Bulletsamenvattingen per hoofdstuk bij de 2e druk van Handboek Klinische Ontwikkelingspsychologie van Prins & Braet - Chapter


Hoe verloopt de ontwikkeling van de psychopathologie? - Chapter 1

  • Klinische ontwikkelingspsychologie: het bestuderen van de afwijking van de normale ontwikkeling.

  • Ontwikkelingspsychopathologie: het verklaren en het voorspellen van afwijkende gedragingen en processen door de tijd heen.

  • Life time prevalentie: de totale proportie van personen die ooit een bepaalde stoornis hebben gehad.

  • Categorische benadering: er bestaan kwalitatieve verschillen tussen normaal en afwijkend functioneren.

  • Dimensionele benadering: er bestaan graduele verschillen tussen normaal en afwijkend functioneren.

  • De prevalentie die door een specifieke studie gevonden wordt is afhankelijk van de factoren: leeftijdsgroep, benadering, soort probleem en het subject.

  • Age of onset studies: er wordt gekeken naar de leeftijd waarop een stoornis voor het eerst wordt gesignaleerd.

  • Life time prevalentie studies: er wordt gekeken naar het percentage individuen in een cohort dat een bepaalde stoornis vertoont voordat zij een bepaalde leeftijd bereiken.

  • Cumulatieve percentage studies: er wordt gekeken naar alle stoornissen die ooit gedetecteerd zijn in een cohort.

  • Ontwikkelingstaak: de normale uitdagingen waar een kind op een bepaalde leeftijd voor komt te staan.

  • Trekmodel: de ontwikkeling wordt bepaald door individuele kenmerken en houdt geen rekening met de invloed van de omgeving.

  • Omgevingsmodel: de ontwikkeling wordt beïnvloed door externe omgeving.

  • Interactiemodel: zowel het kind als diens omgeving bepalen de ontwikkeling van het kind (goodness of fit model/ transactioneel model).

  • Ecologisch model (Bronfenbrenner): microniveau (relatie tussen kind en de directe omgeving), mesoniveau (invloed van subsystemen op elkaar/ invloed van hogere ordefactoren), macroniveau (maatschappelijke factoren).

  • DSM en de ICD-10 hebben beide een categorische benadering. De CBCL heeft bijvoorbeeld een dimensionele benadering.

  • Risicofactor: factor die een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van een kind.

  • Kwetsbaarheid: redelijk stabiele mechanismen welke bijdragen aan het ontstaan van een stoornis.

  • Gefixeerde marker: risicofactor die niet veranderd kan worden.

  • Variabele marker: risicofactor waarbinnen zekere grenzen wel verandering kan worden aangebracht.

  • Bottom up benadering: risicofactoren worden via een empirische weg in grotere gehelen geplaatst.

  • Top down benadering: een mode wordt opgesteld op basis van theoretische overwegingen.

  • Multifinaliteit: dezelfde combinatie risicofactoren leidt tot verschillende uitkomsten.

  • Equifinaliteit: verschillende risicofactoren verklaren één bepaald probleem.

  • Temperament is een psychisch kenmerk dat zich al op jonge leeftijd uit en de rest van de levensloop redelijk stabiel lijkt te blijven.

  • Effortful control: het vermogen om emoties te sturen en onder bewuste controle te krijgen.

  • Veerkracht: bepaalde factoren dat een kind beschermen of meer weerbaar maken.

  • Beschermende factor: een factor die de negatieve invloed van risicofactoren op de ontwikkeling vermindert of geheel verwerpt.

Wat is de essentie van de klinische ontwikkelingsneuropsychologie? - Chapter 2

  • De groei van de hersenen is het snelst tijdens de prenatale periode.

  • Tijdens de prenatale fase vindt er vooral neurogenese en migratie plaats, tijdens de postnatale periode is er een sterke toename van connectiviteit, synaptogenese en myelinisatie.

  • Differentiatie: het proces waarbij de cellen zich verder gaan ontwikkelen als ze hun uiteindelijke positie in het zenuwstelsel hebben bereikt.

  • Kritische periode: een periode van sterke hersengroei.

  • Alertheid: het vermogen van het zenuwstelsel om te reageren op veranderingen in de omgeving.

  • Volgehouden aandacht: het vermogen om langere tijd achter elkaar controle te hebben over het uitvoeren van cognitieve taken.

  • Vigilantie: de volgehouden aandacht onder saaie omstandigheden waarbij men waakzaam dient te blijven.

  • Gerichte aandacht: het vermogen om geheel vrijwillig op specifieke informatie gericht te zijn zonder afgeleid te worden.

  • Verdeelde aandacht: het vermogen om tegelijkertijd informatie uit meerdere bronnen te verwerken.

  • Executieve systeem zorgt ervoor dat een individu onafhankelijk en doelgericht gedrag kan vertonen.

  • Declaratief/ expliciet/ direct geheugen: bewust toegankelijke feitenkennis.

  • Procedureel/ impliciet/ indirect geheugen: toegankelijke informatie en vaardigheden.

  • Semantisch geheugen: algemene kennis van de wereld, los van tijd en plaats.

  • Episodisch geheugen: persoonlijke, specifieke informatie, aan tijd en plaats gebonden.

  • Sociale cognitie: de mentale processen die vereist zijn voor de waarneming en interpretatie van sociaal relevante informatie en het vormen van een adequate respons.

  • Vroege beschadigingen hebben een grotere impact dan beschadigingen op een latere leeftijd

Wat is het verband tussen genetica en ontwikkeling? - Chapter 3

  • Adoptiestudies: vergelijking tussen biologische en niet-biologische verwanten.

  • Tweelingstudies: vergelijking tussen een- en twee-eiige tweelingen.

  • Een gen vormt de eenheid van erfelijkheid en bestaat uit DNA.

  • Mutatie: een verandering van de volgorde van het DNA.

  • Gen-omgevingscorrelatie: een situatie waarbij de omgeving waarin een persoon zich bevindt een functie is van de genen van die persoon (passief/ actief/ reactief of evocatief)

  • Gen-omgevingsinteractie: een situatie waarbij personen met een zeker genotype gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden.

  • Pleiotropie: een gen beïnvloedt meerdere gedragskenmerken of eigenschappen.

  • Adoptiemodel voor onderzoek: een design wat onderscheid kan maken tussen genetische en gedeelde omgevingsinvloeden. Nadelen: niet altijd informatie beschikbaar van biologische en adoptieouders, belemmering van geografische afstand, vraagtekens bij representativiteit van beide soorten ouders voor de totale populatie.

  • Klassiek tweelingmodel voor onderzoek: de overeenkomsten tussen monozygote tweeling (een- eiige tweeling) wordt vergeleken met de overeenkomsten tussen dizygote tweeling (twee-eiige tweeling). Uitbreidingen hierop zijn het tweeling-brusjesdesign, kinderen van tweelingdesign en het parent-offspringdesign.

  • Assortative mating: onwillekeurige partnerkeuze.

  • Er is aangetoond dat stabiliteit in externaliserend en internaliserend gedrag grotendeels wordt veroorzaakt door een genetische factor.

  • Transmissie model: een overdracht van genetische invloeden die op een zekere leeftijd tot uiting komen naar de volgende leeftijd.

  • Common factor model: het onderliggende patroon van gedeelde invloeden uit de omgeving.

Wat voor effect heeft prenataal verworven kwetsbaarheid? - Chapter 4

  • Individuele verschillen binnen een soort ontstaan door interactie tussen genetische en niet-genetische factoren.

  • Blooming: versnelde synaptogenese.

  • Pruning: het selectief in stand houden van efficiënte verbindingen.

  • Genoom: de compete set van genen.

  • Epigenoom: het geheel van epigenetische kenmerken.

  • Silencing: het vermogen om selectief bepaalde genen tot expressie te brengen en andere te onderdrukken.

  • Teratologie: de kennis van aangeboren misvormingen. Deze factoren worden teratogene factoren of teratogenen genoemd.

  • Aard en omvang van teratogenen zijn afhankelijk van: de ontwikkelingsfase van het orgaan, de dosis, erfelijke factoren, synergisme en antagonisme, pathologische toestand van de moeder en haar kind.

Hoe beinvloeden temperament en persoonlijkheid de ontwikkeling van emotionele- en gedragsproblemen? - Chapter 5

  • Temperament: de eigenschappen die al vroeg in de ontwikkeling te zien zijn en een sterke genetische of neurobiologische basis hebben.

  • Persoonlijkheid: een minder sterke genetische of neurobiologische basis en is pas later in de ontwikkeling observeerbaar.

  • Thomas en Chess (1977) legden drie configuraties van persoonlijkheidseigenschappen vast: het gemakkelijke kind, het moeilijke kind en het traag-op-gang-komende kind.

  • Big five/ vijffactoren model (OCEAN): extraversie (E), altruïsme (A), consciëntieusheid (C), neuroticisme/ emotionele stabiliteit (N) en openheid voor ervaringen/ intellect (O).

  • Binnen het onderzoek naar persoonlijkheid kunnen er drie verschillende strategieën onderscheiden worden: de topdown benadering, de bottom up benadering (lexicake benadering) en de benadering die op basis van schalen van een ander model dan het vijffactoren model vijf-factoren scores berekent.

  • Kwetsbaarheidshypothese: bepaalde persoonlijkheidstrekken of extreme scores reflecteren op deze persoonlijkheidstrekken een kwetsbaarheid om bij bepaalde stressoren bepaalde symptomen te ontwikkelen.

  • Complicatiehypothese: langdurige as I stoornissen kunnen zowel tijdelijke als permanente veranderingen in de persoonlijkheid veroorzaken.

  • Littekenhypothese: permanente persoonlijkheidsveranderingen.

  • Pathoplastiehypothese: bepaalde persoonlijkheidstrekken kunnen invloed hebben op emotioneel en gedragsmatig functioneren, zonder dat er direct sprake is van een stoornisniveau.

  • Spectrumhypothese: de normale persoonlijkheid subklinische kenmerken en as I stoornissen vallen samen onder eenzelfde continuüm en dat een genetisch-biologische factor hier verantwoordelijk voor is.

  • Continuïteitshypothese: een variant van de spectrumhypothese, zonder de aanname dat er een onderliggend biologisch mechanisme voor is.

  • Trapartitemodel (Clark en Watson, 1991): een dimensioneel model. Structurele relatie tussen depressie en angst kan het best worden gezien en begrepen vanuit negatief affect, positief affect en fysiologische hyperarousal.

  • Persoonlijkheidspathologie komt niet alleen voor bij volwassenen, maar ook bij kinderen en adolescenten, blijkt uit onderzoek.

  • Factoren die bijdragen vaan de stabiliteit en continuïteit van persoonlijkheid zijn: genetische factoren, leven in consistente omgevingen wat het gedrag van iemand in stand kan houden, de psychologische opmaak van een kind en de verschillende vormen van persoon-omgevingsrelaties (reactief/ evocatief/ proactief/ manipulatief).

Wat is een meer-dimensionale benadering van het gezin en afwijkende ontwikkeling? - Chapter 6

  • Proximale factor: factoren die plaatsvinden in de directe, dagelijkse interacties tussen ouder en kind.

  • Distale factor: kenmerken van de ouder (psychopathie, zelfvertrouwen, attributies).

  • Contextuele factor: overige relaties binnen het gezin.

  • Globale factoren: structurele kenmerken van het gezin (SES, gezinssamenstelling.

  • Het gezin kan een bron zijn van zowel risico- als beschermende factoren.

  • Autoritaire controle: negatieve elementen van controle worden benadrukt, zoals machtsuitoefening en zaken verbieden door ouders.

  • Autoritatieve controle: controle van ouders is aanwezig, maar kind krijgt uitleg over waarom iets niet mag.

  • Vier opvoedstijlen:

  • Autoritatief: een warme en ondersteunende houding tegenover de kinderen. Grenzen worden gesteld en gedrag wordt gecontroleerd waar de kinderen bij worden betrokken.

  • Autoritair: het stellen van veel regels en beperkingen door ouders zonder de kinderen hierbij te betrekken. Ouders zijn minder gevoelig voor de behoeften van hun kind.

  • Permissief: ouders zijn sensitief voor de behoeften van de kinderen en zijn erg ondersteunend, maar er worden nauwelijks eisen gesteld.

  • Onverschillig: ouders zijn nauwelijks geïnteresseerd en betrokken bij de kinderen.

  • Coërcive interacties: zich herhalende interacties met een negatief karakter waarin ongewenst gedrag van het kind onbedoeld beloond wordt door de ouder.

  • Self-efficacy: een persoonlijke inschatting van de eigen bekwaamheden om bepaalde taken succesvol uit te kunnen voeren.

  • Gehechtheidstheorie (Bowlby): tijdens de vroege kindertijd wordt er op basis van ervaringen een bepaalde gehechtheid met hechtingsfiguren ontwikkeld. Een veilige hechting is het meest gunstigk, zelfs een beschermende factor.

  • Er is aandacht voor empowerment tijdens interventies. Dit met het oog op het versterken van de sociale netwerken en het bieden van steun bij contacten met instellingen.

Hoe zijn de relaties met leeftijdgenoten gevormd? - Chapter 7

  • Group socialization theory (Harris): leeftijdsgenoten zijn de meest bepalende factor voor het verdere ontwikkelingsverloop naarmate kinderen ouder worden, in plaats van ouders.

  • Sociale competentie wordt bekeken vanuit verschillende perspectieven, zoals gedachten, gevoel en gedrag.

  • Sociale vaardigheden: concrete gedragingen die iemand moet beheersen om succesvol te functioneren binnen sociale situaties.

  • Acquisition deficits: bepaalde (sociale) vaardigheden worden niet beheerst.

  • Performance deficits: men beschikt over de juiste (sociale) vaardigheden, maar kan er geen gebruik van maken.

  • Problematische relatievorming tussen leeftijdsgenoten kan zich zowel uiten in externaliserend als internaliserend gedrag.

  • Agressie: fysiek, verbaal en relationeel (roddelen).

  • Cascademodel: een construct waarin een verband wordt verondersteld tussen minimaal drie factoren. Dit verband moet theoretisch zijn en moet worden getoetst door alle factoren over een langere periode op minimaal drie momenten te meten.

  • Preventieprogramma’s op het gebied van relatievorming met leeftijdsgenoten: Leefstijl, Taalspel en Programma voor Alternatieve Denkstrategieën. Voor ouders: Stevig ouderschap en Effectief omgaan met kinderen.

Hangt afwijkende persoonlijke ontwikkeling mogelijk samen met immigratie? - Chapter 8

  • Acculturatie: de aanpassing aan een nieuwe cultuur.

  • Onderzoek wijst uit dat jonge vluchtelingen en allochtone Nederlands meer psychische klachten rapporteren en ook meer kans op deze problematiek maken dan autochtone Nederlanders.

  • Tijdens onderzoeken wordt er te weinig rekening gehouden met de acculturatie van nieuwe inwoners.

  • Risicofactoren voor immigranten: leven in achterstandswijken, gebrek aan onderwijs, afwezigheid van een sociaal netwerk, verkeerde vrienden en inadequate vrijetijdsbestedingen. Daarnaast ook: cultuurverschillen, vluchtgeschiedenis, conflicten tussen ouders en jongeren.

  • Beschermende factoren voor immigranten: hoge opleiding van de ouders, een bewuste opvoeding, controle op schoolprestaties, een goed sociaal netwerk, kleine cultuurverschillen en steun vanuit de eigen etnische samenleving.

  • Acculturatiestress kan leiden tot een afwijkende ontwikkeling. Daarnaast kunnen ook onderwijs- en opvoedingsstress meespelen.

  • Hulpverlening dient te alle tijden rekening te houden met de culturele achtergrond van een cliënt.

Hoe werkt assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? - Chapter 9

  • Multidimensionaliteit: zowel kind- als omgevingskenmerken worden bestudeerd.

  • Bidirectionaliteit: de wederzijdse invloed tussen kind en omgeving wordt in beschouwing genomen.

  • DSM-systeem: categorisch. As I: klinische en ontwikkelingsstoornissen. As II: persoonlijkheidsstoornissen en verstandelijke handicaps. As III: somatische aandoeningen. As IV: psychosociale en omgevingsproblemen. As V: algehele beoordeling van het functioneren.

  • ASEBA-systeem: bestaan uit gedragsvragenlijsten, zoals de CBCL, TRF en YSR. Het doel is om uit verschillende bronnen informatie te krijgen over het gedrag van iemand en deze informatie vervolgens beoordelen op overeenkomsten en verschillen (het crossinformanten perspectief).

  • Overeenkomsten tussen de systemen: beiden classificeren op gedragsniveau, de classificaties zijn a-theoretisch en kennen allebei een goede wetenschappelijke onderbouwing.

  • Verschillen tussen de systemen: de systemen berusten op verschillende modellen (categorisch versus dimensioneel), categorisch werkt via topdown, dimensioneel via bottom-up, enz.

  • Criteria waaraan een classificatiesysteem moet voldoen (Kendell, 2002): begrijpbaarheid/ transparantie, gebruiksvriendelijk, oplossingen biedend voor het klinische significantie probleem, betrouwbaarheid en validiteit.

  • Met de komst van de DSM-V is het systeem meer dimensioneel geworden.

Hoe zijn vroege socialisatieproblemen te diagnosticeren? - Chapter 10

  • De cycli van slapen en waken worden bij pasgeboren baby’s meer gereguleerd door de honger- en verzadigingsgevoelens dan door de licht-donkerervaring.

  • Actieve slaap: remslaap.

  • Reguliere slaap: non-remslaap.

  • Het aanhouden van slaapproblemen in de kindertijd lijkt de kans op emotionele problemen tot in de volwassenheid te kunnen vergroten.

  • Insomnie: wat het in- en/of doorslapen betreft.

  • Hypersomnie: buitensporig veel slapen.

  • Parasomnie: abnormaal gedrag tijdens de slaap.

  • Slaapstoornis: wanneer er zich bij kinderen ook problemen voordoen op school of er is sprake van psychosociaal disfunctioneren op andere gebieden.

  • Voedingsproblemen zijn niet ongewoon tijdens de ontwikkeling van kinderen, maar komen meer voor bij ontwikkelingsgestoorde kinderen.

  • Nocturnale eetstoornis: het kind wil overmatig gevoederd worden in de nacht, wat snel leidt tot slapeloosheid.

  • Pica: het eten van stoffen die niet geschikt zijn om te eten.

  • Ruminatiestoornis: een kind blijft herhaaldelijk eten oprispen en herkauwen.

  • Voedselweigering: geen algemeen geaccepteerde omschrijving, wel wordt vaak genoemd is het voedselgedrag; weigeren de mond te openen, eten uitspugen, niet door willen slikken.

  • Encopresis: het herhaaldelijk hebben van ontlasting op plaatsen die hiervoor niet bestemd zijn.

  • Enuresis: het onzindelijk zijn voor urine.

  • Enuresis nocturna versus diurna: ’s nachts versus overdag herhaaldelijk in bed plassen.

  • Socialisatieproblemen worden behandeld door een combinatie van interventies en op zich zelf staande behandelingen, waarbij het betrekken van de ouders/verzorgers belangrijk is.

Hoe uiten zich agressieve en regelovertredende gedragsproblemen? - Chapter 11

  • Gedragsproblemen worden gekenmerkt door stabiliteit en gaan vaak samen met zowel emotionele en sociale problemen als met dingen als latere agressiviteit, voortijdige schooluitval, delinquentie, werkloosheid, enz.

  • Agressie: gedrag met de intentie om iemand anders schade toe te brengen en welke de ander ook daadwerkelijk schaadt, waarbij de ander op zijn/haar beurt deze schade wil vermijden.

  • Regelovertredend gedrag: al het gedrag dat in strijd is met de regels die op dat moment voor de persoon op wie het gedrag betrekking heeft, gelden.

  • Delinquent gedrag: het overtreden van de wet.

  • Reactieve agressie: de reactie van iemand op een als door hem/ haar ervaren bedreiging.

  • Proactieve agressie: het weloverwogen uitvoeren van doelgericht gedrag.

  • Tijdens de eerste twee levensjaren neem agressief gedrag over het algemeen sterk toe, tussen 2-3 jaar is er een piek, daarna neemt de agressie bij de meeste kinderen weer af.

  • Fysieke agressie neemt sterk af, maar wordt gedeeltelijk vervangen door verbale agressie en later door indirecte/ relationele agressie (vooral bij meisjes).

  • Agressie blijkt erfelijk bepaald, maar invloed van deze erfelijkheid neemt af.

  • Belangrijkste risicofactor is probleemgedrag op jongere leeftijd, inconsistent uitvoeren van regels thuis, harde en fysieke straffen, weinig warmte en steun thuis.

  • Beschermende factor: scaffolding (het gezamenlijk –ouder en kind- leren van sociaal vaardig gedrag en sociaal begrip, bovengemiddelde intelligentie, goede band met warme/sensitieve ouders en een gemakkelijk temperament.

  • Acitivatie-inhibitietheorieën stellen dat er in het geval van probleemgedrag sprake is van een disbalans tussen de systemen die zorgen voor de aansturing van activatie van gedrag (BAS) en systemen die zorgen voor de aansturing van remming van gedrag (BIS). Wanneer BAS BIS overheerst, kan dit leiden tot probleemgedrag.

  • Volgens leertheoretische perspectieven ontstaat probleemgedrag wanneer kinderen dit middels conditionering, observationeel leren of instructie in hun omgeving aanleren.

  • Criminaliteitstheorie: stelt dat iedereen geneigd is tot regelovertredend gedrag, zolang het voordeel oplevert.

  • Binnen de DSM zijn er twee gedragsstoornissen: ODD en CD.

  • Ouders en jonge kinderen moeten getraind worden in positieve en consequente opvoedvaardigheden.

  • Naarmate gedragsproblemen erger worden, blijken er steeds meer instandhoudende factoren te ontstaan.

Hoe uiten zich stoornissen in de aandacht en impulsregulatie? - Chapter 12

  • Kinderen met ADHD hebben met name een tekort aan zelfregulatie. Zij hebben veel moeite om voor langere tijd hun aandacht op iets te blijven vestigen, zijn druk en impulsief, hebben moeite met plannen en organiseren, zijn chaotisch en slordig.

  • 5% van de schoolgaande kinderen onder de 16jaar heeft waarschijnlijk ADHD.

  • 3 typen: overwegend hyperactief/impulsief, overwegend onoplettend, gecombineerde type.

  • Secundaire kenmerken komen voor op drie gebieden: gezin, school en leeftijdsgenoten.

  • Bij ADHD is vaak sprake van comorbiditeit (met ODD, CD).

  • In de loop van de jaren blijken aandachtsproblemen minder sterk af te nemen dan hyperactiviteit en impulsiviteitsproblemen.

  • Erfelijkheid, een afwijkende hersenontwikkeling en lage dopamineniveaus spelen een belangrijke rol binnen de etiologie van ADHD.

  • Er zijn drie temperamentkenmerken die geassocieerd worden met ADHD: moeilijke baby (difficultness), activiteitsniveau en doelbewuste controle (effortful control).

  • De verklaringsmodellen richten zich op: executief functioneren, afwijkende gevoeligheid op belonend gedrag, moeite met het besef van tijd en de toestandsregulatietheorie.

  • Er bestaat momenteel geen objectieve maat om ADHD te kunnen diagnosticeren. Men maakt veelal gebruik van gedragsbeoordelingen van de omgeving (ouders en leraren).

  • Het belangrijkste doel van behandeling is het verminderen van de ADHD-symptomen. Daarnaast probeert men de negatieve ontwikkelingsspiraal te doorbreken.

  • Drie werkzame behandelmethoden zijn: medicatie, gedragstherapie en een combinatie van deze twee.

Hoe zijn angst en angststoornissen te diagnosticeren? - Chapter 13

  • Angst bestaat uit cognitieve, fysieke en gedragsmatige manifestaties die functioneel zijn om overlevingskansen te vergroten.

  • Angststoornis: angsten blijven voortbestaan en gaan interfereren met verschillende levensdomeinen.

  • Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende vormen van psychopathologie bij kinderen en adolescenten, duren in veel gevallen voort tot in de volwassenheid en verhogen het risico op comorbide psychopathologie.

  • Angststoornissen blijken deels genetisch bepaald te zijn, vooral in het geval van een dispositionele (of trek)angst. Gedragsinhibitie, angstsensitiviteit en walgingsgevoeligheid gelden eveneens als risicofactoren.

  • Negatieve leerervaringen, negatieve levenservaringen, onveilige hechting en modelleren kunnen een angst doen ontwikkelen (risicofactoren).

  • Beschermende factoren: effortful control en waargenomen controle.

  • Instandhoudende factoren: vermijdingsgedrag en cognitieve vervormingen (interpretatie bias, aandachtsbias en RED bias).

  • Rachman (1991) beschrijft drie etiologische routes voor het verwerven van angst, namelijk: klassieke conditionering, observationeel leren of modelleren en negatieve informatie.

  • Om angstproblemen bij kinderen en adolescenten te diagnosticeren, wordt gebruik gemaakt van gestandaardiseerde interviews en zelfrapportagevragenlijsten.

  • Om angsten bij kinderen en adolescenten te behandelen, zijn verschillende cognitief-gedragstherapeutische programma’s ontwikkeld, daarnaast kan medicatie werkzaam zijn.

Hoe zijn stemmingsproblemen en depressie te diagnosticeren? - Chapter 14

  • Door een depressie is iemand niet meer in staat om plezier te hebben, dit gaat samen met verminderde interesse en motivatie.

  • Binnen de DSM-V is er opgenomen de majeure depressie en dysthyme stoornis.

  • Risicofactoren: kindfactoren (depressogene genen, tekort aan bepaalde neurotransmitters en genetische dispositie), omgevingsfactoren (opvoedingsstijl en vroege ouder-kindrelaties), factoren in de levensloop (stressvolle levensgebeurtenissen).

  • Beschermende factoren: een hechte gezinsband, goed contact met de vader en suïcide bij een familielid.

  • Er worden drie modellen genoemd ter verklaring van depressie: het competentiemodel, het model van aangeleerde hulpeloosheid/hopeloosheid en het informatieverwerkingsmodel.

  • Cognitieve gedragstherapeutische (CGT) interventies blijken zowel bij kinderen als adolescenten effectief te zijn bij het behandelen van depressie, soms wordt er medicatie ingezet.

Hoe zijn leerproblemen en leerstoornissen te diagnosticeren? - Chapter 15

  • Lees- en rekenproblemen manifesteren zich normaal gesproken pas wanneer kinderen deze vaardigheden leren op school.

  • Leerstoornis: opvallend, duurzaam en een hardnekkig tekort of juist teveel aan onopzettelijk tot stand komend gedrag.

  • Leerstoornissen zijn permanent.

  • De twee bekendste leerstoornissen zijn dyslexie (leesstoornis) en dyscalculie (rekenstoornis).

  • Dyslexie: de automatisering van schriftbeeldvorming (spelling) en/of woordidentificatie (lezen) ontwikkelt zich niet/onvolledig/zeer moeilijk.

  • Dyscalculie: er is sprake van hardnekkige problemen met het leren en snel en accuraat oproepen en toepassen van reken- en wiskundekennis.

  • Er is vaak sprake van comorbiditeit bij dyslexie en dyscalculie (en/of met ADHD en een spraaktaalstoornis).

  • Leerstoornissen blijken in beperkte mate meer bij jongens voor te komen dan bij meisjes.

  • Beschermende factoren: stressbestendigheid en intelligentie.

  • Risicofactoren: o.a. erfelijkheid en hersenafwijking in het volume van corticale structuren.

  • Transactioneel ontwikkelingsmodel van Pennington (2002): ontwikkelingspathologie is het resultaat van een combinatie van zowel genetische als omgevingsfactoren die continu op elkaar inwerken.

  • Informatieverwerkingsmodel: kinderen met leerstoornissen lijken een zwakker werkgeheugen te hebben dan andere kinderen, maar ze kunnen deze zwakte compenseren door metacognitieve strategieën te (leren) gebruiken, wat de cognitieve belasting beperkt.

  • Er zijn verschillende soorten diagnosen: de onderkennende diagnose, de verklarende diagnose en de indicerende diagnose.

  • Behandeling moet uiteraard in de eerste plaats gericht zijn op het lees- en rekenproces. Daarnaast is het ook handig om te richten op de affectieve processen. Individuele interventies blijken het meest effectief.

Hoe is een autismespectrumstoornis te diagnosticeren? - Chapter 16

  • In de DSM-5 zijn autisme en verwante stoornissen samengevoegd tot één overkoepelende diagnose, autismespectrumstoornis (ASS).

  • Kinderen met ASS worden gekenmerkt door problemen op twee gebieden: enerzijds persisterende problemen in de sociale interactie en anderzijds beperkte of repetitieve gedragspatronen. De problemen in de sociale interactie kunnen zich op drie manieren uiten: de klassieke afzijdige groep (aloof), de passieve groep, en de actief-maar-bizarre groep (actieve-but-odd).

  • ASS uit zich anders naarmate men ouder wordt. Gebieden die duidelijke verbeteringen laten zien op latere leeftijd, zijn taal (zowel receptief als expressief), zelfredzaamheid, zelfcontrole, vermindering van stereotiep gedrag en meer tonen van initiatief.

  • Autisme blijkt heel sterk een genetisch bepaalde neurobiologische stoornis te zijn. Ook zijn er enkele omgevings risicofactoren, zoals medicatie en infecties bij de moeder tijdens de zwangerschap.

  • Beschermende factoren: meisje zijn en het innemen van foliumzuur tijdens de zwangerschap

  • De sociaalcognitieve theorie stelt dat de perspectiefneming bij mensen met ASS is verstoord. Tekortkomingen: het tekort in de theory of mind geen verklaring bieden voor de sociaalpragmatische tekorten die ouders bij hun kinderen rapporteren vóór driejarige leeftijd en/of bij kinderen met een lager dan gemiddeld sociaalcognitief ontwikkelingsniveau en daarnaast de universaliteit en specificiteit van het tekort in de theory of mind. Ook kinderen met een mentale retardatie, schizofrenie of doofheid vertonen tekorten in de theory of mind ontwikkeling. Daarnaast kan de theorie de rigiditeit en stereotiepe gedragspatronen maar moeilijk verklaren.

  • Transactioneel ontwikkelingsmodel: complexe en/of sociale stimuli worden niet adequaat verwerkt, met als gevolg dat kinderen met ASS kritische sociale ervaringen missen die de basis vormen voor de latere communicatieve en sociale ontwikkeling, waaronder ook de taalontwikkeling.

  • Vroegdiagnostiek is erg belangrijk.

  • De gebruikelijke interventies zijn gericht op de kernsymptomen van ASS (communicatie, gedragsmanagement, sociaal initiatief en sociale respons, imitatie, gedeelde aandacht, spel en spelvaardigheden).

  • Via toegepaste gedragstherapie (ABA), de ontwikkelingsgerichte aanpak (Floortime programma) en een combinatie van deze interventies worden kinderen behandeld. Er kan ook voor gekozen worden om de ouder in te zetten als co-therapeut.

Hoe is een verstandelijke beperking te diagnosticeren? - Chapter 17

  • Verstandelijke beperking: IQ lager dan 70.

  • LVG: een IQ tussen de 50/55-85.

  • Mentale retardatie: een beperking is die gekarakteriseerd wordt door significante tekorten in zowel adaptief gedrag als intellectueel functioneren. Dit komt tot uiting in sociale, praktische en conceptuele adaptieve vaardigheden en beperkingen die voor het achttiende levensjaar ontstaan.

  • Via de takenbatterij het cognitive assessment system (CAS) is het mogelijk om gericht onderzoek te doen naar cognitieve functies.

  • Emotionele en gedragsproblemen komen regelmatig voor bij kinderen met een verstandelijke beperking. In het geval van ZB- en LVB-kinderen hebben deze problemen vooral betrekking op sociaal functioneren, aandacht en agressie. Kinderen met een matig verstandelijke beperking ervaren, vergeleken met LVB-kinderen, meer sociale en denkproblemen en problemen op het gebied van teruggetrokken gedrag. Kinderen met een matige en ernstige verstandelijke beperking hebben vaker meer last van communicatieproblemen.

  • Afhankelijk van hoe ernstig de verstandelijke beperking, nemen de ontwikkelingsfasen meer tijd en wordt ook eerder het maximale ontwikkelingsniveau bereikt.

  • Risicofactoren: in direct verband staan met een VB (syndroom van down/ fragiele X-syndroom), geassocieerd zijn met VB (verwaarlozing, te weinig opslagcapaciteit, verminderd taalbegrip/spraak) en betrekking hebben tot het ontwikkelen van comorbide psychopathologie bij VB (emotionele en gedragsproblemen en laag opgeleide ouders).

  • Beschermende factor: veilige hechting tussen ouder en kind.

  • Drie onderdelen die belangrijk zijn binnen specifieke behandelvormen: training, compensatie en aanpassingen aan de omgeving.

Hoe uiten zich kindermishandeling en gehechtheid? - Chapter 18

  • Kindermishandeling: iedere vorm van bedreigende of gewelddadige fysische, psychische of seksuele interacties door een verantwoordelijke volwassene ten opzichte van een minderjarige, waardoor de minderjarige fysiek of psychisch letsel oploopt of dreigt op te lopen.

  • Er is onderscheid tussen mishandeling en verwaarlozing. Mishandeling wordt gekenmerkt door een actieve handeling van de dader, terwijl het bij alle vormen van verwaarlozing meer gaat om nalatigheid.

  • Kindermishandeling blijkt vaak een symptoom te zijn van een ernstig verstoorde hechtingsrelatie.

  • Kindermishandelingen is een van de meest belangrijke oorzaken die geassocieerd wordt met gedesorganiseerde gehechtheid.

  • Risicofactoren: eenoudergezinnen, stiefgezinnen, gezinnen met werkloze ouders, gezinnen uit de laagste milieus, allochtone gezinnen en grotere gezinnen.

  • Beschermende factoren: een ondersteunende opvoeder in de eigen kindertijd, minstens zes maanden psychotherapie bij de aanwezigheid van problematiek, en/of een ondersteunende partnerrelatie in de volwassenheid.

  • Er zijn in de praktijk weinig instrumenten beschikbaar die effectief zijn gebleken voor de bepaling en afbakening van kindermishandeling.

  • Interventies: cognitief-gedragsgerichte strategieën en/of het vergroten van de sociale steun en ‘holdingtherapie’, waarbij kinderen gedwongen worden om lichamelijk contact met hun ouders te maken, zelfs wanneer ze daar nog niet aan toe zijn.

  • Preventieve interventies zouden belangrijke ondersteuning kunnen zijn voor jonge ouders die risicogroepen vormen voor kindermishandeling.

Hoe uiten zich eetproblemen in de adolescentie? - Chapter 19

  • In de DSM-V worden drie eetstoornissen genoemd: anorexia nervosa, boulimia nervosa en eetbuistoornissen.

  • Anorexia nervosa: iemand weigert een normaal lichaamsgewicht te handhaven. Twee typen: het beperkende type en het eetbuien-purgerende type.

  • Boulimia nervosa: wordt gekenmerkt door recidiverende periodes van eetbuien, welke samengaan met compensatiegedrag, zoals braken en laxeermiddelen. Twee typen: purgeerders en niet-purgeerders.

  • Eetbuistoornis: persoon heeft regelmatig een eetbui. Een eetbui wordt gedefinieerd als het eten van een objectief grote hoeveelheid voedsel in korte tijd, waarbij een objectief grote hoeveelheid beschreven wordt als beslist meer dan wat de meeste mensen in eenzelfde periode en onder dezelfde omstandigheden zouden eten. Een eetbui gaat bovendien gepaard met een gevoel van controleverlies over het eten.

  • Naast symptomen die specifiek zijn voor elke afzonderlijke eetstoornis, is er bij alle typen vaak sprake van depressieve en angstige symptomen.

  • Eetstoornissen komen bij vrouwen veel vaker voor dan bij mannen.

  • Risicofactoren: geslacht en leeftijd. Bij het voorspellen van eetbuien: internalisering van het slankheidsideaal, lichaamsontevredenheid, het ervaren van de druk om dun te zijn, perfectionisme, impulsiviteit en het ervaren van negatieve stemmingen.

  • Beschermende factor: beoefenen van sport (kan ook gelden als risicofactor).

  • Verklaringsmodellen zijn met name cognitief-gedragstherapeutisch.

  • Interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel: een onveilige hechting leidt via verstoringen in het zelfbeeld tot inadequate emotieregulatie, die vervolgens kunnen leiden tot eetproblemen. Negatieve emoties worden gecompenseerd door middel van inadequate mechanismen, bijvoorbeeld eetbuien.

  • Om eetstoornissen te kunnen diagnosticeren, wordt gebruik gemaakt van klinische interviews.

  • Behandeling AN: motivatie is super belangrijk! Strategieën zijn divers: individuele gesprekstherapie, groepstherapie, creatieve therapie, medicatie, etc.

  • Behandeling BN: individuele cognitieve gedragstherapie is de meest effectieve behandeling.

  • Behandeling eetbuistoornis: een multimodale interventie voor deze stoornis. Aan de ene kant probeert men de vicieuze cirkel te doorbreken en aan de andere kant probeert men de stemming en het interpersoonlijke functioneren te verbeteren.

  • Aangezien we niet exact weten hoe eetstoornissen zich ontwikkelen, is het moeilijk om preventieprogramma’s te ontwikkelen.

Wat zijn de gevolgen van middelenmisbruik en verslaving? - Chapter 20

  • Uit onderzoek blijkt dat de effecten van middelenmisbruik veel groter zijn wanneer het misbruik tijdens de adolescentie plaatsvindt, dan tijdens volwassen leeftijd.

  • In de DSM-V heet de categorie middel- en verslavingsgerelateerde stoornissen.

  • Risicofactoren: erfelijkheid (maar kan ook gelden als beschermend, wanneer erfelijk bepaald is dat men slecht tegen alcohol kan bijvoorbeeld).

  • Beschermende factoren: erfelijkheid, opvoeding gericht op voorkomen van inname en de ouder-kind relatie.

  • Impliciete en expliciete cognities wat betreft alcoholinname zorgen voor de instandhouden (onderscheid tussen: verwachting van positieve bekrachtiging, van negatieve bekrachtiging en negatieve verwachtingen). Vooral het tweede type verwachting blijkt een sterke voorspeller te zijn voor het ontwikkelen van alcoholproblemen.

  • Aandachtsbias: personen die overmatig middelengebruik vertonen, blijken een aandachtsbias te ontwikkelen voor stimuli die met het betreffende middel geassocieerd zijn.

  • Twee belangrijke algemene voorspellers van verslavingsgedrag zijn: een gebrekkige gedragscontrole en de neiging tot negatief affect.

  • Vooral in de beginfase van het middelengebruik kunnen ouders preventieve acties ondernemen.

  • Net als bij eetstoornissen, zien veel jongeren hun probleem niet in. De motivatie om het eigen gedrag te veranderen is dus vaak zeer laag. Motiverende gespreksvoering lijkt veelbelovend, ook is er medicatie beschikbaar.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.