TentamenTests bij de 6e druk van How Children Develop van Siegler et al.


Waarom onderzoeken we de ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. In de rechtszaal kan men er niet vanuit gaan dat wat kinderen vertellen op waarheid gebaseerd is.

II. Jonge kinderen zijn vooral gevoelig voor suggestieve ondervragingstechnieken, wanneer de vragen steeds herhaald worden.

  1. Alleen stelling 1 is juist.

  2. Alleen stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Wat is juist? Kinderen kunnen negatieve effecten ondervinden wanneer zij...

  1. Zich na de geboorte langer dan 1 maand in een instabiele omgeving bevinden.

  2. Zich na de geboorte langer dan 3 maanden in een instabiele omgeving bevinden.

  3. Zich na de geboorte langer dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden.

  4. Zich na de geboorte langer dan een jaar in een instabiele omgeving bevinden.

Vraag 3

Welke algemene conclusie wordt getrokken met betrekking tot de continue/discontinue ontwikkeling van een kind, ondanks enige onenigheid over het onderwerp?

  1. De ontwikkeling verloopt voornamelijk continu.

  2. De ontwikkeling verloopt discontinu, zoals in de stadiumtheorieën.

  3. Dat is afhankelijk van hoe en hoe vaak de observaties gedaan worden.

  4. De ontwikkeling verloopt soms discontinu en soms continu.

Vraag 4

Welke onderzoeksdesign heeft het voordeel dat je de verandering van individuen over de tijd kunt bekijken en het nadeel dat herhaaldelijk toetsen zorgt voor afname van de externe validiteit?

  1. Longitudinaal onderzoek.

  2. Observationeel onderzoek.

  3. Cross-sectioneel onderzoek.

  4. Correlationeel onderzoek.

Vraag 5

De "turtle shelll" -techniek is een voorbeeld van een succesvolle interventie die kleuters helpt omgaan met ...

  1. Het gevoel van isolatie.

  2. Gevoelens van schaamte.

  3. Pesten door leeftijdsgenoten.

  4. Hun eigen woede.

Vraag 6

Wat is meta-analyse?

  1. De reproductie van een eerdere studie om de resultaten te confronteren of te ontkrachten.

  2. Een filosofische verkenning van een experiment of case study.

  3. Een methode om de resultaten van verschillende onafhankelijke onderzoeken te combineren en te analyseren.

  4. Een lijst met alle gepubliceerde artikelen die betrekking hebben op een specifiek onderzoeksgebied.

Vraag 7

Studies hebben aangetoond dat het getuigenis van kinderen meestal juist is als aan welke van de volgende voorwaarden is voldaan?

  1. De interviewer stelt geen suggestieve vragen.

  2. Een van de ouders van het kind is aanwezig.

  3. Het kind en de interviewer zijn alleen als het getuigenis wordt gegeven.

  4. Het kind wordt tijdens het interview herhaaldelijk aangespoord.

Vraag 8

Welke van de volgende uitspraken is volgens ontwikkelingsanalisten waar?

  1. Ontwikkeling wordt het sterkst beïnvloed door nature.

  2. Ontwikkeling wordt het sterkst beïnvloed door nurture.

  3. Ontwikkeling wordt beïnvloed door de gezamenlijke werking van nature en nurture.

  4. Nature en nurture zijn in wezen hetzelfde.

Vraag 9

Het concept van het "actieve kind" verwijst naar ...

  1. Observaties van spelende kinderen.

  2. Of een baby de hele nacht slaapt.

  3. Het belang van lichamelijke activiteit voor de ontwikkeling van kinderen.

  4. Hoe kinderen bijdragen aan hun eigen omgeving.

Vraag 10

In de afgelopen decennia zijn onderzoekers tot de conclusie gekomen dat na de kindertijd de meeste ontwikkelingsveranderingen ... optreden.

  1. Geleidelijk.

  2. Plotseling.

  3. Discontinu.

  4. Extern.

Vraag 11

In de context van mechanismen van ontwikkelingsverandering, biedt de studie van de ontwikkeling van 'inspannende aandacht' inzichten in ...

  1. Continue versus discontinue ontwikkeling.

  2. De rol van hersenactiviteit, genen en leerervaringen.

  3. De complexiteit van de sociaal-culturele omgeving van het kind.

  4. De rol van de onderzoeker bij het beoordelen van de validiteit van een onderzoek.

Vraag 12

De fysieke, sociale, culturele, economische en historische omstandigheden waaruit de omgeving van een kind bestaat, staan bekend als ...

  1. De ontwikkelingsfundatie.

  2. De sociaal-culturele context.

  3. De ontwikkelingsfase.

  4. De sociaaleconomische status.

Vraag 13

De eerste basisstap bij het gebruik van de wetenschappelijke methode omvat ...

  1. Ontwikkelen van een onderzoeksplan.

  2. Het kiezen van een vraag.

  3. Het formuleren van een hypothese.

  4. Een conclusie trekken.

Vraag 14

Om haar bevindingen te generaliseren buiten de personen die aan haar onderzoek hebben deelgenomen, moet dr. Liu aanvullend onderzoek doen met deelnemers met verschillende achtergronden. Welke kwaliteit van gedragsonderzoek richt dr. Liu op?

  1. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

  2. Interne validiteit.

  3. Test-hertest betrouwbaarheid.

  4. Externe validiteit.

Vraag 15

De ervaring die kinderen in een experimentele groep krijgen - en die kinderen in een controlegroep niet krijgen - wordt de/het ...

  1. Afhankelijke variabele.

  2. Onafhankelijke variabele.

  3. Willekeurige toewijzing.

  4. Correlationeel ontwerp.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Alleen stelling 2 is juist. Uit onderzoek is gebleken dat jonge kinderen vaak details vergeten, maar dat wat ze zeggen grotendeels op de waarheid gebaseerd is.

                          Vraag 2

                          C. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die zich na de geboorte korter dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden, hier geen negatieve effecten van ondervinden op latere leeftijd. Duurt deze periode echter langer dan 6 maanden, dan kunnen zij hier wel problemen door ervaren, ook al bevinden ze zich daarna wel in een stabiele omgeving.

                          Vraag 3

                          C. Dat is afhankelijk van hoe en hoe vaak de observaties gedaan worden. De stadiumtheorieën lijken inderdaad weer te geven dat de ontwikkeling discontinu zou verlopen. Daarnaast ligt wat men ziet eraan hoe vaak en hoe lang de observaties plaatsvinden. Als je lang naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als continu ervaren. Maar als je om de zoveel tijd naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als discontinu ervaren.

                          Vraag 4

                          A. Longitudinaal onderzoek. Longitudinaal onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen van dezelfde leeftijd over een langere periode, waarin metingen worden herhaald. Een voordeel van deze methode is dat de mate van stabiliteit over langere periode bepaald kan worden. Ook zegt de verkregen informatie iets over de patronen van veranderingen over langere tijd. Deze methode heeft echter ook nadelen: er vallen vaak veel deelnemers uit (‘drop-outs’), om verschillende redenen. Ook kunnen herhaalde metingen de externe validiteit van het onderzoek aantasten.

                          Vraag 5

                          D. De interventie is bedoeld om kleuters te helpen omgaan met hun eigen woede.

                          Vraag 6

                          C. Een meta-analyse is een methode om de resultaten van verschillende onafhankelijke onderzoeken te combineren en te analyseren.

                          Vraag 7

                          A. De interviewer mag geen suggestieve vragen stellen, aangezien kinderen erg kwetsbaar zijn voor naleving.

                          Vraag 8

                          C. Volgens ontwikkelingsdeskundigen wordt ontwikkeling beïnvloed door de gezamenlijke werking van natuur en opvoeding.

                          Vraag 9

                          D. Het 'actieve kind' verwijst naar hoe kinderen bijdragen aan hun eigen ontwikkeling, of met andere woorden hoe ze daarin een 'actieve rol' spelen.

                          Vraag 10

                          A. In de afgelopen decennia zijn onderzoekers tot de conclusie gekomen dat na de kindertijd de meeste ontwikkelingsveranderingen geleidelijk plaatsvinden.

                          Vraag 11

                          B. De studie van de ontwikkeling van "inspannende aandacht" geeft inzicht in de rol van hersenactiviteit, genen en leerervaringen.

                          Vraag 12

                          B. Het staat bekend als de sociaal-culturele context.

                          Vraag 13

                          B. De eerste stap is het kiezen van een onderzoeksvraag.

                          Vraag 14

                          D. Ze verwijst naar externe validiteit.

                          Vraag 15

                          B. De onafhankelijke variabele.

                          Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - TentamenTests 2

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Vanaf wanneer wordt een bevruchte cel een foetus genoemd?

                          1. Meteen vanaf de conceptie.

                          2. Na drie weken.

                          3. Na negen weken.

                          4. Na drie maanden.

                          Vraag 2

                          Wat is celdifferentiatie?

                          1. Het proces dat plaatsvindt vanaf 12 uur na de bevruchting.

                          2. Het proces waarbij cellen zich gaan specialiseren in structuur en functie.

                          3. Het proces van de verplaatsing van nieuwe gevormde cellen weg van hun originele locatie.

                          4. Het proces waarbij overbodige cellen worden verwijderd.

                          Vraag 3

                          Wat is géén mogelijk gevolg van een laag geboortegewicht (small for gestational age)?

                          1. Leerproblemen.

                          2. Problemen op sociaal gebied.

                          3. Meer kans op infecties.

                          4. Onvolledige groei.

                          Vraag 4

                          In welke periode brengen teratogenen de meeste schade toe?

                          1. Direct bij de bevruchting.

                          2. In de foetale fase van de prenatale ontwikkeling.

                          3. In de embryonale fase van de prenatale ontwikkeling.

                          4. Post-nataal.

                          Vraag 5

                          Welk van de onderstaande beweringen over sensitieve perioden in de prenatale ontwikkeling is juist?

                          1. De sensitieve perioden van de eest belangrijke orgaansystemen vallen gelijktijdig.

                          2. Teratogenen hebben het meest ernstige effect op de prenatale ontwikkeling net voor de ontwikkeling van een orgaansysteem.

                          3. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd.

                          4. De sensitieve periode van de ontwikkeling van de ledematen valt enige weken voordat de ledematen zich beginnen te ontwikkelen.

                          Vraag 6

                          De enkele cel die ontstaat wanneer twee gameten tijdens de conceptie samenkomen, wordt een ...

                          1. Zygote.

                          2. Eicel.

                          3. Sperma.

                          4. Embryo.

                          Vraag 7

                          Welk proces van prenatale ontwikkeling is cruciaal voor de specialisatie van cellen?

                          1. Celdeling.

                          2. Synaptogenese.

                          3. Celdifferentiatie.

                          4. Apoptose.

                          Vraag 8

                          Harry en Ron zijn genetisch identieke tweelingen en worden aangeduid als .... Althea (een genetische vrouw) en Stephen (een genetische man) zijn ook een tweeling, maar het is duidelijk ... een tweeling.

                          1. Monozygoot; identieke.

                          2. Dizygoot; broederlijke.

                          3. Dizygoot; monozygote.

                          4. Monozygoot; dizygote.

                          Vraag 9

                          Welk van de volgende systemen beschermt het ontwikkelende embryo tegen gevaarlijke gifstoffen?

                          1. Vruchtzak.

                          2. Placenta.

                          3. Navelstreng.

                          4. Neurale buis.

                          Vraag 10

                          Het onevenredig grote hoofd van een 5 maanden oude foetus is een typisch resultaat van het normale proces van ...

                          1. Cephalocaudale ontwikkeling.

                          2. Proximaal-distale ontwikkeling.

                          3. Laterale ontwikkeling.

                          4. Top-down ontwikkeling.

                          Vraag 11

                          Welk van de volgende zintuigen is het minst actief terwijl de foetus in de baarmoeder is?

                          1. Horen.

                          2. Ruiken.

                          3. Proeven.

                          4. Zien.

                          Vraag 12

                          Logans vader is opgewonden als Logan lacht elke keer dat hij hem een nieuw speeltje laat zien: een aap die piept als hij op zijn buik drukt. Na herhaalde blootstelling aan de piepende aap, verveelt Logan zich en lacht hij niet meer. Dit proces staat bekend als ...

                          1. Gewenning.

                          2. Dishabituatie.

                          3. Klassieke conditionering.

                          4. Operante conditionering.

                          Vraag 13

                          De DeCasper en Spence-studie, waarin zwangere vrouwen twee keer per dag voorlezen uit hetzelfde boek tijdens hun laatste 6 weken van de zwangerschap, was bedoeld om ... te beoordelen.

                          1. Foetale aandacht.

                          2. Foetaal leren.

                          3. Infantiele aandacht.

                          4. Infantiel leren.

                          Vraag 14

                          Welke van de volgende factoren heeft geen invloed op de ernst van het effect van een teratogeen op een zich ontwikkelende foetus?

                          1. Timing van blootstelling.

                          2. Hoeveelheid blootstelling.

                          3. Blootstellingsduur.

                          4. Aantal eerdere zwangerschappen.

                          Vraag 15

                          Wat is geen symptoom van het foetaal alcoholsyndroom?

                          1. Misvormingen van het gezicht.

                          2. Verstandelijke beperking.

                          3. Lage activiteit.

                          4. Aandachtsproblemen.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. Na negen weken. De eerste twee weken is de bevruchte cel een zygote; van 3 tot 8 weken is het een embryo; en vanaf de 9e week is het een foetus.

                          Vraag 2

                          B. Het proces waarbij cellen zich gaan specialiseren in structuur en functie. A is celdeling, C is celmigratie en D is celdoding.

                          Vraag 3

                          D. Onvolledige groei. Kinderen met een laag geboortegewicht worden vaak met rust gelaten, om het gevaar op infecties te verkleinen. Dit voorkomt ook dat leerproblemen en problemen op sociaal gebied ontstaan.

                          Vraag 4

                          B. In de embryonale fase van de prenatale ontwikkeling brengen teratogenen de meeste schade toe aan het kind.

                          Vraag 5

                          C. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd.

                          Vraag 6

                          A. Het heet een zygote.

                          Vraag 7

                          C. Celdifferentiatie is het proces dat cruciaal is voor de specialisatie van cellen.

                          Vraag 8

                          D. Harry en Ron zijn genetisch identieke tweelingen en worden monozygoot genoemd. Althea (een genetisch vrouwtje) en Stephen (een genetisch mannetje) zijn ook een tweeling, maar zijn duidelijk een dizygote tweeling.

                          Vraag 9

                          B. De placenta beschermt het embryo tegen deze gevaarlijke gifstoffen.

                          Vraag 10

                          A. Cephalocaudale ontwikkeling verwijst naar prenatale groei en ontwikkeling die plaatsvindt van het hoofd naar beneden.

                          Vraag 11

                          D. Zicht.

                          Vraag 12

                          A. Het heet gewenning (habituation).

                          Vraag 13

                          B. Foetaal leren.

                          Vraag 14

                          D. Het aantal eerdere zwangerschappen van de moeder heeft geen invloed op de ernst van het effect van een teratogeen op een ontwikkelende foetus.

                          Vraag 15

                          C. Lage activiteit is geen symptoom van foetaal alcoholsyndroom, veroorzaakt door (overmatig) alcoholgebruik door de moeder tijdens de prenatale ontwikkeling.

                          Wat is het verband tussen biologie en gedrag? - TentamenTests 3

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welke stelling is juist?

                          I. Adoptiestudies bekijken of broers en zussen die in verschillende gezinnen zijn opgegroeid meer van elkaar verschillen dan broers en zussen die samen zijn opgegroeid.

                          II. Adoptie-tweelingenstudies bekijken of identieke tweelingen die gescheiden zijn opgegroeid meer van elkaar verschillen dan identieke tweelingen die samen zijn opgegroeid.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 2

                          Welke stelling over erfelijkheid is juist?

                          1. Erfelijkheid geeft informatie over bepaalde populaties.

                          2. Erfelijkheid zegt iets over individuen.

                          3. Een hoge mate van erfelijkheid wijst erop dat de eigenschap onveranderlijk is.

                          4. Erfelijkheid zegt iets over de verschillen tussen bepaalde groepen.

                          Vraag 3

                          I. Er worden meer jongens dan meisjes geboren.

                          II. Jongens komen vaker met een keizersnede ter wereld dan meisjes.

                          III. Het Y-chromosoom bevrucht een eicel sneller dan het X-chromosoom.

                          Welke bewering(en) is/zijn juist?

                          1. Stelling I is juist, stelling II en III zijn onjuist.

                          2. Stelling I en II zijn juist, stelling III is onjuist.

                          3. Alle stellingen zijn juist.

                          4. Alle stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 4

                          Wat is het genotype?

                          1. Het erfelijke genetische materiaal van een individu.

                          2. De waarneembare expressie van de genen, namelijk de lichamelijke kenmerken en het gedrag.

                          3. Het allesomvattende aspect van een individu en zijn / haar omringende aspecten.

                          4. De erfelijke veranderingen die geen veranderingen in de DNA-sequentie met zich meebrengen.

                          Vraag 5

                          Vader heeft een dominant bruin gen en een recessief groen gen. Moeder heeft een dominant groen gen en een recessief groen gen. Wat is de kans dat hun kind groene ogen krijgt?

                          1. 25%.

                          2. 50%.

                          3. 75%.

                          4. 100%.

                          Vraag 6

                          Wat bedoelen we met passieve gen-omgeving interacties?

                          1. De omgeving van het kind wordt veranderd door de genen.

                          2. Een kind roept reacties op uit de omgeving waardoor bepaalde genen tot uiting komen.

                          3. De omgeving van het kind komt overeen met zijn/haar genen, omdat de genen van het kind ervoor zorgen dat hij/zij een bepaalde omgeving kiest.

                          4. De genen van een kind worden veranderd door de omgeving.

                          Vraag 7

                          Marcus heeft rood haar, groene ogen en sproeten. Hij is erg actief maar verlegen. Deze kenmerken zijn een weerspiegeling van Marcus' ...

                          1. Dominante genen.

                          2. Recessieve genen.

                          3. Genotype.

                          4. Fenotype.

                          Vraag 8

                          Het genetische geslacht van een individu wordt bepaald door ...

                          1. Of de moeder een Y-chromosoom heeft.

                          2. De willekeurige interactie van de geslachtschromosomen van de moeder en vader.

                          3. De geslachtschromosomen bijgedragen door de moeder.

                          4. De geslachtschromosomen bijgedragen door de vader.

                          Vraag 9

                          Het voortdurend aan- en uitzetten van specifieke genen op specifieke tijden tijdens de ontwikkeling is het resultaat van een reeks genetische gebeurtenissen die voornamelijk worden gecontroleerd door ...

                          1. Allelen.

                          2. Regulatorgenen.

                          3. Gliacellen.

                          4. Synaptogenese.

                          Vraag 10

                          Eigenschappen als agressie en verlegenheid zijn het resultaat van de bijdragen van een complexe combinatie van genen. Deze eigenschappen zijn voorbeelden van welk proces?

                          1. Polygenetische onberispelijkheid.

                          2. Ervaringsverwachtende plasticiteit.

                          3. Mendeliaanse overerving.

                          4. Ervaringsafhankelijke plasticiteit.

                          Vraag 11

                          Een onderzoeksproject met tweelingstudies onthult dat de correlatie tussen identieke (MZ) tweelingen op een bepaald kenmerk aanzienlijk hoger is dan die tussen broederlijke (DZ) tweelingen. Welke van de volgende uitspraken biedt de meest plausibele verklaring voor het verschil in hoe deze eigenschap gecorreleerd is bij MZ-tweelingen in vergelijking met DZ-tweelingen?

                          1. Omgevingsfactoren zijn grotendeels verantwoordelijk voor het verschil in correlatie.

                          2. Genetische factoren zijn substantieel verantwoordelijk voor het verschil in correlatie.

                          3. Omgevingsfactoren en genetische factoren zijn in gelijke mate verantwoordelijk voor het verschil in correlatie.

                          4. Er kunnen geen veronderstellingen worden gedaan over de bijdragen van omgevings- of genetische factoren voor het verschil.

                          Vraag 12

                          Welke van de volgende reacties zou in overeenstemming zijn met de stelling "hoge erfelijkheidsgraad impliceert geen onveranderlijkheid"?

                          1. Het concept van overerving speelt een zeer kleine rol bij het dicteren van het fenotype van een individu.

                          2. Zeer erfelijke eigenschappen beïnvloeden alle individuen op dezelfde manier.

                          3. Interventies kunnen met succes het ontwikkelingsverloop met betrekking tot een erfelijke eigenschap beïnvloeden.

                          4. Het heeft weinig zin om te proberen het ontwikkelingsverloop met betrekking tot een erfelijke eigenschap te verbeteren.

                          Vraag 13

                          De punten waarop neuronen met elkaar communiceren, worden genoemd ...

                          1. Synapsen.

                          2. Gliacellen.

                          3. Dendrieten.

                          4. Myeline-omhulsels.

                          Vraag 14

                          Het proces van synaptogenese ...

                          1. Omvat de vorming van verbindingen tussen neuronen.

                          2. Veroorzaakt de eliminatie van overtollige neuronen.

                          3. Is in principe compleet voor de geboorte.

                          4. Is de proliferatie van neuronen door celdeling.

                          Vraag 15

                          Het vermogen van de hersenen om door ervaring te worden gevormd of veranderd, wordt aangeduid als ...

                          1. Synaptogenese.

                          2. Associatief leren.

                          3. Plasticiteit.

                          4. Neurogenese.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Alleen stelling 2 is juist. Adoptiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen geadopteerde kinderen en biologische kinderen, en bekijken vervolgens of de geadopteerde kinderen meer op hun biologische ouders lijken dan op de adoptieouders.

                          Vraag 2

                          A. Erfelijkheid geeft informatie over bepaalde populaties. De andere drie antwoorden zijn bekende misvattingen over erfelijkheid.

                          Vraag 3

                          C. Alle stellingen zijn juist: Er worden meer jongens dan meisjes geboren, jongens komen vaker met een keizersnede ter wereld dan meisjes, en het Y-chromosoom bevrucht een eicel sneller dan het X-chromosoom.

                          Vraag 4

                          A. Het genotype is het erfelijke genetische materiaal van een individu. Antwoord B verwijst naar 'fenotype', antwoord C verwijst naar 'omgeving' en antwoord D verwijst naar 'epigenetica'.

                          Vraag 5

                          A. De kans is 25%.

                          Vraag 6

                          B. Een kind roept reacties op uit de omgeving waardoor bepaalde genen tot uiting komen.

                          Vraag 7

                          D. Fenotype.

                          Vraag 8

                          D. De geslachtschromosomen bijgedragen door de vader: dus of de genetische vader zijn X-chromosoom of zijn Y-chromosoom doorgeeft.

                          Vraag 9

                          B. Regulerende cellen controleren dit proces.

                          Vraag 10

                          A. Polygenetische overerving.

                          Vraag 11

                          B. Genetische factoren zijn grotendeels verantwoordelijk voor het verschil in correlatie.

                          Vraag 12

                          C. Interventie-inspanningen kunnen met succes het ontwikkelingsverloop met betrekking tot een erfelijke eigenschap beïnvloeden.

                          Vraag 13

                          A. Synapsen zijn de punten waar neuronen met elkaar communiceren.

                          Vraag 14

                          A. Het omvat de vorming van verbindingen tussen neuronen.

                          Vraag 15

                          C. Plasticiteit.

                          Welke cognitieve ontwikkelingstheorieën zijn er? - TentamenTests 4

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welk begrip van Piaget wordt hier beschreven? Het proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind al heeft.

                          1. Aanpassing.

                          2. Evenwicht.

                          3. Assimilatie.

                          4. Accommodatie.

                          Vraag 2

                          Wat is de juiste volgorde van de stadia van Piaget?

                          1. Sensomotorische fase, preoperationele fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                          2. Sensomotorische fase, preoperationele fase, formele operationele fase, concrete operationele fase.

                          3. Preoperationele fase, sensomotorische fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                          4. Preoperationele fase, sensomotorische fase, formele operationele fase, concrete operationele fase.

                          Vraag 3

                          Welke stelling is juist?

                          I. Kennistheoristen geloven dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Piaget gelooft echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te verkrijgen.

                          II. Kennistheoristen zien een kind als een onderzoeker, terwijl Piaget een kind ziet als een aangepast product van de evolutie.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 4

                          Wat zijn de drie kenmerken van Piaget's constructivisme?

                          1. Het kind is een wetenschapper, leren gebeurt door de omgeving, en extrinsieke motivatie.

                          2. Het kind is een 'onbeschreven blad', leren gebeurt door de omgeving, en intrinsieke motivatie.

                          3. Het kind is een wetenschapper, leren gebeurt zelfstandig, en extrinsieke motivatie.

                          4. Het kind is een wetenschapper, leren gebeurt zelfstandig, en intrinsieke motivatie.

                          Vraag 5

                          Welke theorie focust het meest op aangeboren leervaardigheden?

                          1. Informatieverwerkingstheorie.

                          2. Piaget's theorie.

                          3. Dynamische systemen theorie.

                          4. Kern-kennis theorie.

                          Vraag 6

                          Volgens Piaget is de ontwikkeling zowel continu als discontinu. Welke van de volgende aspecten van de Piaget's theorie zouden als een bron van discontinuïteit worden beschouwd?

                          1. Assimilatie.

                          2. Accommodatie.

                          3. Equilibratie.

                          4. Invariante stadia.

                          Vraag 7

                          Een bekende mijlpaal in ontwikkeling tijdens de sensomotorische fase van Piaget is ...

                          1. Symbolische voorstelling.

                          2. Object permanentie.

                          3. Conservering.

                          4. Egocentrisme.

                          Vraag 8

                          Volgens informatieverwerkingstheorieën wordt de mogelijkheid om informatie te coderen, op te slaan en op te halen aangeduid als ...

                          1. Geheugen.

                          2. Repetitie.

                          3. Metacognitie.

                          4. Retrieval.

                          Vraag 9

                          Informatieverwerkingstheorieën stellen vast dat er verschillende beperkingen aan het denken van kinderen zijn. Welke van de volgende is niet een van deze beperkingen?

                          1. Geheugencapaciteit.

                          2. Implementatie van taakanalyse.

                          3. Snelheid van gegevensverwerking.

                          4. Mogelijkheid om probleemoplossende strategieën te gebruiken.

                          Vraag 10

                          Overlappende golftheorie (overlapping waves theory) verklaart het vermogen van kinderen om ...

                          1. Selectief aandacht besteden aan het meest relevante aspect van een probleem.

                          2. Identificeer de obstakels bij het behalen van een doel.

                          3. Effectief mentale operaties verwerken.

                          4. Nieuwe strategieën ontdekken die leiden tot efficiëntere probleemoplossing.

                          Vraag 11

                          Volgens kernkennistheoretici bezitten kinderen naïeve theorieën in welke drie hoofddomeinen?

                          1. Wiskunde, psychologie en kunst.

                          2. Biologie, sociologie en psychologie.

                          3. Biologie, natuurkunde en psychologie.

                          4. Sociologie, natuurkunde en psychologie.

                          Vraag 12

                          De vijfjarige Marcus leert gymnastiek. Hij heeft problemen met de evenwichtsbalk, dus zijn leraar helpt door zijn hand vast te houden terwijl hij naar de overkant loopt. Deze interactie kan worden omschreven als ...

                          1. Begeleidde participatie.

                          2. Ontdekkend leren.

                          3. Intersubjectiviteit.

                          4. De jigsaw-approach.

                          Vraag 13

                          Jamal loopt met zijn moeder. Hij tikt haar op de arm, wijst naar een dier en zegt: "Hondje!" Dit is een voorbeeld van ...

                          1. Social scaffolding.

                          2. Joint attention.

                          3. Culturele instrumenten.

                          4. Directed learning.

                          Vraag 14

                          Hoewel Piaget stelt dat baby's jonger dan 8 maanden niet slagen voor de A-niet-B-fouttest vanwege een gebrek aan object permanentie, beweren voorstanders van dynamische-systeemtheorieën dat hun falen komt ...

                          1. Vanwege een combinatie van gewoonte, geheugenvereisten en aandachtsfocus.

                          2. Door de motoriek van het kind.

                          3. Door de kwetsbare gehechtheid van een baby aan het verborgen voorwerp.

                          4. Door vermoeidheid van het kind.

                          Vraag 15

                          Hoewel de 15 maanden oude Lena al een aantal maanden zonder hulp loopt, heeft haar vader tijdens recente uitstapjes naar het park opgemerkt dat Lena op sommige delen van de speeltuin liep, maar op andere kruipend. Lena's regressie van lopen naar kruipen in dit voorbeeld wordt het beste verklaard door welke theorie?

                          1. Constructivistische theorie.

                          2. Overlappende golftheorie (overlapping waves theory).

                          3. Sociaal-culturele theorieën.

                          4. Informatieverwerkingstheorieën.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. Aanpassing is de neiging om te reageren op eisen van de omgeving op een manier om eigen doelen te bereiken. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind eerder nog niet had. Evenwicht is een proces waarin een balans ontstaat tussen de eerste twee processen, om zo nieuwe informatie te begrijpen.

                          Vraag 2

                          A. Sensomotorische fase, preoperationele fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                          Vraag 3

                          D. Beide stellingen zijn onjuist. In beide gevallen is het precies andersom: Piaget gelooft dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Kennistheoristen geloven echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te verkrijgen. Piaget ziet een kind als een onderzoeker, terwijl kennistheoristen een kind zien als een aangepast product van de evolutie.

                          Vraag 4

                          D. Het kind is een wetenschapper, leren gebeurt zelfstandig, en intrinsieke motivatie.

                          Vraag 5

                          D. De kern-kennis theorie, oftewel de 'core-knowledge theory'.

                          Vraag 6

                          D. Invariante stadia worden beschouwd als een voorbeeld van discontinuïteit in ontwikkeling.

                          Vraag 7

                          B. Objectpermanentie wordt bereikt tijdens de sensorimotorische ontwikkelingsfase. Objectpermanentie is het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet kunnen worden gezien, gehoord of anderszins waargenomen

                          Vraag 8

                          A. Geheugen is het vermogen om informatie te coderen, te bewaren en op te halen.

                          Vraag 9

                          B. Implementatie van taakanalyse wordt niet beschouwd als een beperking van het denken van kinderen.

                          Vraag 10

                          D. Overlappende golven theorie (overlapping waves theory) verklaart het vermogen van kinderen om nieuwe strategieën te ontdekken die leiden tot efficiëntere probleemoplossing.

                          Vraag 11

                          C. Kinderen bezitten naïeve theorieën in biologie, natuurkunde en psychologie.

                          Vraag 12

                          A. Dit is een voorbeeld van begeleide deelname.

                          Vraag 13

                          B. Dit is een voorbeeld van gezamenlijke aandacht. Gezamenlijke aandacht is het vermogen om bepaalde sociale interacties aan te gaan, zoals het delen, volgen en concentreren van de aandacht op een object of gebeurtenis door middel van oogbewegingen en gebaren en deze af te stemmen op de andere persoon.

                          Vraag 14

                          A. Voorstanders van theorieën over dynamische systemen zouden beweren dat deze mislukking het gevolg is van een combinatie van gewoonte, geheugenvereisten en aandachtsfocus.

                          Vraag 15

                          B. Dit voorbeeld wordt het best verklaard door de theorie van overlappende golven (overlapping waves theory).

                          Hoe ontwikkelen perceptie, actie, en leren zich in de kindertijd? - TentamenTests 5

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welk begrip wordt hier beschreven? Het verwerken van basisinformatie vanuit de externe wereld, door middel van sensorische receptoren in de zintuiglijke organen en de hersenen.

                          1. Perceptie.

                          2. Waarneming.

                          3. Sensatie.

                          4. Informatieverwerking.

                          Vraag 2

                          Vul in wat van toepassing is: Baby’s hebben een hoge / lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes / staafjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn.

                          1. Hoge, kegeltjes.

                          2. Hoge, staafjes.

                          3. Lage, kegeltjes.

                          4. Lage, staafjes.

                          Vraag 3

                          Wat is géén voorbeeld van een reflex van een pasgeboren baby?

                          1. Grijpen.

                          2. Zuigen.

                          3. Slikken.

                          4. Spartelen.

                          Vraag 4

                          "Mutual understanding" wordt ook wel ... genoemd.

                          1. Theory of mind.

                          2. Intermodale perceptie.

                          3. Intersubjectiviteit.

                          4. Actief leren.

                          Vraag 5

                          Een baby voelt in een donkere kamer aan een vierkant blokje. Daarna komt hij in een verlichte kamer waar hij een rond balletje en een vierkant blokje ziet. Hij kiest voor het vierkante blokje. De vertrouwdheid die is ontstaan komt door ...

                          1. Actief leren.

                          2. Intermodale perceptie.

                          3. Object constantheid.

                          4. Perceptie constantheid.

                          Vraag 6

                          Een knuffelbeer maakt een geluidje als je hem indrukt. Een kind heeft dit door en gaat de beer vaker indrukken. Hoe heet dit effect?

                          1. Klassieke conditionering.

                          2. Imitatie.

                          3. Instrumentele conditioning.

                          4. Actief leren.

                          Vraag 7

                          Hoe leren baby's over zwaartekracht?

                          1. Als ze enkele maanden oud zijn hebben ze enkel begrip van zwaartekracht. Dit begrip ontwikkelt verder gedurende het eerste levensjaar.

                          2. Het begrip van zwaartekracht is aangeboren.

                          3. Door trial-and-error gedurende het eerste levensjaar.

                          4. Pas na het eerste levensjaar leren kinderen zwaartekracht te begrijpen.

                          Vraag 8

                          Een jonge baby reikt niet naar een object dat het zojuist verborgen heeft zien worden. De interpretatie van Piaget hiervan is:

                          1. De baby heeft geen interesse meer voor het object.

                          2. De baby is zich niet bewust van het bestaan van het object.

                          3. De baby is nog niet in staat naar het object te reiken.

                          4. De baby is nog niet in staat het object tevoorschijn te halen.

                          Vraag 9

                          Een onderzoeker presenteert twee voorwerpen aan een baby. Om te bepalen of het kind in staat is onderscheid te maken tussen de objecten en de ene boven de ander te prefereren, meet de onderzoeker de hoeveelheid tijd die het kind besteedt aan het kijken naar elk object. Welke experimentele techniek gebruikt deze onderzoeker?

                          1. Contrastgevoeligheidstechniek.

                          2. Visuele scherpte-methode.

                          3. Preferente methode.

                          4. Actieve leermethode.

                          Vraag 10

                          De een maand oude Bella krijgt een kleine kubus die dicht bij haar staat. Vervolgens krijgt ze een grotere kubus te zien die verder van haar af is. Omdat de twee kubussen op verschillende afstanden van Bella staan, lijken ze even groot te zijn. Bella's acties geven aan dat ze herkent dat de tweede kubus groter is, wat aangeeft dat ze ...

                          1. Perceptuele constantheid.

                          2. Intermodale perceptie.

                          3. Perceptuele vernauwing.

                          4. Optische uitbreiding.

                          Vraag 11

                          Wat is een mogelijke verklaring waarom jonge baby's de neiging hebben om meer problemen te hebben met auditieve lokalisatie dan oudere baby's en kinderen?

                          1. Jonge baby's zijn niet bedreven in het waarnemen van patronen, in het bijzonder geluidspatronen.

                          2. Jonge baby's begrijpen nog niet dat geluid uit verschillende bronnen kan komen.

                          3. De oren van kinderen ontwikkelen zich pas volledig tot ze bijna 1 jaar oud zijn.

                          4. Jonge baby's hebben kleinere hoofden, waardoor ze moeilijker kunnen waarnemen of een geluid zich dichter bij het ene oor of het andere bevindt.

                          Vraag 12

                          De vijf weken oude Johnny wordt op de wang aangeraakt en draait prompt zijn hoofd naar de kant die werd aangeraakt. Johnny laat het volgende zien:

                          1. Intermodale perceptie.

                          2. Contrastgevoeligheid.

                          3. De rooting-reflex.

                          4. De tonische nekreflex.

                          Vraag 13

                          De procedure voor het schenden van de verwachting leverde het bewijs van welke basisaanname over het begrip van baby's van hun wereld?

                          1. Baby's zullen acties herhalen als ze positieve bekrachtiging krijgen van die acties.

                          2. De imitatieve handelingen van baby's zijn beperkt tot de handelingen van andere mensen.

                          3. Baby's zullen langer naar een schijnbaar onmogelijke gebeurtenis kijken dan naar een mogelijke gebeurtenis.

                          4. De aandacht van baby's zal afnemen na herhaalde blootstelling aan dezelfde stimuli.

                          Vraag 14

                          Hoe helpt het verrassingselement bij het proces van actief leren bij zuigelingen?

                          1. Verrassing wekt angst op, waardoor het kind minder risicovolle situaties gaat zoeken.

                          2. Baby's zoeken eerder naar verklaringen voor onverwachte gebeurtenissen.

                          3. Ouders kunnen onverwachte gebeurtenissen aan hun kinderen uitleggen, waardoor ze leren.

                          4. Baby's zullen eerder situaties zoeken die overeenstemmen met hun begrip.

                          Vraag 15

                          Welke van de volgende is een voorbeeld van perceptuele vernauwing?

                          1. In vergelijking met oudere kinderen en volwassenen kunnen zuigelingen beter onderscheid maken tussen verschillende individuele apen.

                          2. Zuigelingen vertonen een voorkeur voor top-heavy, rechtopstaande gezichten.

                          3. Oudere baby's zullen eerder proberen een object op een realistische foto te grijpen dan hetzelfde object dat wordt weergegeven in een lijntekening.

                          4. Naarmate baby's meer ervaring opdoen, worden ze bedrevener in het bedenken van strategieën om van een steile helling af te kruipen.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. Sensatie. Perceptie is een proces dat zich richt op het organiseren en interpreteren van sensorische informatie.

                          Vraag 2

                          C. Baby’s hebben een lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn.

                          Vraag 3

                          D. Spartelen.

                          Vraag 4

                          C. Intersubjectiviteit is een andere term voor "mutual understanding".

                          Vraag 5

                          B. Intermodale perceptie is de integratie van dezelfde stimulus in meerdere modalen van perceptie.

                          Vraag 6

                          C. Instrumentele conditionering wordt ook wel operante conditionering genoemd.

                          Vraag 7

                          A. Als ze enkele maanden oud zijn hebben ze enkel begrip van zwaartekracht. Dit begrip ontwikkelt verder gedurende het eerste levensjaar.

                          Vraag 8

                          B. De baby is nog niet in staat zich bewust te zijn van een object dat hij/zij niet ziet.

                          Vraag 9

                          C. Preferente methode.

                          Vraag 10

                          A. Perceptuele constantheid.

                          Vraag 11

                          D. Jonge baby's hebben kleinere hoofden, waardoor ze moeilijker kunnen waarnemen of een geluid zich dichter bij het ene oor of het andere bevindt.

                          Vraag 12

                          C. Johnny laat de rooting-reflex zien.

                          Vraag 13

                          C. Baby's zullen langer naar een schijnbaar onmogelijke gebeurtenis kijken dan naar een mogelijke gebeurtenis. De schending-of-verwachting-methode is een techniek voor het bestuderen van de cognitie van baby's, gebaseerd op gewennings- en dishabituatieprocedures, waarbij een toename van de kijktijd van een baby naar een gebeurtenis of een andere stimulus wordt geïnterpreteerd als bewijs dat de uitkomst die hij of zij verwachtte niet heeft plaatsgevonden.

                          Vraag 14

                          B. Baby's zoeken eerder naar verklaringen voor onverwachte gebeurtenissen.

                          Vraag 15

                          A. In vergelijking met oudere kinderen en volwassenen kunnen zuigelingen beter onderscheid maken tussen verschillende individuele apen. Dit vermogen verdwijnt als gevolg van perceptuele vernauwing.

                          Hoe verloopt de taalontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 6

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welk begrip wordt hier beschreven? De kleinste stukjes taal die nog een betekenis hebben, samengesteld uit één of meerdere betekenisloze stukjes.

                          1. Semantiek.

                          2. Fonemen.

                          3. Morfemen.

                          4. Syntax.

                          Vraag 2

                          Wat is de tweede stap bij het leren van taal?

                          1. De voorbereiding van taalproductie door herhaalde klinker-medeklinker zinnen.

                          2. De perceptie van spraak, in de vorm van ritme, tempo, cadans, melodie etc.

                          3. De eerste woordjes.

                          4. Categorische perceptie.

                          Vraag 3

                          Een kind zegt: "Ik heb dat van mijn oma gekreegt". 'Gekreegt' bestaat uit drie...

                          1. Phonemen.

                          2. Morfemen.

                          3. Syntaxen.

                          4. Modulariteiten.

                          Vraag 4

                          Wat is het belang van Infant Directed Talk?

                          1. Het is van cruciaal belang voor de taalontwikkeling van het kind.

                          2. Het is van cruciaal belang voor de hechting van het kind.

                          3. Het is niet noodzakelijk, maar het vergroot de kans op veilige hechting.

                          4. Het is niet noodzakelijk, maar wel behulpzaam voor de taalontwikkeling van het kind.

                          Vraag 5

                          Wat vindt iemand die gespecialiseerd is in de interactionistische visie op taalontwikkeling interessant?

                          1. Het vermogen om de sociale omgeving te gebruiken van wat de ander zegt.

                          2. De bestanddelen van taal en grammatica.

                          3. De (aangeboren) mechanismen voor taalontwikkeling.

                          4. Het belang van nonverbale communicatie voor de taalontwikkeling.

                          Vraag 6

                          Taal ... verwijst naar het begrijpen van wat anderen zeggen; taal ... verwijst naar het proces van spreken.

                          1. Begrip; productie.

                          2. Ontwikkeling; generativiteit.

                          3. Pragmatiek; semantiek.

                          4. Perceptie; distributie.

                          Vraag 7

                          Tussen de 6 en 12 maanden oud ervaren zuigelingen typisch een taalkundige perceptuele verandering. Welk effect heeft deze verandering op hun taalontwikkeling?

                          1. Ze worden steeds gevoeliger voor ander-talige spraakklanken.

                          2. Ze concentreren zich meer op de woorden die ze het vaakst horen.

                          3. Ze worden steeds minder gevoelig voor vreemde spraakklanken.

                          4. Hun vermogen om onderscheid te maken tussen spraak en andere omgevingsgeluiden neemt af.

                          Vraag 8

                          Emily krijgt twee foto's: de ene toont een bloem, een woord dat ze al kent, en de andere toont een eenhoorn, wat nieuw voor haar is. Wanneer Emily wordt gevraagd om naar de "eenhoorn" te wijzen, wijst Emily naar de onbekende afbeelding, die van eenhoorn is. Welke veronderstelling doet Emily om dit nieuwe woord te leren?

                          1. Sociale contexten.

                          2. Intentie.

                          3. Wederzijdse exclusiviteit.

                          4. Grammaticale indeling.

                          Vraag 9

                          Welke van de volgende beweringen is niet waar voor baby-gerichte spraak (Infant Directed Speech)?

                          1. De overdreven toon en toonhoogte van IDS gaan vaak gepaard met overdreven gezichtsuitdrukkingen.

                          2. Zuigelingen hebben de neiging de voorkeur te geven aan op zuigelingen gerichte spraak boven op volwassenen gerichte spraak.

                          3. Er zijn aanwijzingen dat IDS een universele praktijk is in alle culturen.

                          4. Op zuigelingen gerichte gebarentaal heeft vergelijkbare kenmerken als op zuigelingen gerichte spraak, maar dan in de visuele modaliteit.

                          Vraag 10

                          De neiging van specifieke geluiden om vaak terug te komen in een taal staat bekend als ...

                          1. Distributionele eigenschappen.

                          2. Over-regulering.

                          3. Syntactische bootstrapping.

                          4. Prosodie.

                          Vraag 11

                          Zuigelingen van zes tot acht maanden zijn beter in staat onderscheid te maken tussen fonemen die in een niet-moedertaal worden gesproken dan zuigelingen van een paar jaar ouder. Dit fenomeen wordt verklaard door ....

                          1. Prosodie.

                          2. Perceptuele vernauwing.

                          3. Onderuitrekking.

                          4. Overbelasting.

                          Vraag 12

                          Kleuters Ahmed en Max praten met elkaar. Ahmed zegt dat zijn vader oud is. Max zegt dat hij van auto's houdt. Ahmed zegt dat zijn vader waarschijnlijk meer dan 10 jaar oud is. Max zegt dat hij het meest van blauwe auto's houdt. Volgens Piaget houden Ahmed en Max zich bezig met ....

                          1. Babbelen.

                          2. Privé-toespraak.

                          3. Dubbele vertegenwoordiging.

                          4. Collectieve monologen.

                          Vraag 13

                          Chomsky's stelling dat mensen worden geboren met begrip van de basisprincipes en regels die alle taal beheersen, is bekend als ....

                          1. Wederzijdse exclusiviteitstheorie.

                          2. De behavioristische theorie van taalontwikkeling.

                          3. Universele grammatica.

                          4. Het connectionistische model.

                          Vraag 14

                          ..., een computationele modelleringsaanpak die is toegepast op taalontwikkeling, benadrukt de gelijktijdige activiteit van talrijke onderling verbonden verwerkingseenheden.

                          1. Generatieve theorie.

                          2. Het distributieperspectief.

                          3. Dubbele representatietheorie.

                          4. Connectionisme.

                          Vraag 15

                          Dubbele representatie verwijst naar iemands vermogen om ....

                          1. Communiceer zowel verbaal als non-verbaal.

                          2. Begrijpt een symbolisch artefact zowel als een echt object als als een symbool voor iets anders.

                          3. Begrijp dat een enkel woord meer dan één betekenis kan hebben.

                          4. Maak onderscheid tussen de woorden die iemand gebruikt en de bedoeling achter die woorden.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. Morfemen. Fonemen zijn de kleinste stukjes geluid die een taal kan produceren. Syntax zijn de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën kunnen worden gecombineerd.

                          Vraag 2

                          A. De voorbereiding van taalproductie door herhaalde klinker-medeklinker zinnen, ook wel brabbelen genoemd. B is de eerste stap, C is de derde stap, D is hetzelfde als B.

                          Vraag 3

                          B. 'Gekreegt' bestaat uit drie morfemen.

                          Vraag 4

                          D. Infant Directed Talk is niet noodzakelijk maar kan wel de taalontwikkeling bevorderen.

                          Vraag 5

                          A. Het vermogen om de sociale omgeving te gebruiken van wat de ander zegt.

                          Vraag 6

                          A. Taalbegrip verwijst naar het begrijpen van wat anderen zeggen; taalproductie verwijst naar het proces van spreken.

                          Vraag 7

                          C. Als gevolg van perceptuele vernauwing worden kinderen steeds minder gevoelig voor anderstalige spraakklanken.

                          Vraag 8

                          C. Ze hanteert het principe van wederzijdse exclusiviteit.

                          Vraag 9

                          C. Er zijn aanwijzingen dat IDS een universele praktijk is in alle culturen.

                          Vraag 10

                          A. Distributionele eigenschappen.

                          Vraag 11

                          B. Perceptuele vernauwing.

                          Vraag 12

                          D. Collectieve monologen.

                          Vraag 13

                          C. Universele grammatica.

                          Vraag 14

                          D. Connectionisme is een computationele modelleringsbenadering die is toegepast op taalontwikkeling die de gelijktijdige activiteit van talrijke onderling verbonden verwerkingseenheden benadrukt.

                          Vraag 15

                          B. Dubbele representatie verwijst naar iemands vermogen om een symbolisch artefact te begrijpen als zowel een echt object als een symbool voor iets anders.

                          Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 7

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welke hoort niet bij de drie categorieën waarin kinderen dingen kunnen onderscheiden door middel van categorische hiërarchie?

                          1. Levenloze objecten.

                          2. Dieren.

                          3. Mensen.

                          4. Andere levende dingen.

                          Vraag 2

                          Welke stelling is juist?

                          I. Een belangrijke component van false beliefs is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties.

                          II. Een theory of mind is het begrijpen hoe de geest werkt en hoe dit het gedrag beïnvloedt.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 3

                          Welke van de volgende concepten wordt niet door kinderen ontwikkeld om de wereld te begrijpen?

                          1. Ruimte.

                          2. Causaliteit.

                          3. Aantallen.

                          4. Snelheid.

                          Vraag 4

                          Welke concepten staan in de volgorde 'subordinate', 'basic', en 'superordinate'?

                          1. Auto, jeep, vervoersmiddel.

                          2. Vervoersmiddel, auto, jeep.

                          3. Jeep, auto, vervoersmiddel.

                          4. Vervoersmiddel, jeep, auto.

                          Vraag 5

                          Wat betekent essentialisme?

                          1. Het besef dat elk levend wezen iets eigens heeft dan hen maakt wat ze zijn.

                          2. De theorie die nadruk legt op aangeboren mechanismen in de conceptuele ontwikkeling.

                          3. De theorie die nadruk legt op de essentiële bestanddelen van de conceptuele ontwikkeling.

                          4. Het idee dat conceptuele ontwikkeling voor elk individu anders is en anders verloopt.

                          Vraag 6

                          Ormrod vond dat conceptual change bij misconcepties verhinderd wordt door...

                          1. Het optreden van het misattrubution effect.

                          2. Het optreden van de confirmation bias.

                          3. De permanente consolidatie van deze informatie in het lange termijn geheugen.

                          4. De automatisering van associatie van deze informatie.

                          Vraag 7

                          John de Mol houdt een vergadering waarbij iedereen zoveel mogelijk ideeën moet inbrengen zonder dat er wordt gekeken naar of die ideeën haalbaar zijn. Dit is een voorbeeld van...

                          1. Groepsdenken.

                          2. Ongeremd denken.

                          3. Convergent denken.

                          4. Divergent denken.

                          Vraag 8

                          Het idee dat baby's worden geboren met een basisgevoel voor fundamentele concepten, zoals tijd, ruimte en getal, is een basiscomponent van ....

                          1. Naïeve psychologie.

                          2. Theory of mind.

                          3. Nativisme.

                          4. Empirisme.

                          Vraag 9

                          In de experimenten van Krascum en Andrew waren jonge kinderen beter in staat om wugs en gillies te classificeren nadat ze informatie hadden gekregen over het unieke uiterlijk van elk wezen. Hun bevindingen ondersteunen het belang van ....

                          1. Naïeve psychologie.

                          2. Oorzakelijke verbanden.

                          3. Magisch denken.

                          4. Valse overtuigingen (false beliefs).

                          Vraag 10

                          Het voorgestelde bestaan van een theory of mind model, het hersenmechanisme dat is bedoeld om andere mensen te begrijpen, is het nauwst verbonden met voorstanders van welke positie?

                          1. Empirisme.

                          2. Existentialisme.

                          3. Essentialisme.

                          4. Nativisme.

                          Vraag 11

                          Wat is de betekenis van het vals geloof probleem (false belief)?

                          1. Het illustreert dat zeer jonge kinderen niet begrijpen dat andere mensen volgens hun eigen overtuigingen handelen, zelfs als die overtuigingen onjuist zijn.

                          2. Het biedt bewijs dat jonge kinderen en kinderen causale verbanden niet volledig begrijpen.

                          3. Het bewijst dat er bepaalde valse overtuigingen zijn die een individu zal behouden van de vroege kinderjaren tot de adolescentie.

                          4. Het ondersteunt de opvatting dat de leeftijd waarop een kind de bedoelingen van anderen kan begrijpen, per cultuur verschilt.

                          Vraag 12

                          Een moeder haalt op magische wijze een munt tevoorschijn van achter het oor van haar 6-jarige zoon. Welk van de volgende scenario's beschrijft de reactie van een typische 6-jarige?

                          1. De zoon doorzoekt zijn moeders handen, steekt haar mouwen op en achter zijn oor om de gebeurtenis te begrijpen.

                          2. De zoon reageert niet op deze ongebruikelijke gebeurtenissen.

                          3. De zoon vindt de truc niet grappig en stormt de kamer uit.

                          4. De zoon realiseert zich onmiddellijk dat de moeder de munt in haar hand heeft verstopt.

                          Vraag 13

                          Nativisten en empiristen hebben zeer korte debatten over de ontwikkeling van ruimtelijk denken, maar over welke van de volgende punten zijn deze twee groepen het meestal wel eens?

                          1. Baby's hebben weinig tot geen begrip van ruimtelijke concepten.

                          2. Zelfbeweging lijkt niet te helpen bij de ontwikkeling van ruimtelijk leren.

                          3. Kinderen kunnen geometrische informatie niet gebruiken bij het lokaliseren van objecten.

                          4. De ontwikkeling van de hippocampus is gerelateerd aan verbeteringen in ruimtelijk leren.

                          Vraag 14

                          Voor Sue staan drie ballen, drie teddyberen, drie potloden en drie appels. Sue bestudeert de groepen objecten en realiseert zich dat ze allemaal de eigenschap van "drieheid" delen. Sue demonstreert een begrip van welk concept?

                          1. Stabiele orde.

                          2. Bestelling irrelevantie.

                          3. Numerieke gelijkheid.

                          4. Abstractie.

                          Vraag 15

                          Welke van de volgende uitspraken beschrijft het telprincipe van abstractie?

                          1. Elke set discete objecten of gebeurtenissen kan worden geteld.

                          2. Objecten kunnen in willekeurige volgorde worden geteld.

                          3. Elk object moet worden gelabeld met een enkel cijferwoord.

                          4. De nummers moeten altijd in dezelfde volgorde worden gereciteerd.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Dieren, deze vallen onder ‘andere levende dingen’.

                          Vraag 2

                          B. Alleen stelling II is juist. Een belangrijke component van theory of mind is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties. False beliefs houdt in dat een ander gelooft dat iets waar is, terwijl het kind weet dat het niet waar is.

                          Vraag 3

                          D. Snelheid.

                          Vraag 4

                          C. 'Jeep' is subordinate, 'auto' is basic, en 'vervoersmiddel' is superordinate.

                          Vraag 5

                          A. Dit besef is het begin van de conceptuele ontwikkeling van levende dingen.

                          Vraag 6

                          B. Het optreden van de confirmation bias.

                          Vraag 7

                          D. Divergent denken.

                          Vraag 8

                          C. Nativisme is het idee dat baby's worden geboren met aangeboren kennis en / of vaardigheden.

                          Vraag 9

                          B. Causale relaties.

                          Vraag 10

                          D. Nativisme.

                          Vraag 11

                          A. Het probleem van de valse overtuiging illustreert dat zeer jonge kinderen niet begrijpen dat andere mensen handelen naar hun eigen overtuigingen, zelfs als die overtuigingen onjuist zijn.

                          Vraag 12

                          A. Een doorsnee 6-jarige zal de handen van zijn moeder zoeken, haar mouwen op en achter zijn oor om te proberen de gebeurtenis te begrijpen.

                          Vraag 13

                          D. Nativisten en empirici zijn het erover eens dat de ontwikkeling van de hippocampus verband houdt met verbeteringen in ruimtelijk leren.

                          Vraag 14

                          B. Numerieke gelijkheid.

                          Vraag 15

                          A. Het telprincipe van abstractie is dat elke set van discrete objecten of gebeurtenissen kan worden geteld.

                          Wat is intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - TentamenTests 8

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welke stelling is juist?

                          I. Gekristalliseerde intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen.

                          II. Vloeiende intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 2

                          Welke intelligentietest wordt gebruikt voor kinderen van zes jaar en ouder?

                          1. De Stanford-Binet intelligentietest.

                          2. Revisie Amsterdamse Kinder-Intelligentie-Test (Rakit).

                          3. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC).

                          4. Raven's Progressive Matrices.

                          Vraag 3

                          Wat is waar over IQ?

                          I. IQ-scores zijn een sterke voorspeller voor academische, economische en werkgerelateerde successen.

                          II. De correlaties tussen individuele allelen van genen en IQ zijn heel klein, genetische invloeden op intelligentie bestaan uit allemaal kleine bijdragen van een groot aantal verschillende genen en interacties tussen deze genen.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 4

                          Met de leeftijd van drie jaar oud leren kinderen tellen. Wat is NIET een principe van tellen?

                          1. Een-op-een tellen.

                          2. Kardinaliteit.

                          3. Volgorde-irrelevantie.

                          4. Perceptueel tellen.

                          Vraag 5

                          De correlatie van het IQ van een geadopteerd en van de biologische ouder ...

                          1. Neemt af met de tijd door interactie van het genotype met de omgeving.

                          2. Neemt toe met de tijd door interactie van het genotype met de omgeving.

                          3. Verdwijnt als het kind weggaat bij de biologische ouder.

                          4. Is 100%.

                          Vraag 6

                          Wat is het Flynn-effect?

                          1. Die stelt dat intelligentiescores in de laatste 70 jaar tijd zijn toegenomen aan de bovenkant van de schaal.

                          2. Die stelt dat intelligentiescores in de laatste 70 jaar tijd zijn afgenomen aan de bovenkant van de schaal.

                          3. Die stelt dat intelligentiescores in de laatste 70 jaar tijd zijn toegenomen aan de onderkant van de schaal.

                          4. Die stelt dat intelligentiescores in de laatste 70 jaar tijd zijn afgenomen aan de onderkant van de schaal.

                          Vraag 7

                          Vroege leesvaardigheden helpen voor de ontwikkeling van...

                          1. Het fonologisch bewustzijn, wat leidt tot een verhoging van latere leesvaardigheid.

                          2. Het grammaticale bewustzijn, wat leidt tot een verhoging van latere leesvaardigheid.

                          3. Het fonologisch bewustzijn, wat leidt tot een verhoging van latere lees- en schrijfvaardigheid.

                          4. Het grammaticale bewustzijn, wat leidt tot een verhoging van latere lees- en schrijfvaardigheid.

                          Vraag 8

                          Wat hebben mnemonische strategieën tot gevolg?

                          1. De opslag van informatie in het lange termijn geheugen wordt versterkt.

                          2. De opslag van informatie van het werkgeheugen in het lange termijn geheugen wordt gefaciliteerd.

                          3. De opslag van het werkgeheugen wordt vergroot.

                          4. De informatie in het lange termijn geheugen wordt makkelijker herinnerd.

                          Vraag 9

                          De herinnering van de vakantie van afgelopen zomer is een voorbeeld van...

                          1. Impliciete kennis.

                          2. Expliciete kennis.

                          3. Semantische kennis.

                          4. Episodische kennis.

                          Vraag 10

                          Aandacht geven aan de informatie in de sensorische buffer zorgt voor...

                          1. Consolidatie van deze informatie in het auditieve geheugen.

                          2. Informatie uit het sensorische geheugen wordt naar het werkgeheugen gebracht.

                          3. Consolidatie van deze informatie in het lange termijn geheugen.

                          4. Informatie wordt geïntegreerd in de sensorische buffer.

                          Vraag 11

                          Kim gaat naar de supermarkt. Ze heeft geen pen en papier dus moet ze haar lijstje onthouden. Ze verdeelt haar boodschappen in de categorieën ‘groenten’, ‘fruit’ en ‘zuivel’. Hoe heet dit?

                          1. Geheugensteuntjes.

                          2. Organisatie.

                          3. Categoriseren.

                          4. Consolideren.

                          Vraag 12

                          Wat zijn de drie componenten van Sternbergs theorie van succesvolle intelligentie?

                          1. Analytische vaardigheden, praktische vaardigheden en creatieve vaardigheden.

                          2. Taalkundige intelligentie, logisch-wiskundige intelligentie en ruimtelijke intelligentie.

                          3. Passieve effecten, suggestieve effecten en actieve inspanningen.

                          4. Algemene intelligentie, bekwaamheden op gemiddeld niveau en specifieke processen.

                          Vraag 13

                          HOME is ontwikkeld om de complexe invloeden van de gezinsomgeving op de intelligentie van een kind te meten. Hoewel deze maat kan worden gebruikt om de IQ-score van een kind te voorspellen, waarom kunnen onderzoekers dan niet concluderen dat een betere thuisomgeving hogere scores oplevert?

                          1. IQ-scores van kinderen hebben de neiging sterk te fluctueren met de leeftijd.

                          2. Deze maatstaf houdt geen rekening met de invloed van de genen van ouders op de thuisomgeving en de intelligentie van het kind.

                          3. IQ-scores van kinderen zijn niet normaal verdeeld en kunnen daarom niet worden gebruikt om causale verbanden te leggen.

                          4. Latere onderzoeken hebben aangetoond dat de thuisomgeving weinig invloed heeft op intelligentie.

                          Vraag 14

                          Welke van de volgende uitspraken is waar over de relatie tussen omgevingsrisico's en intelligentie, volgens de omgevingsrisicoschaal (environmental risk scale)?

                          1. Het opleidingsniveau van de ouders is de belangrijkste factor bij het voorspellen van de intellectuele ontwikkeling van een kind.

                          2. De impact van extra risico's neemt sterk af na de aanwezigheid van drie risicofactoren.

                          3. Het totale aantal risico's is een betere voorspeller van IQ dan de aanwezigheid van een enkel risico.

                          4. Hoewel de IQ-score in de loop van de tijd stabiel blijft, is het aantal risicofactoren in de omgeving van een kind zeer variabel.

                          Vraag 15

                          Welke van de volgende uitspraken beschrijft Carrolls drieledige intelligentie-theorie het beste?

                          1. Intelligentie wordt het best gemeten door te lezen, te schrijven en wiskundige concepten.

                          2. Elk individu kan worden onderverdeeld in een van de drie niveaus van intelligentie.

                          3. Succesvolle intelligentie omvat analytische, praktische en creatieve vaardigheden.

                          4. Algemene intelligentie beïnvloedt intermediaire vaardigheden, die specifieke processen beïnvloeden.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          D. Beide stellingen zijn onjuist. Het is precies andersom: Vloeiende intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen. Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld.

                          Vraag 2

                          C. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC). De Stanford-Binet wordt gebruikt voor kinderen van rond de twee jaar oud.

                          Vraag 3

                          C. Beide stellingen zijn juist: IQ-scores zijn een sterke voorspeller voor academische, economische en werkgerelateerde successen. De correlaties tussen individuele allelen van genen en IQ zijn heel klein, genetische invloeden op intelligentie bestaan uit allemaal kleine bijdragen van een groot aantal verschillende genen en interacties tussen deze genen.

                          Vraag 4

                          D. Perceptueel tellen is geen principe van tellen.

                          Vraag 5

                          B. Neemt toe met de tijd door interactie van het genotype met de omgeving.

                          Vraag 6

                          C. Die stelt dat intelligentiescores in de laatste 70 jaar tijd zijn toegenomen aan de onderkant van de schaal.

                          Vraag 7

                          A. Het fonologisch bewustzijn, wat leidt tot een verhoging van latere leesvaardigheid.

                          Vraag 8

                          A. De opslag van informatie in het lange termijn geheugen wordt versterkt.

                          Vraag 9

                          D. Episodische kennis.

                          Vraag 10

                          B. Informatie uit het sensorische geheugen wordt naar het werkgeheugen gebracht.

                          Vraag 11

                          B. Organisatie.

                          Vraag 12

                          A. Analytische vaardigheden, praktische vaardigheden en creatieve vaardigheden zijn de drie componenten van Sternbergs theorie van succesvolle intelligentie.

                          Vraag 13

                          B. HOME houdt geen rekening met de invloed van de genen van ouders op de thuisomgeving en de intelligentie van het kind.

                          Vraag 14

                          C. Volgens de omgevingsrisicoschaal is het totale aantal risico's een betere voorspeller van IQ dan de aanwezigheid van een enkel risico.

                          Vraag 15

                          D. Volgens Carroll's drielagige intelligentietheorie beïnvloedt algemene intelligentie intermediaire vermogens, die specifieke processen beïnvloeden.

                          Welke theorieën over de sociale ontwikkeling van kinderen zijn er? - TentamenTests 9

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Zet de vijf ontwikkelingsfasen van Freud op de juiste volgorde:

                          1. Orale fase, anale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase.

                          2. Anale fase, orale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase.

                          3. Orale fase, anale fase, latente fase, fallische fase, genitale fase.

                          4. Orale fase, anale fase, genitale fase, latente fase, fallische fase.

                          Vraag 2

                          Gedurende welke ontwikkelingsfase van Freud komt het Oedipuscomplex voor?

                          1. Anale fase.

                          2. Fallische fase.

                          3. Latente fase.

                          4. Genitale fase.

                          Vraag 3

                          Wie is de grondlegger van het behaviorisme?

                          1. Albert.

                          2. Erikson.

                          3. Skinner.

                          4. Watson.

                          Vraag 4

                          Kees pakt voor het eten een koekje uit de koektrommel, terwijl dit van zijn ouders eigenlijk niet mag. Kees voelt zich na het eten van het koekje schuldig. Volgens Freud is ... hiervoor verantwoordelijk.

                          • De ego.
                          • De superego.
                          • De id.
                          • Het libido.

                          Vraag 5

                          Een 23 maanden oude peuter slaapt slecht. Zijn moeder gaat met hem naar een therapeut. Welke theorie kan de therapeut het best toepassen?

                          1. Het bio-ecologisch model.

                          2. De psycho-analyse

                          3. De theorie van psychosociale ontwikkeling van Eriksson.

                          4. De sociaal leren theorie.

                          Vraag 6

                          Wat zijn de overeenkomsten van de verschillende leertheorieën?

                          1. De nadruk op een continue ontwikkeling, en de nadruk op nurture.

                          2. De nadruk op een continue ontwikkeling, en de nadruk op nature.

                          3. De nadruk op het actieve kind.

                          4. De nadruk op nature en nurture.

                          Vraag 7

                          De één-kind politiek in China was een voorbeeld van de link tussen welke twee systemen van Bronfenbrenners ecologische model?

                          1. Microsysteem en mesosysteem.

                          2. Macrosysteem en mesosysteem.

                          3. Exosysteem en microsysteem.

                          4. Macrosysteem en microsystem.

                          Vraag 8

                          Welke van de volgende beschrijft het beste een opvoedingsstijl die is beïnvloed door Watsons theorieën?

                          1. Rigide en strikt.

                          2. Overbezorgd.

                          3. Toegeeflijk.

                          4. Kindgericht.

                          Vraag 9

                          Volgens Skinner is alles wat we in het leven doen een operante reactie, beïnvloed door ....

                          1. De directe sociaal-culturele context.

                          2. De uitkomsten van gedrag in het verleden.

                          3. Het gedrag van leeftijdsgenoten.

                          4. Gedragsverandering.

                          Vraag 10

                          Sociale leertheorie benadrukt ... als de primaire ontwikkelingsmechanisme(n).

                          1. Observatie en imitatie.

                          2. Genetische codering.

                          3. Versterking.

                          4. Sociale invloeden.

                          Vraag 11

                          Bandura's Bobo-poppenexperiment toonde aan ....

                          1. Het plezierprincipe.

                          2. Plaatsvervangende bekrachtiging.

                          3. Operante conditionering.

                          4. Basisvertrouwen versus wantrouwen.

                          Vraag 12

                          Hoewel jongere kinderen beseffen dat iemand anders een ander perspectief kan hebben dan dat van hen, kunnen we pas in de adolescentie ons perspectief vergelijken met een generaliseerd ander. Dit vermogen vertegenwoordigt de vierde fase in de ... theorie van Roger Selman.

                          1. Psychosociaal.

                          2. Wederzijds determinisme.

                          3. Rollen.

                          4. Self-socialisaties.

                          Vraag 13

                          Mediagebruik en -blootstelling kan een individu beïnvloeden op elk niveau van het bio-ecologische model. Welke van de volgende zou een interventie in het mesosysteem vertegenwoordigen?

                          1. Nationaal beleid gericht op het beperken van de toegang van jonge kinderen tot gewelddadige media.

                          2. De installatie van educatieve videogames in de klas.

                          3. De ontwikkeling van steeds effectievere beveiligingsmaatregelen voor digitale apparaten.

                          4. Kijken naar een film met een R-rating.

                          Vraag 14

                          Wat is de term die wordt gebruikt om de studie van gedrag binnen een evolutionaire context te beschrijven?

                          1. Ethologie.

                          2. Biologie.

                          3. Sociologie.

                          4. Mesosysteemtheorie.

                          Vraag 15

                          Van de vier brede theoretische kaders voor sociale ontwikkeling die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd, welke groep legt de meeste nadruk op het belang van de kennis en overtuigingen van het kind?

                          1. Psychoanalytische theorieën.

                          2. Theorieën leren.

                          3. Sociale cognitietheorieën.

                          4. Ecologische theorieën.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          A. Orale fase, anale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase.

                          Vraag 2

                          B. Gedurende de fallische fase.

                          Vraag 3

                          D. Watson. Little Albert was zijn proefpersoon, Erikson is de opvolger van Freud en bedacht de theorie van psychosociale ontwikkeling. Skinner was belangrijk in de operante conditionering.

                          Vraag 4

                          B. De superego.

                          Vraag 5

                          A. Het bio-ecologisch model kan gebruikt worden om factoren uit de omgeving te identificeren.

                          Vraag 6

                          A. De nadruk op een continue ontwikkeling, en de nadruk op nurture.

                          Vraag 7

                          D. Macrosysteem en microsysteem.

                          Vraag 8

                          A. Een rigide en strikte opvoedingsstijl beschrijft het beste de opvoedingsstijl die door Watson is beïnvloed.

                          Vraag 9

                          B. De uitkomsten van gedrag uit het verleden hebben invloed op alles wat we in het leven doen door middel van operante conditionering.

                          Vraag 10

                          A. Observatie en imitatie zijn de belangrijkste ontwikkelingsmechanismen volgens de sociale leertheorie.

                          Vraag 11

                          B. Plaatsvervangende versterking werd gedemonstreerd door Bandura's Bobo-poppenexperiment.

                          Vraag 12

                          C. De rolaannamentheorie van Roger Selman.

                          Vraag 13

                          C. De ontwikkeling van steeds effectievere beveiligingsmaatregelen voor digitale apparaten is een maatregel die kan worden genomen op het mesosysteemniveau van het bio-ecologische model.

                          Vraag 14

                          A. Deze studie heet ethologie.

                          Vraag 15

                          C. Sociale cognitietheorieën leggen de meeste nadruk op het belang van de kennis en overtuigingen van het kind.

                          Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 10

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welke theorie is afgeleid van het idee van Darwin en stelt dat emoties zijn aangeboren?

                          1. De functionalistenbenadering.

                          2. De dynamische systementheorie.

                          3. De basis-affectiesystementheorie.

                          4. De discrete emotietheorie.

                          Vraag 2

                          Welke stelling is juist?

                          I. Bij armere mensen komt evenveel depressie voor als bij rijkere mensen.

                          II. Het percentage depressie neemt af naarmate kinderen de puberteit/adolescentie bereiken.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 3

                          Wat zijn twee voorbeelden van zelfbewuste emoties?

                          1. Schaamte en woede.

                          2. Angst en woede.

                          3. Trots en schaamte.

                          4. Trots en blijdschap.

                          Vraag 4

                          Wat is de eerste vorm van emotionele regulatie die kinderen ontwikkelen?

                          1. Wegkijken van een negatieve stimulus.

                          2. Huilen bij een negatieve stimulus

                          3. Verlatingsangst van de primaire verzorger.

                          4. Disgust.

                          Vraag 5

                          De eerste negatieve emotie die je ziet bij jonge baby's is ...

                          1. Boosheid.

                          2. Verdriet.

                          3. Angst.

                          4. Je ziet eerst algemene distress: differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk.

                          Vraag 6

                          Vanaf welke leeftijd kun je bij baby's een sociale lach zien?

                          1. In de eerste week na de geboorte.

                          2. Na ongeveer 3 weken.

                          3. Vanaf ongeveer 6 weken.

                          4. Na 4 tot 5 maanden.

                          Vraag 7

                          Welke van de volgende uitspraken vat de bevindingen van Mischel en zijn collega's van hun beroemde marshmallow-test het beste samen?

                          1. Het vermogen om op jonge leeftijd zelfbeheersing aan de dag te leggen, kan succes op latere leeftijd voorspellen.

                          2. Het vermogen om emoties te ervaren en uit te drukken is het resultaat van menselijke evolutie.

                          3. Individuen ervaren emoties om hun relatie met hun omgeving te beheren.

                          4. Baby's in alle culturen worden geboren met het vermogen om de zes fundamentele menselijke emoties te uiten.

                          Vraag 8

                          Tom loopt over straat en komt plotseling een hond tegen die ineengedoken zit en gromt. Tom begint te transpireren, zijn ademhaling versnelt en zijn hartslag neemt toe. Deze reactie is een voorbeeld van welk onderdeel van emoties?

                          1. Neurale reacties.

                          2. Fysiologische factoren.

                          3. Subjectieve gevoelens.

                          4. De wens om actie te ondernemen.

                          Vraag 9

                          Het idee dat mensen zijn geëvolueerd om een basisset van emoties te ervaren door zich aan hun omgeving aan te passen, staat centraal in welke theorie?

                          1. Functionalistische perspectieftheorie.

                          2. De AFFEX-benadering.

                          3. Display rules theorie.

                          4. Discrete emoties theorie.

                          Vraag 10

                          Hoe verschillen zelfbewuste emoties van de set basisemoties die in dit hoofdstuk worden besproken?

                          1. Van zelfbewuste emoties wordt gedacht dat ze aangeboren zijn.

                          2. Zelfbewuste emoties treden meestal heel vroeg in de kindertijd op.

                          3. Zelfbewuste emoties ontwikkelen zich nadat het kind het gevoel heeft gekregen dat hij gescheiden is van anderen.

                          4. Zelfbewuste emoties hebben een consequent negatief effect op de ontwikkeling.

                          Vraag 11

                          Op basis van je begrip van het hoofdstuk, hoe zou een kind van 12 maanden reageren op een nieuwe stimulus in een bepaalde situatie als zijn of haar ouder positieve emoties zou uiten?

                          1. Het kind blijft waarschijnlijk in de buurt van zijn of haar ouders.

                          2. Het kind zal waarschijnlijk dichter bij de nieuwe stimulus komen.

                          3. Het kind zou waarschijnlijk tussen de ouder en de nieuwe stimulus blijven.

                          4. Het kind zal waarschijnlijk een angstreactie vertonen en de nieuwe stimulus vermijden.

                          Vraag 12

                          Een verminderde afhankelijkheid van zelfbevredigend gedrag, een groter vermogen om motorisch gedrag te remmen en een verbeterd vermogen om zichzelf af te leiden wanneer men van streek is, zijn allemaal het gevolg van ontwikkelingen in ....

                          1. Emotionele intelligentie.

                          2. Emotieregulatie.

                          3. Temperament.

                          4. Sociale competentie.

                          Vraag 13

                          Tweelingstudies uitgevoerd door Lemery-Chalfant en collega's hebben geleid tot welke belangrijke conclusie met betrekking tot temperament?

                          1. Temperament wordt het sterkst beïnvloed door omgevingsfactoren.

                          2. Temperament wordt volledig bepaald door genetische factoren.

                          3. Temperament wordt meer bepaald door genen dan door omgeving.

                          4. Genen en omgeving spelen een gelijke rol bij het bepalen van het temperament.

                          Vraag 14

                          Twee 6-jarige jongens, Cal en Sam, vergezellen hun klas naar de bibliotheek. Sam pakt een boek van de plank en zit rustig te lezen. Cal kan niet stil zitten en stoort uiteindelijk andere kinderen. De verschillende reacties die deze twee jongens op deze situatie hebben, illustreren....

                          1. Emotie socialisatie.

                          2. Goodness of fit.

                          3. Persoonlijke voorkeuren.

                          4. Differentiële gevoeligheid.

                          Vraag 15

                          Chronische stress op hoog niveau die wordt ervaren zonder de verzachtende voordelen van ondersteuning of behandeling, wordt ... stress genoemd.

                          1. Inherent.

                          2. Beheersbaar.

                          3. Ruminerend.

                          4. Toxisch.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          D. De discrete emotietheorie. De functionalistenbenadering stelt dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. De dynamische systementheorie, stelt dat bepaalde cognities, emotionele gevoelens, en fysiologische reacties met elkaar linken wanneer deze vaak gezamenlijk voorkomen. De theorie van basis-affectiesystemen stelt dat de basisaffecties een ontwikkeling ondergaan door de jaren heen, vanaf de geboorte.

                          Vraag 2

                          D. Beide stellingen zijn onjuist. Bij armere mensen komt meer depressie voor dan bij rijkere mensen. Het percentage depressie stijgt naarmate kinderen de puberteit/adolescentie bereiken.

                          Vraag 3

                          C. Trots en schaamte zijn voorbeelden van zelfbewuste emoties.

                          Vraag 4

                          A. Het wegkijken van een negatieve stimulus.

                          Vraag 5

                          D. Je ziet eerst algemene distress: differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk.

                          Vraag 6

                          C. Vanaf ongeveer 6 weken.

                          Vraag 7

                          A. Uit de marshmallow-teststudie bleek dat het vermogen om op jonge leeftijd zelfbeheersing te tonen, succes later in het leven kan voorspellen.

                          Vraag 8

                          B. Fysiologische factoren.

                          Vraag 9

                          D. Discrete emoties theorie.

                          Vraag 10

                          C. Zelfbewuste emoties ontwikkelen zich nadat het kind het gevoel heeft gekregen dat hij gescheiden is van anderen.

                          Vraag 11

                          B. Het 12 maanden oude kind zal waarschijnlijk dichter bij de nieuwe stimulus komen.

                          Vraag 12

                          B. Een verminderde afhankelijkheid van zelfbevredigend gedrag, een groter vermogen om motorisch gedrag te remmen en een verbeterd vermogen om zichzelf af te leiden wanneer men van streek is, zijn allemaal het gevolg van ontwikkelingen in emotieregulatie.

                          Vraag 13

                          D. Genen en omgeving spelen een gelijke rol bij het bepalen van het temperament.

                          Vraag 14

                          B. De verschillende reacties die deze twee jongens op deze situatie hebben illustreren verschillen in goodness of fit.

                          Vraag 15

                          D. Toxische stress.

                          Welke theorieën bestaan er over de hechting van kinderen? - TentamenTests 11

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Wat is de derde stap in het hechtingsproces dat werd voorgesteld door Bowlby?

                          1. Wederzijdse relaties.

                          2. Duidelijke hechting.

                          3. Voorhechting.

                          4. Hechting in de maak.

                          Vraag 2

                          Welke hechtingsstijl hoort niet bij de originele drie hechtingsstijlen van Ainsworth?

                          1. Veilige hechtingsstijl.

                          2. Onveilige ambivalente hechtingsstijl.

                          3. Onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl.

                          4. Onveilige vermijdende hechtingsstijl.

                          Vraag 3

                          Wat is niet kenmerkend voor een onveilig ambivalent kind?

                          1. Het kind gedraagt zich erg aanhankelijk.

                          2. Het kind kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde.

                          3. Het kind is moeilijk te troosten bij terugkeer van de moeder na van haar gescheiden te zijn.

                          4. Het kind wordt net zo makkelijk getroost door een vreemde als door de moeder na scheiding van de moeder.

                          Vraag 4

                          De hechtingsrelatie van een kind hangt vaak samen met de hechtingsrelatie die zijn/haar moeder met haar moeder had. De moeder had vroeger een autonome hechtingsstijl. Wat zal het kind krijgen?

                          1. Een veilige hechtingsstijl.

                          2. Een onveilige ambivalente hechtingsstijl.

                          3. Een onveilige vermijdende hechtingsstijl.

                          4. Dit is niet te zeggen op basis van deze informatie.

                          Vraag 5

                          Wat is geen indicatie van het feit dat een kind een zelfbeeld heeft ontwikkeld?

                          1. Het herkennen van zichzelf in de spiegel.

                          2. Het vergelijken met leeftijdsgenoten.

                          3. Het herkennen van afwijkingen aan het uiterlijk als het in de spiegel kijkt.

                          4. Het imiteren van andermans gezichtsuitdrukkingen.

                          Vraag 6

                          Lees de volgende casus goed door: "Mariska reageert positiever op haar moeder dan op andere mensen. Ze glimlacht vaker in de aanwezigheid van haar moeder dan in de aanwezigheid van andere mensen. Ze laat geen separatieangst zien en is niet actief op zoek naar haar moeder wanneer haar moeder even weg is".

                          In welke fase van de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie bevindt Mariska zich volgens Bowlby?

                          1. Pre-attachment.

                          2. Attachment-in-the-making.

                          3. Clear-cut attachment.

                          4. Reciprocal relationships.

                          Vraag 7

                          Kinderen die worden opgevoed volgens een ... ouderschapsstijl worden gekenmerkt door meer impulsiviteit, gebrekkige zelfcontrole, lagere schoolprestaties en meer antisociaal gedrag.

                          1. Autoritatieve.

                          2. Afwijzend-verwaarlozende.

                          3. Permissief.

                          4. Autoritaire.

                          Vraag 8

                          Uit Harlow's werk met jonge resusapen bleek dat de apen meer tijd doorbrachten met de stoffenmoeders die hen niet echt voedden dan de draadmoeders, die hen wel voedden. Wat is de belangrijkste implicatie van deze bevinding?

                          1. De apen werden niet gemotiveerd door voedsel.

                          2. De apen werden meer aangetrokken door voedsel dan door fysiek comfort.

                          3. De apen werden meer aangetrokken door fysiek comfort dan door voedsel.

                          4. De keuzes van de apen werden verklaard door behaviorisme.

                          Vraag 9

                          Drie soorten gehechtheid werden aanvankelijk geïdentificeerd in onderzoek door Mary Ainsworth. Welk type bijlage werd later toegevoegd om diegenen te categoriseren die niet goed in de eerste drie categorieën van Ainsworth pasten?

                          1. Veilig gehecht.

                          2. Ongeorganiseerd / gedesoriënteerd.

                          3. Onzeker / resistent.

                          4. Onzeker / vermijdend.

                          Vraag 10

                          Welke van de volgende beschrijft de ervaring van een typisch individu met gehechtheid het beste?

                          1. Zodra een kind een hechtingsstijl heeft ontwikkeld, blijft die stijl consistent voor alle relaties in hun leven.

                          2. Kinderen worden geboren met een interne working model van gehechtheid, voorgeprogrammeerd in hun genen.

                          3. De gehechtheid van een kind kan van persoon tot persoon verschillen.

                          4. Attachment is alleen relevant in vreemde situaties.

                          Vraag 11

                          Studies hebben aangetoond dat het verband tussen veiligheid van gehechtheid en genetische samenstelling ....

                          1. Verdwijnt op volwassen leeftijd.

                          2. Kan differentieel worden beïnvloed door de kwaliteit van de omgeving van het kind.

                          3. Kan worden veranderd door de oxytocinespiegel in de hersenen te veranderen.

                          4. Is het bewijs dat genetische markers specifieke typen beveiliging van bijlagen veroorzaken.

                          Vraag 12

                          Naarmate de cognitieve vaardigheden van kinderen toenemen, verschuiven hun zelfconcepten van focus op ... kenmerken naar ... kwaliteiten.

                          1. Psychologische; fysieke.

                          2. Actieve; passieve.

                          3. Fysieke; psychologische.

                          4. Goede; slechte.

                          Vraag 13

                          Welke van de volgende uitspraken is niet waar over raciale en etnische identiteit tijdens de adolescentie?

                          1. Hoe meer een adolescent zich identificeert met zijn of haar etnische en raciale identiteit, hoe lager zijn of haar zelfrespect.

                          2. Leden van minderheidsgroepen kunnen voor uitdagingen staan bij het overnemen van de waarden van hun etnische groep of die van de dominante cultuur.

                          3. Omdat ze vroege ervaringen met discriminatie hebben gehad, kunnen adolescenten uit etnische en raciale minderheden ambivalent zijn over hun eigen etnische status.

                          4. Ontwikkeling van een biculturele identiteit kan leiden tot positieve voordelen voor sommige minderheidsjongeren en kan leiden tot uitdagingen voor anderen.

                          Vraag 14

                          Voor jongeren met een seksuele minderheid wordt het proces van eerste herkenning opgemerkt door ....

                          1. Gevoelens van vervreemding als gevolg van het besef dat ze anders zijn dan anderen.

                          2. Een voorkeur voor sociale interactie met andere personen uit seksuele minderheden.

                          3. De eerste ervaring van een persoon met seksuele activiteiten van hetzelfde geslacht.

                          4. De eerste onthulling van een persoon over zijn / haar seksuele identiteit.

                          Vraag 15

                          Welke fase wordt opgemerkt door de verkenning van de identiteitsstatus, volgens James Marcia's theorie van identiteitsontwikkeling?

                          1. Diffusie van identiteit.

                          2. Afscherming van identiteit.

                          3. Verwarring.

                          4. Moratorium.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Duidelijke hechting. De juiste volgorde is: Voorhechting, hechting in de maak, duidelijke hechting, wederzijdse relaties.

                          Vraag 2

                          C. Onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl werd later toegevoegd, omdat een klein percentage van de kinderen niet binnen de drie bestaande hechtingsstijlen pasten.

                          Vraag 3

                          C. Het kind kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde.

                          Vraag 4

                          A. Een veilige hechtingsstijl.

                          Vraag 5

                          D. Het imiteren van andermans gezichtsuitdrukkingen is geen indicatie van het feit dat een kind een zelfbeeld heeft ontwikkeld.

                          Vraag 6

                          B. Mariska bevindt zich volgens de theorie in de fase van attachment-in-the-making.

                          Vraag 7

                          C. Permissieve opvoedstijl.

                          Vraag 8

                          C. De apen werden meer aangetrokken door fysiek comfort dan door voedsel.

                          Vraag 9

                          B. De categorie ongeorganiseerd / gedesoriënteerd werd later toegevoegd.

                          Vraag 10

                          C. De gehechtheid van een kind kan van persoon tot persoon verschillen.

                          Vraag 11

                          B. Studies hebben aangetoond dat het verband tussen veilige hechting en genetische samenstelling verschillend kan worden beïnvloed door de kwaliteit van de omgeving van het kind.

                          Vraag 12

                          C. Naarmate de cognitieve vaardigheden van kinderen toenemen, verschuiven hun zelfconcepten van het focussen op fysieke kenmerken naar psychologische eigenschappen.

                          Vraag 13

                          A. Hoe meer een adolescent zich identificeert met zijn of haar etnische en raciale identiteit, hoe lager zijn of haar zelfrespect.

                          Vraag 14

                          A. Voor jongeren met een seksuele minderheid wordt het proces van eerste herkenning opgemerkt door gevoelens van vervreemding als gevolg van het besef dat ze anders zijn dan anderen.

                          Vraag 15

                          D. Moratorium.

                          Welke invloed heeft familie op de ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 12

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welk soort opvoeding wordt hier beschreven? De ouders zijn koud, niet responsief en veeleisend. Ze zijn erg gericht op controle en dulden geen tegenspraak.

                          1. Een gezaghebbende opvoeding.

                          2. Een autoritaire opvoeding.

                          3. Een tolerante opvoeding.

                          4. Een niet betrokken opvoeding.

                          Vraag 2

                          Het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gedragingen leren die worden gezien als passend bij hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur, wordt ... genoemd.

                          1. Opvoedingsstijl.

                          2. Socialisatie.

                          3. Behaviorisme.

                          4. Discipline.

                          Vraag 3

                          Een recente trend in de gezinsstructuur in de Verenigde Staten is de toenemende leeftijd van nieuwe ouders. Welke van de volgende uitspraken geldt niet voor deze oudere ouders in vergelijking met jongere ouders?

                          1. Oudere ouders zijn doorgaans hoger opgeleid.

                          2. Oudere ouders verdienen doorgaans een hoger inkomen.

                          3. Oudere ouders hebben de neiging om een hardere opvoedingsstijl te hanteren.

                          4. Oudere ouders scheiden minder vaak binnen 10 jaar na het krijgen van een kind.

                          Vraag 4

                          Recent onderzoek heeft aangetoond welke van de volgende uitspraken geldt voor kinderen van ouders van hetzelfde geslacht, vergeleken met kinderen van heteroseksuele ouders?

                          1. Ze vertonen meer psychische stoornissen.

                          2. Ze presteren doorgaans beter op sociaal en academisch gebied.

                          3. Ze zijn vergelijkbaar in hun seksuele geaardheid en mate van geslachtsgetypeerd gedrag.

                          4. Ze rapporteren hogere niveaus van ouderlijke agressie tijdens de adolescentie.

                          Vraag 5

                          Welke van de volgende uitspraken geldt niet voor echtscheiding?

                          1. Jonge kinderen reageren negatiever op het hertrouwen van een ouder dan jonge adolescenten.

                          2. Voor kinderen in gezinnen met veel conflicten kan echtscheiding de kans op positieve gevolgen voor hun aanpassing vergroten.

                          3. Gezamenlijk gezag is de meest voorkomende regeling voor ouders en kinderen na echtscheiding.

                          4. De meeste kinderen hebben geen last van significante blijvende problemen als gevolg van de scheiding van hun ouders.

                          Vraag 6

                          Het proces waardoor kinderen de waarden, kennis en gedragingen verwerven die in hun cultuur als passend worden beschouwd, staat bekend als ....

                          1. Opvoedingsstijl.

                          2. Socialisatie.

                          3. Behaviorisme.

                          4. Gezamenlijke aandacht.

                          Vraag 7

                          Van welke van de volgende factoren is niet aangetoond dat ze het aanpassingsvermogen van kinderen in stiefgezinnen beïnvloeden?

                          1. De mate van conflict tussen de verzorgende ouder en de niet-verzorgende ouder.

                          2. De relatie tussen de niet-verzorgende ouder en de stiefouder.

                          3. De geslachten van het kind en de stiefouder.

                          4. Het leeftijdsverschil tussen de biologische ouder en stiefouder.

                          Vraag 8

                          Welke van de volgende beschrijvingen past het beste bij de definitie van "ander-georiënteerde inductie"?

                          1. Nadat een peuter een speeltje van zijn vriend heeft gekregen, scheldt de moeder van de peuter hem uit en laat hem zijn excuses aanbieden.

                          2. Een vader slaat zijn peuter nadat die peuter een speeltje van haar vriend heeft gekocht.

                          3. Een moeder geeft haar peuter een time-out nadat hij een speeltje van zijn vriend heeft afgenomen.

                          4. Een vader legt zijn peuter uit dat ze de gevoelens van haar vriend heeft gekwetst door een speeltje van haar vriend te nemen.

                          Vraag 9

                          Internalisatie kan het beste worden omschreven als ...

                          1. De schuldgevoelens die een kind kan ervaren na de scheiding van zijn of haar ouders.

                          2. Het proces waardoor ouder-kindinteracties het gedrag van de ouder en het kind versterken en bestendigen.

                          3. Het proces waardoor een kind een gewenst gedrag leert en accepteert als resultaat van gepaste discipline.

                          4. De negatieve impact die harde straffen kunnen hebben op het gevoel van eigenwaarde van een kind.

                          Vraag 10

                          Welke van de volgende uitspraken is een nauwkeurige beschrijving van straf?

                          1. Straf is een effectieve vorm van discipline.

                          2. Straf, hoewel strenger dan andere vormen van discipline, kan het kind leren hoe het zich moet gedragen.

                          3. Het is gebleken dat straffen zoals schreeuwen en het intrekken van privileges succesvol zijn bij het aanmoedigen van internalisering.

                          4. Straffen, wanneer ze mild zijn, bieden minimaal voldoende druk voor internalisatie.

                          Vraag 11

                          Eric en zijn vriend spelen een spel dat gevaarlijk kan worden. Eric's vader zegt dat ze moeten stoppen. Eric smeekt hem om ze door te laten gaan. Zijn vader herhaalt zijn weigering en legt uit waarom hij denkt dat hun spel gevaarlijk is. Hij stelt vervolgens enkele alternatieve activiteiten voor. Welke opvoedingsstijl laat Eric's vader zien?

                          1. Permissief.

                          2. Autoritair.

                          3. Autoritatief.

                          4. Vriendelijk/verwaarlozend.

                          Vraag 12

                          Op welk van de volgende punten verschillen moeders en vaders niet vaak in de omgang met hun kinderen?

                          1. Het soort spel dat ze met hun kinderen spelen.

                          2. De hoeveelheid tijd die ze met hun kinderen doorbrengen.

                          3. Het effect dat hun opvoedingsstijl heeft op de geestelijke gezondheid van hun kinderen.

                          4. De hoeveelheid fysieke zorg en emotionele steun die ze voor hun kinderen bieden.

                          Vraag 13

                          Broers en zussen kunnen het beste met elkaar overweg als ...

                          1. Hun ouders kunnen ook goed met elkaar overweg.

                          2. Hun ouders behandelen elk kind op dezelfde manier.

                          3. Ze leven in een collectivistische gemeenschap.

                          4. Al het bovenstaande.

                          Vraag 14

                          Welke van de volgende beweringen is waar voor het mogelijke effect van sociaaleconomische context op de ontwikkeling van kinderen?

                          1. Armoede heeft weinig invloed op de schoolprestaties van kinderen.

                          2. Kinderen die in gezinnen met een hoog inkomen leven, vertonen doorgaans lagere percentages drugsgebruik, delinquentie en geestelijke gezondheidsproblemen dan hun leeftijdsgenoten met een laag inkomen.

                          3. Leven in armoede heeft negatieve effecten op meerdere ontwikkelingsdomeinen.

                          4. Werkgelegenheid van moeders heeft de neiging de kwaliteit van de interacties van moeders met hun kinderen aanzienlijk te verminderen.

                          Vraag 15

                          Welke van de volgende zaken blijken geen invloed te hebben op de positieve of negatieve effecten van kinderopvang op de ontwikkeling van een kind?

                          1. Aantal uren per dag dat het kind in de kinderopvang doorbrengt.

                          2. Type relatie dat het kind heeft met zijn of haar moeder.

                          3. Kwaliteit van de kinderopvang.

                          4. Aantal broers en zussen dat het kind heeft.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Een autoritaire opvoeding. Bij een gezaghebbende opvoeding zijn de ouders erg veeleisend, geven ze veel steun en bieden ze duidelijke normen en grenzen. Bij een tolerante opvoeding zijn de ouders erg gericht op responsiviteit en weinig veeleisend. De kinderen hoeven zich niet gepast of volwassen te gedragen. Bij een niet betrokken opvoeding kunnen de kinderen worden verwaarloosd, de behoeftes van de ouders staan voorop en er worden geen grenzen gesteld. Ook bieden de ouders geen steun, geen controle van gedrag en zijn ze niet responsief.

                          Vraag 2

                          B. Socialisatie.

                          Vraag 3

                          C. Oudere ouders hebben niet de neiging om een hardere opvoedingsstijl te hanteren dan jongere ouders.

                          Vraag 4

                          C. Ze zijn vergelijkbaar in hun seksuele geaardheid en de mate van gender-getypeerd gedrag.

                          Vraag 5

                          A. Jonge kinderen reageren negatiever op het hertrouwen van een ouder dan jonge adolescenten.

                          Vraag 6

                          B. Socialisatie.

                          Vraag 7

                          D. Het leeftijdsverschil tussen de biologische ouder en stiefouder heeft geen invloed op de aanpassing van kinderen in stiefgezinnen.

                          Vraag 8

                          D. Een vader legt zijn peuter uit dat ze haar vriendin gekwetst heeft door speelgoed van haar vriend te nemen.

                          Vraag 9

                          C. Internalisatie kan het best worden omschreven als het proces waardoor een kind een gewenst gedrag leert en accepteert als resultaat van gepaste discipline.

                          Vraag 10

                          D. Straffen, wanneer ze mild zijn, bieden minimaal voldoende druk voor internalisatie.

                          Vraag 11

                          C. Eric's vader vertoont een gezaghebbende opvoedingsstijl.

                          Vraag 12

                          C. Het effect dat hun opvoedingsstijl heeft op de geestelijke gezondheid van hun kinderen is niet een gebied waarop moeders en vaders de neiging hebben om te verschillen in interacties met hun kinderen.

                          Vraag 13

                          D. Broers en zussen kunnen meestal het beste met elkaar overweg als hun ouders ook met elkaar overweg kunnen, hun ouders elk kind op dezelfde manier behandelen en als ze in een collectivistische gemeenschap leven.

                          Vraag 14

                          C. Leven in armoede heeft negatieve effecten op meerdere ontwikkelingsdomeinen.

                          Vraag 15

                          D. Het aantal broers en zussen van het kind blijkt geen invloed te hebben op de positieve of negatieve effecten van kinderopvang op de ontwikkeling van een kind.

                          Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op de ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 13

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Waaraan kunnen we niet merken of twee kleine kinderen met elkaar bevriend zijn?

                          1. Zij komen voor elkaar op.

                          2. Zij kunnen verbaal vertellen wie hun vrienden zijn.

                          3. Zij roepen om hulp wanneer hun vriend overstuur is.

                          4. Zij spelen liever met hun vriendjes dan met andere kinderen.

                          Vraag 2

                          Welk begrip wordt hier beschreven? Een leeftijdsgenotengroep die kinderen vrijwillig vormen of waar zij deel van uitmaken, vaak met kinderen met dezelfde ras, sekse.

                          1. Een kliek.

                          2. Een crowd.

                          3. Een gang.

                          4. Een mob.

                          Vraag 3

                          Wat is geen mogelijke sociometrische status?

                          1. Afgewezen kinderen.

                          2. Gemiddelde kinderen.

                          3. Gepeste kinderen.

                          4. Genegeerde kinderen.

                          Vraag 4

                          Wat is waar over gepeste kinderen?

                          1. Vrienden kunnen een buffer zijn bij het ervaren van vervelende gebeurtenissen.

                          2. Ze zijn vaak agressief.

                          3. Ze hebben vaak insensitieve ouders.

                          4. Ze hebben vaak een controversiële sociometrische status.

                          Vraag 5

                          Wat is geen bidirectioneel verband?

                          1. Iemand die gepest wordt, heeft vaak weinig vrienden.

                          2. Iemand die 4 jaar is, is agressief. Daarom is hij ook agressief als hij 8 jaar is. Daarom is hij ook agressief als hij 12 jaar is.

                          3. Iemand die depressief is, slaapt slecht.

                          4. Iemand die thuis conflicten ervaart, ervaart ook vaak conflicten op school.

                          Vraag 6

                          Als je vroeger altijd afgewezen bent, loop je later meer kans op ...

                          1. Internaliserende problemen en externaliserende problemen.

                          2. Depressie.

                          3. Internaliserende problemen en sociale problemen.

                          4. Externaliserende problemen en sociale problemen.

                          Vraag 7

                          In vergelijking met adolescenten, zien jonge basisschoolkinderen vriendschappen meer in termen van:

                          1. Het delen van dezelfde activiteiten.

                          2. Het delen van dezelfde houding.

                          3. Het delen van dezelfde ideeën.

                          4. Het delen van persoonlijke informatie.

                          Vraag 8

                          De tien jaar oude Thomas is sociaal, goed in sport, en heeft veel gevoel voor humor, maar hij is ook agressief en verstoort soms de boel. Zijn klasgenoten zien hem als verwaand. Wanneer de sociometrische status in kaart wordt gebracht dan zou Thomas waarschijnlijk gecategoriseerd worden als:

                          1. Genegeerd.

                          2. Controversieel.

                          3. Gemiddeld.

                          4. Verworpen.

                          Vraag 9

                          Vriendschappen ontstaan in de vroege kinderjaren naarmate kinderen beter in staat worden tot samenwerking en gecoördineerde interacties, en naarmate ze leren om die individuen te vertrouwen die ze als vrienden beschouwen. Welke van de volgende uitspraken is niet waar voor deze vriendschappen uit de vroege kinderjaren?

                          1. Voorschoolse vrienden hebben meer kans dan niet-vrienden om de interactie met elkaar te hervatten na een conflict.

                          2. Voorschoolse vrienden maken minder ruzie met elkaar dan met niet-vrienden.

                          3. Voorschoolse vrienden hebben de neiging conflicten op een rechtvaardige manier op te lossen.

                          4. Fantasiespel komt vaker voor tussen vrienden dan niet-vrienden.

                          Vraag 10

                          Tyler vindt zichzelf sociaal onhandig. Hij heeft een paar goede vrienden, maar is meestal verlegen bij de meeste leeftijdsgenoten en volwassenen. Hij voelt zich meer op zijn gemak op sociale media, waar hij de neiging heeft om zijn emoties meer openlijk te uiten. Tylers ervaring ondersteunt welk perspectief op de impact van sociale media op ontwikkeling?

                          1. De rijke-wordt-rijker-hypothese.

                          2. Het sociometrische statusperspectief.

                          3. De hypothese van sociale compensatie.

                          4. Selman's perspectief.

                          Vraag 11

                          Waar verwijst de term deviancy training naar?

                          1. Een interventie om agressieve neigingen te ontmoedigen door ondersteunende interacties met leeftijdsgenoten aan te moedigen.

                          2. Ouderlijke interacties die het onbedoelde gevolg hebben van toenemend risicovol en agressief gedrag bij kinderen.

                          3. Het proces waardoor antisociale jongeren agressieve en afwijkende neigingen in elkaar versterken.

                          4. Een interventie op school om leerkrachten en andere volwassenen methoden te bieden om de orde te handhaven onder risicokinderen.

                          Vraag 12

                          Welke van de volgende uitspraken is volgens onderzoek van toepassing op relaties tussen meisjes in de middelbare kindertijd en adolescentie in vergelijking met die van jongens van dezelfde leeftijd?

                          1. Vriendschappen met meisjes duren meestal langer dan die van jongens.

                          2. Meisjes bespreken minder vaak hun problemen en negatieve gedachten dan jongens.

                          3. Meisjes verlangen meer dan jongens naar nabijheid en maken zich zorgen dat hun vrienden hun verlaten.

                          4. Meisjes hebben de neiging meer in conflict te komen met hun beste vriend dan jongens.

                          Vraag 13

                          Welke van de volgende uitspraken over cyberpesten is waar?

                          1. Cyberpesten komt vaker voor in klaslokalen waar studenten pesten in het algemeen accepteren.

                          2. Er zijn meer kinderen die zeggen dader van cyberpesten te zijn dan kinderen die zeggen slachtoffer te zijn van cyberpesten.

                          3. Homoseksuele, lesbische en biseksuele studenten hebben twee keer zoveel kans als heteroseksuele studenten om cyberpest te worden.

                          4. Er zijn meer kinderen die zeggen slachtoffer te zijn van cyberpesten dan kinderen die zeggen daders te zijn van cyberpesten.

                          Vraag 14

                          Alex is over het algemeen coöperatief en sociaal, maar ook vatbaar voor uitbarstingen en kan storend zijn in de klas. Alex is geliefd bij sommige klasgenoten, maar bij anderen niet. Welke van de volgende beschrijft het beste de sociometrische status van Alex?

                          1. Verward.

                          2. Agressief-afgewezen.

                          3. Controversieel.

                          4. Populair-impopulair.

                          Vraag 15

                          Vriendschappen tijdens de adolescentie zijn meestal meer ....

                          1. Stabiel.

                          2. Mede-afhankelijk.

                          3. Schadelijk.

                          4. Exclusief.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          B. Zij kunnen verbaal vertellen wie hun vrienden zijn. Kleine kinderen kunnen dit juist nog niet.

                          Vraag 2

                          A. Een kliek. Crowds zijn groepen adolescenten die gelijke stereotype reputaties hebben, zoals de populaire mensen, de hersenen, de loners, of de freaks. Een gang is een losjes georganiseerde groep die bestaat uit adolescenten of jonge volwassenen die zich identificeren als een groep en vaak illegale activiteiten uithalen.

                          Vraag 3

                          C. Gepeste kinderen. Andere mogelijke sociometrische statussen zijn populaire kinderen en controversiële kinderen.

                          Vraag 4

                          A. Vrienden kunnen een buffer zijn bij het ervaren van vervelende gebeurtenissen.

                          Vraag 5

                          B. Iemand die 4 jaar is, is agressief. Daarom is hij ook agressief als hij 8 jaar is. Daarom is hij ook agressief als hij 12 jaar is. Dit is een relatie die een richting opgaat.

                          Vraag 6

                          A. Er is een risico op zowel internaliserende als externaliserende problemen.

                          Vraag 7

                          A. Het delen van dezelfde activiteiten

                          Vraag 8

                          B. Controversieel.

                          Vraag 9

                          B. Kleuters maken minder ruzie met elkaar dan met niet-vriendinnen.

                          Vraag 10

                          C. De sociale compensatiehypothese stelt dat degenen die hun offline sociale netwerken als hebbende ongewenste kenmerken beschouwen, dit proberen te compenseren door meer uitgebreide online sociale netwerken te ontwikkelen.

                          Vraag 11

                          C. Deviantietraining is het proces waarbij antisociale jongeren agressieve en afwijkende neigingen in elkaar versterken.

                          Vraag 12

                          C. Meisjes verlangen meer dan jongens naar nabijheid en maken zich zorgen over dat ze verlaten worden door hun vrienden.

                          Vraag 13

                          B. Er zijn meer kinderen die zeggen dader van cyberpesten te zijn dan kinderen die zeggen slachtoffer te zijn van cyberpesten.

                          Vraag 14

                          C. Controversieel.

                          Vraag 15

                          D. Exclusief.

                          Hoe verloopt de morele ontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 14

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Volgens Piaget doorloopt een kind twee fases in de ontwikkeling van het moreel redeneren, met een transitionele periode daar tussenin. Op welke leeftijd komt deze transitionele periode voor?

                          1. 2 – 4 jaar oud.

                          2. 4 – 7 jaar oud.

                          3. 7 – 10 jaar oud.

                          4. 10 – 12 jaar oud.

                          Vraag 2

                          Welke fase hoort niet bij Kohlbergs theorie over morele beoordeling?

                          1. Preconventioneel moreel redeneren.

                          2. Conventioneel moreel redeneren.

                          3. Postconventioneel moreel redeneren.

                          4. Volledig moreel redeneren.

                          Vraag 3

                          Kohlberg baseerde zijn stadia van moraliteit op...

                          1. Redenaties achter morele beslissingen.

                          2. De stadia van prosociale ontwikkeling.

                          3. De uitkomsten van zijn onderzoeken naar prosociale dillema's.

                          4. Het bewijs dat leeftijdsgenoten van cruciale invloed zijn op de morele ontwikkeling van kinderen.

                          Vraag 4

                          Wat is het verschil tussen een 2-jarig kind en een kind dat naar de basisschool gaat op het gebied van agressie?

                          1. De agressie is in zijn geheel toegenomen.

                          2. De agressie is in zijn geheel afgenomen.

                          3. De fysieke agressie neemt af en de verbale agressie neemt toe.

                          4. De verbale agressie neemt af en de fysieke agressie neemt toe.

                          Vraag 5

                          Esther breekt per ongeluk vier kopjes als ze haar vader helpt met het dekken van de tafel. Linda breekt per ongeluk een kopje terwijl ze stiekem een koekje pakt uit de koektrommel. Roos breekt twee kopjes terwijl ze met haar broer aan het vechten is.

                          Welk kind verdient de hoogste straf volgens een kind in Piaget's pre-operationele stadium van ontwikkeling?

                          1. Esther.

                          2. Linda.

                          3. Roos.

                          4. Ze worden allemaal gezien als even schuldig.

                          Vraag 6

                          Welk van de volgende zinnen is een voorbeeld van instrumentele agressie?

                          1. Tony duwt Joyce weg, zodat hij als eerste op de schommel kan.

                          2. Tony zorgt ervoor dat Joyce niet mee mag doen met het spel van de andere kinderen.

                          3. Tony vertelt Joyce dat hij graag het speelgoed wil dat zij nu heeft.

                          4. Tony schopt het zandkasteel van Joyce kapot omdat hij boos is.

                          Vraag 7

                          Welke van de volgende factoren is volgens Piaget het meest van invloed op de ontwikkeling van het moreel redeneren van kinderen?

                          1. Invloed van volwassenen.

                          2. Interacties met leeftijdsgenoten.

                          3. Maatschappelijke normen.

                          4. Erfelijkheid.

                          Vraag 8

                          Sarah is boos en wil de favoriete vaas van haar moeder breken. Ze wil echter niet in de problemen komen door haar daden, dus besluit ze in plaats daarvan op een kussen te slaan. Volgens de hiërarchie van Kohlberg is het gedrag van Sarah typerend voor welk niveau van morele ontwikkeling?

                          1. Preconventioneel.

                          2. Developmental.

                          3. Conventioneel.

                          4. Postconventioneel.

                          Vraag 9

                          Op welke leeftijd beginnen kinderen volgens de sociale domeintheorie te geloven dat het belangrijker is om morele regels te volgen dan maatschappelijke conventies?

                          1. 12 maanden.

                          2. 6 jaar.

                          3. 12 jaar.

                          4. 3 jaar.

                          Vraag 10

                          Prosociaal gedrag kan het best worden gedefinieerd als ...

                          1. Gedrag gebaseerd op persoonlijk voordeel.

                          2. Vrijwillig gedrag bedoeld om een ander ten goede te komen.

                          3. Acties die bijdragen aan de samenleving als geheel.

                          4. Gedrag bedoeld om goedkeuring te krijgen.

                          Vraag 11

                          Kinderen ontwikkelen hun geweten ...

                          1. Door identificatie met een ouder van hetzelfde geslacht, ongeveer 4 tot 6 jaar oud.

                          2. Langzaam met de tijd, en deze ontwikkeling wordt beïnvloed door ouderlijke disciplinaire praktijken.

                          3. In een discontinu proces.

                          4. In een standaardvolgorde, ongeacht de ouderlijke praktijken.

                          Vraag 12

                          Jaden speelt met een speelgoedauto. Sam komt naar haar toe en neemt het van haar af, wat Jaden verdrietig maakt. Omar ziet dit gebeuren en voelt zich ook verdrietig. Wat voor emotionele reactie laat Omar zien?

                          1. Sympathie.

                          2. Prosociaal gedrag.

                          3. Altruïsme.

                          4. Empathie.

                          Vraag 13

                          Van welke van de volgende zaken is aangetoond dat het de ontwikkeling van prosociale neigingen beïnvloedt?

                          1. Stijl van ouderlijke discipline.

                          2. Genetische factoren.

                          3. Temperament.

                          4. Al het bovenstaande.

                          Vraag 14

                          Ernstig antisociaal en agressief gedrag, zoals wreedheid jegens dieren en pesterijen, zijn voorbeelden van ...

                          1. Gedragsstoornis.

                          2. Reactieve agressie.

                          3. Oppositioneel opstandige stoornis.

                          4. Negatieve ontwikkeling van jongeren.

                          Vraag 15

                          Het jeugdbegeleidingsprogramma Big Brothers Big Sisters voor risicojongeren is een voorbeeld van ...

                          1. Een secundair preventieprogramma.

                          2. Een agressie-interventie.

                          3. Een positief ontwikkelingsprogramma voor jongeren.

                          4. Zowel A als C.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. 7 – 10 jaar oud. De eerste fase (heteronome moraliteit) komt voor als een kind jonger dan zeven jaar oud is. De derde fase (autonome moraliteit) komt voor als het kind tussen de elf en twaalf jaar oud is.

                          Vraag 2

                          D. Volledig moreel redeneren. Preconventioneel moreel redeneren is zelfgecentreerd, waarin de focus ligt op het krijgen van beloningen en het vermijden van straffen. Conventioneel moreel redeneren is gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten. Postconventioneel moreel redeneren is gericht op idealen, waarin de focus ligt op morele principes.

                          Vraag 3

                          A. Redenaties achter morele beslissingen.

                          Vraag 4

                          C. De fysieke agressie neemt af en de verbale agressie neemt toe.

                          Vraag 5

                          A. Esther.

                          Vraag 6

                          A. Tony duwt Joyce weg zodat hij als eerste op de schommel kan.

                          Vraag 7

                          B. Interacties met leeftijdsgenoten

                          Vraag 8

                          A. Preconventioneel niveau van morele ontwikkeling.

                          Vraag 9

                          D. 3 jaar

                          Vraag 10

                          B. Prosociaal gedrag kan het best worden gedefinieerd als vrijwillig gedrag dat bedoeld is om een ander ten goede te komen.

                          Vraag 11

                          B. Kinderen ontwikkelen in de loop van de tijd langzaam een geweten, en deze ontwikkeling wordt beïnvloed door ouderlijke disciplinaire praktijken.

                          Vraag 12

                          D. Empathie.

                          Vraag 13

                          D. Stijl van ouderlijke discipline, genetische factoren, en temperament beïnvloeden allemaal de ontwikkeling van prosociale neigingen.

                          Vraag 14

                          A. Ernstig antisociaal en agressief gedrag, zoals wreedheid jegens dieren en pesterijen, zijn voorbeelden van gedragsstoornissen.

                          Vraag 15

                          D. Het jeugdbegeleidingsprogramma Big Brothers Big Sisters voor risicojongeren is een voorbeeld van een secundair preventieprogramma en een positief ontwikkelingsprogramma voor jongeren.

                          Hoe verloopt de genderontwikkeling van kinderen? - TentamenTests 15

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Welk begrip wordt hier beschreven? De neiging om connecties met andere mensen te bevestigen door middel van emotionele openheid, empathie en samenwerking.

                          1. Assertiviteit.

                          2. Collaboratie.

                          3. Affiliatie.

                          4. Empathisch vermogen.

                          Vraag 2

                          Welke theorie die gericht is op de biologische invloeden ten aanzien van geslacht richt zich op de fysieke verschillen tussen man en vrouw, die zowel sociale als gedragsgevolgen hebben?

                          1. Evolutiepsychologische theorie.

                          2. Biosociale theorie.

                          3. Neurowetenschappelijke theorie.

                          4. Sociaalwetenschappelijke theorie.

                          Vraag 3

                          Welke theorie over genderontwikkeling stelt dat kinderen al op jonge leeftijd gendergedrag vertonen, zodra ze in staat zijn om zichzelf en anderen te labelen naar geslacht?

                          1. Cognitieve ontwikkelingstheorie.

                          2. Sociale identiteitstheorie.

                          3. Sociaal-cognitieve theorie.

                          4. Genderschematheorie.

                          Vraag 4

                          De hypothese van gendergelijkenissen benadrukt dat op het gebied van cognitief gedrag en sociale vaardigheden ...

                          1. Alle meetbare verschillen tussen de seksen zijn triviaal.

                          2. Jongens en meisjes ontwikkelen zich op parallelle maar ongelijke sporen.

                          3. Overeenkomsten tussen jongens en meisjes wegen ruimschoots op tegen de verschillen.

                          4. Verschillen tussen jongens en meisjes wegen zwaarder dan overeenkomsten.

                          Vraag 5

                          Rose is een 9-jarig meisje. Ze geeft er sterk de voorkeur aan om t-shirts en spijkerbroeken te dragen boven jurken en andere "meisjesachtige" kleding. Ze houdt van sporten en heeft een hekel aan spelen met poppen. Rose's voorkeuren zijn een voorbeeld van ....

                          1. Intensivering van de genderrol.

                          2. Cross-gender-typerend gedrag.

                          3. Cisgender-modellering.

                          4. Gendersegregatie.

                          Vraag 6

                          Geslachtstypering verwijst naar ...

                          1. De identificatie van een individu op basis van geslachtschromosomen.

                          2. De persoonlijke identificatie van een persoon als man, vrouw of geen van beide.

                          3. Het proces van gendersocialisatie dat plaatsvindt tijdens de ontwikkeling.

                          4. De genetische invloeden die het geslacht van een individu bepalen tijdens de prenatale ontwikkeling.

                          Vraag 7

                          Het gebruik van geslachtsgebonden zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden, de associatie van bepaalde haarstijlen met specifieke geslachten en de geslachtsdifferentiatie van specifieke kleuren zijn allemaal voorbeelden van welke van de volgende?

                          1. De psychologische saillantie van geslacht.

                          2. Genderidentiteit.

                          3. Organisatorische invloeden.

                          4. Intensivering van de genderrol.

                          Vraag 8

                          Finnegan, een 5-jarige jongen, krijgt de keuze tussen spelen met een speelgoedauto of een ballerinapop. Hij kiest voor de vrachtwagen, omdat hij heeft geleerd dat jongens met vrachtwagens spelen en meisjes met poppen. Deze aflevering illustreert de ... van het kind.

                          1. Interesse filter.

                          2. Intersectionaliteit.

                          3. Geslachtsschemafilter.

                          4. Gendersegregatie.

                          Vraag 9

                          Blootstelling aan hoge niveaus van prenatale androgenen bij genetische vrouwtjes kan de ontwikkeling van hun zenuwstelsel zodanig beïnvloeden dat dit resulteert in bepaald geslachtsoverschrijdend gedrag. Dit voorbeeld toont het effect van ....

                          1. Activerende invloeden.

                          2. Cisgender dispositie.

                          3. Het organiseren van invloeden.

                          4. Zelfsocialisatie.

                          Vraag 10

                          Welke van de volgende uitspraken is het meest representatief voor Kohlbergs opvatting van het stadium van genderconstantie?

                          1. "Meisjes kunnen baby's krijgen, jongens niet."

                          2. "Ik ben vandaag een jongen, maar ik zou morgen een meisje kunnen zijn."

                          3. "Zelfs als ik mijn haar knip en me kleed als een jongen, ben ik een meisje."

                          4. "Ik zal altijd een meisje zijn."

                          Vraag 11

                          Het complexe web van invloeden - inclusief geslacht, seksuele geaardheid, ras, sociale klasse en andere groepsverbanden - dat de sociale identiteit en ervaringen van een individu vormt, staat bekend als ....

                          1. Geslachtsschema.

                          2. Assimilatie in de groep.

                          3. Intersectionaliteit.

                          4. Samenwerking.

                          Vraag 12

                          Alex is een 6-jarige jongen. Zijn vader keurt het af als Alex speelt met de poppen van zijn zus, maar gaat graag met hem om als Alex met vrachtwagens speelt. Dit scenario is een voorbeeld van de invloed van ... bij het vormgeven van Alex 'genderidentiteit.

                          1. Observationeel leren.

                          2. Samenwerking.

                          3. Enactieve ervaring.

                          4. Intersectionaliteit.

                          Vraag 13

                          Gendersegregatie verwijst naar ...

                          1. De neiging van jonge kinderen om om te gaan met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht en met leeftijdgenoten van ander geslacht.

                          2. De verschillen tussen de seksen in cognitieve en gedragsneigingen.

                          3. De neiging van een persoon om zich in te laten met geslachtsgetypeerd gedrag.

                          4. De neiging van een persoon om informatie vast te houden die in overeenstemming is met het geslachtsschema.

                          Vraag 14

                          Sommige mensen geloven dat mannen vrouwen moeten beschermen. Ze geloven misschien ook dat mannen en vrouwen complementaire eigenschappen hebben, zoals mannen als leiders en beschermers en vrouwen die onderdanig en koesterend zijn. Deze houdingen weerspiegelen ....

                          1. Genderconstantheid.

                          2. De interesse filter.

                          3. Welwillend seksisme.

                          4. Vijandig seksisme.

                          Vraag 15

                          Kinderen zijn over het algemeen gemotiveerd om te helpen op die gebieden die ze persoonlijk waardevol vinden en waarin ze verwachten te slagen. Deze tendens wordt beschreven door welke van de volgende modellen?

                          1. Genderzelfsocialisatiemodel.

                          2. Ontwikkelingsintergroepsmodel.

                          3. Verwachtingswaarde model van prestatie.

                          4. Affiliatie-assertiemodel.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          C. Affiliatie. Assertiviteit is de neiging om zelf actie te ondernemen door middel van competitief, onafhankelijk, of agressief gedrag. Collaboratie is het mengen van deze twee vormen van gedrag: assertiviteit en affiliatie.

                          Vraag 2

                          B. Biosociale theorie. De evolutiepsychologische theorie stelt dat genderverschillen ontstaan door de reproductieve voordelen. De neurowetenschappelijke theorie richt zich op de manier waarop hormonen, hersenstructuur en hersenfuncties gerelateerd zijn aan de genderverschillen in de ontwikkeling.

                          Vraag 3

                          D. Genderschematheorie. De cognitieve ontwikkelingstheorie stelt dat het begrijpen van het geslacht drie fases omvat: geslachtsidentiteit, geslachtsstabiliteit en genderconstantheid. De sociale identiteitstheorie stelt dat het geslacht de meest centrale sociale identiteit is in het leven en richt zich op de invloed van leden van een groep op zelfconcepten en gedrag/omgang met anderen. De sociaal-cognitieve theorie stelt dat men leert door middel van onderwijs, passieve ervaringen en modeling.

                          Vraag 4

                          C. De hypothese van gendergelijkenissen benadrukt dat op het gebied van cognitief gedrag en sociale vaardigheden overeenkomsten tussen jongens en meisjes veel groter zijn dan de verschillen.

                          Vraag 5

                          B. Rose's voorkeuren zijn een voorbeeld van cross-gender-typerend gedrag.

                          Vraag 6

                          C. Gendertypering verwijst naar het proces van gendersocialisatie dat plaatsvindt tijdens de ontwikkeling.

                          Vraag 7

                          A. De psychologische saillantie van geslacht

                          Vraag 8

                          C. Het verhaal illustreert het geslachtsschemafilter van het kind.

                          Vraag 9

                          C. Dit voorbeeld laat het effect zien van organiserende invloeden.

                          Vraag 10

                          C. "Zelfs als ik mijn haar knip en me kleed als een jongen, ben ik een meisje."

                          Vraag 11

                          C. Het complexe web van invloeden - inclusief geslacht, seksuele geaardheid, ras, sociale klasse en andere groepsverbanden - die de sociale identiteit en ervaringen van een individu vormen, staat bekend als intersectionaliteit.

                          Vraag 12

                          C. Dit scenario is een voorbeeld van de invloed van enactieve ervaring bij het vormgeven van Alex 'genderidentiteit.

                          Vraag 13

                          A. Gendersegregatie verwijst naar de neiging van jonge kinderen om om te gaan met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht en leeftijdsgenoten van andere geslachten te vermijden.

                          Vraag 14

                          C. Dit is een illustratie van welbedoeld seksisme.

                          Vraag 15

                          C. Verwachtingswaarde model van prestatie.

                          Welke conclusies kunnen we aan de hand van voorgaande chapters trekken? - TentamenTests 16

                          Vragen

                          Vraag 1

                          Wanneer komen de meeste genetisch beïnvloede eigenschappen naar voren?

                          1. Direct na de geboorte.

                          2. In peutertijd.

                          3. In de kleutertijd.

                          4. In de latere kindertijd of daarna.

                          Vraag 2

                          Vul in wat van toepassing is:

                          Wanneer we een onbekende stimulus tegenkomen, .... (accommoderen/assimileren) we deze aan soortgelijke stimuli waarmee we wel bekend zijn. Tegelijkertijd .... (accommodeert/assimileert) ons begrip aan de ervaring, waardoor de stimulus de volgende keer als we hem tegenkomen minder vreemd lijkt.

                          1. Accommoderen, accommodeert.

                          2. Assimileren, assimileert.

                          3. Accommoderen, assimileert.

                          4. Assimileren, accommodeert.

                          Vraag 3

                          Welke stelling is juist?

                          I. Kinderen uit arme gezinnen zijn vaak veiliger gehecht aan hun ouders.

                          II. Kinderen uit arme gezinnen lopen een groter risico op depressie.

                          1. Alleen stelling I is juist.

                          2. Alleen stelling II is juist.

                          3. Beide stellingen zijn juist.

                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                          Vraag 4

                          Welke van de volgende beweringen beschrijft nauwkeurig de interactie tussen natuur en opvoeding?

                          1. De natuur doet haar werk voor de geboorte, en opvoeding neemt het pas na de geboorte over.

                          2. De invloed van de natuur gaat door tot in de kindertijd voordat ze plaats maakt voor de invloed van opvoeding.

                          3. Natuur en opvoeding beginnen op de foetus in de baarmoeder te interageren, en beide blijven de ontwikkeling van het individu vormgeven.

                          4. De rol die zowel natuur als opvoeding spelen bij ontwikkeling wordt vaak overschat.

                          Vraag 5

                          Welke van de volgende is een voorbeeld van de cruciale rol die timing speelt bij de mogelijke impact van een teratogeen?

                          1. Het dieet van een zwangere moeder zal de smaakvoorkeuren beïnvloeden die de foetus na de geboorte zal vertonen.

                          2. Op de leeftijd van 12 maanden verliezen baby's het vermogen om het verschil te horen tussen soortgelijke geluiden die ze niet regelmatig tegenkomen.

                          3. Een virus veroorzaakt schade aan de ontwikkeling van een foetus als het op specifieke gevoelige momenten tijdens de zwangerschap door de zwangere moeder wordt opgelopen.

                          4. Het is voor kinderen ouder dan 11 of 12 jaar moeilijker om vaardigheid te verwerven in een nieuwe taal dan voor jongere kinderen.

                          Vraag 6

                          Het opkomende gebied van epigenetica heeft geholpen om de manieren te verklaren waarop de omgeving van een kind genexpressie kan beïnvloeden. Welke van de volgende is een voorbeeld van deze interactie?

                          1. Kinderen met bepaalde soorten hersenbeschadiging zullen tot een bepaalde leeftijd op IQ-tests evenveel presteren als andere kinderen, maar daarna achterop raken.

                          2. Het is voor kinderen ouder dan 11 of 12 jaar moeilijker om vaardigheid in een nieuwe taal te verwerven dan voor jongere kinderen.

                          3. Een kind dat bekwaamheid in een bepaald opzicht verliest, zoals het gezichtsvermogen, zal dit vaak compenseren met een verbeterd vermogen in een ander opzicht.

                          4. De hoeveelheid stress die een moeder ervaart tijdens de kindertijd van haar kind, kan van invloed zijn op het vermogen van dat kind om de reactie op stress op latere leeftijd te reguleren.

                          Vraag 7

                          Kijkvoorkeuren, zelf-geïnitieerde activiteiten, zelfsocialisatie en zelfs de manier waarop baby's reageren op hun ouders zijn allemaal voorbeelden van ...

                          1. De actieve rol die kinderen spelen in hun ontwikkeling.

                          2. De grotere invloed die opvoeding speelt in vergelijking met de natuur bij de ontwikkeling van kinderen.

                          3. De manieren waarop de ontwikkeling onderbroken is.

                          4. De manieren waarop de sociaal-culturele context ontwikkeling vormgeeft.

                          Vraag 8

                          Welke van de volgende is een voorbeeld van het thema van het actieve kind?

                          1. De stabiliteit van de IQ-scores neemt gemiddeld toe met de leeftijd.

                          2. Stressvolle ervaringen van de moeder, zoals een periodiek tekort aan voedsel op bepaalde momenten tijdens de zwangerschap, zullen de toekomstige lichamelijke ontwikkeling van het kind beïnvloeden.

                          3. Kinderen die in sommige contexten preoperatief redeneren, kunnen in andere ook concreet operationeel redeneren.

                          4. Kinderen die hun emoties beter kunnen reguleren, zijn over het algemeen sociaal competenter en lokken daarom meer positieve reacties uit bij andere mensen dan kinderen die minder bedreven zijn in emotieregulatie.

                          Vraag 9

                          Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling, Freuds theorie van psychoseksuele ontwikkeling en Erikson's theorie van psychosociale ontwikkeling zijn allemaal voorbeelden van ...

                          1. Sociale leertheorie.

                          2. De fasebenadering van ontwikkeling.

                          3. Theorieën gebaseerd op een empirisch perspectief van ontwikkeling.

                          4. Theorieën gebaseerd op de nativistische benadering van de ontwikkeling van kinderen.

                          Vraag 10

                          De gehechtheid van een baby aan zijn of haar moeder zal de veiligheid op de lange termijn betrouwbaarder voorspellen als er geen significante verstoringen zijn in de thuisomgeving. Dit voorbeeld illustreert ...

                          1. De mate waarin genetische invloed op individuele verschillen in de loop van de tijd afneemt.

                          2. Hoe continuïteit in individuele verschillen wordt beïnvloed door continuïteit in de omgeving.

                          3. De manier waarop sociaal-culturele verschillen invloed uitoefenen op de cognitieve ontwikkeling.

                          4. De rol van domeinspecifieke leermechanismen in de ontwikkeling van kinderen.

                          Vraag 11

                          Welke van de volgende uitspraken geeft op nauwkeurige wijze een belangrijk begrip weer met betrekking tot de continuïteit en discontinuïteit van ontwikkeling?

                          1. Kinderpsychologen zijn tegenwoordig over het algemeen van mening dat de ontwikkeling voor de overgrote meerderheid van de eigenschappen op een discontinue manier plaatsvindt.

                          2. Zeer weinig individuele verschillen in psychologische eigenschappen vertonen stabiliteit in de tijd.

                          3. In tegenstelling tot de theorieën van vroege gedragspsychologen als Piaget en Erikson, vertonen ontwikkelingsprocessen zelden veel continuïteit.

                          4. De schijnbare continuïteit of discontinuïteit van een bepaald ontwikkelingskenmerk hangt af van de tijdschaal waarop het wordt beschouwd.

                          Vraag 12

                          Voordat een kind een essay schrijft, overweegt het eerst wat lezers al weten over het onderwerp. Welk van de vier algemene informatieverwerkingsmechanismen wordt door dit voorbeeld geïllustreerd?

                          1. Strategievorming.

                          2. Basisprocessen.

                          3. Metacognitie.

                          4. Inhoudelijke kennis.

                          Vraag 13

                          Welke van de volgende uitspraken geldt niet voor de ontwikkeling van de cognitieve vaardigheden van een kind?

                          1. De inhoudelijke kennis van een kind op een bepaald gebied kan zwaarder wegen dan het algemene intellectuele vermogen van een volwassene.

                          2. Statistisch leren ontstaat in de basisschoolleeftijd, nadat het kind de basis wiskundige eigenschappen begint te begrijpen.

                          3. Door fundamentele causale verbanden te begrijpen, kunnen kinderen verklaringen afleiden voor een grote verscheidenheid aan waarnemingen.

                          4. Het kennen van meerdere strategieën om doelen te bereiken, helpt kinderen zich aan te passen aan verschillende problemen en situaties waarmee ze te maken zullen krijgen.

                          Vraag 14

                          Welke van de volgende is geen reden waarom demografische variabelen zoals geslacht, ras, etniciteit en sociaaleconomische status bijzonder nuttig zijn voor onderzoekers in de ontwikkeling van kinderen?

                          1. Elk van deze variabelen houdt rechtstreeks verband met een grote verscheidenheid aan andere individuele verschillen.

                          2. Deze variabelen blijven doorgaans stabiel in de tijd.

                          3. Het is aangetoond dat deze variabelen een aantal toekomstige uitkomsten betrouwbaar voorspellen.

                          4. Deze variabelen worden doorgaans niet beïnvloed door omgevingsfactoren.

                          Vraag 15

                          Gewenning is een leerproces waarbij een kind vertrouwd raakt met een herhaalde prikkel. Dit proces kan het kind motiveren om op zoek te gaan naar nieuwe stimulatie. Naast het illustreren van de rol van gedragsmechanismen in de ontwikkeling van een kind, laat dit voorbeeld ook zien welk ander thema van de ontwikkeling van een kind?

                          1. De sociaal-culturele context van iemands ontwikkeling.

                          2. De rol van het actieve kind.

                          3. De discontinuïteit van verandering in de tijd.

                          4. De invloed van natuur op opvoeding.

                          Antwoordindicatie

                          Vraag 1

                          D. In de latere kindertijd of daarna. Soms pas in de adolescentie of volwassenheid. Hierbij is een interactie tussen nature en nurture van belang.

                          Vraag 2

                          D. Wanneer we een onbekende stimulus tegenkomen, assimileren we deze aan soortgelijke stimuli waarmee we wel bekend zijn. Tegelijkertijd accommodeert ons begrip aan de ervaring, waardoor de stimulus de volgende keer als we hem tegenkomen minder vreemd lijkt.

                          Vraag 3

                          B. Alleen stelling II is juist. Kinderen uit arme gezinnen zijn vaak juist minder veilig gehecht aan hun ouders.

                          Vraag 4

                          C. Natuur en opvoeding beginnen op de foetus in de baarmoeder te interageren, en beide blijven de ontwikkeling van het individu vormgeven.

                          Vraag 5

                          C. Een virus veroorzaakt schade aan de ontwikkeling van een foetus als het op specifieke gevoelige momenten tijdens de zwangerschap door de zwangere moeder wordt opgelopen.

                          Vraag 6

                          D. De hoeveelheid stress die een moeder ervaart tijdens de kinderjaren van haar kind, kan van invloed zijn op het vermogen van dat kind om de reactie op stress op latere leeftijd te reguleren.

                          Vraag 7

                          A. Kijkvoorkeuren, zelf-geïnitieerde activiteiten, zelf-socialisatie en zelfs de manier waarop baby's reageren op hun ouders zijn allemaal voorbeelden van de actieve rol die kinderen spelen in hun ontwikkeling.

                          Vraag 8

                          D. Kinderen die hun emoties beter kunnen reguleren, zijn over het algemeen sociaal competenter en lokken daarom meer positieve reacties uit bij andere mensen dan kinderen die minder bedreven zijn in emotieregulatie.

                          Vraag 9

                          B. De fasebenadering van ontwikkeling.

                          Vraag 10

                          B. Dit voorbeeld illustreert hoe continuïteit in individuele verschillen wordt beïnvloed door continuïteit in de omgeving.

                          Vraag 11

                          D. De schijnbare continuïteit of discontinuïteit van een bepaald ontwikkelingskenmerk hangt af van de tijdschaal waarop het wordt beschouwd.

                          Vraag 12

                          C. De informatieverwerkingsmechanismen die in dit voorbeeld worden geïllustreerd, zijn metacognitie.

                          Vraag 13

                          B. Statistisch leren ontstaat in de basisschool leeftijd, nadat het kind de basis wiskundige eigenschappen begint te begrijpen.

                          Vraag 14

                          D. Deze variabelen worden doorgaans niet beïnvloed door omgevingsfactoren.

                          Vraag 15

                          B. Dit voorbeeld toont ook de rol van het actieve kind in zijn eigen ontwikkeling aan.

                          Join World Supporter
                          Join World Supporter
                          Log in or create your free account

                          Waarom een account aanmaken?

                          • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
                          • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
                            • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
                            • feedback achterlaten
                            • deelnemen aan discussies
                            • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
                          Follow the author: Vintage Supporter
                          Content categories
                          Comments, Compliments & Kudos

                          Add new contribution

                          CAPTCHA
                          This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
                          Image CAPTCHA
                          Enter the characters shown in the image.
                          Promotions
                          Image

                          Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

                          Werkzaamheden: o.a.

                          • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
                          • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
                          • PR & communicatie werkzaamheden

                          Interesse? Reageer of informeer