Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen bij Jeugdzorg in Beweging (UL) 22/23

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen bij Jeugdzorg in Beweging (UL) 22/23

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Zorg voor de Jeugd van Vereniging Canon Sociaal Werk - Chapter

Artikelsamenvatting bij Zorg voor de Jeugd van Vereniging Canon Sociaal Werk - Chapter

1833

  • Vanaf 1811 werd onderscheid gemaakt tussen volwassenen en kinderen in het strafrecht (de grens lag bij zestien jaar). Als iemand verantwoordelijk werd gehouden voor zijn misdaad, ging deze naar de gevangenis. In 1833 werd de eerste jeugdgevangenis in Nederland opgericht.
  • De jeugdgevangenis was het idee van het ‘Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen’ (de voorloper van de reclassering). Zij streefden naar betere leefomstandigheden en morele verheffing. Daarnaast bezochten ze ook de gevangenissen en gaven onderwijs, arbeid, kleding en gereedschappen.
  • De overheid beperkte zich tot het opsluiten en bewaken van criminelen.
  • In 1857 werd het Huis van Verbetering en Opvoeding opgericht. Vanaf dit moment nam de overheid ook de verantwoordelijkheid op zich voor de scholing en vorming van de gevangenen.
  • In 1905 werden de Kinderwetten ingevoerd. Dit betekende dat alle criminele jongeren werden ‘heropgevoed’. De rechter kon kiezen uit een berisping, een korte straf in een tuchtschool of jarenlange heropvoeding in een rijksopvoedingsgesticht.

1846

  • Vanaf 1830 was er meer aandacht voor de ‘verwaarloosde’ kinderen. Deze kinderen waren vaak onverzorgd, hadden geen aangeleerde gedragsnormen en genoten geen onderwijs. Vanaf 1840 kwamen deze kinderen in kleine tehuizen terecht. Hier kregen zij een passende opvoeding en onderwijs en leerden ze een vak.
  • Vanaf 1846 ontstonden meer en meer van zulke instellingen (denk aan woonhuizen, ziekenhuizen, kerken, scholen, werkplaatsen). Ze werden gefinancierd door particulieren, verenigingen, donateurs, etc.. Pas in de twintigste eeuw werd de kinderbescherming een taak van de overheid. De regering introduceerde nieuwe wetten, professionaliseerde de beroepen en gingen kinderen ‘behandelen’. De overheid ging de instituten reguleren en financieren.

1874

  • In de negentiende eeuw werd een deel van de weeskinderen in een weeshuis geplaatst, terwijl de rest van de kinderen werden ‘uitbesteed’ aan gezinnen (meestal op het platteland waar ze moesten werken). In beide situaties waren de leefomstandigheden niet erg goed.
  • In 1874 werd de ‘Maatschappij tot Opvoeding van Wezen in het Huisgezin’ opgericht. Deze kreeg een jaarlijkse subsidie van de overheid. Dit wordt gezien als het begin van de georganiseerde pleegzorg in Nederland. Ze probeerden weeskinderen onder te brengen bij gezinnen waar toezicht werd gehouden. Ze gebruikten zogenaamde ‘doorgangshuizen’ waar de groepsleiding de kinderen kon leren kennen en hen kon voorbereiden op deze plaatsing. Echter, er waren maar weinig pleeggezinnen en de tehuizen werden steeds groter. Daarbij bleek ook dat pleegouders vaak hele slechte ouders waren en de verkeerde motieven hanteerden (ze wilden de kinderen alleen in huis hebben om te werken, niet om daadwerkelijk de kinderen te helpen).
  • Na de Tweede Wereldoorlog werd de jeugdhulpverlening pas echt geprofessionaliseerd en sloten pleeg- en instellingzorg meer op elkaar aan. Er kwamen minder instellingsplaatsen, er kwam meer preventieve en ambulante hulpverlening en er kwamen meer campagnes om mensen te stimuleren om pleegouders te worden.
  • Men maakt nu onderscheid tussen hulpverlening en opvoeding in de pleegzorg. In de hulpverlening gaat het over intensieve begeleiding van de eigen ouders en terugkeer binnen zes maanden. In de opvoeding gaat het over pleegouders die een kind voor langere tijd (vaak tot de volwassenheid) opvoeden.

1881

  • In 1847 richtte Ottho Gerhard Heldring tehuizen op waarin vrouwen werden opgevangen die de prostitutie wilden verlaten. In 1881 werden de Heldring-gestichten uitgebreid met het Magdalenahuis: een tehuis voor ongehuwde moeders en hun kinderen. Dit was het gevolg van de vrouwenbeweging, waardoor vrouwen meer als slachtoffers werd gezien in plaats van als ‘verleidsters’.
  • Vanaf 1897 kwamen er als gevolg van de ‘Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming’ veel veranderingen: er kwam gelijkberechtiging van buitenechtelijke kinderen, het ontstaan van een niet-religieus tehuis voor alleenstaande moeders, het ontstaan van alimentatie en makkelijkere beschikbaarheid van anticonceptiemiddelen.
  • Vanaf de jaren vijftig ontstonden BOM-moeders: bewust ongehuwde moeders. Verschillende trends dragen bij aan het ontstaan van dit fenomeen: de ontwikkeling van de wetenschap, de beschikbaarheid van de anticonceptiepil (1965), vrijere seksuele moraal, ongehuwd samenwonen en een toename van echtscheidingen.
  • Tehuizen gingen zich specialiseren. Sommigen richten zich op (gescheiden) alleenstaande moeders met kinderen, anderen op crisisopvang, anderen op begeleiding van tienermoeders, etc..

1883

  • Kinderen die leefden aan het van de eind negentiende eeuw waren erg ongezond. Ze kregen weinig vitaminen, leefden in zeer onhygiënische leefomstandigheden en kregen weinig zonlicht. Kinderen werden daarom op vakantie gestuurd naar ‘gezonde’ omgevingen.
  • Plaatselijke initiatieven werden verenigd in 1901 in het ‘Centraal Genootschap voor Kinderherstellings- en Vacantiekolonies’. Vrijwilligers in deze kampen werden later vervangen door artsen en verpleegsters.
  • Na de Eerste Wereldoorlog ging de rijksoverheid ook bijdragen aan deze projecten. De kindervakanties groeiden uit tot een van de belangrijkste sociaal-geneeskundige voorzieningen voor schoolkinderen. Behalve het bevorderen van de lichamelijke gezondheid had men ook het doel om kinderen op te voeden. Dit werd ook wel de beschavingsmissie genoemd.
  • Vanaf de jaren vijftig verbeterden de levensomstandigheden. In plaats van kinderen die lichamelijke problemen hadden, werden nu kinderen naar de kampen gestuurd die leden aan ‘nervositas’. Dit criterium was echter zeer breed en vaag en de overheidssubsidie stopte dan ook rond 1970. Dit was het einde van de vakantiekolonies.
  • Tegenwoordig worden er zomerkampen opgezet voor het tegenovergestelde probleem: overgewicht. Ook al is de oorzaak verschillend, de nadruk ligt op hetzelfde: gezonde voeding, genoeg beweging en gedragsverandering.

1896

  • Aan het eind van de negentiende eeuw werden slechte opvoeding en degeneratie gezien als oorzaken van de jeugdcriminaliteit. Met name kinderen in sloppenwijken zouden risico lopen. Jeugdcriminaliteit kon voorkomen worden door hulp van een begeleider of ‘patronaat’. De patronaat is de voorloper van de 1922 ingevoerde gezinsvoogd, opgezet door de Pro Juventute. De Pro Juventute werd in 1896 opgericht.
  • Pro Juventute stimuleerde onderzoek, organiseerde congressen over jeugdcriminaliteit en ‘verzamelde’ advocaten die als vrijwilligers rechtsbijstand gaven aan kinderen. De patroons waren vrijwilligers die elke week contact hadden met de kinderen en een bemiddelende rol speelden met betrekking tot school, werk en pleeggezinnen.
  • In 1905 werden de Kinderwetten geïntroduceerd. Deze introduceerde de Voogdijraad. Alles wat met kinderbescherming te maken had, liep via deze raad en deze bepaalde wat er met het verwaarloosde kind of crimineel moest gebeuren.
  • In 1922 ontstond de straf- of civielrechtelijke ondertoezichtstelling, bedoeld om plaatsing in een tehuis te vermijden. Het was een meer individuele aanpak. Een gezinsvoogd neemt het gezag van de ouders gedeeltelijk over en let op de ontwikkeling van het kind.
  • De kinderbescherming werd gekenmerkt door dwang, bevoogding en een gebrek aan professionaliteit.
  • In 1956 werd de Voogdijraad omgeruild voor de Raad voor de Kinderbescherming. De rol van de maatschappelijk werkers werd steeds belangrijker.
  • De gezinsvoogd is tegenwoordig onderdeel van Bureau Jeugdzorg. Zij hebben echter te maken met een hoge caseload, bureaucratisering, rapportagedwang en een aantal zeer trieste incidenten. Daarom hebben ze nu de Deltamethode Gezinsvoogdij ingevoerd. Deze moet zorgen voor een betere uitvoering van de ondertoezichtstelling, waarbij de gezinsvoogd minder cliënten tegelijkertijd behandeld.

1901

  • Vanaf 1875 ging men zich meer bemoeien met de zorg voor baby’s. In 1901 werd het eerste consultatiebureau opgericht. Moeders werden aangemoedigd om baby’s te verzorgen aan de hand van Reinheid, Rust en Regelmaat. Er was enorme verbetering van de hygiëne, de sociale omstandigheden, de ontwikkeling van de gezondheidszorg en het toezicht van de consultatiebureaus. Vanaf 1926 kwamen er bureaus voor een- tot zesjarigen en schoolartsen. Geleidelijk aan werden consultatiebureaus een onderdeel van de jeugdgezondheidszorg die door de overheid wordt gefinancierd.
  • Vanaf 1901 is er een grote vooruitgang te zien in de lichamelijke gezondheid van de Nederlandse jeugd.

1903

  • In 1903 werd het eerste kinderhuis opgezet. Hierin werd verwaarloosde en ontspoorde jeugd opgevangen die de kinderen moest behoeden voor de criminaliteit. Het idee was om de kinderen niet van hun ouderlijk huis te laten vervreemden.
  • De oprichtster, Freule Boddaert, wilde de kinderen helpen door middel van warmte, vertrouwen en het bijbrengen van normen en waarden. Het initiatief werd pas aan het einde van de jaren zestig van de twintigste eeuw gezien als een goed alternatief waarin kinderen zolang mogelijk bij hun ouders konden blijven en zich toch goed konden ontwikkelen.
  • Boddaerthuizen bestaan uit drie delen. Het eerste deel betreft intensieve en kleinschalige groepsbegeleiding tijdens de naschoolse opvang. Deze is gericht op het stimuleren van de eigen kracht en verantwoordelijkheid van het kind, ook wel ‘empowerment’ genoemd. Het tweede deel betreft maatschappelijk werk in het gezin en ondersteuning bij de thuisopvoeding. Het laatste deel gaat over samenwerking met het (speciaal) onderwijs.
  • In de loop der tijd werden de tehuizen geprofessionaliseerd, werd er meer behandeld dan opgevangen en werd huiselijke groepsopvang vervangen door kortdurende trainingsmodules.

1904

  • Jan Klootsema deelde in 1904 ‘misdeelde’ kinderen in in vier groepen: 1) idiote en achterlijke kinderen, 2) misdadige kinderen, 3) verwaarloosde kinderen, en 4) doofstomme, blinde en epileptische kinderen. Hij legde daarbij ook uit wanneer kinderen in welke groep horen en hoe ze behandeld moeten worden.
  • Hiermee legde hij de basis voor de orthopedagogiek. Dit houdt zich bezig met de opvoeding van het afwijkende of gehandicapte kind, waarin men ook rekening houdt met de aard en ernst van het gebrek.
  • Tijdens de twintigste eeuw werden de indelingen steeds uitgebreider en werden er meer stoornissen gediagnosticeerd. Hierdoor ontstonden ook meer inrichtingen. Vervolgens veranderde de orthopedagogiek in een academische discipline.

1905

  • Aan het begin van de twintigste eeuw vonden er een aantal grote veranderingen plaats. Men vond dat kinderen beschermt moesten worden tegen verwaarlozing en uitbuiting. Er ontstond verplicht onderwijs en een verbod op kinderarbeid.
  • In een publicatie van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd gesteld dat niemand aandacht had voor de wezen en dat het systeem slecht was. Dit leidde tot de invoering van de Kinderwetten in 1905.
  • De Kinderwetten zorgden voor grote veranderingen. Hierdoor kon de overheid ingrijpen wanneer de ouders hun taak als opvoeder verwaarloosden. Het belang van het kind werd voorop gesteld en de nadruk in het jeugdstrafrecht kwam te liggen op heropvoeding. Dit kan nog steeds worden gezien als de basis van ons huidige systeem van kinderbescherming.
  • De Kinderwetten bestaan uit drie onderdelen. De Burgelijke Kinderwet geeft de rechter de mogelijkheid om ouders die hun kind pedagogisch en/of lichamelijk verwaarlozen of mishandelen, uit de ouderlijke macht te ontzetten of ervan te ontheffen. De Strafrechtelijke Kinderwet voorziet in het jeugdstrafrecht (tot achttien jaar). De Kinderbeginselenwet bevat de regels en voorwaarden waaraan de uitvoerende instellingen zich moeten houden.
  • In 1922 ontstond de kinderrechter.
  • Belangrijke wetswijzigingen vonden plaats in 1965 met de invoering van een minimumleeftijd voor strafvervolging (twaalf jaar), de Wet op de Jeugdhulpverlening (1989) en de Wet op de Jeugdzorg (2005).

1915

  • In de negentiende eeuw stond in de opvoeding met name de zedelijke vorming centraal. Egoïsme werd gezien als de belangrijkste slechtste eigenschap van kinderen. Kinderen zou zelfbeheersing moeten worden aangeleerd, wat tot stand zou komen via gehoorzaamheid.
  • Belangrijk in de zedelijke vormgeving waren Reinheid, Rust en Regelmaat, ook wel de drie R’en genoemd. In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde dit. De drie R’en werden minder belangrijk.

1918

  • In 1918 werd de eerste hoogleraar pedagogiek aangesteld met behulp van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Er bestond een behoefte aan een wetenschappelijke benadering van het onderwijs en het ontwikkelen van methodiek.
  • Een van de belangrijkste pedagogen was Philipp Kohnstamm. Volgens hem waren opvoeding en onderwijs bedoeld om de wording van een kind tot persoon tot stand te brengen. Pedagogiek zou gebaseerd zijn op fundamentele levensbeschouwelijke waarden. Een tweede belangrijke pedagoog was Martinus Langeveld. Deze pleitte voor een opvoeding tot ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’.
  • Na de enorme groei van de pedagogiek en het ontstaan van diverse specialismen, kenden vrijwel alle deelspecialismen hun eigen hoogleraren.

1920

  • Aan het begin van de twintigste eeuw werden buitengewone scholen opgericht. Schoolartsen moesten kijken welke kinderen daar heen moesten. Rond 1910 gingen zij daarvoor intelligentietesten gebruiken.
  • Buitengewone scholen waren eerst door particulieren opgezet. In 1920 ontstond de Wet op het Buitengewoon Onderwijs. Deze was voor leerlingen die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht gewoon onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te geven. Deze scholen groeiden zeer snel en er ontstonden steeds meer gespecialiseerde scholen.
  • Deze groei leidde tot nieuwe vragen en problemen. Men vroeg zich af of het onderwijs wel goed functioneerde als zoveel kinderen er buiten geplaatst moesten worden. Daarbij zou het stigmatiserend werken en de kinderen worden afgezonderd. De overheid maakte zich daarbij grote zorgen over de kosten. Deze factoren zorgden er voor dat men weer probeert om meer kinderen mee te laten doen aan het gewone onderwijs.

1928

  • Men praatte niet vaak over hun problemen. Dat veranderde echter toen in 1924 de Nederlandsche Vereeniging ter bevordering der Geestelijke Volksgezondheid werd opgericht. Dit leidde in 1928 tot de oprichting van het eerste Medisch-Opvoedkundige Bureau. Hierin werd niet alleen advies gegeven, maar werd ook onderzoek gedaan en werden kinderen samen met hun ouders door een multidisciplinair team behandeld.
  • Het aantal MOB’s steeg snel, maar werd vooral bezocht door de verbaal beter toegeruste ouders. Kinderen die leer- of gedragsproblemen hadden konden na WOII terecht bij de Jeugd Psychiatrische Dienst. De wachtlijsten voor de MOB’s werden erg groot.
  • In de jaren tachtig ontstond er een economische crisis. De geestelijke gezondheidszorg moest worden gereorganiseerd. De afzonderlijke instellingen werden samengevoegd in RIAGG’s. Inmiddels zijn er zeer grote instellingen waarin alle functies van de GGD aan elkaar zijn verbonden. De jeugd-ggz is daarvan een onderdeel.

1945

  • Voor de Tweede Wereldoorlog waren de werknemers in de inrichtingen vaak ongeschoold. Men dacht dat als reinheid, rust en regelmaat maar gehanteerd werd, dat alles goed zou komen. Daarnaast waren de instituten sterk verzuild, en het vereisen van landelijke diploma’s was vrijwel onmogelijk.
  • Pas na de Tweede Wereldoorlog kregen jeugdzorgwerkers diploma’s. Na de oorlog moesten heel veel kinderen worden opgevangen en geresocialiseerd. Men vond dat daar goed geschoold personeel voor nodig was. Sindsdien zijn vele cursussen en beroepsopleidingen ingevoerd en verbeterd. In 1991 ontstond de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH).
  • In 2007 is het Actieplan Professionalisering ingevoerd. Deze kende vier doelen: 1) Ontwikkeling van een overzichtelijke en samenhangende beroepsstructuur, 2) Verbeteren van de beroepsuitoefening door sterke beroepsverenigingen en de invoering van beroepsregistratie, 3) Verder opbouwen van kennis over beroepsethiek en tuchtrecht voor de jeugdzorg, en 4) Actualisatie van beroepsopleidingen en bij- en nascholingsmogelijkheden.

1950

  • Door de tijd heen zijn er veel verschillende opvattingen geweest over hoe kinderen moeten worden opgevoed. Moeten kinderen wel of niet hard gestraft worden, moeten ze wel of niet worden verwend? Na de achttiende eeuw werd de opvoeding een taak van de vrouw. Vrouwen zouden hun kinderen een goed voorbeeld moeten geven, zouden minder zelfzuchtig zijn dan mannen en een zuiverder liefde hebben voor het kind.
  • Vanaf de twintigste eeuw wordt de psychologie belangrijk binnen de opvoeding. De psychologie verschafte de mensen informatie over hoe kinderen opgroeiden en hoe ze ‘gevormd’ konden worden.
  • In 1950 wordt voor het eerst in Nederland het boek van Benjamin Spock genaamd Baby- en kinderverzorging. Hij vond dat het verwennen van kinderen niet direct zo schadelijk zou zijn en dat ouders meer liefdevolle aandacht moesten schenken aan hun kinderen. Het boek sprak enorm aan bij de Nederlandse ouders. Spock vertelde de ouders niet precies wat ze moesten doen, maar stelde alleen voor hoe ouders en kinderen beter met elkaar konden omgaan.
  • De moraliserende opvoeding is veranderd in een psychologische opvoeding. Psychologen kijken op een andere manier naar de opvoeding. Wat belangrijke waarden zijn voor later kan door de ouders worden bepaald. Als het kind gelukkig is en het goed doet op school, daar gaat het om.

1969

  • Tijdens de jaren zestig kwamen er steeds meer jongeren die zich afzetten tegen de generatie ouderen die alles bepaalde in de samenleving. Ze wilden dat de manier waarop kinderen en jongeren werden opgevoed veranderde. Ouders moesten minder autoritair zijn. Mannen, vrouwen en kinderen moesten gelijkwaardig zijn.
  • In 1969 werd de documentaire ‘Erziehung zum Ungehorsam’ (= opvoeding tot gehoorzaamheid) uitgezonden. Deze documentaire werd gezien als een inspiratiebron voor veel radicale jongeren en nieuwe ouders. Dit leidde tot de oprichting van diverse crèches waarin kinderen ‘anti-autoritair’ werden opgevoed. Dit deed men door hen zo min mogelijk te beperken in wat zij wilden en nodig hadden. In 1970 kwam de eerste anti-autoritaire crèche in Nederland.
  • Er waren diverse aspecten die de anti-autoritaire opvoeding kenmerkten. Ten eerste moest voorkomen worden dat kinderen gefixeerd raakten op één ouderpaar. Dit deed men door het kind meerdere contactpersonen te geven. Ten tweede moest worden voorkomen dat de gezagsafhankelijkheid van een kind zich zou vastleggen in de karakterstructuur. Ten derde moesten de kinderen creatieve ruimte krijgen (ook op seksueel gebied).
  • Deze vorm van opvoeding bleek echter zeer moeilijk en leidde vaak tot chaotische toestanden. Men moest wel regels gaan invoeren. In het midden van de jaren zeventig waren veel crèches opgeheven of opgegaan in normale kinderopvang.
  • Deze wilde jaren hebben voor grote veranderingen gezorgd: 1) minder hiërarchische verhoudingen en meer gelijkwaardigheid en communicatie, 2) het krijgen van kinderen werd meer een bewuste keuze in plaats van een vanzelfsprekendheid, 3) kinderen werden serieuzer genomen en moesten hun eigen mening ontwikkelen, 4) zomaar verbieden kan niet meer, en kinderen moeten met goede argumenten worden overtuigd.

1970

  • Vanaf de jaren zeventig ontstond er alternatieve hulpverlening. Het eerste Jongeren Advies Centrum ontstond. Er ontstonden plaatsen waar jongeren naar toe konden met hun vragen over abortus, drugs en financiën. Er kwamen er snel meer en gemeentes gingen de centra subsidiëren.
  • De werknemers in deze centra hadden vaak kritiek op de reguliere jeugdhulpverlening. Deze zou de jongeren alleen maar proberen te disciplineren en zou te bureaucratisch zijn. De centra konden zelf echter niet veel met de grote problemen van de jongeren en konden in de werkelijkheid vooral lichte vormen van hulpverlening verschaffen. Dit omdat er bij grote problemen vaak toch contact moest worden opgenomen met de reguliere instellingen, zoals de sociale dienst en de GGZ.
  • De alternatieve hulpverlening werd echter gezien als een aanvulling op de reguliere hulpverlening en werd er snel in opgenomen. Dit komt waarschijnlijk omdat de alternatieve hulpverlening een gat opvulde tussen de zwaardere vormen van hulpverlening en het jeugdwelzijnswerk.

1972

  • Kindermishandeling heeft altijd bestaan. Het begrip heeft zich echter in de loop der tijd steeds verder uitgebreid. Dit kan worden gezien als een weerspiegeling van de toegenomen bezorgdheid over het welzijn van kinderen.
  • In 1970 is de Vereniging tegen Kindermisbruik opgericht. Daarna werden in 1972 diverse Advies- en Meldpunten Kindermishandeling opgericht. Mensen die een geval van kindermishandeling vermoeden konden contact met hen opnemen. In 2000 werd uiteindelijk de Reflectie- en Actiegroep Aanpak Kindermishandeling (RAAK) opgericht. Zij bleken veel invloed te hebben in de politiek.
  • De samenleving is zich steeds meer gaan bekommeren over het lot van kinderen en dit gaan afwegen tegen de privacy van het gezin. Het grote dilemma hierin is nog altijd dat men vreest belangrijke gevallen van kindermishandeling over het hoofd te zien, of juist gezonde ouder-kind-relaties te verstoren.

1989

  • Kinderopvang kwam relatief laat tot bloei in Nederland. Dit komt omdat het voor een lange tijd niet geaccepteerd werd dat vrouwen buitenshuis werken. Ook waren er veel werkloze mannen en jongens die tijdens de industrialisatie plots aan het werk konden, terwijl tegelijkertijd de kerk grote invloed had op het huiselijk leven. Vrouwen werkten vrijwel altijd thuis. Als ze het echt druk hadden, maakten ze soms gebruik van oppasmoeders.
  • In het begin van de twintigste eeuw was de man de enige kostwinner. De vrouw moest, wanneer zij ging trouwen, haar betaalde baan opgeven. Dit werd door het burgerlijke en christelijke ideaal bepaald. Het hoogtepunt van dit huisvrouwenbestaan ligt in 1950 toen 98 procent van de getrouwde vrouwen geen baan had. Kinderopvang was dus ook niet nodig.
  • Rond de jaren zeventig kwam hier verandering in. Vrouwen wilden werken en opvoeden met elkaar combineren en gebruik maken van hun opleiding. Vrouwen stopten niet altijd met werken na het hebben van kinderen, waardoor de vraag naar kinderopvang steeg.
  • In de jaren tachtig stagneerde de vraag, omdat veel vrouwen in deeltijd gingen werken of thuis betaalde oppas in dienst namen.
  • In 1989 ontstond de Stimuleringsmaatregel Kinderopvang. Deze zorgde voor groei en professionalisering van de kinderopvang en de invoer van kwaliteits- en opleidingseisen. Ook ontstond er na- en buitenschoolse opvang.
  • Vanaf 2005 stimuleerde de overheid het gebruik van kinderopvang door middel van kinderopvangtoeslag. Tijdens de economische crisis echter werd er weer enorm bezuinigd en werd kinderopvang weer als een luxe-item gezien.

1993

  • Bij problemen in de gezinssituatie besloot men vaak snel om kinderen uit huis te plaatsen of om een gezinsvoogd aan te stellen. Bij kleinere problemen waren er de zogenaamde Medisch-Opvoedkundige Bureaus. Hier was echter veel kritiek op. Ouders waren vaak wanhopig, de kinderen waren getraumatiseerd en het was een dure instelling.
  • In 1993 ontstond het Families First programma. De hulp moest dicht bij huis gegeven, in een zo licht mogelijke vorm en van zo kort mogelijke duur. In het programma werd er op gelet dat de hulp aansloot bij wat het gezin zelf wilde. Wel stond de veiligheid van het kind centraal. Ook moesten gezinsmedewerkers meer flexibel beschikbaar zijn.
  • Steeds meer worden de interventies gespecialiseerd voor bepaalde problemen en doelgroepen. Theoretisch goed onderbouwde en effectieve interventies worden opgenomen in de databank van Effectieve Jeugdinterventies.
  • Er heeft een belangrijke verschuiving plaatsgevonden in de rol van de professional. Er wordt meer nadruk gelegd op de kracht van het gezin en het sociale netwerk. De professional is meer een gids geworden die het gezin helpt bij het vinden en organiseren van eigen oplossingen.

1994

  • Jeugdhulpverlening was verzuild en ineffectief. De regering besloot in 1974 dan ook om een werkgroep te introduceren die het jeugdwelzijnsbeleid en de instellingen gaat bekijken en advies geeft. Zij stellen dat de jeugdhulpverlening samen te organiseren en het recht op hulp in de wet vast te leggen. In plaats daarvan stelt de regering twee nieuwe werkgroepen in. Zij introduceren het eerder genoemde ‘zo-zo-zo’-beleid (zo dicht mogelijk bij huis, van zo kort mogelijke duur en in zo licht mogelijke vorm). Tevens introduceert de overheid de Wet op de Jeugdhulpverlening. Toch worden alle jeugdhulpinstellingen niet echt samengevoegd.
  • In 1994 wordt weer een werkgroep geïntroduceerd, genaamd Taskforce Jeugdhulpverlening. Zij komen met het idee voor Bureau Jeugdzorg. Deze zou alle jeugdhulpverlening moeten coördineren en draagt verantwoordelijkheid voor de diagnose en plaatsing.
  • Tegenwoordig heeft Bureau Jeugdzorg een zeer negatief imago. Veel mensen vinden dat de organisaties langs elkaar heen werken, dat er teveel wachtlijsten zijn en dat er of wel te vroeg of te laat wordt ingegrepen.
  • Het laatste kabinet besloot om de jeugdzorg voor het grootste deel over te dragen aan de gemeentes.

2006

  • Vroeger werd vooral door de professionals besloten welke interventie bij welk geval gebruikt zou worden. Dit zorgt echter voor enorme willekeur en zegt weinig over de effectiviteit van de interventies. Er was behoefte aan meer inzicht. Er werd meer effectiviteitsonderzoek gedaan en resultaten worden beter bijgehouden.
  • In 2006 werd de Databank Effectieve Jeugdinterventies gecreëerd. Hierin kan iedereen alle interventies zien en hoe effectief deze zijn. Deze databank wordt steeds populairder.
  • Er is echter ook kritiek op deze nadruk op effectiviteit. Zo zou er te weinig aandacht worden besteed aan de relatie tussen de professional en de cliënt. Ook zou de realiteit te gecompliceerd zijn om in cijfers weer te geven.

2012

  • In 2012 rapporteerde de commissie-Deetman/Samson dat heel veel kinderen in de jeugdzorg zijn misbruikt. Na de Tweede Wereldoorlog zijn tussen de tien- en twintigduizend kinderen op diverse wijzen in aanraking gekomen met seksueel misbruik. In vrijwel alle lagen van de kerk was men op de hoogte van dit misbruik. Zij wilden dit echter nooit toegeven en wilden het geheim houden.
  • De commissie wil dat Bureau Jeugdzorg op dit aspect gaat professionaliseren. Professionals moeten beter waarnemen en beter ingrijpen.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The effectiveness of family group conferencing in youth care: a meta-analysis van Dijkstra et al. - 2016 - Chapter

Artikelsamenvatting bij The effectiveness of family group conferencing in youth care: a meta-analysis van Dijkstra et al. - 2016 - Chapter

Wat staat er in de abstract?

In deze meta-analyse zijn er 14 studies gebruikt om te onderzoeken wat de effectiviteit is van Family Group Conferencing (FGC) in de Jeugdzorg. Deze studie laat zien dat FGC niet zorgde voor een significante afname van de mishandeling van kinderen, uithuiszettingen, en inmenging van Jeugdzorg. Deze studie heeft ook gevonden dat FGC zorgt voor een hoger aantal en langer aanhoudende uit huiszetting voor families met oudere kinderen. De studie concludeert dat de invloed en effectiviteit van FGC gelimiteerd is. 

Wat is de introductie en achtergrond van deze studie?

FGC modellen zijn enorm gegroeid de afgelopen jaren, waarschijnlijk door het feit dat in Westerse landen (waaronder Nederland) het legaal is om de families eerst de mogelijkheid te geven zelf met een familie plan te komen.  Maar er heerst ook een vraag of FGC vaak wordt gebruikt in de wereld door de populariteit van de filosofie dat je zelf verantwoordelijk bent voor je leven, of dat het daadwerkelijk effectief blijkt te zijn. Verschillende studies laten andere uitkomsten zien, waardoor het antwoord op deze vraag onduidelijk is.

Wat is een FGC Model?

De FGC is een besluitvormingsmodel wat zich focust op de familie, het sociale netwerk eromheen en het maken van een besluit gericht op het welzijn van het kind. Daarnaast leert het de familie verantwoordelijkheid te nemen en een familie plan te vormen. Nieuw-Zeeland is het eerste land dat gebruik maakte van het FGC-model, voor de uit huisgezette kinderen van Maori stammen. 

De enorme groei in het gebruik van FGC kan verklaard worden door de filosofie achter het model, dit bestaat uit meerdere punten:

  • Het gemak waarmee verschillende groepen en mensen het gebruiken kunnen.
  • Het model focust zich op het maken van beslissingen in het voordeel van het kind, op een democratische manier.
  • Het focust zich op de krachten en bronnen van families die ze zelf gebruiken kunnen om het probleem op te lossen (eigen verantwoordelijkheid).
  • Een plan bedacht door de familie met eigen middelen, wordt sneller uitgevoerd en heeft meer intrinsieke motivatie, dan een plan gemaakt door professionals. 
  • Het brengt families opnieuw samen, waardoor er ook nieuwe mogelijkheden van support in het leven worden geroepen.
  • Families werken nauw samen, en er wordt verwacht dat er daardoor ook eerlijker en diepere problematiek wordt besproken. 
  • De kans dat de plannen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd is veel groter omdat het model op allerlei verschillende culturen toe te passen is. 

Zijn er al andere onderzoeken geweest naar de effectiviteit van FGC?

Havnen en Christiansen (2014) hebben eerder een kwalitatief onderzoek gedaan naar de effectiviteit van FGC. Zij kwamen tot de conclusie dat er verder geen duidelijk antwoord is of FGC daadwerkelijk leidt tot minder mishandeling, kortere uit huisplaatsing en verminderd contact met Jeugdzorg. 

Waar wil dit onderzoek antwoord op geven?

Dit onderzoek wilt antwoord geven op 2 vragen:

  1. Zorgt FGC, vergeleken met algemene Jeugdzorg, tot minder mishandeling, verhoogde veiligheid van kinderen, vermindering van uit-huisplaatsing en minder contact met Jeugdzorg?
  2. Zorgen de verscheidenheid aan studies, sample sizes en interventies karakteristieken ook voor een verandering in effectiviteit?

Hoe is de methode opgebouwd?

Alle studies gelinkt aan FGC, vanaf juni 2016, zijn geselecteerd op de volgende criteria:

  1. Er is een focus op FGC;
  2. Studies hebben een uitkomst gelinkt aan mishandeling, uit-huisplaatsing en duratie van contact met Jeugdzorg;
  3. Er moet een experimentele groep en een controle groep zijn;
  4. Statistieken die gebruikt kunnen worden voor een meta-analyse moeten in de studie gebruikt worden.

Uiteindelijk werden er 14 van de 113 geselecteerde studies daadwerkelijk gebruikt voor de meta-analyse.

Welke conclusie kwam er uit dit onderzoek?

De studie heeft gevonden dat FGC niet beter presteert dan de reguliere Jeugdzorg als het gaat om mishandeling, uithuisplaatsing en de duratie van contact met Jeugdzorg voor het kind. Daarnaast zorgt FGC voor een vaker en langere uithuisplaatsing in minderheidsgroepen. Een reden voor deze uitkomst kan zijn dat er veel culturele verschillen aanwezig zijn in minderheidsgroepen. Daardoor wordt er minder snel en minder diepgaande belangrijke informatie gedeeld in de familie. 

Verder is het belangrijk te vermelden dat er een zeer klein aantal studies gebruikt konden worden voor de meta-analyse, waardoor de uitkomst van het onderzoek niet zeer betrouwbaar is. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Update beroepscode voor pedagogen: De evidence-based pedagoog van Juffer - 2016 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Update beroepscode voor pedagogen: De evidence-based pedagoog van Juffer - 2016 - Chapter

De beroepscode van de NVO is actueel gemaakt sinds 2008, en er is veel veranderd wat betreft digitale en sociale media. 

Waar gaat het artikel over?

In het Pedagogisch Perspectief staat over de beroepscode voor pedagogen dat alle NVO-leden zich eraan moeten houden, en vallen daarbij dus onder het tuchtrecht. Een beroepscode wordt gebruikt bij dagelijkse handelingen in de praktijk. Het gedrag van pedagogen wordt ook beoordeeld aan de hand van de beroepsethische normen die staan in de beroepscode. 

Sinds 2008 zijn er stelselwetten ingevoerd, omdat NVO-leden meer behoefte hadden aan houvast. Verschillende onderwerpen worden diverser en uitgebreider besproken. Ook is er een nieuw apart onderdeel gemaakt over ouderschap, gezag en (echt)scheiding. Daarin staan onderwerpen als:

  • Juridisch ouderschap, ouderlijk gezag en voogdij;
  • Is er toestemming van beide gezaghebbende ouders nodig?
  • De vervangende toestemming van de rechtbank;
  • Informatieplicht ten opzichte van ouder zonder gezag;
  • Wat staat er wel/niet in het Centraal Gezagsregister;
  • De positie van pleegouders;
  • Positie van jongeren vanaf 12 en 16 jaar.

Frequently asked questions: pedagogen willen over verschillende onderwerpen graag meer duidelijkheid, waaronder het beroepsgeheim waarborgen en het delen van informatie. Deze vragen worden vaak gesteld, waardoor er vastgesteld kan worden dat de beroepscode niet duidelijk genoeg is. 

De beroepscode was ook toe aan een update omdat de wereld om ons heen sterk veranderd is, door digitalisering van communicatie. Daarnaast is ook de jeugdhulp anders geregeld vanaf 2015 omdat de gemeenten toen de volledige verantwoordelijkheid kregen. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij 55 vragen over effectiviteit: Antwoorden voor de jeugdzorgvan van Van Yperen - 2010 - Chapter

Artikelsamenvatting bij 55 vragen over effectiviteit: Antwoorden voor de jeugdzorgvan van Van Yperen - 2010 - Chapter

Vraag 1 t/m 10

1. Wat zijn interventies in de jeugdzorg?

De term interventies verwijst naar projecten, trainingsmethoden, behandel- en begeleidingsvormen en sancties. Het gaat dan om aanpakken die risico's of problemen in de ontwikkeling van de jeugdige verminderen, compenseren of draaglijk maken. Deze zijn bestemd voor een doelgroep met een of meer van de risico’s of problemen die gericht zijn op de jeugdige zelf, zijn opvoeders en/of opvoedingsomgeving die geleid worden door een weldoordachte, doelgerichte en systematische werkwijze met een nader omschreven tijdsduur en frequentie.

Interventies worden ook wel aangeduid als methodieken (bepaalde leer voor het handelen), modules (relatief homogene eenheid van zorg), zorgprogramma (samenstel van modules die op een planmatige, samenhangende en gecoördineerde manier worden ingezet bij een doelgroep).

2. Is het beter om te spreken over effectieve professionals of effectieve interventies?

Het gaat het Nederlands Jeugdinstituut om allebei.

3. Waarom zo veel aandacht voor effectiviteit van interventies?

Dit komt door vier dingen:

  • Tijdgeest. Volgens de tijdgeest moet de kwaliteit van diensten transparant zijn. Ook moet er evidence-based gewerkt worden.
  • Visie op kwaliteit. Veel organisaties hebben met kwaliteitskaders zoals die van instituut Nederlandse Kwaliteit (INK) een visie op Nederlandse kwaliteit ontwikkeld. Aandacht voor kwaliteit betekent automatisch aandacht voor effectiviteit. Iets is effectief als het bijdraagt aan de realisatie van een gesteld doel.
  • Financiële krapte.
  • Professionalisering: jeugdzorg werkt aan een grote slag in professionalisering.

We zien een hoge ambitie in de sector: het transparant maken en verder verbeteren van de effectiviteit van jeugdzorg.

4. Wat verstaan we onder een effectieve interventie?

Een interventie is effectief als deze bij een bepaalde doelgroep leidt tot de realisatie van gestelde doelen. Hierbij is het doel, de doelgroep, de aanpak belangrijk. Ook moeten gedragsproblemen zijn afgenomen. Men moet altijd de vraag stellen: effectief voor wat?

5. Wat is evidence-based werken?

Evidence-based werken is niets anders dan werken met behulp van kennis over wat werkt in de praktijk. Deze kennis kan verschillende bronnen hebben (wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaring).

6. Zijn alle interventies evidence-based?

Nee. Evidence-based werken houdt niet in dat alle handelen van professionals theoretisch en empirisch door de wetenschap goed onderbouwd moet zijn.

7. Is evidence-based werken niet hetzelfde als buitenland-based werken?

Soms lijkt het er wel op. Om effectiever te werken worden er vaak buitenlandse programma’s geïmporteerd. Voordeel is dat er in het buitenland veel onderzoek gedaan is naar de aanpak van een bepaalde doelgroep. Maar het kan zijn dat die programma’s in Nederland tegenvallen.

8. Welke vernieuwingstrajecten lopen er op het gebied van effectiviteit van de jeugdzorg?

Het Nederlands Jeugdinstituut beschouwt de jeugdzorg als een werkveld dat in een snel tempo een vergaande professionalisering doorvoert. Vijf trajecten waaruit dit blijkt:

Intensivering praktijkontwikkeling, erkenning van jeugdinterventies, prestatie-indicatoren, onderzoeksprogramma Zorg voor jeugd (onderzoek naar ontwikkeling, implementatie, effectiviteit en kosten van jeugdinterventies) en actieprogramma Professionalisering.

9. Gaat het om effectieve jeugdzorg of om een effectief stelsel?

Het gaat erom dat er een effectief stelsel komt. Dit betekent dat:

  • Opvoeders weten hoe ze gewone problemen van kinderen kunnen opvangen, waar nodig worden ze in eenvoudige voorzieningen ondersteund.
  • Voor vroege interventie in de eerste lijn zijn er effectieve voorzieningen, zodat problemen niet escaleren.
  • Een pakket van effectieve, gespecialiseerde zorgarrangementen is aanwezig.
  • Na gespecialiseerde zorg is er goede nazorg die voorkomt dat jeugdigen en ouders opnieuw in de problemen komen.
  • Er zijn voor veel voorkomende problemen goede ketens geregeld van lichte ondersteuning, zwaardere zorgarrangementen en goede nazorg.

10. Wat zijn de ingrediënten van een effectieve interventie?

Werkzame interventies omvatten twee soorten ingrediënten:

  • Algemeen werkzame factoren.

  • Specifiek werkzame factoren: specifiek werkzame factoren voor de werksoort en specifiek werkzame factoren voor de doelgroep.

Vraag 11 t/m 20

11. Gaat het om een effectieve interventie, een effectieve professional of een effectieve organisatie?

Ze zijn alle drie belangrijk voor effectieve zorg. Hulpverlening aan cliënten kan verbeterd worden door organisaties te veranderen, hulpverleners in de toepassing van algemene principes van goede hulp te trainen of te ondersteunen. Het helpt ook om goede interventies te implementeren. Veel interventies zijn verpakkingen van algemeen en specifiek werkzame ingrediënten die van betekenis zijn voor alle drie de factoren. Door de interventies te implementeren is er niet alleen een effect op het niveau van de specifieke methodiek, maar heeft dit ook impact op de effectiviteit van hulpverlener en de organisatie. Implementatie van interventies is niet de enige weg om de hulp te verbeteren.

12. Levert ingebruikname van een interventie altijd veel effectwinst op?

Nee. Er zijn verschillende redenen waarom de effectwinst als gevolg van de implementatie van een interventie kan tegenvallen.

13. Welke andere aandachtspunten zijn van belang voor kwaliteit van zorg?

Kwaliteit van hulpverlening betreft niet alleen factoren die effectiviteit bepalen. Er kunnen nog meer dingen van belang zijn zoals: de transparantie waarmee besluiten worden genomen, de snelheid waarmee de resultaten worden geboekt, de mate waarin de cliënt zich goed bejegend voelt etc.

De verschillende aspecten aan kwaliteit van hulp zijn terug te vinden in:

Wet- en regelgeving, kwaliteitsmodellen, beroepsstandaarden.

Effectiviteit is belangrijk, maar het is geen exclusief criterium om de kwaliteit van de hulpverlening aan te toetsen.

14. Wat is een effect size of effectgrootte?

Effectiviteit van hulp wordt meestal uitgedrukt in effect size (ES)/ effectgrootte. Men gebruikt hierbij de Cohen’s d als index.

15. Hoe moet de effectgrootte worden geïnterpreteerd?

  • 0,21 of lager staat voor een negatief effect.
  • 0,20 t/m 0,19 staat voor een verwaarloosbaar effect.
  • 0,20 t/m 0,49 staat voor een klein effect.
  • 0,50 t/m 0,79 staat voor een middelmatig effect.
  • 0,80 of meer staat voor een groot effect.

16. Wat weten we over de effectiviteit van de huidige jeugdzorgpraktijk?

De effectgrootte in de meeste onderzoeken naar jeugdzorg liggen tussen de 0,40 en 0,80. Met een totaal gemiddelde van 0,70. Maar veel studies hebben geen betrekking op de hulpverlening in de dagelijkse praktijk. De studies zouden niet de normale praktijk weergeven. De schatting van de auteurs is dat de effectiviteit rond de 0,40 zal liggen.

17. In welke mate bepaalt de interventie het resultaat?

Dit wordt flink onderschat. Meestal wordt er naar Lambert gerefereerd. Hij zegt dat maar ongeveer 15% door de interventie wordt bepaald. Dit is volgens het Nederlands Jeugdinstituut niet juist, omdat:

  • Lambert baseerde percentages op kwalitatieve impressie van literatuur niet op kwantitatieve analyse. Dus percentages zijn een ruwe schatting.
  • Percentages hebben betrekking op in het verleden behaalde resultaten, ze zijn gebaseerd op een review uit 1986.

De invloed van specifieke methoden op de effectiviteit worden mogelijk onderschat.

18. Waar vind ik goede overzichten van effectieve interventies?

  • De databank Effectieve Jeugdinterventies.
  • ‘Wat werkt?’ – overzichten.
  • Internationale databanken.

19. Wat weten we over de effectieve behandelingen bij de meest voorkomende problemen?

Er zijn dossiers beschikbaar over meest voorkomende problemen zoals: ADHD, angststoornissen, delinquentie, depressie, gedragsproblemen en gedragsstoornissen, kindermishandeling, multiprobleemgezinnen, onderwijsachterstanden, voortijdig schoolverlaten en overgewicht.

20. Wat weten we over de effectiviteit van de verschillende werksoorten?

Jeugdzorg is ingedeeld in ambulante jeugdzorg, residentiële jeugdzorg, crisisinterventie, gezinsvoogdij, justitiële jeugdzorg en jeugdreclassering.

Er zijn drie interventietypen mogelijk: cognitieve gedragstherapie, motiverende gespreksvoering en oudertrainingen.

Er is nog weinig goed effectonderzoek beschikbaar over werkzame ingrediënten van de verschillende werksoorten. Beschikbare effectonderzoeken lijden onder gebrek aan inzicht wat precies de toegepaste werkwijzen zijn. Effectieve hulp bestaat niet zelden uit een combinatie van werksoorten. De werkzame ingrediënten van één bepaalde werksoort moeten in deze context worden beschouwd.

Vraag 21 t/m 30

21. Wat kenmerkt een goede professional?

De professional kenmerkt zich door zijn kennis (alledaagse kennis, expliciete vakkennis en deels geëxpliciteerde en impliciete ervaringskennis) en vaardigheden die hem in staat stellen zijn taken goed uit te voeren. Kennis en vaardigheden geven de professional macht over de cliënt (hij weet en kan meer op zijn vakgebied).

22. Wat is een effectieve professional?

Een goede professional werkt effectief als hij optimaal bijdraagt aan realisatie van doelen van de hulpverlening. Hierbuiten zijn er nog algemeen werkzame factoren (in staat goede relatie met cliënt te onderhouden, aansluiten bij motivatie van cliënt en dit weten te activeren etc.) en specifieke werkzame factoren (goede kennis hebben over specifieke doelgroep, vaardig zijn in de toepassing van de aangewezen specifieke hulpvormen etc.). Kenmerk van een professional moet ook zijn dat hij zich richt op kwaliteitsverhoging van de hulp, van zowel uit zijn persoonlijke situatie als vanuit zijn vak.

23. Moeten professionals zich aan methoden houden?

Als professionals effectief willen zijn is het verstandig om methoden goed te volgen. Ook wel behandelintegriteit/treatment integrity (treatment adherence): een interventie wordt toegepast zoals deze uitgevoerd hoort te worden.

24. Hoe om te gaan met de spanning tussen methoden en professionals?

Spanning is niet per se negatief. Als de volgende zaken goed zijn geregeld kan hier goed mee worden omgegaan:

  • Collectieve ambitie (deze ambitie maakt het noodzakelijk kennis te delen, die verpakt zit in methoden).
  • Beroepsstandaarden. Beroepsverenigingen geven via beroepsrichtlijnen aan wat de beste manier van handelen is.
  • Discretionaire ruimte: van de professional wordt verwacht dat hij effectief gebleken methoden goed toepast. Dit impliceert dus dat de hulpverlener zijn handelen toesnijdt op de cliënt en zijn situatie. Daarvoor beschikt de professional over discretionaire ruimte. Hij zoekt daarbij een match tussen collectieve kennis en het individuele geval.
  • Samenwerking. Professionals werken vaak samen. Dit vraagt om voorspelbaarheid in het functioneren. Hier sluit een expliciete werkwijze en een routine bij aan.
  • Monitoring. Het is belangrijk dat resultaten worden gemonitord in supervisie. Zo signaleert de professional of de effectiviteit van zijn hulp tekortschiet, voldoende is of zeer goed uitpakt.

25. Hoe om te gaan met de spanning tussen methoden en individuele cliënten?

Effectieve hulp bestaat uit een goede matching tussen wat een methode voorschrijft en wat een cliënt behoeft. Werken volgens een bepaalde methode is niet bedoeld als keurslijf, maar als keuze dat bij een bepaalde groep cliënten de betreffende methode de meeste kans geeft op effectiviteit.

26. Wat is de rol van beroepsverenigingen en richtlijnen?

Beroepsverenigingen waken in een optimale situatie over de kwaliteit van een professie. Ze registreren de leden als bevoegd als deze voldoen aan eisen ten aanzien van kennis en ervaring.

Zonder het delen van kennis is er geen basis voor de professie. Daarom stellen beroepsverenigingen ook eisen met betrekking tot scholing, supervisie, intervisie en geregelde bijscholing.

27. Wat is de rol van andere partijen in verbetering van de effectiviteit?

In een ideale situatie neemt iedere partij zijn verantwoordelijkheid als het gaat om verbetering van de effectiviteit.

28. Moet een financier eisen dat er alleen nog maar evidence-based wordt gewerkt?

Nee. Dit is niet reëel. Er is namelijk een praktisch bezwaar: niet voor alle groepen zijn dergelijke interventies voorhanden. En er is een principieel bezwaar: het is de professional die beslist of en in welke mate hij gebruik maakt van evidence-based interventies. Alleen in dit geval kan hij verantwoordelijk worden gesteld voor zijn handelen.

29. Hoe kunnen opleidingen het beste op de ontwikkeling rond effectiviteit insteken?

Er wordt op een landelijk gecoördineerde manier gewerkt aan het actualiseren van hbo-opleidingen. De basis hiervoor wordt gevormd door het competentieprofiel voor de jeugdzorgwerker. Dit profiel maakt duidelijk over welke competenties beroepskrachten in de jeugdzorg moeten beschikken om het vak goed te kunnen uitvoeren. Hierbij zijn de attitude van professionals belangrijk, de kennis over werkzame principes, kennis over richtlijnen en interventies, vaardigheden in de toepassing van de kennis, kennis en vaardigheden in het stellen van doelen en het meten van resultaten in de praktijk.

30. Waar is de databank Effectieve Jeugdinterventies voor bedoeld?

De databank geeft een overzicht van theoretisch goed onderbouwde interventies en het toont ook welke van deze interventies ook als ‘bewezen effectief zijn aan te merken.

De databank is niet geschikt als selectiemiddel. De kennis over wat wel werkt en wat niet is hiervoor te onvolledig.

Vraag 31 t/m 40

31. Wat is het nut van de effectladder?

De databank Effectieve Jeugdinterventies is opgebouwd volgens de effectladder. Een interventie ontwikkelt zich in stadia. Elk stadium draagt bij aan de effectiviteit van een interventie.

32. Wat is het belang van de Erkenningscommissie interventies?

Het nut van deze commissie is te beoordelen of interventies als effectief aan te merken zijn. Een onafhankelijke groep experts voorziet interventies van een keurmerk als ze goed zijn onderbouwd en onderzocht. Het belang is: het toont ontwikkelaars voor het neerzetten van een gedegen interventie en de interventies kunnen dienen als een goed voorbeeld en een inspiratiebron voor anderen.

Erkenning kent vier niveaus: theoretisch goed onderbouwd, waarschijnlijk effectief, bewezen effectief en kosteneffectief.

33. Hoe komt de Erkenningscommissie Interventies aan te hanteren criteria?

Een deel van de criteria wordt gebaseerd op het werk van voorgaande panels en in de periode 2007-2008 is er gewerkt aan de opbouw van criteria voor de ‘bewezen effectiviteit’.

34. Is het niet heel moeilijk om een interventie erkend te krijgen?

Ja en nee. Het is niet moeilijk om een interventie erkend te krijgen door de Erkenningscommissie Interventies, maar dan moet de interventie wel aan bepaalde eisen voldoen.

Aan de andere kant is het wel moeilijk. We zien dat het voor de praktijkinstellingen moeilijk is om hun aanbod ten aanzien van de basiseisen te expliciteren. In veel gevallen blijkt dat de doelgroep niet duidelijk afgebakend is en zo kan ook niet bepaald worden of het aanbod kan leiden tot effectieve zorg.

35. Wat moet de praktijk met de erkenning en de databank?

De afstand tussen de erkenning van interventies en de hulpverlening in de praktijk is groot.

Sluiten erkenning en de databank dan wel genoeg aan bij de praktijk? Ze hebben in twee opzichten nut voor de praktijk:

In de eerste plaats heeft de databank Effectieve Jeugdinterventies een etalagefunctie. De praktijk kan zien welke onderbouwde en bewezen effectieve interventies er zijn.

Ten tweede spelen de erkenning van interventies en de databank een rol voor kwaliteitsbevordering van de zorg. De vraag die steeds naar boven komt: hoe zit het met onze interventies? Voldoen deze aan de criteria? Moeten we hier iets mee? De erkenning en de databank leveren dan een druk op de kwaliteitsontwikkeling van de sector.

36. Zijn de erkenning en de databank het enige wat van belang is?

Nee. De gedachte kan zijn dat werken met interventies uit de databank effectieve zorg garandeert. Dit is onjuist. De databank is bedoeld als inspiratiebron waarvan gebruik wordt gemaakt voor het verbeteren van de zorg.

37. Moeten we niet een beperkte set interventies erkennen en in de databank opnemen?

Nee, voorlopig niet. Er gaat een sterke opwaartse druk uit van de databank. Men ziet graag dat de eigen interventie in de databank komt. Zo worden zorgaanbieders gedwongen om over de kwaliteit van hun aanbod na te denken. Dit is belangrijk. Het leidt tot een beter aanbod. Een risico is wel dat er een wirwar van interventies kan ontstaan. Deze kans is niet groot, omdat het praktisch en financieel gezien nooit zal lukken alle interventies met voldoende effectonderzoek te onderbouwen.

38. Wat is er nodig om een interventie goed te beschrijven en te onderbouwen?

Een goede beschrijving bestaat uit:

  • De naam van de interventie en toelichting daarop.
  • Doel van interventie
  • Doelgroep van interventie
  • Aanpak: beschrijving van methodiek, uitvoeringseisen en kwaliteitsbewaking.
  • Context/overige randvoorwaarden voor toepassing.
  • Uitvoerende organisaties.
  • Overeenkomsten met andere interventies.
  • Bronvermelding.

Een goede onderbouwing bestaat uit:

  • Een theoretische onderbouwing van de aanpak (het wat, hoe, waarom).
  • Empirische onderbouwing van de aanpak: beschrijving van type en resultaten buitenlands effectonderzoek naar deze interventie (indirect bewijs) en beschrijving van type en resultaten Nederlands onderzoek naar soortgelijke interventies (indirect bewijs).
  • Bronvermelding.

39. Wat verstaan wij onder een goede doel- en doelgroepbeschrijving?

Een goede doel- en doelgroepbeschrijving begint met het beantwoorden van de vraag op welke problemen de interventie is gericht. Wat probeert de interventie te verminderen of op te lossen?

Als er duidelijkheid is over de problemen of risicofactoren is het mogelijk om doelen van de interventie zo SMART mogelijk te formuleren. Om de doelgroep te bepalen is er het Classificatiesysteem voor de Aard van de Problematiek van cliënten in de Jeugdzorg

(CAP-J). Hiermee kunnen problemen op een uniforme wijze beschreven worden.

40. Waarom is theoretische onderbouwing van interventies zo belangrijk?

Een theoretische onderbouw is voor veel interventies het maximaal haalbare niveau van verantwoording. Empirisch onderzoek naar effectiviteit ontbreekt vaak nog. Bij een goede onderbouwing geeft het aan dat de interventie zou kunnen werken. Ook is het zo dat onderbouwing een voorwaarde is voor goed effectonderzoek.

Vraag 41 t/m 50

41. Wat voor onderzoek is nodig voor bewezen effectiviteit?

Hier is hoogstaand onderzoek nodig. Dit is voor de praktijk moeilijk te realiseren. Daarom kan het bewijs voor effectiviteit beter stapsgewijs worden opgebouwd. Dit kan met de effectladder. De effectladder bestaat uit verschillende niveaus, met elk weer hun eigen onderzoek. Niveau 4 is bijvoorbeeld: Is de interventie werkzaam? Hier zijn verschillende soorten onderzoeken voor zoals: experimenteel onderzoek, herhaalde casestudies, veranderingstheoretisch onderzoek etc.

42. Is de werkzaamheid van een interventie alleen met een RCT te testen?

Nee, dat kan ook met andere onderzoeksmethoden. Soms is het niet mogelijk een RCT te realiseren omdat dat praktisch of principieel gezien niet mogelijk is. In dat geval kun je een herhaald N=1 onderzoek doen of een structural equation modeling (SEM). Over het algemeen hebben deze alternatieven minder bewijskracht dan RCT.

43. Welke andere aandachtspunten zijn van belang voor bewezen effectiviteit?

Bij de beoordeling van effectiviteit moet naar vier aandachtspunten worden gekeken:

  • De kwaliteit van het onderzoek (hoe hoger op effectladder, hoe sterker de bewijskracht).
  • Aard van het effect. Het primaire doen moet bijdragen aan het verder gelegen doel. Het primaire doel van de interventie moet worden bereikt.
  • Grootte van het effect.
  • Aantal studies.

44. Laten effecten zich vooral bepalen bij enkelvoudige of ook bij meervoudige problemen?

Vaak bestaat de indruk dat effecten zich laten bepalen bij enkelvoudige problemen, maar ook bij complexe problemen is effectbepaling mogelijk.

45. Zijn er ook interventies (basismethodieken) voor niet–specifieke problemen?

Ja. De meest basale methoden voor effectief werken bestaan uit de toepassing van algemeen werkzame factoren in de hulpverlening. Het gaat dan om de aanpak van de totale doelgroep van de jeugdzorg. Dit wordt ook wel de basismethodiek voor goed hulpverlenen genoemd. Deze methodiek bestaat bijvoorbeeld uit een goede cliënt-hulpverlener relatie bevorderen, duidelijke structuur in de hulpverlening aanbrengen etc.

46. Hoe moeten we ‘cure’ en ‘care’ zien in relatie tot effectiviteit?

Het NJI stelt dat het onterecht is uit te gaan van een strikte scheiding tussen care en cure.

Verschillende elementen van zorg lopen in de residentiële hulp in elkaar over:

  • Basisvoorwaarden: rust, reinheid, regelmaat, veiligheid en ontspanning.
  • Opvoeding
  • Behandeling, die bestaat uit therapeutisch klimaat en aanvullende interventies.

De eerst twee gaan vooral over care en de laatste over cure. In de jeugdzorg kan niet alleen sprake zijn van care. Indien dit wel het geval is, is er geen sprake meer van jeugdzorg, maar van vervangende opvoeding en verzorging. Zoals een directeur van een jeugdzorginstelling ooit zei: ‘No care without cure’.

De gewone basisvoorwaarden, opvoeding en behandeling zijn altijd aanwezig, maar wel in uiteenlopende doseringen. De effectvraag spitst zich toe op het element van de behandeling, maar het is net zo gerechtvaardigd deze te stellen ten aanzien van de opvoeding: de beroepsopvoeders in de (semi) residentiële zorg moeten effectieve opvoeders zijn.

47. Hoe wordt een interventie het best ontwikkeld?

Volgens het NJI komen methodieken langs twee wegen tot ontwikkeling.

  1. Gaat uit van een theorie. Hiervan wordt een handelingswijze afgeleid. Interventies kunnen vervolgens in wetenschappelijke centra of in kleine projecten worden ontwikkeld, op effectiviteit worden onderzocht en bij gebleken kwaliteit breder worden ingevoerd. Bij de invoering heeft men het over de implementatie van evidence based practice.
  2. In route twee worden in praktijk gegroeide en soms op brede schaal toegepaste werkwijzen verder uitgewerkt en onderzocht op effectiviteit. Zo worden practice based, in de praktijk gewortelde interventies stapsgewijs verder ontwikkeld tot aan het niveau van bewezen effectiviteit.

De routes sluiten elkaar niet uit. Er is een wisselwerking tussen evidence-based practice en practice based evidence.

48. Hoe wordt een interventie het best geïmplementeerd?

Dit is niet makkelijk. Er ontstaat wel steeds meer kennis over de factoren die de kans op succes vergroten. Er moet meer bekendheid aan gegeven worden om de jeugdzorg ermee te kunnen ondersteunen. De kans op succesvolle implementatie kan op verschillende manieren vergroot worden:

  • Heldere doelstelling en doelgroepformulering voor de implementatie.
  • Goede determinantenanalyse (belemmerende en bevorderende factoren voor een goede implementatie).
  • Gebruik van verschillende strategieën.
  • Borgen (de interventie moet ‘gewoon’ worden ook wel ‘duurzame implementatie’).
  • Eigendom (borging en implementatie verloopt beter als de interventie een ‘eigenaar’ heeft die zich verantwoordelijk stelt voor de juiste implementatie, kwaliteitscontrole etc.).

49. Innovatie en de professional: top-down en/of bottom-up?

Zowel top-down als bottom-up bewegingen spelen een rol in innovatie. Professionals zijn consumenten van evidence-based interventies, maar ook producenten (practice-based) van succesvolle praktijken. Als een hulpverlener bottom-up een werkwijze heeft ontwikkeld die effectiever blijkt dan de gebruikelijke werkwijze in de praktijk, dan is het wenselijk dat dit door veel meer hulpverleners wordt toegepast. Maar, dit zou betekenen dat andere hulpverleners die werkwijze moeten overnemen. Dit kunnen ze ervaren als iets wat top-down wordt opgedrongen. Als zij het dan om die reden niet willen doorvoeren komt de sector moeizaam vooruit. Om deze reden is het daarom ook de kunst om zowel bottom-up als top-downbeweging te benutten.

Bottom-up: private kennis en ervaring van een hulpverlener of van enkele hulpverleners wordt naar een collectief kennisniveau gebracht.

Top-down: een hulpverlener past de collectief beschikbare kennis in zijn eigen praktijk toe.

50. Wat heeft evidence-based practice te maken met practice-based evidence?

Evidence-based practice: als er in de praktijk wordt gewerkt met kennis over wat werkt. De kennis is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en geëxpliciteerde praktijkervaring. Wetenschappelijk onderzoek leidt tot gegevens die research-based evidence worden genoemd, en praktijkervaring tot gegevens die practice-based evidence worden genoemd.

Evidence-based: niet alleen het top-down implementeren van interventies die wetenschappelijk zijn onderbouwd. Hier is ook het verzamelen van gegevens over de effectiviteit van belang. Het verzamelen van practice based evidence wordt ook wel praktijkmonitoring, Routine Outcome Monitoring (ROM) of praktijkgestuurd onderzoek genoemd.

Vraag 51 t/m 55

51. Wat zijn kenmerken van goede praktijkmonitoring?

Praktijkmonitoring: het verzamelen van gegevens over het effect van het praktisch handelen van een hulpverlener, team of instelling. Dit heeft drie kenmerken:

  • Aansluiting (bij het ontwikkelingsniveau van interventie).
  • Inbedding (de monitor is procedureel ingebed in de uitvoering van de interventie).
  • Benutting (effectgegevens worden benut, dit begint op uitvoeringsniveau).

52. Is praktijkmonitoring wetenschappelijk verantwoord?

Ja. Zolang men één basisregel niet schendt: men hecht niet meer waarde aan de gegevens dan de gegevens toestaan.

Het verzamelen en interpreteren van gegevens kent een aantal valkuilen:

  • De zeggingskracht van cijfers is principieel beperkt van aard (zonder controlegroep is het lastig uitspraken te doen).
  • Er spelen psychometrische kwesties, zoals betrouwbaarheid en validiteit van gebruikte instrumenten.
  • Het aggregeren van resultaatgegevens van cliëntniveau naar een algemener niveau vertoont soms hiaten (percentages zeggen weinig als ze betrekking hebben op kleine deelgroepen).

Er moet rekening worden gehouden met de mate van bewijskracht van de gegevens en waar nodig moet een flinke foutmarge ingecalculeerd worden.

53. Wat zijn prestatie-indicatoren?

Dit is een meetlat om de prestaties van een persoon of organisatie in beeld te brengen. Dit is een belangrijk aspect van praktijkmonitoring. Je kunt dit gebruiken om na te gaan of het doel dat men wil bereiken ook gerealiseerd wordt of dat er verbetering in de prestaties wenselijk is.

Er zijn procesindicatoren (langs welke weg worden doelen gerealiseerd) en resultaatindicatoren (bijvoorbeeld het aantal tevreden cliënten).

54. Leidt het werken met prestatie- indicatoren niet tot calculerend gedrag?

Ja, dat is mogelijk. Zo zouden zorgaanbieders moeilijke groepen ontwijken om in de cijfers over effectiviteit beter te scoren. Het zou zo moeten zijn dat monitoring van de resultaten een functionele plek heeft in een gezamenlijke ambitie om de zorg te verbeteren. Er moeten worden nagegaan: herkennen we de cijfers? Kunnen we ze verklaren? Zijn ze te verbeteren?

55. Waar kan ik meer informatie vinden?

Op de website van NJi.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Wat werkt bij het implementeren van jeugdinterventies? van Daamen - 2015 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Wat werkt bij het implementeren van jeugdinterventies? van Daamen - 2015 - Chapter

Hoe ziet het implementeren van interventies eruit?

Het implementatieproces is belangrijk, omdat het veel invloed heeft op de effectiviteit van de geïmplementeerde interventie. De implementatie van jeugdinterventies kan zowel positief als negatief worden beïnvloed door determinanten. De determinanten en hun invloed op het implementatieproces kunnen worden veranderd door middel van gerichte implementatieactiviteiten. Een goed implementatieproces wordt door vier fasen gekenmerkt: (1) verspreiding, (2) adoptie, (3) invoering en (4) borging. Voordat de interventie wordt geïmplementeerd, is het belangrijk om implementatieactiviteiten te selecteren die op de determinanten en fasen van implementeren zijn afgestemd.

In de praktijk blijkt dat evidence-based interventies in beperkte mate wordt toegepast, mogelijk deels omdat het moeilijk is evidence-based interventies na de onderzoeksperiode breed te implementeren. Drie stappen zijn van belang voor een grote implementatie van evidence-based interventies: (1) het op grote schaal verspreiden van de evidence based interventies, (2) het op hoge kwaliteit doorvoeren van de interventies en (3) zorg dragen voor een duurzame implementatie op lange termijn.

Het belang van zicht krijgen op wat werkt bij het implementeren van interventies heeft dus twee kanten: enerzijds vergroot een goed implementatieproces de effectiviteit van de interventies, anderzijds worden evidence-based interventies nog te weinig verspreid door tekortkomingen in het implementatieproces. Dit artikel beschrijft wat er in de wetenschap bekend is over het effectief implementeren van jeugdinterventies. Jeugdinterventies worden gedefinieerd als gestructureerde werkwijzen in de jeugdzorg, zoals richtlijnen, interventieprogramma’s, methodieken, instrumenten en vragenlijsten.

Wat is de definitie van implementatie?

Implementatie betreft activiteiten, gericht op het in de praktijk brengen van een nieuwe interventie in een bestaande structuur. Een geslaagd implementatieproces is te onderscheiden op twee gebieden:

  • Implementatie in enge zin (programma integriteit): de geïmplementeerde interventie wordt uitgevoerd zoals bedoeld.
  • Implementatie in brede zin: de beoogde resultaten worden door de geïmplementeerde interventie behaald.

De definitie van implementatie van jeugdinterventies is een procesmatige en planmatige invoering van een interventie met als doel dat de interventie duurzaam wordt uitgevoerd zoals bedoeld én dat de beoogde uitkomsten behaald worden.

Wanneer professionals een nieuwe interventie uitvoeren, vindt er altijd een mate van aanpassing van de interventie plaats. Aanbevolen wordt om dit aanpassingsproces mee te nemen in de inrichting van het implementatieplan en hier aandacht aan te besteden. Het is niet zo belangrijk dat de interventie exact wordt uitgevoerd zoals bedoeld, maar dat de werkzame factoren van de interventie wél uitgevoerd worden zoals bedoeld. Het is daarom van belang om goed zicht te hebben op de werkzame factoren van een interventie.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen implementatie. Planmatig implementeren is het inrichten, uitvoeren, monitoren en borgen van het implementatieproces. Procesmatig implementeren is het implementatieproces zelf.

Hoe ziet planmatig implementeren eruit?

Het implementeren van een interventie vraagt om een planmatige aanpak. Hiervoor kan de implementatiewijzer (zie figuur 1 op bladzijde 4 van het artikel) worden gebruikt, waarin de ‘plan-do-check-act’ (PDCA) cyclus is verwerkt. De planmatige aanpak betekent dat het implementatieproces wordt ingericht (plan), het plan wordt uitgevoerd (do), wordt gemonitord (check) en wordt geborgd (act). De planfase bestaat uit twee stappen:

  1. Determinantenanalyse: onderzoeken welke factoren (determinanten) een bevorderende of belemmerende invloed op het proces hebben.
  2. Selectie van de implementatiestrategieën: het implementatieproces wordt ontworpen.

Hoe ziet procesmatig implementeren eruit?

Er zijn twee soorten theorieën die het implementatieproces concretiseren:

  • Fasen van implementeren: deze categorie richt zich op het concretiseren van fasen waardoor een implementatieproces wordt gekenmerkt.
  • Factoren van implementeren: deze categorie richt zich op het concretiseren van factoren die het slagen van een implementatieproces beïnvloeden.

Er zijn meerdere theorieën die het implementatieproces in verschillende fasen verdelen. Deze fasen zijn per theorie verschillend, maar overlappen elkaar ook. Wandersman en collega’s hebben het Interactive Systems Framework (ISF) ontwikkeld voor de verspreiding en implementatie van evidence-based interventies op basis van drie fasen/systemen:

  1. Preventie synthese en vertaalsysteem: de informatie over en van de interventie wordt gebruiksvriendelijk gemaakt, zodat de praktijk de interventie kan uitvoeren.
  2. Preventie ondersteuningssysteem: opbouw van de capaciteit bij alle betrokkenen om de interventie daadwerkelijk te kunnen uitvoeren, met onderscheid tussen:
  • Algemene capaciteit: de capaciteit om de interventie structureel te kunnen uitvoeren en borgen in de organisatiestructuur.
  • Specifieke interventie capaciteit: de benodigde kennis, vaardigheden en motivatie om de interventie effectief uit te kunnen voeren.
  1. Preventie leveringssysteem: de interventie wordt ingevoerd en geborgd.

Uit de overlap in fasen tussen verschillende theorieën kan worden geconcludeerd dat elk implementatieproces wordt gekenmerkt door een aantal essentiële inhoudelijke stappen:

  • Verspreiding: de professionals maken globaal kennis met de interventie.
  • Adoptie: de professionals ontwikkelen een positieve attitude ten opzichte van de interventie en beslissen de interventie te gaan gebruiken.
  • Invoering (implementatie): de professionals voeren de interventie uit.
  • Borging: de professionals hebben de interventie in hun werkwijze geïntegreerd. De uitvoering ervan wordt regelmatig geëvalueerd en waar nodig bijgesteld.

De fasering van een implementatieproces is niet lineair: de fasen kunnen in de praktijk een andere volgorde hebben. Het kan bijvoorbeeld zijn dat bepaalde professionals de interventie al gebruiken (invoeringsfase), terwijl andere professionals nog in de verspreidingsfase zitten.

Wat zijn determinanten van implementatie?

Via implementatiestrategieën kan de effectiviteit van bevorderende determinanten worden vergroot en van belemmerende determinanten worden verlaagd. In de planfase wordt vastgesteld welke determinanten van invloed zijn en welke implementatiestrategieën geschikt zijn. Er zijn vier soorten determinanten: interventie, doelgroep, organisatie en (maatschappelijke) context. Het ‘MeetInstrument voor Determinanten van Innovaties’ (MIDI) omvat 29 determinanten en kan gebruikt worden bij de determinantenanalyse. Ook de quickscan van ForCa kan hiervoor worden gebruikt.

De interventie

Vijf kenmerken van een interventie vergroten de kans op een succesvolle implementatie:

  • Het verwachte voordeel van een interventie: Professionals zijn eerder geneigd een interventie te gebruiken waarvan ze denken dat het hen zal helpen. De risico’s en opbrengsten van de interventie worden aan elkaar afgewogen. Een belangrijke risicofactor is de ‘onbekende toekomst’. Hoe meer bekend is over de toekomst van de interventie, hoe groter de kans dat de professionals de interventie gaan gebruiken.
  • Passend bij de waarden, overtuigingen, geschiedenis en behoeften van de gebruiker.
  • De complexiteit van de interventie: Professionals gebruiken een interventie eerder wanneer de interventie eenvoudig uit te voeren is. Daarnaast is het van belang dat de professional ruimte heeft om de interventie aan de eigen werkwijze aan te passen.
  • Uitprobeerbaarheid: Professionals zijn eerder geneigd een interventie te gebruiken wanneer zij eerst op kleine schaal kunnen oefenen.
  • Observeerbaarheid: Professionals zijn eerder geneigd een interventie te gebruiken wanneer zij al kennis kunnen maken met de uitvoering van de interventie door bij collega’s te observeren.

De doelgroep?

Naast de kenmerken van de interventie zijn ook de kenmerken van de doelgroep (de professionals) van belang. Het MIDI omschrijft elf determinanten voor deze categorie, zoals de mate waarin de professional de effectiviteit van de interventie inschat. Uit een meta-analyse blijkt dat de intentie om de interventie te gebruiken het meest wordt beïnvloed door de attitude die een professional tegenover een interventie heeft. Ook de subjectieve norm is invloedrijk. Dit betreft de mate waarin het gebruik van de interventie binnen de organisatie en daar buiten sociaal geaccepteerd is. De subjectieve norm bestaat uit de sociale norm en druk; wanneer belangrijke personen de interventie gebruiken, is de kans groter dat anderen dat ook gaan doen. De inschatting van de moeilijkheidsgraad van het uitvoeren van de interventie is minder van invloed dan de attitude of de subjectieve norm.

Volgens Rogers zijn er vijf types professionals, die ieder een verschillende benadering vragen en invloed hebben op het succes van het implementatieproces:

  • Innovators (2,5%): fascinatie voor vernieuwing, leergierig, niet bang voor risico’s. Innovators worden vaak als vreemd en onvoorzichtig ervaren en werken vaak alleen.
  • Early adopters (13,5%): opinieleiders, zoeken vernieuwing (minder dan innovators), hebben veel contacten en zijn sociaal vaardig. Ze kiezen verschillende vernieuwingen om uit te testen en vinden het leuk om hun ervaringen te delen. Ze lopen voorop in de organisatie en veel medewerkers volgen waar de early adopter zich mee bezighoudt.
  • Early majority (34%): houden niet van risico’s, volgen de vernieuwingen op afstand en houden de early adopters in de gaten. Zodra de vernieuwingen concreter worden (en de risico’s afnemen) komt de early majority in beweging.
  • Late majority (34%): conservatiever dan de early majority en in grotere mate gericht op de eigen werkprocessen. Deze groep houdt de early majority in de gaten. Zodra de late majority signalen opvangt dat de vernieuwing een onderdeel wordt van het werkproces, dan zullen zij zich de interventie eigen maken.
  • Laggards (16%): meest traditionele groep, werkt liever met de bekende werkwijzen. Komen het laatst in beweging, maar hebben een belangrijke functie, omdat zij mogelijk problemen in de nieuwe werkwijze signaleren en bespreekbaar maken.

Het community readiness model toont verschillende stadia van de mate waarin de professionals klaar zijn om de interventie uit te voeren:

  1. Geen bewustzijn: De professionals weten niet dat een nieuwe interventie noodzakelijk is.
  2. Ontkenning: De professionals zijn op de hoogte van de noodzaak van de nieuwe interventie, maar zijn niet overtuigd dat de interventie daadwerkelijk gaat helpen.
  3. Vaag bewustzijn: De professionals zijn zich bewust van de noodzaak van de interventie en weten wat de interventie inhoudt, maar voelen nog niet de noodzaak om in beweging te komen.
  4. Voor-planning: De professionals zijn zich bewust van de noodzaak van de interventie en erkennen dat de interventie uitgevoerd moet worden. Zij oriënteren zich hierop, maar komen nog niet tot concrete plannen.
  5. Voorbereiding: Concrete voorbereiding op het uitvoeren van de interventie.
  6. Inwijding: De professionals voelen zich voldoende voorbereid en gaan de interventie uitvoeren. Ze ervaren de interventie nog wel als een nieuw onderdeel in hun werk.
  7. Stabilisatie: De uitvoering van de interventie verloopt goed en is een vast onderdeel geworden van ieders werk.

De organisatie

De organisatie is de instelling waarbinnen de interventie uitgevoerd gaat worden. Determinanten gericht op de organisatie zijn randvoorwaarden, zoals financiële middelen, personeelscapaciteit en beschikbaarheid van materialen. Echter, ook determinanten die zich meer richten op de organisatie zelf, zoals turbulentie in de organisatie, spelen een rol. Ook de verandercultuur in een organisatie en sterk leiderschap zijn belangrijke determinanten.

De maatschappelijke context

De determinant die onder deze categorie valt, is context (wetgeving/inspectie): de mate waarin de interventie past binnen bestaande wet en regelgeving. Soms passen professionals een evidence-based programma aan, zodat het bij de maatschappelijke context aansluit. De effectiviteit van het programma is dan echter niet meer gewaarborgd, omdat de werkzame factoren van de interventie mogelijk niet meer worden uitgevoerd zoals bedoeld. Om dit te voorkomen, wordt aanbevolen om in de planfase te onderzoeken of het programma aansluit op de maatschappelijke (culturele en politieke) context.

Wat zijn implementatiestrategieën?

Determinanten kunnen beïnvloed worden door implemantiestrategieën. De kwaliteit van de studies naar de effectiviteit van implementatieactiviteiten is wisselend en de bevindingen zijn inconsistent. Hieronder zullen de implementatiestrategieën worden besproken.

Algemene implementatiestrategieën

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen drie verschillende soorten veranderingen, die ieder een andere strategie vragen:

  • Eerste orde verandervraagstuk -> ontwerpbenadering: Dit type verandering is relatief klein van aard (bijvoorbeeld een nieuwe versie van Word) of zijn zo urgent dat direct handelen vereist is. De verandering wordt aangestuurd door het management van een organisatie en is meestal lineair, met een duidelijk begin- en eindpunt van het implementatieproces. Deze benadering is effectief wanneer er weinig betrokkenen en factoren zijn die het implementatieproces beïnvloeden.
  • Tweede orde verandervraagstuk -> ontwikkelbenadering: De verandering heeft invloed op een groot deel van de organisatie en vraagt een andere werkwijze van de professionals. Het tweede orde verandervraagstuk is van toepassing bij het invoeren van een interventie. Het veranderproces is procesmatig, wordt geleidelijk gerealiseerd en alle betrokkenen worden in alle fasen van het proces betrokken.
  • Derde orde vraagstuk -> benadering ‘lerend vernieuwen’: Bij dit type vraagstuk is het eindpunt van het implementatieproces niet helder, zoals bij het implementatieproces van de Centra voor Jeugd en Gezin.

In de community development team strategie worden de uitvoerders bij de start van het implementatieproces al actief betrokken. Er worden peer to peer netwerken opgezet waarin (toekomstige) uitvoerders van de interventie zijn betrokken. Zij geven het implementatieproces samen met een community development teambegeleider vorm.

Berwick heeft onderzoek gedaan naar effectieve activiteiten op het niveau van de professional. Hierbij heeft hij zich gebaseerd op de eerder beschreven doelgroep typering van Rogers. Berwick heeft zeven regels opgesteld:

  • Vind innovaties (interventies). Veel organisaties zijn geneigd zelf een interventie of werkwijze te ontwikkelen, terwijl er vaak al andere initiatieven zijn die goed bruikbaar zijn voor de eigen organisatie. Een doorontwikkelde interventie heeft als voordeel dat deze theoretisch onderbouwd is, mogelijke ‘kinderziektes’ al verholpen zijn en er vaak (enig) zicht is op de werkzaamheid.
  • Vind en ondersteun innovators, omdat zij anderen kunnen inspireren.
  • Investeer in early adopters. Om weerstand in een organisatie te voorkomen bij het werken met een nieuw interventie is het verstandig om de nieuwsgierigheid van de early adopters te gebruiken. Zij kunnen bijvoorbeeld als pilotgroep starten met het uitvoeren en oefenen met de interventie.
  • Maak de activiteiten van de early adopters zichtbaar. Sociale interactie op de werkvloer is een belangrijk communicatiemiddel.
  • Vertrouw en maak her-innovatie mogelijk. Maak het voor professionals mogelijk om de interventie waar nodig in gebruik aan te passen, maar zorg ervoor dat de werkzame factoren van de interventie wel uitgevoerd worden zoals bedoeld.
  • Geef professionals de ruimte en tijd om de interventie in te voeren.
  • De organisatie geeft het goede voorbeeld. Het is van belang dat ook leidinggevende, managers en het bestuur op de hoogte zijn van de nieuwe interventie en dit ook uitdragen, omdat de professionals anders ook niet in beweging zullen komen.

Wat zijn implementatieactiviteiten per implementatiefase?

Verspreiding

Er is onderzoek gedaan naar effectieve activiteiten en belangrijke factoren in het verspreiden van kennis. Vier elementen zijn in deze fase van belang:

  • De bron, zoals de ingeschatte kwaliteit en betrouwbaarheid ervan. Ook de ervaring van gebruikers met de bron speelt een belangrijke rol.
  • De inhoud: informatie over de betrouwbaarheid van de informatie, over kosteneffectiviteit, de link tussen de nieuwe informatie en de al bekende informatie, positieve informatie en concrete praktische informatie blijken de kans te vergroten dat professionals de interventie gaan gebruiken.
  • Het medium: het medium dat gebruikt wordt om de informatie te verspreiden moet als betrouwbaar worden waargenomen en gebruikers moeten ermee bekend zijn. Vooral het gebruik van meerdere media is effectief.
  • De gebruiker: verschillende types gebruikers vragen verschillende soorten informatie. Hierbij kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met het functieniveau.

Er zijn verschillende effectieve activiteiten voor het verspreiden van kennis:

  • Het actief verspreiden van informatie: de ontvanger van de informatie wordt actief betrokken, bijvoorbeeld door de ontvanger om feedback over de informatie te vragen.
  • Face to face verspreiden van informatie: dit zorgt voor een persoonlijke relatie, waardoor de ontvanger zich meer betrokken voelt bij de verstrekte informatie.

Er moet informatie worden gegeven over het doel van de interventie en wat van de ontvangers van de informatie concreet wordt verwacht. Tot slot is het van belang dat de professionals langere tijd op verschillende momenten en op verschillende manieren geconfronteerd worden met informatie over de interventie. Naast het verspreiden van informatie is het in deze fase ook van belang dat er voldoende budget is, zodat de informatie verspreid kan worden en zodat de professionals de ruimte en tijd hebben om zich de informatie eigen te maken en aan de verandering te wennen.

Adoptie

In de fasen vóór de invoering van de interventie zijn vier stappen belangrijk:

  1. Zorg ervoor dat sleutelfiguren, zoals leidinggevenden, betrokken zijn bij het implementatieproces en vinden dat de interventie noodzakelijk en waardevol is.
  2. Zorg ervoor dat de interventie binnen de normen en waarden van de organisatie past.
  3. Identificeer factoren in het beleid die het gebruik van de interventie bevorderen of belemmeren en pas deze waar mogelijk aan.
  4. Betrek innovators in het proces die de interventie willen promoten.

In de adoptiefase zijn er verschillende determinanten werkzaam, zoals de fit van de interventie in de organisatie, de beschikbaarheid van benodigdheden en de attitude van de professionals. Effectieve activiteiten in deze fase zijn een goede training voor de professionals en sterk leiderschap. Ook in deze fase is het van belang dat de professionals op de hoogte zijn van de kosten en baten van het uitvoeren van de interventie.

In het community development team model ligt de focus in de fasen vóór de daadwerkelijke invoering van de interventie op het voorbereiden van alle betrokkenen en processen om de interventie uit te kunnen voeren. Hiertoe worden vier activiteiten uitgevoerd:

  • Kosten-baten analyse: wat hebben de professionals nodig om de interventie uit te kunnen voeren en wat levert de uitvoering hen op?
  • Het maken van een plan van aanpak in verband met implementatiebarrières, bijvoorbeeld met betrekking tot de mate waarin de interventie past in de organisatiestructuur en welke aanpassingen nodig zijn om de interventie daar beter op te laten aansluiten.
  • Continue monitoring en ondersteuning om de voortgang van de betrokkenen te bevorderen en hen te motiveren.
  • Waarborgen van interventietrouwheid.

Invoering

Bij deze implementatiefase moeten er drie stappen worden gezet:

  1. Verzorg de benodigde ondersteuning en faciliteiten.
  2. Monitor de implementatieactiviteiten.
  3. Zorg voor een feedbackstructuur, zodat alle betrokkenen op de hoogte blijven van de vorderingen van het implementatieproces.

Kenmerken van de professionals, zoals attitude tegenover de interventie, zijn in deze fase determinanten die van invloed zijn op het implementatieproces. Daarnaast spelen organisatorische determinanten een rol, zoals leiderschap, organisatiecultuur en de aansluiting van de interventie in de organisatie. Er moet aandacht zijn voor de interactie tussen de determinanten, zoals tussen de organisatiecultuur en het type leiderschap.

Voor deze fase zijn er een aantal effectieve implementatieactiviteiten, waaronder het geven van een training. Een training is het meest effectief wanneer er verschillende trainingsvormen worden ingezet, bijvoorbeeld educatieve en interactieve vormen, en er aandacht is voor relevante determinanten in het implementatieproces. Echter, een training is alleen effectief in combinatie met andere activiteiten, zoals continue intervisie over de uitvoering en het monitoren van de programma integriteit.

Het community development team model richt zich in de invoeringsfase op het trainen van de betrokkenen. De community development teambegeleider en de trainer (vaak de interventie ontwikkelaar) stemmen de inhoud van de training op elkaar af, zodat de training zo optimaal mogelijk aansluit op de behoefte van de professionals, de professionals kundig maakt in het uitvoeren van de interventie én bijdraagt aan het bevorderen van het implementatieproces. Naast het vormgeven en uitvoeren van de training is er in deze fase ook aandacht voor barrières die in de uitvoering naar voren komen.

Borging

Effectieve activiteiten voor de borging van de interventie zijn de continue monitoring van de voortgang en resultaten en het structureel bieden van intervisie. Een aantal determinanten vergroten de kans op duurzaamheid van de interventie:

  • Goede selectie van de interventie.
  • In de adoptie- en invoeringsfase al rekening houden met een langdurige uitvoering van de interventie.
  • Een organisatiestructuur en –cultuur, die het gebruik van de interventie ondersteunt.

In de borgingsfase is het belangrijk dat er voldoende financiële middelen zijn om de interventie te onderhouden, bijvoorbeeld door middel van trainingen en intervisies.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Het Nederlandse jeugdbescherminsstelsel onder de Jeugdwet 2015 van Bouma et al. - 2017 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Het Nederlandse jeugdbescherminsstelsel onder de Jeugdwet 2015 van Bouma et al. - 2017 - Chapter

Sinds 2015 is de Jeugdwet het wettelijke en de beleidskader van het Nederlandse Jeugdzorgstelsel, deze samenvatting gaat over de belangrijkste aspecten van dit nieuwe stelsel. 

Wat is de Jeugdwet 2015?

Sinds 2015 heeft deze wet de 'Wet op de Jeugdzorg' vervangen, waarbij de decentralisatie van de Jeugdzorg een belangrijk aspect is; sinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de organisatie en het functioneren van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Dit zou moeten bijdragen aan de toegankelijkheid en vroege signalering van problematiek gelinkt aan Jeugdzorg. 

Wat houdt de integrale aanpak in?

Veel verschillende instellingen, disciplines en hulpverleners werken samen in de keten Jeugdzorg. Omdat het om een hoge standaard en goede kwaliteit van de zorg vraagt is een multidisciplinaire integrale aanpak noodzakelijk. 

Hoe wordt het onderscheid gemaakt tussen preventie en jeugdhulp?

Deze wet maakt een verdeling tussen preventie en jeugdhulp. Daarnaast zijn kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering ook verantwoordelijkheden van de gemeentes in Nederland. Preventie wordt in de Jeugdwet gedefinieerd als: "op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen." De preventie wordt voornamelijk gedaan door gebruik van opvoedingsondersteuning bij de ouders. 

Als preventie niet genoeg is, wordt jeugdhulp ingeschakeld. De definitie van jeugdhulp bestaat uit 3 onderdelen:

  1. Het ondersteunen van jeugdigen en ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouder of adoptie gerelateerde problemen.
  2. Het zorgt voor een bevordering van het maatschappelijke verkeer en het zelfstandig functioneren met psychische, sociale of lichamelijke problematiek.
  3. Het ondersteunt bij persoonlijke verzorging, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij een verstandelijke, psychische of lichamelijke beperking, bij jeugdigen onder de 18 jaar. 

Deze jeugdhulp heeft gemeenten ondergebracht in Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en wijkteams. De wijkteams hebben een belangrijke rol om de primaire zorg te verbeteren en fragmentatie van zorg te verminderen. Wijkteams ondersteunen bij complexere problematiek gericht op het gebruik van eerste- en tweedelijnszorg. Verder hebben lokale wijkteams ook meer contact met inwoners van een gemeente en daardoor een belangrijke rol bij de preventie en signalering. 

Wat houdt de jeugdbeschermingsketen in?

Wat is Veilig Thuis?

Dit is een combinatie van het Advies- en meldpunt Kindermishandeling en Steunpunt Huiselijk Geweld. Dit is gedaan om voor professionals en burgers één plek te creëren voor vragen of meldingen van geweld in gezinssituaties. 

Door de centralisatie van Jeugdzorg, zijn gemeenten verantwoordelijk voor Veilig Thuis locaties. Iedereen kan bellen met Veilig Thuis voor vragen om advies, of een melding van kindermishandeling te doen. Wanneer Veilig Thuis over een vraag/advies zijn bedenkingen en ernstige zorgen heeft kan dit worden omgezet in een melding. 

Veilig thuis bespreekt elke melding in een triage: een intercollegiaal of multidisciplinair overleg. Daarin wordt een besluit genomen over de ernst van de melding, de vervolgstappen en wie er verantwoordelijkheid heeft voor deze stappen. De vaakst voorkomende vervolgstappen zijn:

  1. Overdracht van de zaak naar betrokken hulpverlening;
  2. De toeleiding naar zorg;
  3. Starten van een onderzoek door Veilig Thuis.

Het doel van een onderzoek is kijken of er daadwerkelijk sprake is van kindermishandeling en welke vervolgstappen er nodig zijn. 

Wat is de Raad voor de Kinderbescherming?

De RvdK is landelijk georganiseerd en valt onder het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Gemeenten moeten de toegang naar de RvdK organiseren. Het RvdK voert beschermingsonderzoeken uit. Veilig Thuis, instellingen, gemeenten en de RvdK zelf kunnen een Verzoek tot Onderzoek (VTO) indienen bij de RvdK. Alleen in acute, dreigende situaties kunnen anderen een VTO indienen bij de RvdK. Sinds 2015 worden deze VTO's eerst gelezen door adviesteams. Wanneer er een beschermingsonderzoek wordt gestart moet dit volgens de principes en richtlijnen van de RvdK en het Protocol Beschermingszaken. 

Wat is een beschermingsonderzoek?

Het belang van het kind staat voorop. Binnen het multidisciplinair overleg wordt er een onderzoeksplan opgesteld. De gezinssituatie van het kind wordt onderzocht door gesprekken met naasten. Het onderzoek sluit met een rapport over de ontwikkeling, opvoedsituatie, risico- en beschermende factoren en andere relevante informatie van derden. 

Op basis van dit onderzoek verzoekt de RvdK de Kinderrechter tot het uitspreken van een kinderbeschermingsmaatregel. Wanneer dit niet nodig is, wordt het kind/gezin teruggestuurd naar de gemeente. Wanneer er dan alsnog ernstige zorgen zijn kan de burgermeester de Kinderrechter verzoeken het alsnog uit te spreken. 

Wat doet een Kinderrechter?

Is de enige die een kinderbeschermingsmaatregel kan uitspreken. Hierbij maakt de rechter gebruik van het rapport. Een kind vanaf 12 jaar wordt apart verhoord door de Kinderrechter. De Kinderrechter kan verschillende beschermingsmaatregelen uitspreken:

  • Een ondertoezichtstelling (OTS) met of zonder uithuisplaatsing en kan het gezag van ouders daarbij ook beëindigd worden. Er wordt dan een gezinsvoogd aangewezen die adviezen geeft aan ouders, die dit moeten opvolgen.
    • De duur van een OTS is maximaal 1 jaar.
    • Dit wordt uitgesproken wanneer wordt verwacht dan in een bepaald termijn de ouders weer de zorg op zich kunnen nemen.
    • Tot dat het kind nog geen 18 is, kan de OTS elk jaar met een jaar verlengd worden.
    • Een OTS kan ook uitgesproken worden tijdens een zwangerschap.
  • Het gezag van ouders beëindigen, wanneer de ouder het gezag misbruikt of wanneer de ontwikkeling van een minderjarig kind ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kan dragen. Er wordt dan een voogd toegewezen. 
  • Gezag van ouders gedeeltelijk te schorsen. Wanneer bijvoorbeeld medische behandeling van het kind noodzakelijk is, maar de ouders hier geen toestemming voor geven. 
    • Deze maatregel kan maximaal 3 maanden duren, maar kan ook omgezet worden naar het beëindigen van het ouderlijk gezag.

Wat doen gecertificeerde instellingen?

Gemeenten zijn verantwoordelijk, maar voeren de taken niet zelf uit. Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering worden door deze instellingen uitgevoerd. Wanneer de Kinderrechter uitspraak heeft gedaan wordt de zaak met voogd overgegeven aan een bepaalde instelling zodat de gezinsvoogd de werkzaamheden kan starten. 

Wat is de rol van politie en Openbaar Ministerie (OM)?

Er zijn richtlijnen voor de samenwerking tussen Veilig Thuis en de politie om de kans op een veilig thuis voor kinderen te vergroten. Bij een triage vraagt de politie altijd informatie op, maar kan de politie ook gevraagd worden om de veiligheid van het kind te vergroten, bijvoorbeeld bij seksuele mishandeling, fysieke verwaarlozing, besnijdenis en gedwongen huwelijken. 

Ook kan de politie zelf meldingen doen bij Veilig Thuis. De politie heeft ook een signaleringsmethodiek (ProKid) waarmee risicovolle opgroeisituaties voor kinderen onder de 12 jaar in kaart worden gebracht. 

Het OM kan een verzoek indienen bij de Kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Dit kan als aanvulling op, of in plaats van een straf in het jeugdstrafrecht of wanneer ouders gedetineerd zijn. Ook is het OM betrokken bij de strafrechtelijke aanpak van kindermishandeling.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Consensus statement on group care for children and adolescents: A statement of policy of the American Orthopsychiatric Association van Dozier et al. - 2014 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Consensus statement on group care for children and adolescents: A statement of policy of the American Orthopsychiatric Association van Dozier et al. - 2014 - Chapter

Met de term groepszorg (group care) verwijst men naar elke samengestelde zorggelegenheid, zowel grote als kleine instituties en groepshuizen. In 1989 werden door de Verenigde Naties de Kinderrechten opgesteld. Hierin stelt men dat de familie de fundamentele groep van de samenleving is, en men beschouwd deze als de meest natuurlijke omgeving voor de opvoeding en het welzijn van het kind. Families zouden moeten worden beschermd en ondersteunt. Als kinderen om wat voor reden dan ook niet met hun familie kunnen opgroeien, heeft het kind recht op speciale bescherming en ondersteuning van de staat. Een aantal jaren geleden hebben de Verenigde Naties de richtlijnen verduidelijkt. De alternatieve zorg voor jonge kinderen (met name de kinderen jonger dan drie jaar), moet worden gegeven in een familiaire setting. Residentiële zorgfaciliteiten en familiaire zorg kunnen elkaar aanvullen en samen de beste zorg voor de kinderen geven. Het is echter de mening van de auteurs dat institutionele zorg niet optimaal is voor kinderen van alle leeftijden, en dat zelfs plaatsing in kleine groepszorg schadelijk kan zijn voor het welzijn van de jeugd.

Hoe ziet een gezonde relatie met een ouderfiguur eruit?

Een gezonde relatie met een ouderfiguur is een vereiste voor kinderen van alle leeftijden, om probleemgedrag en interpersoonlijke problemen te verminderen. Uit onderzoek blijkt dat het hebben van een positieve en stabiele steun een van de meest belangrijke factoren is in het bevorderen van de weerbaarheid van individuen gedurende de hele levenscyclus. In de kindertijd, de adolescentie, en zelfs in de volwassenheid is gebleken dat het hebben van steun zeer positieve effecten heeft. Een ouderfiguur kan de vatbaarheid voor peerinvloed verminderen, het gedrag van de adolescent in de gaten houden, structuur geven, toenemende autonomie bespreken, deelname in school aanmoedigen en toekomstplannen maken. Een gezonde relatie met een ouderfiguur kan de adolescent helpen bij het maken van een gezonde transitie naar de volwassenheid. Maar verbondenheid aan een volwassene vereist dat de volwassene consistent beschikbaar is. Maar in groepszorg wordt in diensten gewerkt. En ongeacht of deze diensten uren of dagen betreffen, het werken in diensten beïnvloedt de toegankelijkheid van het ouderfiguur. Ook worden bepaalde activiteiten afgeraden om het laten ontstaan van een ouder-kind relatie, en daarmee aansprakelijkheid, te voorkomen. Kinderen gaan dan op zoek naar de steun van hun vrienden, terwijl deze vrienden ook allerlei problemen hebben en wellicht een negatieve invloed hebben.

Wat is de relatie tussen ouderlijk toezicht en toenemende autonomie?

De relatie tussen een ouder en een kind betreft een continue aanpassing van de balans tussen de rol van de ouder als beschermer en de behoefte van het kind voor autonomie. Bij een goede balans zal het kind in staat zijn om te leren wat de regels en normen en waarden zijn, om goede relaties te onderhouden, om vaardigheden te ontwikkelen en om onafhankelijk te worden. Deze balans is afhankelijk van twee processen. Ten eerste moeten er individuele regels en gevolgen bestaan voor het gedrag van het kind. Elk kind is anders, en ook binnen het gedrag van het kind bestaan schommelingen, en regels en gevolgen moeten daarop worden aangepast. Ten tweede moet het systeem wederkerig responsief zijn. Dat betekent dat de regels moeten worden aangepast naarmate het kind ouder wordt, zodat het kind zelf verantwoordelijke beslissingen kan maken. Als het systeem goed individueel is aangepast en flexibel genoeg is, kan het kind steeds meer controle krijgen over zijn/haar eigen leven, terwijl er tegelijkertijd een soort veiligheidsnet bestaat in het geval van een verkeerde beslissing. Een institutionele instelling met vaste regels en procedures kan niet aan deze eisen voldoen en daarom ook geen gezonde ontwikkeling van autonomie bewerkstelligen.

Hoe verandert de acceptatie van autoriteit?

Terwijl kinderen opgroeien, veranderen de gebieden waarop zij de autoriteit van hun ouders accepteren. Men maakt onderscheid tussen drie van deze gebieden. Adolescenten accepteren de autoriteit van hun ouders wanneer het morele (voorbeeld: pesten, slaan), conventionele (voorbeeld: etiquette) of veiligheidskwesties (voorbeeld: alcoholgebruik) betreft. Adolescenten accepteren de autoriteit van hun ouders vaak niet wanneer het persoonlijke kwesties betreft. En naarmate de kinderen opgroeien, gaan steeds meer onderwerpen deel uitmaken van het persoonlijke leven en de persoonlijke keuzes van de adolescent en zal deze steeds minder de autoriteit van de ouders accepteren. In instituties waar de levens van de kinderen te veel worden gereguleerd en er op allerlei gebieden zonder goede reden naar de autoriteit moet worden geluisterd, kunnen de kinderen zich gaan verzetten.

Wat zijn de effecten van groepszorg?

Ten eerste wordt er een onderscheid gemaakt tussen tijdelijk in groepszorg leven (zoals in kampen, of psychiatrische instellingen) en permanent in groepszorg leven. Wanneer de zorg tijdelijk is onderhouden de kinderen en het personeel zeer nauwe, continue relaties met elkaar. Terwijl kinderen die hun hele jeugd in groepszorg leven afhankelijk zijn van een continu wisselend personeel. Groepszorg is dus geen gezinsvervanging.

Daarnaast kan groepszorg probleemgedrag veroorzaken. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen die opgroeien in de groepszorg meer kans hebben op het vertonen van delinquent gedrag en criminele activiteiten. Dit zou het gevolg zijn van modeling, voorbeeldgedrag en een gebrek aan goede regulering. Daarbij zorgt groepszorg er voor dat de kinderen minder contact hebben met andere kinderen die ‘gewoon’ opgroeien, zonder emotionele- en gedragsproblemen, en die positieve steun kunnen geven.

Ook kan groepszorg psychologische schade veroorzaken. Uit een onderzoek, op basis van kinderen levend in de kibbutz in Israel, bleek dat deze kinderen hogere niveaus hadden van bindingsangst. Dit zou kunnen komen door de afwezigheid en ontoegankelijkheid van de ouders. Deze effecten werden gezien bij ‘normale’, niet-getraumatiseerde kinderen. Men zou zich daarom kunnen afvragen wat het effect zou zijn bij kinderen die al verschillende trauma’s hebben.

Ten slotte kan groepszorg voor mishandelde en misbruikte kinderen fysiek gevaarlijk zijn. Kinderen in de groepszorg lopen meer risico op seksueel en fysiek misbruik dan de rest van de populatie. Volgens sommige wetenschappers zijn daar drie redenen voor. Ten eerste zou de instabiliteit van het verzorgend personeel in de zorginstellingen leiden tot een afwezigheid van betrouwbare relaties tussen het personeel en de kinderen. Ten tweede zou er te veel werk zijn voor het personeel. Ten derde zouden de groepen instabiel zijn en de mogelijkheid voor het creëren van gezonde vriendenrelaties voorkomen. Het plaatsen van getraumatiseerde en kwetsbare kinderen in instellingen waar zij niet uit weg kunnen, en waar meer risico is op misbruik, is volgens de auteurs zeer slecht.

Daarentegen is er gebrek aan wetenschappelijk bewijs voor groepszorg. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat laat zien dat groepszorg een positief effect zou hebben op de kinderen. Veel van de oorzaken waardoor kinderen in groepszorg worden geplaatst (denk aan middelenmisbruik, seksueel deviant gedrag en delinquentie) kunnen effectief en veilig in de gemeenschap en in familiesettings worden behandeld.

Is er een mogelijkheid voor een gezonde relatie met een ouderfiguur?

Zelfs kinderen die nog nooit een gezonde relatie hebben gehad, kunnen in de juiste familieomgeving een gezonde relatie ontwikkelen met een ouderfiguur. Wetenschappelijk onderzoek heeft dat bevestigd. Er is ook aangetoond dat de kans dat de adolescent een gezonde relatie vormt met de pleegouder direct gerelateerd is aan de kwaliteit van de interacties tussen hen.

Groepszorg is daarentegen niet voor jongere kinderen. Het plaatsen van jonge kinderen in groepszorg heeft zeer nadelige gevolgen voor vrijwel alle ontwikkelingsdomeinen (denk aan structurele en functionele hersenabnormaliteiten). Daarbij heeft het een zeer negatieve invloed op de manier waarop zij later relaties aangaan, als zij die al vormen. Ze vormen minder relaties, en hebben meer kans op slechte relaties.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Over three decades of longitudinal research on the development of foster children: A meta-analysis van Goemans et al. - 2015 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Over three decades of longitudinal research on the development of foster children: A meta-analysis van Goemans et al. - 2015 - Chapter

Pleegzorg wordt door velen gezien als een beter alternatief dan institutionele opvang, omdat het meer lijkt op de natuurlijke omgeving waarin een kind normaal gesproken opgroeit (een familie). Pleegzorg geeft de kinderen meer stabiliteit en continuïteit, waardoor ze beter in staat zijn om een relatie op te bouwen met hun pleegouder(s). Om daadwerkelijk iets te kunnen zeggen over de effecten van de pleegzorg moeten longitudinale onderzoeken worden gedaan. In deze studie wordt een meta-analyse gedaan, en wordt voornamelijk gekeken naar adaptief functioneren en gedragsuitkomsten (internaliserend gedrag, externaliserend gedrag en gedragsproblemen).

Wat is het gevolg van pleegzorg?

Tegen de verwachtingen in wordt gevonden dat pleegkinderen niet verbeteren in hun functioneren nadat zij in de pleegzorg worden opgenomen. Ook al zou men verwachten dat stabiliteit en continuïteit positieve aspecten zijn, wanneer de kinderen de pleegzorg in gaan hebben zij al veel gedragsproblemen. Blijkbaar is de pleegzorg niet in staat om deze problemen te verminderen. Zelfs de kinderen die langere tijd in de pleegzorg zitten laten geen verbetering zien. Het is logisch dat kinderen die sterk getraumatiseerd zijn niet snel verbetering laten zien, maar dat zelfs na een lange tijd in de pleegzorg nog geen verbetering is te zien, is zorgwekkend. Vooral ook omdat de gedragsproblemen vaak de oorzaak zijn dat de pleegkinderen worden doorverwezen naar andere pleeggezinnen.

Wat zijn onderzoeksbeperkingen?

Interessant genoeg laten sommige onderzoeken, wanneer individueel bekeken, wel bepaalde verbeteringen zien. Het resultaat dat er dus geen verbeteringen worden gevonden, kunnen mogelijk het gevolg zijn van de onderlinge verschillen tussen de onderzoeken. Een zo’n verschil is dat de onderzoeken zijn gedaan in verschillende landen welke pleegzorg op verschillende manieren uitvoeren. Zo richten de Verenigde Staten zich vooral op permanente pleegzorg, terwijl men dit in Australië niet doet. Daarbij bestaan binnen de Verenigde Staten ook tussen de staten nog verschillen in het beleid met betrekking tot pleegzorg. Er zijn verschillen in nazorg, therapeutische steun, toegankelijkheid van psychische hulp, etc.. Tevens is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende plaatsingen (plaatsing bij familie, zwaarte van trauma, etc.), omdat daar niet genoeg consistente data van was. Subgroepen van pleegkinderen kunnen verschillende uitkomsten vertonen, die nu niet naar voren komen. Er is ook geen rekening gehouden met het aantal plaatsingen van de kinderen in pleeggezinnen, omdat daar ook geen consistente data beschikbaar over was. Terwijl uit eerder onderzoek blijkt dat meerdere plaatsingen negatieve invloed hebben op het welzijn van het kind.

Wat zijn de aanbevelingen?

Men raadt aan dat de sociale welzijnsdienst al voordat het kind in de pleegzorg wordt geplaatst, zich goed mengt met de familie en het kind voorbereid, om zo de opvang te versoepelen. Het zou helpen als de verschillende pleegzorginstellingen vergelijkbaar beleid zou gebruiken, en het verloop van de plaatsing beter zou monitoren om zo de ontwikkeling van het kind in de gaten te houden. Met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek moet er niet alleen gekeken worden naar sociaal-emotionele problemen, maar ook naar psychosociale sterkten, zowel bij het kind als bij de ouders. Ook moet gekeken worden naar de effecten van het verschillende beleid. Op basis van nieuwe wetenschappelijke resultaten kunnen kinderen beter worden geplaatst en beter worden gemonitord.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The outcome of non-residental youth care compared to residential youth care: a multilevel meta-analysis van Gutterswijk et al. - 2020 - Chapter

Artikelsamenvatting bij The outcome of non-residental youth care compared to residential youth care: a multilevel meta-analysis van Gutterswijk et al. - 2020 - Chapter

Waarom deze meta-analyse?

Al langere tijd is er een vraag naar hoe jeugdigen effectief geholpen kunnen worden die mogelijk risico lopen op uithuisplaatsing. Deze kinderen hebben extreme problemen gelinkt aan gedragingen thuis, op school en hun ouders. Residentiële jeugdzorg is de meest intensieve en dure manier van Jeugdzorg. Daarnaast kan het ook zorgen voor psychische problemen van de kinderen door negativiteit vanuit andere kinderen binnen zo'n instantie, of het feit dat ze hun eigen verantwoordelijkheid én hun ouders verliezen. Verschillende onderzoeken hebben ook laten zien dat er geen voordeel is voor kinderen wanneer ze in residentiële Jeugdzorg zijn opgenomen, als het gaat om het oplossen van de thuissituatie en hun algehele psychische gesteldheid. 

Wat is residentiële Jeugdzorg?

Is een 24-uurs interventie voor kinderen met ernstige emotionele en gedragsproblematiek. Het wordt vaak opgelegd door een rechter, waarbij het kind uit huis wordt geplaatst en intensieve zorg krijgt om de problematiek op te lossen. Dit wordt gedaan in zeer strenge en gestructureerde groepsverbanden, zoals een institutie. Het is gebaseerd op gedrags-, cognitieve en oplossingsgerichte modellen om het gezin en het kind hulp te bieden. Daarnaast is het ook van belang een positieve omgeving te creëren voor het kind gebaseerd op: support, groei, structuur, veiligheid, eerlijkheid en repressie. 

Wat is non-residentiële Jeugdzorg?

Treatment Foster Care for Adolescents is een programma gemaakt als tegenhanger van de residentiële Jeugdzorg, gericht op het verminderen van afwijkend en delinquent gedrag bij kinderen. Daarnaast richt het zich ook op het verbeteren van prosociaal gedrag door participatie in sociale activiteiten aan te moedigen. Ze wonen daarbij in een familie context, er krijgen educatie op een 'normale' school. 

Multidimensionele familietherapie wordt gebruikt bij verschillende problematiek. Het is voornamelijk gericht op het activeren en verbeteren van een kind zijn functioneren in een familie, school of gezin en het verminderen van de negatieve gedragingen. 

Functionele familietherapie is gericht op het helpen en inrichten van een familie/gezin op zo'n manier dat ze de problemen uiteindelijk zelf op kunnen lossen. 

Multi-systeemtherapie richt zich juist op de verschillende netwerken en de manier van communicatie en functioneren op zichzelf en onderling, zoals de school, vrienden en sportclubs. 

Wat wordt er in deze studie onderzocht?

In deze studie wordt er een vergelijking gemaakt tussen twee non-residentiële Jeugdzorg types en de residentiële Jeugdzorg. Gericht op internaliserende, externaliserende en andere gedragsproblematiek, middelengebruik en jeugddelinquentie. De hypothese is dat de non-residentiële Jeugdzorg effectiever en betere uitkomsten laat zien in onderzoek dan residentiële Jeugdzorg. Dit is gebaseerd op de ideeën dat residentiële Jeugdzorg:

  1. niet de fundamentele punten van zelf-determinatie aanhoudt (ontwikkeling, contact en autonomie van het kind);
  2. de associatie met negatieve jeugdigen en training over afwijkend gedrag hoger is;
  3. een hoger risico heeft op repressie;
  4. weinig evidence-based onderzoek en therapie bevat;
  5. een afkapping heeft van primaire support en hechting;
  6. een probleem heeft in de jeugdhulp relatie.

Wat is de conclusie?

De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat pleegzorg (oftewel non-residentiële jeugdzorg) betere uitkomsten en hogere effectiviteit liet zien dan residentiële jeugdzorg. Daarnaast kwam uit het onderzoek dat wanneer de non-residentiële jeugdzorg thuis gegeven werd, er geen verschil aanwezig was tussen residentiële en non-residentiële zorg. De uiteindelijke conclusie van dit onderzoek is dat kinderen het beste gebaat zijn bij pleegzorg, oftewel non-residentiële jeugdzorg. Alleen wanneer de veiligheid van het kind in non-residentiële jeugdzorg niet gewaarborgd kan worden, moet residentiële jeugdzorg ingezet worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Onderweg naar JeugdzorgPlus thuis van Wessels & van Eersel - 2021 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Onderweg naar JeugdzorgPlus thuis van Wessels & van Eersel - 2021 - Chapter

Waar gaat het artikel over?

Hoe voorkomen we dat jongeren naar een gesloten inrichting moeten? Om inzicht te krijgen in de oplossing moet er ook gekeken worden naar het probleem. Om dit in kaart te krijgen hebben 5 wetenschappers binnen de jeugdhulp gekeken naar de belangrijkste redenen waarom jongeren in de JeugdzorgPlus belanden én waarom ze daar ook niet zo snel mogelijk weer uitstromen. 

Wat zijn mogelijke oplossingsrichtingen?

Deze vraag is de basis voor de denksessies van jeugdhulpbestuurders, ervaringsdeskundigen, onderzoekers en zorgprofessionals. Dit is gemaakt vanuit het perspectief van de jeugdhulporganisatie. 

Wat is de probleemanalyse van de instroom en uitstroom?

Wat is de probleemanalyse van de instroom?

Hoofdstuk 1 richt zich op de probleemanalyse. De redenen voor de instroom zijn verdeeld in maatschappij, behandeling en preventie. In de media en maatschappelijk wordt het woord 'probleemjongere' vaak gebruikt, zonder duidelijk de onderliggende problematiek uit te lichten. Vaak zijn de problemen die erachter liggen gelinkt aan de thuissituatie. Wanneer het gehele gezin tijdig en op de juiste manier aandacht krijgt voor deze onderliggende problemen, kan dat de oplossing bieden. Maar dit is vaak niet het geval. Jongeren komen dan vaak in jeugdzorg traject terecht, waarin ze voornamelijk richten op de jongere en minder op de familie en de omgeving. Verder wordt ook niet altijd evidence-based interventie gebruikt, wat wel kans zou bieden op succesvollere interventies. 

De problematiek van jongeren is gelinkt aan omgeving, maar in de praktijk is de relatie tussen scholen, jeugdzorg en wijkteams ontoereikend om die hulp te bieden. Daarnaast kost de zorg geld, en wordt er nu vaak gekozen voor de goedkope, minder goede behandeling. Daarnaast is er op gebied van regelgeving ook winst te boeken op basis van het maken van beslissingen en mogelijke tuchtproblemen. 

Wat is de probleemanalyse voor de uitstroom?

Het verblijf en de behandeling van jongeren hebben ook invloed op (vooral de) uitstroom. Daarnaast is het belangrijk om een goede behandelmethode te gebruiken (evidence based), dat beschikt over actuele kennis en voldoende ervaring. Daarnaast is het ook van belang om de familie bij de problematiek te betrekken. Maar, een opname zorgt voor de jongere voor geen enkele zekerheid wat betreft zijn/haar toekomstperspectief. Dit demotiveert jongeren enorm en belemmert ook de effectiviteit van de behandeling. Als laatste is de invloed van de maatschappij ook een factor die de uitstroom van jeugdzorg enorm vertraagd. Wanneer jongeren in de problemen zouden komen is de zorginstelling waar de jongere vandaan komt vaak degene die aansprakelijk wordt gesteld, waardoor jongeren vaker langer vast worden gehouden dan nodig. 

Daarnaast is bekostiging, samenwerking in wet- en regelgeving redenen om jongeren ook langer in de Jeugdzorg te laten zitten. 

Wat zijn de oplossingsrichtingen van de instroom en de uitstroom?

Welke oplossingsrichtingen zijn er voor de instroom?

Er zijn oplossingsrichtingen die gebruikt kunnen worden om te investeren in preventie, kwaliteit van de behandeling en het draagvlak van de maatschappij. Investeren in de behandelkwaliteit: kan door trainingen te geven aan medewerkers, terugval preventie, intervisie en supervisie te introduceren. 

Traumasensitieve zorg is een werkwijze die gericht is op het herkennen en behandelen van chronische stress. Dit kan van grote invloed zijn op de problematiek van jongeren. Wachtlijsten belemmeren vaak een snelle start van de behandeling, waardoor problemen vaak sterk verergeren in een korte tijd. 

De hulp die jongeren vaak krijgen is versnipperd, tussen jeugdhulp organisaties, hulpverleners en andere zorgaanbieders. We moeten streven naar het aannemen van één aanspreekpunt. 

Welke oplossingsrichtingen zijn er wat betreft de uitstroom?

JeugdzorgHulp moet de kwaliteit van de behandelmethoden verhogen, investeren in (ervaren) professionals en jongeren motiveren door meer en beter perspectief te bieden. Daarnaast ligt er ook een angst bij de zorgverleners de juiste keuze te maken, en vrezen ze voor de consequenties wanneer een beslissing verkeerd uitpakt. Dit kan opgelost worden door werknemers voldoende te laten overleggen, samenwerken en reflecteren. 

Om jongeren zoveel mogelijk uit te laten stromen is een goede samenwerking nodig tussen JeugdzorgPlus en de ambulante jeugdhulp. Naast een passende behandeling, is passend onderwijs, en een langdurige vaste woonplek ook van groot belang. 

Wat is StroomOP?

StroomOP is een netwerk van jeugdhulp- en onderwijsprofessionals die streven naar snellere, betere en eerdere hulp voor jongeren en ouders. Ze willen voorkomen dat jongeren in de gesloten Jeugdzorg terecht komen, en dat ze ook de zorg krijgen die ze nodig hebben. Het werkt aan een lerend jeugdstelsel door nadruk te leggen op de 5 volgende dingen:

  1. Werk aan verbindend professioneel leiderschap;
  2. Denk en handel vanuit een netwerk;
  3. Versterken van professionele expertise;
  4. Leren en verbeteren;
  5. Verbinden van inhoudelijke principes aan financiële en organisatorische principes.

StroomOP streeft naar jeugdhulp met een plus:

  • Jeugdhulp met de hoogwaardige evidence-based zorg geven waar nodig;
  • Jeugdhulp die systeemgericht is, met passend onderwijs, dagbesteding of werk;
  • Jeugdhulp met minder 'instroom', crisisplaatsingen, en doorplaatsingen naar gesloten settingen;
  • Jeugdhulp met veel aandacht voor suïcidepreventie, en alternatieven voor dwangtoepassingen;
  • Jeugdhulp met steeds meer alternatieven in behandeling voor jongeren en ouders;
  • Jeugdhulp met meer mogelijkheden om jongeren en gezinnen te ondersteunen.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Therapeutic residential care for children and youth: a consensus statement of the international work group on therapeutic residential care van Whittaker et al. - 2016 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Therapeutic residential care for children and youth: a consensus statement of the international work group on therapeutic residential care van Whittaker et al. - 2016 - Chapter

Waar gaat het artikel over?

Verschillende landen hebben kritiek en vragen over de groepszorg interventies voor kinderen en volwassenen. De kritiek is:

  1. Er zijn vragen over of er niet betere uitkomsten gevonden kunnen worden voor kwetsbare kinderen en jeugdigen;
  2. Dit zal gedaan moeten worden door meer samenspraak te zoeken met families en te zoeken naar kansen en zorg en support in de thuissituatie en culturen van deze kinderen en jeugdigen. Om daarmee ook mogelijke mishandeling tegen te gaan;
  3. Dat er gekeken moet worden naar hoe de hoge kosten verminderd kunnen worden.

Het is niet mogelijk deze zorg, zoals hij nu is, op te schroeven omdat er geen goed werkende alternatieven zijn gevonden of zijn opgezet in de afgelopen jaren. Daarom zijn er gedeelde ideeën over het effectief verbeteren van bestaande interventies. Verschillende instanties zijn met ideeën gekomen, maar deze zijn nog niet algemeen goedgekeurd. Er moet ook gekeken worden naar de verschillende culturen, omgevingen, contexten en ook een betere kennis komen van de verschillen binnen de residentiële jeugdzorg. 

Wat is therapeutisch residentiële zorg?

De eerste stap naar het identificeren van kritieke en belangrijke elementen in de therapeutische residentiële zorg is het ontwikkelen van een algemeen geaccepteerd en werkende definitie van dit fenomeen.

Het artikel citeert:

"Therapeutische residentiële zorg gaat over het gebruik van een doeltreffend, multidimensionele leefomgeving gemaakt om behandeling te geven en educatie, support, zorg en bescherming te bieden aan kinderen en jeugdigen in omgevingen waar zij kans hebben op de ontwikkeling van mentale en gedragsproblemen. Dit wordt gedaan in samenwerking met verschillende instanties en mensen, binnen de samenleving." 

Therapeutische residentiële zorg wordt geleverd door aangewezen gemeenschappelijke centra binnen een cultuur, wijk of samenleving. Ze delen dezelfde setting karakteristieken, maar daarnaast is er een enorme verscheidenheid in behandeling, de filosofie achter de behandeling en de hoe de praktijk wordt gegeven (denkende aan de intensiteit en duratie van de interventie).

De definitie wordt gezien als een onderdeel en een stap in de richting naar 'een gemeenschappelijke taal' als het gaat om therapeutische residentiële zorg. 

Wat zijn de principes?

De zorg moet niet bestaan uit een soort check-list, maar gebaseerd zijn op de volgende waarden en principes, waar de zorg aan moet voldoen:

  1. primum non nocere: letterlijk vertaald ' als eerste - niet schaden', oftewel, veiligheid gaat voor. Verhalen uit de geschiedenis laten weten dat er kans is op mishandeling en gebruik van kinderen binnen de zorg. Daarom is het van belang dat de veiligheid van het kind altijd voorop staat. 
  2. Het is gericht op een fijne relatie tussen familie/gezin/kind en zorgverleners, zoals sociale pedagogen, leraren, psychologen etc. Het is constant gericht op het behouden van sterke familiebanden, en daarmee gericht op het behouden van support.
  3. De zorg is een groot web van verschillende services van zorg, in de gemeenschap, cultuur en sociale relaties waartoe de familie en het kind behoren. Constant gericht op het behouden van ecologische validiteit. 
  4. Deze zorg is meer dan alleen een platform waarop verschillende evidence-based interventies, technieken of strategieën uitgewerkt kunnen worden. Iedereen leert door te leven, en dat streeft deze zorg ook na. 
  5. Het ultieme doel voor de therapeutische residentiële zorg is het identificeren van evidence-based modellen en strategieën die effectief zijn voor kind/familie, die repliceerbaar zijn voor anderen en schaalbaar zijn op basis van proceduren, structuren en protocollen.

Familie gecentreerde therapie is gebaseerd op 3 centrale ideeën:

  • Behoud en geef kracht aan connecties tussen het kind en de familie;
  • Zorg voor, en support actief volledige participatie van de familieleden in het dagelijks leven van het kind en in het programma;
  • Promoot het hebben van gedeelde verantwoordelijkheid voor de uitkomsten, gedeelde besluitvorming en actieve relaties tussen familieleden en zorgverleners.

Daarbij moet er ook gedacht worden aan de context en omgeving waarin er onderzoek moet worden gedaan naar betere zorg. De zorg zit verbonden aan meerdere contracten, bepaalde kostenplafonds, en specifieke verwachtte uitkomsten. 

Wat zijn de dimensies van therapeutisch residentiële zorg: interesses voor toekomstig onderzoek?

Door meer duidelijkheid te brengen in de verwachting van deze type zorg, door bijvoorbeeld het gebruik van een duidelijke definitie, wordt getracht ook meer duidelijkheid te bieden voor de zorgverleners en het onderzoek. Daarnaast wordt pleegzorg nu vaak gebruikt om deze zorg uit te kunnen oefenen, omdat het voor het kind niet meer veilig is om in de huidige opvoed situatie te blijven. Maar daarbij is dit een enorme invasieve behandeling/manier van zorg bieden, waarbij je het kind uit de vertrouwde omgeving haalt. 

Waar kan toekomstig onderzoek zich op focussen?

Dit review is gebaseerd op 7 grote thema's voor onderzoek:

  1. Veelbelovende programma modellen en innovatieve ideeën;
  2. Verschillende paden naar therapeutisch residentiële zorg;
  3. Het aangaan van banden met families en partners;
  4. Voorbereiden van jeugd op de transitie naar therapeutische residentiële zorg;
  5. Het verbeteren van onderzoek naar deze type zorg en de logistische, analytische en methodologische innovaties;
  6. De kosten;
  7. Gebruik van focused training en evaluaties voor de zorgverleners.
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The drop in juvenile delinquency in the Netherlands: Changes in exposure to risk and protection van Van der Laan et al. - 2019 - Chapter

Artikelsamenvatting bij The drop in juvenile delinquency in the Netherlands: Changes in exposure to risk and protection van Van der Laan et al. - 2019 - Chapter

Waar gaat het artikel over?

Jeugdcriminaliteit is verminderd sinds 2007. Meerdere verklaringen zijn bedacht voor de vermindering van de criminaliteit. Dit is voornamelijk gericht op macro verklaringen, terwijl op mirco niveau kijken zorgt voor een mogelijk betere kijk op de verklaringen. 

  • Mogelijk kan het verbeterd zijn doordat de veiligheid en beveiliging sterk verbeterd is. 
  • Mogelijk kan het verbeterd zijn door opkomende sociale trends, jeugdigen in de criminaliteit die hun opleiding afmaken en in een werkend leven komen, vermindering van alcoholgebruik etc. 

Dit zijn voorbeelden van verklaringen zoeken op macro level. Maar het is nog onduidelijk of deze verklaringen nu daadwerkelijk dé verklaring zijn voor de vermindering van jeugdcriminaliteit. 

  1. Er zijn weinig studies die als bewijs gebruikt en gezien kunnen worden gericht op jeugdcriminaliteit en de vermindering daarvan.
  2. Sociale ontwikkelingen kunnen alleen verklaringen geven op individueel niveau. 

Wat zegt eerder onderzoek hierover?

Volgens het cumulatieve risico model komt delinquent gedrag voort uit risico en beschermende factoren in het individu, de familie en vrienden, en schooldomein. De kans op delinquentie wordt verhoogd door risico factoren en verlaagd door beschermende factoren. Deze verschillende factoren zijn vaak onderzocht.

Individu:

  • Risico factoren: antisociaal gedrag, verslavingen, impulsiviteit.
  • beschermende factoren: sociale competentie, planningsvaardigheden, intelligentie.

Familie:

  • Risico factoren: negatieve ouderschapsstijlen, zoals verwaarlozing.
  • Beschermende factoren: emotionele support, supervisie en hulp.

Vrienden:

  • Risico factoren: peer delinquentie, slechte schoolprestaties, slechte band met school.
  • Beschermende factoren: sterke band met leraren.

Hoe kunnen risico en beschermende factoren gebruikt worden om jeugddelinquentie te verklaren?

Er zijn verschillende mechanismen die gebruikt worden om delinquentie te verklaren:

  1. Kwetsbaarheid: voor risico en beschermende factoren is van belang. De kwetsbaarheid gaat over de sterkte waarmee een bepaalde factor wel of niet invloed heeft op delinquentie. 
  2. Blootstellinggaat over de blootstelling aan risico en beschermende factoren, wat invloed heeft op de uiteindelijke mogelijkheid delinquent gedrag te gaan vertonen. 

Veranderingen in blootstelling en kwetsbaarheid voor deze factoren in het leven van een kind/jongere, kan ook een verklaring zijn voor waarom jeugddelinquentie afneemt. In dit artikel gaan ze uitzoeken of dit ook daadwerkelijk een verklaring is. 

Dit artikel maakt gebruik van een cross-sectional design. Daarnaast werd er ook gebruik gemaakt van face-to-face interviews met delinquenten. 

Wat is de conclusie van het artikel?

Het onderzoek laat zien dat de vermindering van jeugddelinquentie niet verklaard kan worden op basis van de verandering van kwetsbaarheid voor risico en beschermende factoren. Deze bleven namelijk zeer stabiel in de tijd. Wel laat het onderzoek een verandering in blootstelling zien van risico en beschermende factoren. Vaak is er een sterkere blootstelling naar beschermende factoren naarmate jongeren ouder worden (denk aan mentor relaties, support van andere volwassenen, pro-sociaal gedrag etc.). Dit kan een verklaring zijn voor de vermindering van jeugddelinquentie. Maar, een zeer sterke verklaring voor de gevraagde hypothese is niet volledig gevonden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Practitioner review: Effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent juvenile delinquency– recommendations for clinical practice van Vries et al. - 2015 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Practitioner review: Effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent juvenile delinquency– recommendations for clinical practice van Vries et al. - 2015 - Chapter

Waar gaat het artikel over?

Jeugddelinquentie is een belangrijk sociaal probleem, dat veel negatieve emotionele, fysieke en economische consequenties met zich mee brengt. Het gaat onder andere samen met slechte gezondheid, slechte educatie, interpersoonlijke problemen en verdere misstappen. Wanneer kinderen als ze al heel jong zijn grote misstappen hebben, wordt dit vaak steeds erger en heftiger naarmate ze ouder worden. Daarom is het van groot belang om te kijken hoe jonge jeugddelinquenten het beste behoed kunnen worden van het ontwikkelen van een chronisch criminele toekomst. Dit artikel zoekt naar de effectiviteit van programma's van jeugdigen die een risico lopen voor persisterende misstappen, die al kleine misstappen hebben begaan, maar nog niet een antisociaal patroon laten zien van delinquent gedrag. 

Verschillende therapieën die zijn onderzocht bestaan uit cognitieve gedragstherapie, familietherapie, skills training, slachtoffer-dader mediatie, wildernis challenge programma's en specifieke therapieën (denk aan multi-systemische therapie). 

Onderzoek heeft nog niet laten zien welke onderdelen van preventieve programma's het meest effectief zijn bij de preventie van een jeugddelinquente toekomst. Positieve effecten werden gevonden bij diverse programma's, waaronder gedrags- en familie strategieën en gedrags- en structurele multi-systemische therapieën. Deze resultaten zorgden voor een reductie van de arrestaties. Daarnaast liet onderzoek ook zien dat programma's gebaseerd op families en gezinssituaties ook zorgde voor een reductie van recidivisme. 

Waarom dit onderzoek?

Verschillende onderzoeken hebben gekeken naar specifieke typen van programma's voor de afname van recidivisme en jeugddelinquentie, maar er is geen enkel onderzoek dat kijkt naar de algehele effectiviteit van preventie programma's, en niet specifieke onderdelen. Programma's die zich focussen op jeugddelinquentie in plaats van algehele bevolking zijn ook een stuk duurder. In dit artikel willen ze kijken naar hoe effectief de programma's zijn, gekeken naar type en intensiteit van het programma.

Wat zijn de gekozen methoden?

Studies zijn geselecteerd op deze 4 criteria:

  • Metingen moesten zijn delinquentie, strafbare feiten of recidivisme. Studies die zich focuste op algehele externaliserende problematiek werden niet meegenomen in het onderzoek;
  • Studies die gingen over jeugdigen van 8-20 jaar werden meegenomen. Dit zijn dus de jeugdigen die mogelijkheid hebben tot persisterend delinquent gedrag;
  • Selectieve preventie programma's voor jeugddelinquentie, met ook een kans op het ontwikkelen van mentale stoornissen;
  • Alleen studies met een experimenteel of quasi-experimenteel design werden meegenomen (dus de combinatie met een control groep). 

Wat is de file drawer problem?

Publicatie bias is een bekend probleem binnen het doen van meta-analyses. Waarbij studies die niet-significante resultaten laten zien in de 'la' blijven liggen en minder snel worden gepubliceerd dan studies met zeer sterke significante resultaten. Hier heeft dit onderzoek voor getoetst. 

Wat is de conclusie van het onderzoek?

Het doel van deze meta-analyse was het onderzoeken wat de deelnemer, het programma en studie karakteristieken voor invloed hadden op de effectiviteit van het preventie programma voor jeugddelinquenten. Het onderzoek heeft gevonden dat in het algemeen de programma's zorgen voor een preventie van persisterende jeugdcrimineel gedrag. Misstappen kunnen met ongeveer 13% verminderd worden. 

De preventie programma's zijn even effectief voor jongens en meisjes, jonger en oudere jeugdigen en ook van verschillende culturele achtergronden. 

Programma's met gedragsmodellen en aandacht voor ouderpatronen en opvoedingsstijlen zorgden voor een sterkere reductie. Daarnaast zorgde een familie/multi-modaal programma ook voor een sterke afname. Het intensiteit van het programma hangt ook samen met de effectiviteit. Het delinquente gedrag verminderde sterk wanneer programma sessie lang waren, maar ook minder intensieve programma's zijn zeer effectief.  

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Interventions for young people aging out of child welfare system: A systematic literature review van Gunawardena & Stich - 2021 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Interventions for young people aging out of child welfare system: A systematic literature review van Gunawardena & Stich - 2021 - Chapter

Waar gaat het artikel over?

De transitie van jongeren van (jeugd)zorg naar zelfstandigheid is een onderwerp waar aandacht aan besteed moet worden. Deze transitie wordt ook wel de 'jongvolwassenheid' genoemd. Dit is een periode waarin jongeren de balans moeten gaan vinden tussen zelfstandigheid en waar hulp nog nodig is. Daarbij is er vaak ook een verandering van zorg krijgen en dingen leren van ouders, naar leren van andere volwassenen. 

Jongeren die vanuit de zorg naar deze zelfstandigheid moeten werken, hebben vaak een grotere stap die ze moeten zetten dan de meeste jongeren. Ze hebben vaak meer last van de transitie door een hogere 'last' van laag opleidingsniveau, werkloosheid, geen financiële stabiliteit, weinig sociale support, gelinkt zijn aan het criminele systeem, en meer kans op mentale stoornissen. 

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar eventuele manieren of overbruggingsmogelijkheden om deze stap naar de jongvolwassenheid beter te laten verlopen voor jongeren in de zorg. Dit artikel zoekt naar verschillende bewijzen en andere informatie vanuit huisartsgegevens, wat de belangrijkste en werkbare strategieën zijn. 

Welke artikelen zijn er gebruikt?

Artikelen die gingen over verschillende interventies gerelateerd aan support voor jongeren die uit de zorg vielen en zelfstandigheid moesten opbouwen. Daarnaast zijn het onderzoeken tussen de jaren 1999 en 2019. Het zijn kwalitatieve, kwantitatieve en gemixte onderzoeken. 

Om bias tegen te gaan van individuele studies hebben de schrijvers, los van elkaar, een kwaliteitsonderzoek gehouden voor elke studie. Dit werd gedaan met criteria van de Quality Assessment Tool

Welke interventie thema's zijn er gebruikt?

Er zijn uiteindelijk 8 thema's uitgekomen:

  1. Bereidheid tot onafhankelijk leven: dit is de meest gebruikte type interventie voor jongeren. Soms worden ze ook wel transitieprogramma's genoemd. Hierbij wordt er nadruk gelegd op het promoten van zelf-effectiviteit, onafhankelijkheid, sociale gedragingen, woningen, werk zoeken etc. Daarbij is het van belang te benoemen dat aandacht geven aan deze punten niet direct ook zorgt voor een einde aan de problematiek gerelateerd aan deze punten.
  2. Verandering van beleid omtrent de duratie van de zorg: mogelijk is het een idee jongeren binnen de zorg te houden na hun 18e levensjaar om op die manier hun educatie en werkmogelijkheid beter bij te houden en de stap minder groot te maken. Er wordt gezien dat de verlenging helpt bij een vermindering van criminele activiteiten. 
  3. Mentor: onderzoek laat zien dat jongeren veel baat hebben bij het krijgen van een mentor/coach in dit gehele traject. Daarbij wordt er dan ook aandacht besteed aan het geven en leren van levensvaardigheden. 
  4. Kunst en mindfulness interventies: de inbreng van deze twee typen therapie zorgt voor een hoger zelfbewustzijn, niet-oordelende acceptatie, meer optimisme, betere emotieregulatie en betere slaap hygiëne. Gevoelens van eenzaamheid en herkenning en wederzijds respect werden ook beter. 
  5. Educatie support: dit zijn programma's gericht op betere participatie en succes in verdere educatie. Verschillende programma's zijn ook gelinkt aan een hoge school of campus waar de jongeren hun opleiding volgen/gevolgd hebben, waardoor het succes van de opleiding ook hoger is. 
  6. Werk-gerelateerde interventies: deze interventies zijn vooral gebaseerd op het helpen bij financiële verantwoordelijkheid, motivatie om te werken en support bij het vinden van een baan. 
  7. Zelfbekrachtiging: psychologische bekrachtiging is vooral gerelateerd aan perceptie, interactie en gedrag binnen iemand zijn omgeving, levensstijl of relevante situaties in zijn of haar wekelijkse bezigheden. Het is een combinatie tussen motivatie, socio-politieke skills, participatie en controle. 
  8. Informele leermogelijkheden: kijken vooral naar de rol en mogelijkheden van vrijwilligerswerk of extracurriculaire activiteiten voor jongeren naast het werk/educatie die ze al hebben. 

Wat is de conclusie van het onderzoek?

De review ging over de effectiviteit van verschillende interventies voor jongeren die de balans zoeken in de overgang van de (jeugd) zorg naar zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Deze meta-analyse werd gebruikt om een samenvatting te krijgen van de recente wetenschappelijke onderzoeken. Er zijn 30 relevante artikelen gekozen, met daarin 8 verschillende thema's. Er zijn al veel interventies en mogelijkheden, maar er moet nog wel meer onderzoek gedaan worden naar eventuele andere mogelijkheden. 

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Does natural mentoring matter? A multilevel meta-analysis on the association between natural mentoring and youth outcomes van Van Dam et al. - 2018 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Does natural mentoring matter? A multilevel meta-analysis on the association between natural mentoring and youth outcomes van Van Dam et al. - 2018 - Chapter

Wat staat er in dit artikel?

Het artikel richt zich op de relatie tussen natuurlijk mentorschap en uitkomsten voor jongeren op verschillende domeinen: academisch en vocaal functioneren, sociaal-emotionele ontwikkeling, fysieke gezondheid en psychosociale problemen. 

Naast ouders kunnen andere zorg verlenende volwassenen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van jongeren. Denkende aan leraren, familieleden of coaches. Deze kunnen een enorm aandeel hebben in de biologische, emotionele en sociale ontwikkeling van jongeren. Deze relaties kunnen zich uiteindelijk uitten tot connecties genaamd 'natuurlijk mentorschap'. Dit is een positieve relatie tussen zorg verlenende volwassene en een kind, los van het zijn van een ouder-kind relatie. 

Wat is het verschil tussen formeel en natuurlijk mentorschap?

Veel onderzoek heeft zich vooral gericht op de formele (aangewezen) mentorschap en weinig op het natuurlijke mentorschap (wat uit zichzelf kan ontstaan). Onderzoek laat ook zien dat formeel mentorschap wel degelijk een positieve invloed heeft op de psychologische, sociale, gedrags- en emotionele ontwikkeling van jongeren. 

Een mentorschap wordt ook wel gekarakteriseerd als een sterke connectie tussen een oudere, meer ervaren volwassen individu, die richting, support en zorg geeft aan een jonger, minder ervaren individu. Dit kan dus aangewezen zijn via instellingen of programma's, of natuurlijk ontstaan door relaties in sociale netwerken. 

Wat doet een natuurlijk ontstane mentor?

Een natuurlijke mentor kan een niet-familiair persoon zijn, zoals een leraar, vriend, of iemand die via het geloof gezien wordt als een vertrouwenspersoon. De support is vooral gericht op het behoren tot 'iets' voor de jongere en dat hij/zij er toe doet, en waarom. Het kan informatief advies zijn, of juist emotioneel voor iemand klaar staan en support bieden. Ook kan er hulp geboden worden in het vinden van een baan of doen van bepaald werk. Door de connectie met natuurlijke mentoren ontstaat er een positieve ontwikkeling gericht op sociale interacties en het ontwikkelen van nieuwe skills. 

Daarnaast kunnen natuurlijke mentoren ook zorgen voor een beschermende factor voor de jongere, die bekend is met een verleden vol met oneerlijke en beschadigde relaties. Het kan zorgen voor een ander beeld van relaties en helend werken voor een jongere zijn/haar kijk op relaties. Verder is er vaak ook een sterkere emotionele band aanwezig waardoor jongeren meer willen delen en ook op die manier sneller advies aannemen of zelf om hulp vragen. 

Wanneer natuurlijke mentoren een beter idee hebben van de geschiedenis van een jongere, en zijn/haar culturele achtergrond zorgt dit voor beter begrip van beide kanten en gerichtere support. Daarnaast kan de invloed van het gezin of de familie juist weer zorgen voor negatieve situaties en wantrouwen jegens natuurlijke mentoren. 

Wat zoekt dit artikel uit?

Dit artikel kijkt naar het verschil tussen het hebben van een natuurlijke mentor en geen mentor, gericht op de uitkomsten voor jongeren. Daarnaast wordt er in dit artikel ook verwacht een verschil te zien in de kwaliteit van zorg en support, tussen de verschillende mentoren.

De karakteristieken waarop de studies werden uitgekozen, kunnen worden onderverdeeld in 5 grote categorieën:

  • Onderzoeksuitkomsten: type studie;
  • Relatie karakteristieken: lengte, support, frequentie van contact;
  • Mentor karakteristieken: type mentor, etniciteit;
  • Participant karakteristieken: vrouw/man, risico;
  • Studie karakteristieken: study design, publicatie, report, betrouwbaarheid.

Wat komt er uit de studie naar voren?

Er zijn uiteindelijk 30 studies gebruikt in deze meta-analyse. Daaruit is naar voren gekomen hoe belangrijk natuurlijke mentoren zijn in de levens van de jeugd. Natuurlijke mentoren zorgen voor positieve uitkomsten voor jongeren. Natuurlijke Mentoren met een professionele zorg achtergrond zorgen zelfs voor betere uitkomsten. Daarnaast is het ook van belang een sterke relatie van goede kwaliteit te hebben. Hoe beter de relatie, hoe meer kans er is dat de mentor de jongeren sociale steun biedt. Risicostatus bleek geen significante moderator te zijn, wat kan impliceren dat natuurlijke mentoren over het algemeen voor alle jongeren gunstig zijn.

Verder is het voor vervolgonderzoek van belang te kijken naar extra karakteristieken, voornamelijk gericht op het verschil tussen mentoren (en de bijbehorende uitkomsten en karakteristieken) voor een support of beschermende mentor functie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Beroepscode voor (ortho)pedagogen van De NVO - 2023 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Beroepscode voor (ortho)pedagogen van De NVO - 2023 - Chapter

De beroepscode voor pedagogen is bedoeld om de kwaliteit van de beroepsuitoefening en beroepsgroep te handhaven en te behouden. Met de NVO beroepscode kan je de juiste keuzes maken en onderbouwen. Het bestaat uit kwalitatieve, morele en ethische regels waar je aan moet voldoen als (ortho)pedagoog. NVO-leden, pedagogen met een SKJ-registratie en orthopedagogen met een BIG-registratie moeten aan de NVO beroepscode voldoen. 

Wat is de NVO beroepscode in het kort?

De NVO wil graag kwaliteit en vakbekwaamheid van pedagogen waarborgen door allereerst de identiteit van de beroepsgroep te behouden. Om dit te waarborgen is de beroepscode ontstaat, waarin de professionele standaard, wet- en regelgeving, richtlijnen, kwaliteitsstandaarden en tuchtrecht staan benoemd. 

De beroepscode geeft richting en invulling bij bepaalde voorwaarden, vragen, klachten en hoe te handelen in bepaalde situaties. Er staan morele en ethische regels in voor:

  • Positie van de cliënt en wettelijke vertegenwoordigers;
  • Algemene beginselen van beroepsuitoefening, deskundigheid, bekwaamheid, zorgvuldigheid, geheimhouding en verantwoordelijkheid (professioneel en maatschappelijk);
  • Aangaan van professionele relatie;
  • Gedragsregels;
  • Interdisciplinaire samenwerking en assistentie;
  • Dossier;
  • Rapportage;
  • Verstrekken van gegevens voor onderzoek, onderwijs, supervisie en intervisie.

Wat is het verschil tussen bekwaamheid en bevoegdheid?

Bekwaamheid/vakbekwaamheid houdt in dat een professional beschikt over voldoende kennis en kunde om werkzaamheden in bepaalde situaties adequaat uit te voeren. 

Bij bevoegdheid, is een pedagoog bevoegd om voorbehouden behandelingen te verrichten en/of daartoe opdracht te geven. Dit zijn behandelingen die alleen uitgevoerd mogen worden door een Wet-BIG aangewezen hulpverlener. 

Wat zijn de beroepscode bijeenkomsten?

Het NVO organiseert jaarlijks bijeenkomsten over de beroepscode. In deze bijeenkomsten worden bepaalde casussen besproken met behulp van de beroepscode. Hier wordt de positie van cliënt/ouders besproken, besluit wanneer beroepsgeheim te doorbreken, wettelijke meldrechten, blokkeringsrecht en bepaalde stappenplannen bij lastige keuzes. De deelname is gratis, en er wordt een accreditatie toegekend bij afsluiting. 

Wat is het tuchtrecht?

Het handelen van pedagogen wordt getoetst middels het tuchtrecht. Hierin wordt je bewust van je eigen verantwoordelijkheid en helpt de kwaliteit van de beroepsgroep te bewaken en te verbeteren. De twee tuchtrechtelijke instanties zijn:

  1. College van toezicht. Hier kan een klacht worden ingediend wanneer je van mening bent dat een pedagoog in strijd met de beroepscode heeft gehandeld. 
  2. College van Beroep. Het college van beroep bestaat uit leden met diverse achtergronden en verschillende werkervaringen. Het heeft een voorzitter (jurist) en minimaal 4 tot maximaal 8 leden. Dit college behandelt de klachten in hoger beroep. Dus nadat de klachten bij het College van Toezicht zijn geweest. 
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Het kwaliteitskader Jeugd in de praktijk. Een samenvatting voor aanbieders van jeugdhulp en jeugdbescherming van De NJi - 2015 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Het kwaliteitskader Jeugd in de praktijk. Een samenvatting voor aanbieders van jeugdhulp en jeugdbescherming van De NJi - 2015 - Chapter

In 2015 is de Jeugdwet in werking getreden met als doel kinderen en jongeren onder gezonde en veilige omstandigheden te laten opgroeien, de mogelijkheid te geven hun talent te mogen ontwikkelen en te laten deelnemen aan de samenleving. Hier worden professionals voor ingezet die vakbekwaam zijn en de juiste kennis en kunde hebben die in bepaalde situaties nodig zijn, dit noemen we de 'norm van de verantwoorde werktoedeling'. 

Wat is de norm van de verantwoorde werktoedeling?

Dat de aanbieder van de zorg de juiste professionals inzet die de juiste expertise hebben en vakbekwaam zijn. Dit zijn professionals die in het kwaliteitsregister Jeugd geregistreerd zijn, of een BIG-registratie hebben. In het kwaliteitsregister Jeugd staan de werkzaamheden, taken en verantwoordelijkheden beschreven waar een geregistreerde professional aan moet voldoen. 

Wat zijn de drie onderdelen van de norm?

In de Jeugdwet wordt gesproken over verantwoorde werktoedeling, dit betekent dat werk en verantwoordelijkheden zo opgedeeld zijn dat het leidt tot verantwoorde hulp. De norm moet toegepast worden, en wordt hieronder toegelicht in 3 onderdelen:

  1. Waarom werken met geregistreerde professionals? De norm geeft aan dat het werk gegeven moet worden aan geregistreerde professionals uit het kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of uit het BIG-register. Het werk kan worden toegedeeld aan een niet-geregistreerde professional als daarmee de zorg niet afdoet en de kwaliteit die nodig is.
  2. Zijn alle professionals vakbekwaam? Alle professionals worden bij toedeling van de zorg gezien als vakbekwaam. Bij toedeling van het werk moeten de aanbieders ook rekening houden met de specifieke kennis en vaardigheden van professionals. 
  3. Werken professionals via standaarden? De norm vraagt ook dat geregistreerde professionals werken volgens de geldende professionele standaarden. Een professional mag geen werk doen waar hij/zij niet geschoold voor is.

Hoe kan het kwaliteitskader Jeugd toegepast worden?

In het kwaliteitsregister is opgenomen wanneer wel en niet-geregistreerde professionals het werk kunnen doen. Dit staat in het afwegingskader.

Wat is het afwegingskader?

Het afwegingskader helpt na te gaan welke taken en verantwoordelijkheden een professional heeft en hoe de situatie van de cliënt is. Op basis daarvan wordt besloten of de zorg door een wel/niet geregistreerde professional gegeven moet worden. Twee vragen vormen het uitgangspunt voor deze beslissing:

  1. Hoe complex is de situatie van het kind/jongere? (cliënt-gerelateerd)
  2. Hoe complex is de hulpverlening? (professional-gerelateerd)

Hoe wordt het afwegingskader gebruikt?

Allereerst staan de cliënt-gerelateerde indicatoren beschreven. Bijvoorbeeld: hoe complex/ernstig is de situatie van de cliënt? Wat is zijn omgeving? Verder is het belangrijk te kijken naar de drie aspecten van de hulpverlener: wie is verantwoordelijk en heeft de regie? Welke hulpverlening wordt er gevraagd/moet er gegeven worden? en welke impact heeft de hulpverlening op de cliënt?

Wanneer is de inzet van een geregistreerd professional nodig?

Een geregistreerde zorgprofessional kan ingezet worden wanneer hij over de juiste expertise beschikt en vakbekwaam is, en er zijn situaties waarin een geregistreerde zorgprofessional ingezet moét worden; bijvoorbeeld in een risicovolle of onveilige situatie. Wanneer wordt de geregistreerde zorgprofessional ingezet?

  1. Wanneer kind of jongere in een onveilige, risicovolle situatie zit. In de volgende situaties moet er een geregistreerde zorgprofessional ingezet worden: risicovol, onveilig, crisis, levensbedreigend, meerdere problemen spelen tegelijkertijd, complexe problematiek met onduidelijke oorzaak, sterk wisselend verloop.
  2. Als de professional grote verantwoordelijkheid heeft. Wanneer een zorgprofessional besluiten neemt over de volgende punten moet hij altijd geregistreerd staan.

Wat doet de zorgprofessional?

De zorgprofessional wordt ingezet bij de volgende situaties:

  • Probleemverkenning: het observeren en signaleren, het analyseren van complexe hulpvraag, de juiste diagnose stellen.
  • Toegang geven tot niet vrije toegankelijke jeugdhulp, bescherming of reclassering, het inzetten van deze hulp, het af- en opschalen van deze hulp, en het beëindigen van formele hulpverlening.
  • Plan: samenwerking met cliënt op- en vaststellen hulpverleningsplan, behandelplan en aanpak, geven van advies over de behandeling, hulpverlening en ondersteuning.
  • Het uitvoeren van het hulpverleningsplan, behandelplan en plan van aanpak, het inzetten dwang en drang, en het inzetten specifieke deskundigheid.
  • Als het gaat om behandeling en hulpverlening bij complexe problematiek.
  • Als de impact op het kind of jongere te groot is.

Wanneer is de inzet van een geregistreerde professional niet nodig?

Wanneer wordt de niet-geregistreerde professional ingezet?

  • Als de omgeving van het kind of jongere voorspelbaar en veilig isIn de volgende situaties: voorspelbaar, risico's zijn in te schatten, veilige omgeving, niet levensbedreigend, problemen zijn gestabiliseerd. 
  • Als het werkzaamheden betreft binnen probleem verkenning en het hulpverleningsplan onder een geregistreerde professional valt. Een geregistreerde collega doet in deze gevallen de eindverantwoordelijkheid of beoordeling.

Bij de volgende situaties wordt de niet-geregistreerde zorgprofessional ingezet:

  • Probleemverkenning: het doelgericht observeren en signaleren en analyseren. 
  • Plan: in samenwerking met cliëntsysteem en met behandelaar het hulpverleningsplan opstellen, en adviseren over werkwijze en uitvoering.
  • Uitvoeren van het hulpverleningsplan, het rapporteren en evalueren, het beëindigen formele hulpverlening.
  • Als het om praktische ondersteuning gaat. Denk bijvoorbeeld aan ondersteuning in dagelijkse leven. De aanpak en uitvoering is duidelijk en de werkzaamheden zijn bekend. 

Wanneer kunnen ze samen ingezet worden?

In een onveilige, risicovolle situatie of omstandigheid. In deze gevallen kan de niet-geregistreerde professional taken uitvoeren en verantwoordelijkheden op zich nemen onder de noemer van de geregistreerde zorgprofessional. De geregistreerde professional moet dan wel:

  • Beoordeling en diagnose doen;
  • Hulp- en behandelplan opstellen;
  • Overtuigd zijn van vakbekwaamheid collega;
  • Toezien op dossiervorming en inzicht hebben in voortgang;
  • Zich laten informeren door de niet-geregistreerde professional.

De verdeling moet evenwichtig zijn en daarbij moet het voor het kind/jongere en de ouders en familie duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. 

Wie kunnen zich registreren voor beroepsregistratie en vooraanmelding voor beroepsregistratie?

Geregistreerde professionals zijn of geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd of als arts, verpleegkundige, gz-psycholoog of psychotherapeut in het BIG-register (dit moet op basis van Artikel 3). 

Voor een deel van de professionals (met HBO) is de beroepsregistratie nieuw, en wordt de komende jaren ontwikkeld. Het kwaliteitskader Jeugd is van toepassing op alle professionals die een hbo-functie of hoger hebben. 

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1139 1