijnen bepaald ook mede de uitwendige zichtbaarheid. Direct na een gebeurtenis kan een oppervlakkig hematoom al zichtbaar worden, terwijl diepe hematomen vaak pas na dagen zichtbaar worden. Hematomen aan de achterzijde van de romp of bij een donkere huidskleur zijn vaak amper zichtbaar. Als iemand schedel-hersenletsel heeft toegebracht kunnen er vingerafdrukken te zien zijn door de manier van vasthouden bij schudden.

Dateren van hematomen

Er zijn veel wisselende resultaten bij het dateren van hematomen aan de hand van de kleur. Zo zouden rood, blauw of paarse hematomen recent zijn en geel, bruin of groene ouder zijn. echter blijkt uit ander onderzoek dat gele verkleuringen ook al na 18 of 24 uur kunnen ontstaan. De datering van hematomen kan dus niet zomaar plaatsvinden aan de hand van de kleur. Kleurveranderingen zijn hooguit indicatief voor de leeftijd van een hematoom. Het mag alleen gebruikt worden voor een benadering en te kijken of de verklaring van het ontstaanstijdstip zou kunnen kloppen. Het is belangrijker of de verklaring van de oorzaak overeenkomt met het uiterlijk van het hematoom.

Differentiaaldiagnostiek: accidenteel trauma

Hematomen ontstaan meestal accidenteel door sport of spel. Hierdoor ontstaan voornamelijk letsels aan de voorkant van het lichaam en op plekken waar bot vrij dicht achter de huid ligt. Meestal is het aantal hematomen beperkt en de verklaring adequaat. Blauwe plekken op het voorhoofd, de neus en in het periorbitale gebied ontstaan vaak bij kinderen die net leren lopen of klimmen. Bij een val op het voorhoofd kan een hematoom zich verplaatsen naar de oogkas, vooral het onderste ooglid.

Mishandelingshematomen ontstaat vaak op zachte lichaamsdelen. Ook hematomen in de hals ontstaan meestal niet door een ongeval. Er moet dan aan wurging gedacht worden. Bij letsel op de rug en onderarmen kan het zijn dat het kind zichzelf beschermd heeft tegen fysiek geweld. Seksueel misbruik kan het geval zijn bij hematomen in de anogenitale regio, op de binnenzijde van de boven- en onderarmen en de dijen. Als er problemen zijn met de zindelijkheid kan men ook mishandeld zijn en dit terug zien aan hematomen in de anogenitale regio en op de billen. Bij fingertip bruising op de borstkas kan het kind geschud zijn. Wat ook belangrijk is te bekijken is de mond voor petechiën op het gehemelte, inscheuring van het frenulum of brandwonden in de mond.

Bij een herkenbare of specifieke vorm kan het letsel door fysiek geweld ontstaan zijn. zo kunnen twee tot vier blauwe plekken naast elkaar ontstaan door fingerprinting en gripmarks. Door een stomp ontstaan drie tot vier ronde blauwe plekken naast elkaar, door de knokkels. Bij het slaan met een stok of riem kan tramline bruising ontstaan. Dit zijn streepvormige hematomen, doordat de huid door elasticiteit ingedrukt wordt op de plaats van het slaan. De huid eromheen blijft op gelijk niveau waardoor de haarvaten overrekken. Er kan ook sprake zijn van bijtwonden of herkenbare patronen als een gesp van een riem of een haarborstel.

Geslacht kan geen onderscheid maken tussen accidentele en niet-accidentele hematomen. Leeftijd en ontwikkelingsniveau wel. Bij oudere kinderen komen meer blauwe plekken voor, vooral op de schenen en knieën. Bij niet-mishandelde kinderen onder het jaar en bij niet-mobiele kinderen komen hematomen niet veel voor.

Als er dus wel hematomen zijn is dit verdacht voor kindermishandeling. Het aantal hematomen stijgt als ze mobiel worden en gaan lopen. Bij de beslissing of blauwe plekken accidenteel of niet-accidenteel zijn ontstaan moet men rekening houden met het ontwikkelingsniveau van het kind. Letsels komen ook vaker voor in de zomer en zijn te vinden op elk lichaamsdeel, maar vooral op de extremiteiten. Volgens Labbé is een vermoeden van kindermishandeling of een stollingsprobleem gerechtvaardigd bij een ongebruikelijke locatie, meer dan vijftien letsels, jonger dan negen maanden oud of letsels in koude seizoen en niet op de extremiteiten. De prevalentie, het aantal en de locatie van hematomen is afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van niet-mishandelde kinderen. Over het algemeen zijn hematomen klein bij niet-mishandelde kinderen, bevinden ze zich aan de voorkant van het lichaam en meestal boven bony prominences. Mishandelde kinderen hebben juist vaak blauwe plekken op andere plaatsen dan de bony prominences, zoals het gezicht, het hoofd, de hals en nek, de billen, de romp en de armen. Als er meerdere hematomen zijn met een uniforme vorm of omvang kan een vermoeden van kindermishandeling ook aanwezig zijn.

Differentiaaldiagnostiek: stollingsstoornissen

De belangrijkste differentiaaldiagnose van niet-accidentele bloeduitstortingen na accidentele letsel is stollingsstoornis. Stollingsstoornissen komen echter minder frequent voor dan accidentele en niet-accidentele blauwe plekken. Een stollingsprobleem heeft vaak als eerste signaal uitwendig zichtbare bloeduitstortingen. Intracraniële bloedingen vinden maar bij een klein deel van de stollingsproblemen voor, vooral bij kinderen onder de 1 jaar. Vaak is er dan ook sprake van hematomen, petechiën of slijmvliesbloedingen. Blauwe plekken door kindermishandeling zijn goed te onderscheiden van blauwe plekken door stollingsstoornissen door een systematische evaluatie. Laboratoriumonderzoek is vaak zelfs niet nodig. Bij twijfel moet men overleggen met een kinderhematoloog.

Echter sluit een stollingsstoornis kindermishandeling niet uit. Kinderen, die stollingsproblemen hebben, lopen meer risico om door fysiek geweld ernstige bloedingen te krijgen. Er kunnen ook afwijkingen zijn in laboratoriumonderzoek door de uitgebreidheid van de blauwe plekken en bloedingen bij mishandelde kinderen. Ze leiden dan tot activering van het stollingssysteem en daardoor verlies van stollingsfactoren. Ondervoeding kan ook leiden tot deficiënties. En als laatste kunnen stollingsstoornissen door PCF actief veroorzaakt worden. Zie tabel 5.3 van het Medisch Handboek voor een stappenplan voor aanvullende diagnostiek.

Differentiaaldiagnostiek: dermatologische aandoeningen

Niet-accidentele hematomen kunnen ook ontstaan door dermatologische aandoeningen. Voorbeelden zijn pigmentafwijkingen: mongolenvlekken, café au lait maculae, secundaire hyperpigmentatie door een doorgemaakte huidaandoening, etc. Ook kunnen er allergische of toxische reacties ontstaan door inflammatoire huidziekten, zoals allergische periorbitale zwellingen, fytofotodermatitis of vasculitis allergica. Andere oorzaken kunnen gevonden worden op pagina 58 van het Medisch Handboek.

Differentiaaldiagnostiek: artificiële afwijkingen

De afwijkingen die door menselijk handelen ontstaan heten artificiële afwijkingen. Het kan bijvoorbeeld ontstaat door alternatieve geneeswijzen, door automutilatie of door PCF.

Voorbeelden van alternatieve geneeswijzen zijn munt wrijven, lepel wrijven, koppen zetten en tui na. Andere oorzaken kunnen zijn: purpura factitia bij automutilatie, hair tourniquet-syndroom en inkt, krijt, verf of kleurstoffen.

Bijtletsels

Bijtletsels kunnen herkend worden aan de halvemaanvormige hematomen, waarbij soms nog tandafdrukken te onderscheiden zijn. Het zijn de meest voorkomende patroonletsels. Als een kind dit soort letsels heeft is het altijd opzettelijk. Doordat het menselijk gebit erg kenmerkend is, net zoals vingerafdrukken, kan een bijthematoom vergeleken worden met de gebitsafdruk van de vermoedelijke dader. Echter vervormd de huid bij bijten, waardoor sommige karakteristieke kenmerken verschoven kunnen worden. Daardoor is het minder betrouwbaar om de dader aan te tonen. Bijtletsels worden op het hele lichaam aangetroffen, maar vaak zijn ze te zien op plekken waar geen kleding zat (bijv. wangen en armen). Wanneer ze gezien worden in de anogenitale regio, op billen of borsten, kan er gedacht worden aan seksueel misbruik. Vaak zien we dan ook purpura, ofwel zuigzoen plekken.

De leeftijd van de bijter kan achterhaald worden door de doorsnede van het hematoom te meten en het aantal tandafdrukken te tellen. Een melkgebit heeft een smallere en kleinere tandboog dan een volwassen gebit. De leeftijd kan bepaald worden aan de hand van de afstand tussen het midden van de hoektanden:

  • Bij 3 tot 4,5 cm is de bijtwond waarschijnlijk door een volwassene gemaakt

  • Bij 2,5 tot 3 cm is de bijtwond waarschijnlijk ontstaan door een kind met blijvend gebit of door een kleine volwassene

  • Bij een bijtwond onder de 2,5 cm is het waarschijnlijk toegebracht door een kind met melkgebit

Daarnaast is onderscheid te maken tussen een menselijke en dierlijke beet. Bij een menselijke beet blijft de huid intact, maar door een dierlijke beet ontstaat er laceratie van de huid. Bovendien staan de tandafdrukken van een dierlijke beet dichter bij elkaar.

Stomp trauma: erytheem, excoriaties, laceraties

Erytheem

Erytheem berust op verwijding van de bloedvaten van de huid. Dit kan optreden als reactie op fysiek contact of door het aanbrengen van een irriterende of chemische stof. Een erytheem is alleen zichtbaar bij leven en de reactie verdwijnt binnen minuten tot uren. Het verschilt van een hematoom doordat het wegdrukbare roodheid betreft. Na kindermishandeling wordt erytheem bijna nooit ontdekt, tenzij het kind direct na het ontstaan van erytheem bij een arts komt en hij dit fotografisch vastlegt.

Excoriaties

Dit zijn oppervlakkige beschadigingen die ontstaan door stomp geweld, zoals frictie van de huid tegen een ruw oppervlak. In dieper gelegen epidermo-dermale defecten kunnen lichte puntvormige bloedingen ontstaan. Excoriaties ontstaan op de huid, in de slijmvliezen en bij plekken met niet-verhoornend epitheel. Tijdens leven zijn de excoriaties roodbruin en laten ze geen litteken achter na herstel. Na overlijden zijn ze geel van kleur en doorschijnend. Andere kenmerken zijn:

  • Ze vormen op de plek waar de klap of stoot heeft plaatsgevonden, of waar het lichaam geschuurd heeft

  • Ze kunnen een bepaald patroon hebben

  • Ze vertonen een duidelijke richting van krachtsinwerking

  • Het zijn aanwijzingen voor ernstig inwendig letsel

Excoriaties ontstaan bijna altijd door een ongeval en bijna nooit door lichamelijk geweld. Zie tabel 5.4 Medisch Handboek voor de datering van schaafwonden.

Laceraties

Een beschadiging van alle lagen van de huid heet een laceratie. Het ontstaat door de inwerking van stomp geweld op de huid in twee richtingen:

  1. Loodrecht op de huid. Dit beschadigt de huid en het onderhuidse weefsel

  2. Parallel aan de huid

Laceraties ontstaan vooral op plekken waar bot dicht onder de huid ligt en waar de huid vastzit aan de onderlaag, zodat de huid niet makkelijk kan verschuiven. Het presenteert zich als een rafelige, onregelmatige verwonding met gekneusde randen. De vorm van de laceratie verraad meestal niet welk voorwerp het letsel veroorzaakt heeft. Wat wel gezegd kan worden is dat lange, dunne voorwerpen lineaire laceraties maken en voorwerpen met een vlak oppervlak onregelmatige laceraties maken met een rafelige rand of Y-vormige of stervormige laceraties maken. Doordat arteriën samentrekken wordt het bloedverlies beperkt. Doordat er minder bloedverlies is, is de kans op secundaire infectie groter. De laceratie kan groter zijn dan het voorwerp dat het veroorzaakte.

Laceraties lijken op snijwonden, maar verschillen op verschillende punten. Zo zijn de wondranden van een laceratie onregelmatig en gekneusd. Bij een snijwond zijn er regelmatige, scherp begrensde en niet-gekneusde wondranden. Hematoomvorming komt voor bij laceraties en eventueel ook bij snijwonden. Weefselbruggen in de vorm van vaten en/of zenuwen ontstaan wel bij laceraties, maar niet bij snijwonden. Bij laceraties zijn de overliggende haren vaak intact. Als laatste is er geen sprake van lineair defect in het onderliggende bot bij laceraties, en eventueel wel bij snijwonden. Laceraties komen minder vaak voor bij fysiek mishandelde kinderen dan bij kinderen met een ander soort trauma.

Brandwonden

Brandwonden ontstaan door de inwerking van verschillende vormen van geweld op de huid. Het kan ontstaan door blootstelling aan oververhitting en onderkoeling, ofwel een thermisch trauma, door straling en elektriciteit, ofwel een fysisch trauma, door kinetische energie en door chemische stoffen. De metabole basis is verschillend en er zijn verschillende biologische gevolgen. De uiterlijk zichtbare afwijkingen zijn echter wel vergelijkbaar en de ernst is uit te drukken in verschillende gradaties.

Terminologie

Brandwonden worden ingedeeld naar diepte, uitgebreidheid en oorzaak. Diepte en uitgebreidheid kunnen gebruikt worden om de betrouwbaarheid van de anamnese te bepalen. Natte brandwonden zijn verbrandingen door hete vloeistoffen of verbrandingen door andere vloeistoffen. Kenmerkend zijn het spateffect, vervellen en verschillende verbrandingsgraden. Er kunnen verschillende oorzaken zijn. Zo kan het ontstaan door heet water, door een accidentele oorzaak of door lichamelijke mishandeling optreden.

Kan ook door incidenteel of structureel onvoldoende toezicht komen. Heet kraanwater kan geen derdegraads accidentele verbrandingen tot gevolg hebben. Verbranding door een waterachtige vloeistof ontstaat bijna nooit door lichamelijke mishandeling, maar vaak door incidenteel of structureel onvoldoende toezicht. Verbranding door dikkere vloeistoffen ontstaan bijna nooit door kindermishandeling, soms door verwaarlozing. Verbranding door chemicaliën kan doordat een zure of alkalische stof op de huid van het kind terecht komt of het kind de stof drinkt. Bij kindermishandeling kunnen beide vormen voorkomen.

De verbrandingstijd bij een watertemperatuur onder de 60⁰C is gelijk bij kinderen en volwassenen. Boven de 60⁰C is de verbrandingstijd bij kinderen een kwart van de verbrandingstijd bij volwassenen. Er moet altijd gevraagd worden naar de temperatuur van de vloeistof of het voorwerp en de duur van de blootstelling bij de anamnese, om te kijken of het overeenkomt met het letsel. Zie tabel 5.6 Medisch Handboek voor de verbrandingen per watertemperatuur.

Droge brandwonden worden veroorzaakt door vuur, open vuur, vlammen of vuurwerk. Het kunnen ook contactverbrandingen zijn, zoals aan een kachel of strijkijzer. Als laatste zijn het ook verbrandingen door diverse oorzaken, zoals door frictie en directe blootstelling aan elektriciteit. Droge brandwonden zijn scherp begrensd ten opzichte van de gezonde huid, met eventuele korstvorming rond de brandwond. Net nadat de brandwond ontstaan is, is de verbrande huid te ruiken.

Epidemiologie

Kinderen hebben regelmatig brandwonden. Deze ontstaan vooral in en om het huis. Hier zijn de verschillende redenen voor. Zo willen mensen een comfortabele temperatuur in huis door verwarmingen aan te zetten. Deze apparaten kunnen schade veroorzaken bij jonge kinderen. Daarnaast nuttigen mensen warme dranken en gerechten; gebruiken ze lucifers, aanstekers, strijkijzers en andere warme voorwerpen, die tot de verbeelding van jonge kinderen spreken en ze willen imiteren; en gebruiken ze heet water. Accidentele brandwonden treden vooral op, op de drukste momenten van de dag. Dit is ’s morgens bij het opstaan, ’s middags als de kinderen hongerig en moe zijn en hierdoor minder goed opletten, als ouders minder toezicht houden en ’s winters, omdat het gezin dan meer binnen is. 9 tot 26% van de verbrandingen van een kind ontstaan door lichamelijk geweld of verwaarlozing.

Klinische aspecten

Brandwonden kunnen het welzijn van kinderen ernstig bedreigen. Zo is het lastig om de brandwonden van jonge kinderen te graderen, waardoor derdegraadsverbrandingen over het

Read more