Boeksamenvatting bij de 3e druk van Basisboek opvoedingsvraagstukken van Malschaert

Over het Basisboek opvoedingsvraagstukken van Malschaert

Dit boek gaat over de verschillende stromingen van opvoedkunde en de dagelijkse praktijk van opvoeding. Het doel is om een verbinding te smeden tussen deze twee. De literatuur is of praktisch of van theoretische(wetenschappelijk) aard. De praktische literatuur houdt zich in de eerste plaats bezig met concrete adviezen(bijvoorbeeld het straffen en belonen). De theoretische literatuur is vooral bezig met het ontwikkelen van theorieën en concepten met betrekking tot de pedagogiek. Beide benaderingen worden besproken en niet van elkaar uitgesloten. Er is behoefte aan een theoretische gefundeerde, maar op de praktijk gerichte inleiding in de opvoedkunde.

In het boek staat het pedagogisch handelen centraal, maar ook zijn de onderwerpen en praktijksituaties toepasbaar op de agogiek en mens - en handelingswetenschappen. De opzet kunnen we als volgt weergeven:

  • Het eerste hoofdstuk gaat over een aantal vraagstukken en begrippen die van belang zijn in de opvoedingspraktijk. Onderwerpen als wat is opvoeding, kan een mens zonder opvoeding en de doelstellingen van opvoeding komen aan bod.

  • Hoofdstuk 2 gaat over de verbinding tussen opvoeding en psychologie. Aan de orde komen o.a. de psychoanalyse, de humanistische psychologie, de gedragspsychologie, de cognitieve psychologie en de systeem- communicatiepsychologie.

  • In hoofdstuk 3 worden de meer theoretische- wijsgerige stroming binnen de wetenschap. Er wordt aandacht besteed aan het ontstaan van deze stromingen, de historische en wijsgerige context van de stromingen.

  • In hoofdstuk 4 bespreken we de toekomst en de positiebepaling in de pedagogiek.

Voor een uitgebreid inzicht op de verschillende casussen verwijs ik naar het boek Basisboek Opvoeding. De casussen in hoofdstuk 2 en 5 geven een inzicht over de opvoedmethodes in de praktijk en de eventueel bijkomende problemen. De methodes staan beschreven in deze samenvatting, de casussen en bijbehorende opdrachten niet. De kern van het boek is in deze samenvatting weer gegeven.

Opvoeding in de praktijk

Omdat opvoeding zich voordoet in de meest uiteenlopende situaties zijn er ook veel opvoedingsvragen aan de orde. Overal waar men te maken heeft met kinderen en/of jongeren dienen deze vragen zich aan. Zowel in de media als in de politiek spelen onderwijs en opvoeding een rol. Dit zien we bijvoorbeeld sterk bij jeugdcriminaliteit, overlast door hangjongeren en in vraagstukken met betrekking tot allochtone gezinnen(leerachterstand).

In hoofdstuk 2 van het boek Basisboek Opvoeding worden een vijftal casussen behandeld met bijbehorende vragen. Deze casussen gaan over alledaagse onderwerpen waarin opvoeding in praktijk aan de orde is. Het gaat hier dus niet om expliciete problemen of problematische situaties.

De vragen en opdrachten die bij de casussen beschreven staan dienen als doel de lezer te laten ontdekken waar de specifieke opgaven en uitdagingen in de opvoeding liggen en hoe je dit kan formuleren.

Voor de casussen, de vragen en opdrachten verwijs ik graag door naar het boek Basisboek Opvoeding. Hoofdstuk 2. Opvoeding in de praktijk. Het niet beschrijven van deze casussen, vragen en opdrachten doet niet af aan de kern van het boek waarover deze samenvatting gaat. Voor de lezer is Hoofdstuk 2. Opvoeding in de praktijk een inzicht in hoe bepaalde alledaagse onderwerpen in de opvoeding worden behandeld in de praktijk.

Opvoeden en bijkomende problemen

In dit hoofdstuk behandelen we opvoedingsproblemen bij kinderen. Het gaat hier nu eens niet over kinderen met een specifieke stoornis, maar over 'normale' kinderen die problemen geven of problemen hebben.

Ook dit hoofdstuk bestaat net als hoofdstuk 2 voornamelijk uit casussen waarin het probleem wordt geschetst met bijbehorende opdrachten. Ook in dit hoofdstuk zal ik de casussen niet behandelen, maar verwijs ik naar het boek Basisboek opvoeding. Hoofdstuk 5 Problemen in de opvoeding.

Omdat het niet om specifieke stoornissen gaat kunnen we hier een onderscheid aanbrengen tussen de 'gewone pedagogiek' en de orthopedagogiek. De laatste is meer bezig met de opvoeding van kinderen waar sprake is van specifieke stoornissen, zoals autisme, adhd, epilepsie, etc. Dit hoofdstuk en de casussen gaan over kinderen die een normale aanleg hebben en door problemen in het gezin of door maatschappelijke omstandigheden waardoor opvoedkundige problemen kunnen ontstaan.

In het hoofdstuk over bijkomende problemen worden vier casussen behandeld waarin min of meer ernstige opvoedingsproblemen zijn, zoals verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik.

Welke opvoedssituaties en -vragen zijn te onderscheiden? - Chapter 1

 

Opvoeden gebeurt overal in de wereld. Daarbij kunnen ouders en verzorgers voor verschillende dilemma’s komen te staan. Deze kunnen te maken hebben met de primaire ontwikkelfuncties (met name rondom de thema’s slapen en eten), emoties van kinderen en gedrag dat hiermee samenhangt en de communicatie en/of relatie tussen ouders en kinderen. Ook kan een zintuiglijke of verstandelijke beperking vragen oproepen, of speelt de omgeving of gedrag van ouders zelf een belangrijke rol bij het ontstaan van problemen. Daarnaast krijgt men in de praktijk vaak te maken met de hierna volgende opvoedingssituaties.

Angst en bang zijn

De wijze waarop deze angst beleefd wordt, heeft te maken met de leeftijd van het kind (leeftijdsgebonden angsten), de context waarin het zich voordoet (veranderingen waar iedereen mee te maken krijgt), de mate van controle die ervaren wordt (een reële of juist vage angst) en welke personen erbij betrokken zijn. Angst kan erg nuttig zijn, aangezien het ons kan redden en waarschuwen. Daarnaast kan het echter verlammend werken en ons leven gaan beheersen. Veelal gaat het bang zijn vanzelf over. De opstelling van de ouders speelt hierbij een belangrijke rol, vooral of zij zelf erg bang zijn en hun kinderen mogelijk teveel of juist te weinig in bescherming nemen. Het hanteren van vaste rituelen kan zorgen voor een vertrouwd en veilig gevoel en zo angsten helpen voorkomen. Timmers-Huigens (1994) en Rensen (1991) geven tips om met angst om te gaan. Zo kunnen kinderen leren dat angst is toegestaan en dat erover gesproken mag worden. Kleine kinderen kunnen hun angst vaak beter op een creatieve manier uiten, omdat ze nog niet over voldoende woorden beschikken. Oudere kinderen lukt dit vaak wel, al dienen zij hierin hun eigen tempo te volgen. Het aanleren van methoden en vaardigheden (judo) om met angst om te gaan en het bieden van praktische oplossingen (een lampje bij het bed) kunnen nuttig zijn. Ook kan het helpen om te laten zien dat iets niets per se gevaarlijk hoeft te zijn. Hierbij kun je denken aan een langzame opbouw waarbij stap voor stap naar een beangstigende situatie wordt toegewerkt. Evenals een uitleg van wat er precies gaat gebeuren, of door kinderen zich te laten ontspannen door ze aan iets leuks te laten denken. Het is van belang om angsten altijd serieus te nemen en het niet te bagatelliseren, omdat ze daardoor alleen maar verergeren.

Ruzie

Ruzie maken is niet altijd negatief, omdat het kan zorgen voor ontlading. Daarbij kan het kinderen leren hoe ze kunnen onderhandelen en praten, zichzelf te verdedigen en bewuster met hun emoties om te gaan. Ook kan het hen bewust maken van de gevoelens en gedachten van anderen. Het goedmaken of eventueel beëindigen van een vriendschap hoort ook bij dit proces. Om erachter te komen hoe de vork precies in de steel zit, kunnen verschillende vragen worden gesteld over de duur, frequentie en het onderwerp van de ruzie, hoe en wie er begonnen is.

Op het moment dat kinderen naar de basisschool gaan worden vrienden belangrijker. Dat kan aanleiding geven tot conflicten op het gebied van loyaliteit, eerlijkheid, wederkerigheid, intimiteit, verantwoordelijkheid en betrokkenheid. Ouders zouden pas in moeten grijpen als er sprake is van machtsmisbruik of fysieke confrontaties, een verziekte sfeer of op een andere manier grenzen worden overschreden(‘happy slapping’: iemand wordt gefilmd terwijl hij in elkaar wordt geslagen, waarna het filmpje online wordt geplaatst).

Timmers-Huigens (1994) en Rensen( 1991) geven aan dat kinderen op dezelfde manier met verschillen omgaan als zij hun ouders zien doen. Door zich duidelijk en consequent op te stellen en samen één lijn te trekken kan veel onrust worden voorkomen. Een rechtvaardige en onpartijdige houding helpt daarbij.

Elke leeftijdsfase kent eigen soorten ruzies die vaak te maken hebben met stappen in de ontwikkeling. Het is van belang dat opvoeders inzien dat kinderen ook gelijk kunnen hebben en dit met hen bespreken. Ook kunnen ouders hulp en alternatieven bieden of samen met hun kinderen oplossingen bedenken hoe ze met andere kinderen kunnen omgaan. Humor kan helpen om moeilijke dingen het hoofd te bieden.

Regels

Regels en afspraken bakenen gedragsgrenzen af en creëren daarmee duidelijkheid, zekerheid en rust. Het werkt het beste als ze in samenspraak met iedereen worden opgesteld en alle betrokkenen (de kinderen zijn medeverantwoordelijk) zich erin kunnen vinden en bereid zijn zich eraan te houden. Daarbinnen moet ruimte zijn voor uitzonderingen en een bepaalde mate van soepelheid worden gehanteerd. Door de regels te overtreden kan een kind ook zijn wereld verder gaan verkennen en ontdekken. Regels moeten passen bij de leeftijd van het kind. Het is van belang om de reden van de afspraak toe te lichten, steeds te blijven herhalen en dit vol te houden. Bij overtredingen kan straf noodzakelijk zijn, hoewel beter het gewenste gedrag beloond kan worden. Het kind dient daarbij niet afgewezen te worden, slechts zijn gedrag.

Somberheid

Somberheid is een normale emotie die opkomt bij teleurstellingen en helpt om negatieve gebeurtenissen te verwerken. Het kan te maken hebben met een concrete gebeurtenis of situatie, of juist meer een stemming zijn met een vaag of onbestemd gevoel. Voor ouders is het niet altijd duidelijk of er meer aan de hand is.

Rensen (1991) gebruikt een vragenlijst van A.C.M. de Wit om na te gaan of er mogelijk sprake is van een depressie. Er worden vragen gesteld die gaan over somberheid, slaap en negatieve gevoelens. Vooral voor jonge kinderen is het niet zo eenvoudig om hier antwoord op te geven. Ook kunnen sombere en depressieve mensen zich vaak heel anders voordoen dan ze zich voelen.

Van der Ploeg onderscheidt vier niveaus waarop depressieve verschijnselen naar buiten komen. Op emotioneel niveau gaat het om zich verdrietig, schuldig, teleurgesteld of mislukt voelen. Daarna gaat men negatief denken over zichzelf, de omgeving en de toekomst. Dit kan leiden tot zelfverwijt, zichzelf onaantrekkelijk vinden, denken aan de dood en het idee dat anderen een hekel aan je hebben. Op het gebied van motivatie is er geen belangstelling meer voor activiteiten en andere mensen, kan men zich niet concentreren en gaat men zich terugtrekken. Ook kan het lichamelijk tot uiting komen in weinig eetlust, slapeloosheid en vermoeidheid. Als deze stemming lager duurt kan dit uitmonden in een depressie. Als deze zich voordoet op meerdere levensgebieden wordt deze pervasief genoemd. Op www.ouders.nl worden een aantal adviezen gegeven aan kinderen met een depressie. Hierbij staat centraal dat ze zich proberen te focussen op de dingen die goed gaan door er elke dag drie op te schrijven, elke dag iets leuks te doen, in beweging te blijven, vrienden op te zoeken en over hun gevoelens te praten.

Jokken of liegen

Liegen is het bewust, willens en wetens, anders interpreteren of weergeven van een gebeurtenis of werkelijkheid, met als doel iets gunstigs te verwerven of iets ongunstigs te ontlopen (Rensen, 1991). Het gaat dus om een bewuste actie met een bepaald doel, waarbij het verschil duidelijk is tussen wat echt is en wat verzonnen. Bij jokken, zaken niet vertellen, iets mooier maken dan het is, of opscheppen is dit minder duidelijk. Er kunnen verschillende redenen zijn om te liegen. Het kan gaan om een gevoel van schaamte en schuld, waardoor liegen makkelijker is dan de waarheid vertellen. Het kan een signaal of een noodkreet zijn of een vorm van aandacht vragen. Ook kan er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag liggen, als de gewetensfunctie niet meer goed functioneert door een hersenbeschadiging. Pubers gebruiken het ook om grenzen te verkennen en afstand te nemen van hun ouders. Bepaalde herinneringen kunnen ook te bedreigend zijn om toe te laten. Op www.kinderinfo.nl worden vier adviezen gegeven aan ouders die te maken krijgen met een kind dat liegt. Kinderen die weten dat er geen al te zware straf boven het hoofd hangt, zullen eerder toegeven dat ze gelogen hebben. Erg strenge regels en straffen leiden eerder tot stiekem gedrag. Kinderen van ouders die eerlijk zijn, zullen dit gedrag imiteren. Het is van belang het kind te blijven geloven, om te voorkomen dat het de conclusie kan trekken dat het niet uitmaakt wat hij verkondigt.

Bedplassen

Omstreeks het tweede jaar is het zenuwstelsel rijp genoeg om te kunnen voelen of de blaas en darm geleegd moeten worden en kan er controle uitgeoefend worden op de kringspieren. De meeste kinderen worden zindelijk tussen hun tweede en vierde jaar. Meisjes zijn hier meestal sneller mee dan jongens. Bedplassen (enuresis nocturna) wordt als probleem gezien als een kind van zes jaar of ouder minimaal drie keer per maand in zijn of haar bed plast. Het gaat om een percentage van ongeveer 12 procent op de leeftijd van zes jaar, waarvan er jaarlijks 15 procent spontaan weer mee ophoudt. Bij 1 tot 2 procent van de kinderen blijft het probleem tot in de volwassenheid bestaan. Bij jongens komt het vaker voor dan bij meisjes. Het is in principe een vrij onschuldig probleem dat zowel bij ouders als kinderen zorgt voor een gevoel van falen.

Van der Ploeg (1998) heeft tien met elkaar samenhangende criteria opgesteld waarmee gedrag van een jeugdige geplaatst en beoordeeld kan worden. Hierbij dient ook de ontwikkelingsfase van het kind in ogenschouw genomen worden om te voorkomen dat ‘normaal’ gedrag te snel door ouders als problematisch wordt gezien. Bij de eerste drie criteria geldt dat hoe vaker, hoe langer en in hoe meer situaties zich bepaald gedrag voordoet, des te ernstiger het is. Datzelfde geldt als er meer van de overige criteria negatief worden beoordeeld. De tien criteria zijn:

  1. Hoe vaak doet het gedrag zich voor?

  2. Hoe lang duurt het gedrag?

  3. In welke situaties doet het gedrag zich voor?

  4. Hangt het gedrag samen met andere problemen?

  5. Wat zijn de gevolgen van het gedrag voor de omgeving?

  6. Wat zijn de gevolgen van het gedrag voor de jeugdige zelf?

  7. Hoe functioneert de jeugdige?

  8. Is het gedrag begrijpelijk?

  9. Heeft de jeugdige sociale relaties?

  10. Druist het gedrag in tegen normen en waarden?

Ter Horst geeft aan dat veel opvoedingsproblemen worden veroorzaakt door ‘gewone’ oorzaken in het alledaagse leven. Het is nuttig hier eerst naar te kijken voordat wordt ingezet op een specialistische behandeling. Hij onderscheidt daarbij vier hieronder weergegeven componenten die nauw met elkaar verbonden zijn.

Opvoeder

Ten eerste dient de vraag gesteld te worden of het kind wel echte opvoeders heeft of dat het bijvoorbeeld gaat om zwerfkinderen of vluchtelingen. Daarnaast is het de vraag of de opvoeder wat over heeft voor het kind. En daarbij beschikt over eigenschappen als verantwoordelijkheid, vertrouwen en geloof en zelf door de puberteit heen is. Ook voldoende slaap en het niet teveel andere problemen aan het hoofd hebben en in staat zijn met leed om te gaan zijn belangrijke pijlers. Een opvoeder dient zich op het kind te kunnen richten en bedacht te zijn op pedagogische vooroordelen. Bovendien moet hij aan kunnen voelen wat het kind nodig heeft. Daar is een open houding voor nodig, waarbij initiatief wordt genomen en een luisterend oor wordt geboden. Men dient zich af te vragen of de opvoeder de grondvormen beheerst en bijvoorbeeld in staat is om de dialoog aan te gaan, aan te raken, verzorgen en te spelen. Omdat de opvoeder niet alleen het kind verandert maar het kind ook de opvoeder kunnen ouders zich in problematische situaties leeggezogen voelen. Het is dan de vraag of zij in dit soort situaties voldoende kunnen bijtanken door gesprekken te voeren met anderen die in hetzelfde schuitje zitten, een beroep kunnen doen op familie en vrienden of met vakantie kunnen gaan.

Kind

Een kind kan door allerlei lichamelijke oorzaken niet helemaal fit zijn. Dit kan een oorzaak zijn van het opvoedingsprobleem. Er kan gekeken worden naar de hoeveelheid slaap die het kind krijgt. Slaaptekort kan leiden tot problemen, maar het kan ook het gevolg zijn van een andere oorzaak. Ook dient er nagegaan te worden of er sprake is van een ziekte of aandoening van het zenuwstelsel en of de zintuigen wel goed functioneren. Daarnaast zijn goed eten en drinken, voldoende beweging in de frisse lucht en lichaamshygiëne van belang. Een kind kan vluchten in ziekte. Daarbij kan sprake zijn van somatiseren (iemand heeft echt lichamelijke klachten en pijn) en simuleren (het kind doet alsof het klachten heeft). Opvoeders kunnen hun kind ook ziek verklaren omdat het hen handig uitkomt. Zij somatiseren dan hun kinderen door te beweren dat er iets mis is. Verder dient onderzocht te worden of het kind zich veilig voelt of angstig is en of er sprake is van bedreigingen of pestgedrag. Vaak worden er te hoge of juist te lage eisen aan kinderen gesteld. Beiden kunnen aanleiding geven tot spanningen en problemen.

Bij ‘eigens’ gaat het die unieke eigenschappen waarmee je je onderscheidt van anderen. Door te veel of juist te weinig ‘eigens’ kan een mens buiten de groep vallen. Hierbij kun je denken aan bepaald gedrag, etniciteit, een handicap of onopvallendheid. Sommige kinderen hebben moeite met de dialoog waarbij het gaat om de wederkerigheid van vragen en antwoorden, krijgen en geven, ontvangen en uitzenden en openheid en intentionaliteit. Ze zijn erg in zichzelf gekeerd. Om over voldoende eigenwaarde en een veilig gevoel te kunnen beschikken dient een kind vaardigheden te beheersen en zich te kunnen redden op het gebied van: aanraken, verzorgen, spelen, eten en drinken, vieringen en rituelen, op pad gaan, werken, leren en praten. De tijd krijgen om gebeurtenissen in eigen tempo te mogen verwerken en waarbij ruimte is voor een leuke dingen (een vakantie of het vieren van de verjaardag) biedt kinderen een prettiger toekomstperspectief.

Omgeving

Hierbij kan gekeken worden in hoeverre er sprake is van een betekenisvolle, kleurrijke omgeving (dieren en planten) met verschillende soorten mensen en ruimte voor zingeving. Ook kan aandacht worden besteed aan hoe geordend de leefruimte is waarin het kind opgroeit. Is daarin sprake van chaos of juist alles vastgelegd? En of er voldoende prikkels en uitdagingen aan het kind geboden worden of dater juist sprake is van een passieve omgeving.

Werkelijkheid achter de omgeving

De samenleving en cultuur leveren hieraan een belangrijke bijdrage. Men kan zich afvragen hoe het gezin er economisch voorstaat en hoe men aankijkt tegen verschillen tussen jongens en meisjes en of er misschien sprake is van structurele beperkingen in de samenleving. Hierbij kan het gaan om verkeersplannen, bepaalde wetten of ontoegankelijke plaatsen.

Ouders krijgen te maken met verschillende soorten uitdagende opvoedingssituaties, die al dan niet leeftijdsgebonden zijn. Veel problemen gaan na verloop van tijd vanzelf over of opvoeders vinden er zelf een oplossing voor. Als dat niet lukt is het de vraag welke hulp nodig is. Soms kan het al helpen er met andere mensen over te praten. De laatste jaren zijn er allerlei lichte vormen van professionele hulp bijgekomen, zoals de opvoedwinkel. Daarnaast wordt er meer aandacht besteed aan preventie.

Indien problemen langdurig aanhouden, veel voorkomen en zeer intensief zijn of als er sprake is van schade bij de betrokkenen zelf of anderen, wordt het tijd om professionele hulp in te schakelen. Hoe sneller dat gebeurt hoe beter, om erger te voorkomen. Daarbij moet men wel opletten dat er geen onnodig wantrouwen ontstaat bij diegene om wie het gaat. De hulpverlening kan snel omslaan in een vorm van betutteling, waardoor ouders de hulp eerder zullen afwijzen. De professional komt hiermee voor een van de lastigste dilemma’s in zijn werk te staan; te laat of te vroeg ingrijpen.

Langeveld onderscheidt praktijkdenken (onsystematisch, incidenteel en intuïtief denken) van systematisch, ontwikkeld pedagogisch denken in de wetenschap. Het praktijkdenken van ouders is gebaseerd op ervaring, traditie, buurvrouwen, internet en andere media. Professionals zouden zich hierin moeten verdiepen, als de opvoeding niet goed blijkt te werken. Kennis uit de pedagogiek kan helpen om mensen zelf de opvoedingssituatie te veranderen of weer onder controle te krijgen door aangereikte inzichten.

Wat doet pedagogiek? - Chapter 2

 

In dit hoofdstuk gaat het om wat de pedagogiek voor de hulpverlener kan betekenen. Aan de ene kant gaat het om formuleren van definities en het vaststellen van begrippenkaders. Aan de andere kant is het ook vooral een interventiewetenschap die gericht is op verbetering en verandering. Het opvoedingsproces kan worden weergeven met de volgende basisbegrippen.

Opvoeden

Malschaert en Traas (2003) definiëren opvoeding als een bepaalde vorm van omgang tussen volwassenen en jeugdigen die erop gericht is steun en richting te geven aan het proces van volwassenwording. Dit gebeurt uitsluitend door volwassenen aan kinderen (en niet andersom) en is niet vrijblijvend. In de laatste jaren is er een toegenomen belangstelling voor opvoeding te zien, omdat de traditionele zekerheden veelal verdwenen zijn. Hierdoor staat het in veel discussies centraal.

Opvoeders

Opvoeders zijn de mensen die vanaf de geboorte voor het kind zorgen. Dat kunnen de natuurlijke opvoeders (de ouders), pleegouders of adoptief ouders zijn. Zij dragen de eerste of primaire opvoedingsverantwoordelijkheid. Daarnaast zijn er anderen in de omgeving van het kind die een secundaire opvoedingsverantwoordelijkheid dragen. Het gaat hierbij meestal om professionele opvoeders op de crèche, school of in de vrijetijdssfeer. Ook de oppas, kinderboeken, (sociale) media oefenen (indirecte) invloed uit op het opvoedingsproces. Pedagogisch gerichte doelen, normen en waarden zijn bij deze laatste soms ver te zoeken, omdat men meer geïnteresseerd is in zo hoog mogelijke oplages en kijkcijfers.

Het bereiken van een einddoel heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het opvoedingsproces. Dat kan een helder geformuleerd doel zijn, waarbij nauwelijks ruimte is om een andere weg in te slaan dan de ouders bedacht hebben. Traditie staat hierbij centraal en in de opvoeding vindt overlevering plaats. Langeveld (1971) ziet ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’ (volwassenheid) als einddoel van de opvoeding, waarbij een volwassene staat voor wat hij of zij is en doet en staan wil.

De laatste jaren wordt de nadruk eerder gelegd op het opvoedingsproces. Volgens Kuipers (1999) werken ouders niet met vooraf gestelde doelen, waarop zij hun handelen baseren. Ook is er bij verschillende opvoeders sprake van verschillende doelen. Als men zich al een doel stelt, zal dit tijdens het opvoedingsproces vaak aangepast moeten aan de praktijk. Ook de omstandigheden bepalen vaak de doelen en middelen in de opvoeding. Hierbij kun je denken aan inkomen, woonruimte, gezinsgrootte en gezondheid.

Opvoedingsdoelen

Volgens Kuipers (1999) zijn de opvoedingsdoelen altijd te herleiden tot drie dimensies. Het individuele kind, dat zelfstandig moet leren worden is de eerste dimensie. Ouders hebben hierbij als doel het kind steeds meer verantwoordelijkheid te geven. Bij de tweede dimensie staat het kind, dat zich vaardigheden moet eigen maken om deel te nemen en zich aan te passen aan de samenleving, centraal (disciplineren). In dit proces van socialisatie wordt ook de cultuur overgedragen en worden kinderen opgevoed tot verantwoordelijke deelnemers die actief vorm geven aan hun toekomstige bijdrage aan de maatschappij. De derde dimensie legt de nadruk op een betere toekomst. Dat moet al in de opvoedingsdoelen opgenomen worden. Vanuit algemene opvoedingsdoelen kan men tot andere, minder concrete doelen komen, die de mondigheid en zelfstandigheid ten goede zullen komen.

Moderne pedagogen houden zich vooral bezig met het opvoedingsproces. J.W.F. Kok is één van de belangrijkste moderne orthopedagogen. Hij vindt het opvoedingsproces dat in de richting van bepaalde doelen gaat, veel belangrijker dan de doelen op zich. Daarbij dienen de opvoedingsrelatie, een juist opvoedingsklimaat en goede opvoedingssituaties centraal te staan. Hij wil deze laatste twee gebruiken om hulp te verlenen. Zijn doelen zijn functioneel en gericht op het concrete handelen. Hij gaat daarbij uit van de specifieke vraag van de kinderen en die van hun ouders. Door het ontwikkelen van een geschikt pedagogisch klimaat hoopt hij deze te beantwoorden. Dit noemt hij een interventie of strategie. In het proces van specifiek opvoeden worden doelen bijgesteld en verder ontwikkeld. De verhouding tussen opvoeder en opgevoede (de pedagogische relatie) speelt hierbij een belangrijke rol.

Pedagogische relatie

Opvoeden is wederzijds handelen van zowel de opvoeder als degene die opgevoed wordt. Daarnaast kent het ook een eenzijdige kant. De opvoeder is degene die het kind moet helpen in zijn ontwikkeling. In eerste instantie is het kind totaal afhankelijk van de opvoeder. Dit neemt in de loop van de tijd steeds meer af en uiteindelijk zal de pedagogische relatie beëindigd worden. In dit proces spelen factoren als macht en gezag mee.

Volgens Ter Horst krijgt een opvoeder te maken met elkaar samenhangende opvoedingstaken, die zich gelijktijdig kunnen voordoen. Het gaat om:

  1. Beschermen en veiligheid bieden. Dit zijn voorwaarden voor verdere ontwikkeling van een kind. Hierbij dienen opvoeders te waken voor overbescherming tegen de boze buitenwereld. Konhstamm (2002) introduceerde hiertegen de liefdevolle verwaarlozing.

  2. Verzorgen en beschermen zijn voorwaardenscheppende opvoedingstaken, die vanaf de geboorte noodzakelijk zijn. Het gaat hierbij om het zorg dragen voor voldoende eten, drinken, kleding, slaap en geborgenheid. Essentieel is de wijze waarop dit wordt uitgevoerd. Intimiteit en vertrouwen worden door gevormd door onbewuste processen. Hieraan leveren de warmte van de stem, de gegeven aandacht bij het eten een belangrijk aandeel.

  3. Overdragen van min of meer vaststaande kennis en vaardigheden. Meestal gaat dit vooral uit van de opvoeders, terwijl er volgens Ter Horst ook een actief aandeel van het kind voor nodig is. Hierbij valt te denken aan voorzeggen en nazeggen, voordoen en nadoen, goedkeuren en afkeuren, inslijpen en herhalen.

  4. Inleiden in betekenissen gaat over het verrijken en uitbreiden van de bestaande betekeniswereld. De rol van het kind is hierbij wezenlijk anders dan bij de vorige opvoedingstaken.

  5. Inwijden in geheimen gaat over meer dan het gewone. Verwondering levert hieraan een belangrijk aandeel. Langeveld had het in deze context over de verborgen plaats (zolder, hut) in de wereld van het kind. Ter Horst vindt dat dit plaats kan vinden met behulp van verhalen en rituelen op het gebied van religie, natuur, muziek, dans, seks, wetenschap en werk.

Godot (2003) ziet de opvoeding in onze maatschappij als een stimulans om het leven niet te nemen zoals het is, maar een stap verder te gaan en er nieuw stuk aan te breien. De laatste twee opvoedingstaken gaan hierover, maar kunnen niet zonder de eerste drie. Deze scheppen de voorwaarden tot verdieping en verwondering van het menselijke bestaan.

Vanuit het nadenken over de opvoedingspraktijk is een wetenschap ontstaan die systematisch de opvoedingsverschijnselen beschrijft, analyseert, onderzoekt en toepast. Volgens IJzendoorn en De Frankrijker (2002) bestuderen de pedagogische wetenschappen de opvoeding, het onderwijs en de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen met het oog op verbetering van de praktijk. Het gaat hier dus om een interventiewetenschap, waarbij handelen een belangrijke plaats inneemt.

De pedagogiek kan worden onderverdeeld in drie vakgebieden. Ten eerste de onderwijskunde, waarbij de inrichting van het onderwijs, didactiek en de rol ervan in de samenleving centraal staan. Het tweede vakgebied is de sociale pedagogiek die gericht is op de jeugd en jongeren van 12 tot 24 jaar. Het gaat hier vooral om de vragen van pubers en hun ouders. Orthopedagogiek is het derde vakgebied en houdt zich bezig met specifiek opvoeden als de problemen dusdanig groot zijn geworden dat specialistische pedagogische hulp vereist is. Ook is er nog een overkoepelend vakgebied dat gaat over fundamentele opvoedkundige vragen, die men ook wel grondslagen noemt. Deze komen terug in de wijsgerig historische of theoretisch historische pedagogiek. De interculturele pedagogiek is een relatief nieuwe tak binnen de pedagogiek, waarin men de opvoeding van verschillende culturen met elkaar vergelijkt om inzicht te krijgen in het opvoedkundig handelen. In de afgelopen jaren is de gezinspedagogiek opgekomen, waarin zaken die rondom gezinnen spelen en de manier waarop gezinnen zich ontwikkeld hebben, aan bod komen.

Binnen de Nederlandse pedagogiek staan de empirisch-analytische en de geesteswetenschappelijke benaderingen tegenover elkaar. De eerste stroming is gericht op exactheid en het verkrijgen van meetbare tastbare resultaten. Opvoedingsverschijnselen worden onderzocht vanuit een natuurwetenschappelijke (objectieve) manier. Er wordt vooral gebruik gemaakt van kwantitatieve, statistische methoden. Op basis daarvan worden adviezen gegeven voor vergelijkbare situaties. Duker en Van IJzendoorn zijn hier belangrijke namen. De tweede stroming gaat ervan uit dat vooral de geest typerend is voor mensen en niet de natuur. Het gaat vooral om begrijpen en minder om verklaren. Niet alles is beheersbaar en te controleren. De ervaring en beleving van elk uniek kind is belangrijk. Vanuit het leefwereldonderzoek worden verbeteringen gezocht voor het opvoedkundig handelen. Hierbij gaat het om kwalitatieve manier van onderzoek. Langeveld en Levering hangen deze visie aan. Beide benaderingen zijn van betekenis voor de opvoeding door hun bijdragen op het gebied van onderzoek, theorievorming en de pedagogische praktijk.

Angenent heeft de geschiedenis van de opvoedkunde in kaart gebracht. In eerste instantie maakte deze deel uit van de filosofie en theologie. In de Middeleeuwen was het vooral belangrijk dat kinderen goede staatsburgers werden. Vanaf 1900 begint de wetenschappelijke opvoedkunde de vorm van de pedagogiek aan te nemen. Gaandeweg komt zij steeds meer los te staan van de sociale wetenschappen. In de wijze waarop er in de loop van de tijd naar het kind en de opvoeding is gekeken kunnen drie hoofdlijnen ontdekt worden:

  1. Het kind is van nature goed. Daarom moeten we de natuur van het kind volgen en met behulp van ontwikkelingsfasen aansluiten bij hun individuele karakter. Rousseau (1712-1778), Pestalozzi (1746-1827) en Maria Montessori (1870-1952) kunnen zich in deze opvatting vinden.

  2. Het kind is van nature slecht (onbeschaafd, zondig). Er moet worden opgevoed om hem te cultiveren en er een beschaafd burger van te maken (Spencer (1820-1903)), die in staat is het kwade te beheersen (de Reformatie).

  3. Het pasgeboren kind is een onbeschreven blad. Je kunt een kind alles aan- en afleren. Locke (1632-1704) en Watson (1878-1958) zijn vertegenwoordigers van deze stroming. De mogelijkheden van de opvoeding zijn onbeperkt.

In de pedagogiek woedt sinds lange tijd een strijd tussen wat er in aanleg in het kind aanwezig (nature) is en welke bijdragen de opvoeding precies kan leveren (nurture).

Volgens Godot zijn de plek en de omstandigheden waar je geboren wordt vergelijkbaar met een lot uit de loterij. Deze bepalen voor een groot deel hoeveel invloed de opvoeding zou kunnen uitoefenen.

Kanttekeningen

De laatste jaren worden er steeds meer kanttekeningen bij de opvoeding geplaatst. Men ging er lange tijd vanuit dat met opvoeding een maakbare samenleving mogelijk was. Dit blijkt wat te optimistisch gedacht. Ouders voelden zich vaak schuldig als hun kinderen niet voldeden aan de hooggespannen verwachtingen van de omgeving, terwijl ze er echt alles voor hun kind overhadden. Antipedagogen beschouwen opvoeden als manipulatie, dressuur en onderdrukking en wijzen er nu op dat het ons niet verder heeft gebracht. Judith Rich Harris (1999) benadrukt de grote invloed van leeftijdgenoten. Kinderen die in minder gunstige situaties opgroeien, komen toch vaak goed terecht als ze normale relaties met leeftijdgenoten opgebouwd hebben.

Volgens Godot kunnen opvoeders met hun kroost bespreken wat ze waardevol achten en wat niet. Verbieden, controleren en moraliseren werken vaak minder goed dan delen wat iets met je doet en er samen over te praten. Kinderen hebben ruimte nodig om te kunnen experimenteren zonder volwassenen erbij. Alleen op die manier kunnen ze ontdekken wie zij zijn, wat zij willen worden en waar zij voor willen staan. Controle en beheersen zijn echter steeds belangrijker geworden.

Wat is de correlatie tussen pedagogiek en psychologie betreffende ontwikkelingsvraagstukken? - Chapter 3

 

Een hulpverlener dient te beschikken over de bagage op het gebied van de psychologische ontwikkeling om zijn cliënten zo goed mogelijk bij te staan. In dit hoofdstuk gaat het over de wetenschap van de ontwikkelingspsychologie en de relevantie ervan voor de beroepspraktijk van de sociaal werker.

Grondvragen

Er zijn zes grondvragen van Breeuwsma (1994) en Van Beemen (2001) te onderscheiden die invloed uitoefenen op het doen en laten van de hulpverlener. Deze hebben betrekking hebben op:

  1. Generalisatieniveau; kunnen fasen die op een bepaald ontwikkelingsgebied zijn gebaseerd gegeneraliseerd worden naar andere levensgebieden? Is er een overgang te zien van de ene naar de andere fase op verschillende gebieden, die ongeveer op hetzelfde tijdstip intreedt?

  2. Fasen; welke worden er precies doorgemaakt en welke mechanismen zijn daarvoor verantwoordelijk?

  3. De controverse: continu en discontinu; is ontwikkeling een doorlopend proces of zijn er sprongsgewijze, abrupte overgangen van de ene fase naar de andere?

  4. De verhouding tussen ontwikkeling en context; het nature-nurture-debat: de verhouding tussen aanleg en milieu.

  5. Is er sprake van een passieve of actieve rol van kinderen bij de ontwikkeling? In hoeverre nemen kinderen hun eigen levensloop in eigen hand?

  6. De mate dat er sprake is van een normale of afwijkende ontwikkeling.

De klassieke ontwikkelingspsychologie en de levenslooppsychologie

Breeuwsma maakt binnen de ontwikkelingspsychologie een onderverdeling tussen de klassieke ontwikkelingspsychologie en de levenslooppsychologie. Bij de eerste benadering is het lichamelijk, sociaal, emotioneel en cognitief volwassen worden het einddoel. Dit proces verloopt op een stapsgewijze manier volgens een aantal vaststaande stadia. Elk stadium staat voor een kwalitatief nieuwe fase. Er is binnen deze opvattingen slechts weinig ruimte voor individuele en culturele variatie. De richting en het verloop van de ontwikkeling staan vast. Deze zijn lineair gericht op de volwassenheid. Freud en Kohlberg hangen deze benadering aan. Piaget hield zich vooral bezig met de cognitieve ontwikkeling. Hij gaat daarbij uit van ‘formeel operationeel denken’ als eindtoestand en het ‘sensorisch-motorische babystadium (concreet en actioneel)’ als begin. Hij werkt daarbij vanuit volwassenheid terug (via retrospectie) naar eerdere stadia, die steeds minder complex worden.

De tweede benadering, de levenslooppsychologie, ziet de volwassenheid niet als een stabiel eindpunt, aangezien mensen hun hele leven in ontwikkeling blijven. Erikson beschreef als eerste ontwikkelingspsycholoog de totale levensloop in zijn theorie. Door allerlei omgevingsinvloeden (cultuur, sociale en economische positie en toeval) neemt de individuele variatie in de ontwikkeling toe. In deze zienswijze worden meer specifieke invloeden beschreven die de ontwikkeling van kinderen en volwassenen bepalen en elkaar wederzijds beïnvloeden. Bij veranderingen in de levensloop moet men de mens niet los zien van zijn context. De individuele levensloop is een complex samenspel van biologische, psychologische, historische, culturele en sociale factoren. De interacties tussen mensen nemen daarbij een belangrijke plek in.

In de hulpverlening wordt steeds vaker gebruik gemaakt van ‘positief’ inwerkende personen (de zogenaamde VIP’s) om kinderen en jongeren te beïnvloeden. De ontwikkelingsfasen zouden niet te strikt moeten worden gezien. Volgens deze benadering kunnen ‘mislukte’ fasen wel degelijk opnieuw doorlopen worden. Ontwikkeling wordt beschouwd als een actief, wederkerig proces waarin mensen zelf ook keuzes maken. Een afwijking van de norm wordt minder streng beoordeeld. De fase-indeling kan wel dienen als een handvat voor de hulpverlener als eerste indicator of hulp mogelijk noodzakelijk is.

Indeling in fasen

Fasen kennen een bepaalde vaststaande, opeenvolgende volgorde, waarbij de complexiteit steeds verder toeneemt. Binnen de psychologie zijn er verschillende fase-indelingen gemaakt om de ontwikkeling van kinderen in kaart te brengen. Een overzicht hiervan kun je vinden in de onderstaande tabel (Malschaert, 2013, p.47)

 

Piaget

Freud

Erikson

Mahler/Anna Freud

  

Leeftijd

Cognitieve periode

Psychosek-suele fase

Psychosociaal conflict

Objectrelatie stadium

Normale vaardigheden

Klinische beelden

0-2 jaar

Senso-motorisch

Oraal

Basaal vertrouwen versus wantrouwen

-Autistisch 0-3 mnd

-Symbiotisch 3-5 mnd

-Separatie-individuatie-fase tot en met de rapproche-mentfase

Eten, slapen, sociale responsiviteit, hechting, motorische activiteit, zoals lopen, senso-motorische organisatie

Organische stoornissen, anaclitische depressie, autisme, ‘failure to thrive’

2-5 jaar

Preoperati-oneel

Anaal

Fallisch-oedipaal

Autonomie versus schaamte en twijfel

Separatie-individuatie

Objectbestendigheid bij drie jaar

Taal, zindelijkheid, eigen verzorging zoals zelf aankleden, veiligheidsregels, zelfcontrole, relaties met leeftijdgenoten

Taal-spraakproblemen, fobieën, antisociaal gedrag

6-11 jaar

Concreet-operationeel

Latentie

Vlijt versus minderwaar-digheid

 

Schoolse vaardigheden, schoolregels, hobby’s, omgaan met geld, eenvoudige verantwoor-delijkheden

Hyperactiviteit, leerproblemen, schoolfobie, agressie, terugtrekken uit sociale contacten

12-20 jaar

Formeel-oprationeel

Genitaal

Identiteit versus rolverwarring

 

Relaties met ander geslacht, beroepskeuze, persoonlijke identiteit, losmaken van gezin, volwassen verantwoordelijk-heden

Anorexia nervosa, delinquentie, suïcidedepogingen, drug- en alcoholmisbruik, schizofrenie, depressie

       

De prenatale periode

De prenatale periode duurt ongeveer negen maanden en kan als een aparte periode worden beschouwd. Gebeurtenissen tijdens de zwangerschap, de manier waarop ouders zich voorbereiden op de bevalling (ontkenning of afkeer van het kind) en de leefstijl van de moeder van grote invloed zijn op de ontwikkeling van het kind. De constitutie van het kind wordt na de bevruchting bepaald door het genetisch materiaal (het DNA), de verschillende invloeden in de baarmoeder (denk hierbij aan: het syndroom van Down, negatieve invloeden zoals slechte voeding, drugs, leeftijd) en mogelijke complicaties tijdens de geboorte (zuurstofgebrek, infecties, mechanische traumata en een te laag geboortegewicht).

De babyfase

De babyfase duurt van nul tot zes maanden. Volgens de klassieke ontwikkelingspsychologische benadering vertoont een baby slechts wat reflexmatig, passief gedrag en kan het motorisch nauwelijks iets. Inmiddels is gebleken dat baby’s een ingewikkeld patroon van waak- en slaaptoestanden kennen en van rust en drukte. Bovendien is er sprake van reflexen die na zes maanden verdwijnen, waaronder de Moro-reflex; een soort omhelzing bij plotselinge schrik of verlies aan hoofdsteun. Ook kent de ontwikkeling een aantal motorische mijlpalen die niet met training te bereiken zijn, maar het resultaat zijn van natuurlijke rijping. Luisteren naar de natuur van het kind en die volgen is een van de belangrijkste pedagogische visies door de eeuwen heen.

Baby’s hebben vergeleken met dieren behoorlijk wat hersens en grote cognitieve mogelijkheden. Voor de ontwikkeling ervan zijn ze afhankelijk van de opvoeding. Deze ontwikkeling hangt nauw samen met de motorische ontwikkeling en de ontwikkelingen van de zintuigen. Tot vier maanden is een voorwerp dat beweegt een ander voorwerp dan wanneer het stilstaat. Baby’s van vier maanden kunnen abstracte kenmerken (cirkel, vierkant) van voorwerpen waarnemen.

Baby’s hebben al complexe communicatiepatronen. Vanaf de geboorte zijn er drie verschillende gezichtsuitdrukkingen waarneembaar: belangstelling, distress (angst, pijn, verdriet) en afkeer. Baby’s van twee maanden maken geluiden, mondbewegingen en kijken naar de ogen en mond van de ouder. Ook hebben ze een aangeboren vermogen om fundamentele spraakklanken van elkaar te onderscheiden en erg snel mensengezichten te herkennen. Na een maand kan de baby vaak al (sociaal) glimlachen en na enkele maanden sociaal contact oproepen en onderhouden. Ook kan hij negatief te reageren als dit niet gaat zoals verwacht.

Ouders maken in deze periode vaak voor het eerst mee wat het ouderschap betekent. Dat kan soms gepaard gaan met (ernstige) depressieve gevoelens, vooral bij moeders. Hierdoor kunnen er negatieve gevoelens naar de baby toe ontstaan (geen contact maken met de baby, niet alleen met de baby willen zijn). Vroeggeboorte vormt een extra risicofactor omdat het extra stress kan opleveren of ontstaan is door een slechte leefstijl van de moeder die ze na de geboorte voortzet. Hulpverleners dienen hierop bedacht te zijn. Opvoedingsondersteuning kan helpen om kindermishandeling te voorkomen.

De tweede babyfase

De tweede babyfase duurt van zes tot vierentwintig maanden. De baby krijgt steeds meer behoefte om de wereld om hem heen te gaan onderzoeken. De motorische ontwikkeling gaat verder van grijpen en reiken, naar kruipen, staan met steun en lopen (tussen twaalf en zeventien maanden). De coördinatie verbetert en de mobiliteit neemt snel toe. Tot het tweede jaar is het denken van baby’s een vorm van handelen. Piaget noemt deze periode de senso-motorische fase; de werkelijkheid wordt onderzocht door sensorische of zintuiglijke en motorische contacten: in de mond stoppen, besnuffelen of erop af gaan. Door het lopen ontwikkelt zich een doel-middelenrelatie. Dat wil zeggen dat de baby intentioneel (doelgericht) kan handelen.

Aan het einde van het eerste jaar zijn baby’s in staat zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden en creatief te gaan experimenteren. Objectpermanentie (een voorstelling maken van iets buiten jezelf) ontstaat meestal tussen de acht en twaalf maanden. Dit gaat meestal samen met het hechten aan een permanente verzorger. Zelfpermanentie (het ontstaan van en zelfbeeld) begint zich dan ook te ontwikkelen, waardoor een baby zichzelf in de spiegel kan herkennen.

Gedurende het eerste half jaar bestaat de taal vooral uit universele klankpatronen. Daarna gaan ze steeds meer lijken op de klankpatronen van de moedertaal. Taal zorgt voor een uitbreiding van sociale gedragspatronen en communicatie met anderen. Ook wordt het gebruikt om de eerste ordeningen aan te brengen om meer grip te krijgen op de werkelijkheid.

Het kind krijgt steeds meer zelfbesef en ontwikkelt daarmee ook een eigen wil met de daarbij behorende ongehoorzaamheid. Deze toenemende differentiatie tussen moeder en kind wordt door Mahler e.a. de separatie-individuatiefase genoemd. De primaire emoties ontwikkelen zich verder. Hierbij kun je denken aan angst voor vreemde dieren, jaloezie en verlatingsangst (separatieangst).

Spitz ontdekte in 1946 dat kinderen tussen de zes en acht maanden die van hun moeder gescheiden werden, last konden krijgen van een anaclitische depressie. Volgens Verhulst horen hier angst, verdriet, huilerig gedrag, terugtrekken uit contact en afwijzen van de omgeving, vertraging in de ontwikkeling, achterstand in de reacties op stimuli, vertraging in de motoriek, lege starende blik en verstijfde houding, neerslachtigheid, verlies van eetlust, voedselweigering, gewichtsverlies en slapeloosheid bij.

Na zes maanden ontwikkelen de meeste kinderen een hechte band met hun ouders. Dit wordt hechting of attachment (Bowbly) genoemd. Dat betekent verbondenheid. Het gaat om een selectieve vorm van verbondenheid met een of meer personen. Op die manier kunnen kinderen zich gaan hechten, zich veilig voelen en leren affectieve relaties met anderen aan te gaan. Zo wordt het verkennen van de wereld om hen heen makkelijker. Hechting leidt tot een gevoel van vertrouwen; het begint als aanhankelijkheid en ontwikkelt zich tot een steeds sterkere band.

Bowbly geeft aan dat er in de periode dat de hechting wordt opgebouwd een heftige verandering plaatsvindt. Omstreeks de leeftijd van zes maanden is het kind eenkennig en sterk gericht op de moeder en bang voor anderen buiten de directe verzorgers. Dit gaat gepaard met scheidingsangst, heftig protest en angst als de meest vertrouwde verzorger weggaat. Volgens Kohnstamm kijkt een kind meer rond, loopt en is het meer met speeltjes bezig als moeder in de buurt is.

Hechting is een invloedrijk begrip waar nog steeds veel discussie mee gemoeid gaat. Vooral als het gaat om kinderen die in relatie tot hun opvoedingssituaties te maken krijgen met onthechting en onveiligheid. Hierbij kun je denken aan echtscheiding, ziekenhuisopnames en kinderdagverblijven.

De peuter- en kleuterperiode

De peuter- en kleuterperiode duurt van twee tot zes jaar. Kinderen krijgen in deze periode steeds meer behoefte om de wereld in te gaan. Hun motorische ontwikkeling sluit zich hierbij aan. Al snel kan het kind lopen, rennen, springen, traplopen en hinkelen. Ook de fijne motoriek (knippen en plakken, bouwen met blokken en zichzelf aankleden) ontwikkelt zich snel. Breeuwsma ziet de strijd tussen enerzijds de exploratiebehoefte en het streven naar zelfstandigheid en anderzijds de omgeving die grenzen stelt en probeert bij te sturen, als typerend voor deze periode. Daar sluit de toenemende confrontatie met de werkelijkheid en de behoefte aan autonomie (‘zelf doen’) bij aan. Het kind begint ook schoolrijp te worden.

Volgens Piaget zijn kinderen in deze preoperationele periode nog niet in staat tot logisch denken. Ook is het nog lastig voor ze om verschillende aspecten van een situatie met elkaar te verbinden. Als de inhoud van een glas in glas met een andere hoogte wordt overgegoten zal het kind ervan uitgaan dat in het hoogste glas het meeste zit. Het kind is ook nog niet goed in staat zich in de positie van anderen te verplaatsen. Verhulst geeft aan dat werkelijkheid en fantasie nog vaak door elkaar lopen.

Verbeelding, spel en fantasie zijn in deze periode belangrijk als uitbreiding van werkelijkheid, om problemen op te lossen en te experimenteren met sociale rollen.

De complexiteit van het taalgebruik neemt toe en de woordenschat groeit van gemiddeld 300 woorden als peuter, naar 1000 woorden in het derde jaar tot 2500 op de leeftijd van vijf jaar. Kinderen gaan nu allerlei vragen stellen. Taal stelt een kind in staat om meer relaties aan te gaan. Er worden sociale spelletjes met de verzorgers gedaan, maar ook met andere kinderen. Spel wordt steeds minder alleen gedaan. Fantasiespel neemt een belangrijke plaats in, evenals uitingen op creatief gebied (tekenen, bouwen). Door het bezoek aan peuterspeelzalen en de eerste jaren van de basisschool vindt er een toename plaats in sociale contacten. De emoties worden intenser, vooral jaloezie en verdriet.

De gewetensontwikkeling vormt een apart onderdeel van de sociale en cognitieve ontwikkeling. Volgens Kohnstamm weet een kind dat tweeënhalf is ongeveer wat zijn ouders wel of niet goed vinden. Als ouders het echter niet zien, is iets ook niet stout. Vanaf het vierde jaar begint er een innerlijke rem te ontstaan. Een kleuter wordt in zijn gewetensfunctie vooral beïnvloed door het resultaat van zijn gedrag. Zo kan een kapot gevallen bord als erger ervaren worden dan een gepikt snoepje, ook al was de bedoeling goed.

De schoolperiode

De schoolperiode duurt van zes tot twaalf jaar. Motorisch en lichamelijk ontwikkelen kinderen zich snel; de ledematen worden langer en er is minder lichaamsvet. Zij hebben veel behoefte aan lichamelijke activiteiten, waarbij de motorische activiteiten gestructureerder en seksespecifieker worden. De omgeving, de school en de nieuwe media dagen kinderen echter fysiek steeds minder uit.

In het begin van deze fase zijn de meeste kinderen schoolrijp. Dat wil zeggen dat zij in principe in staat zijn tot het formele leren: lezen, rekenen en schrijven. Er wordt een beroep gedaan op hun vermogen zich te concentreren, hun woordenschat, de symboolfunctie van het woord, begripsvorming, geheugen, intelligentie en motivatie. Cognitief gezien zijn ze in staat om veel complexer te gaan redeneren.

In deze concreet-operationele fase kunnen kinderen, volgens Piaget, steeds beter logisch en systematisch denken. Het principe van reversibiliteit (omkeerbaarheid) doet zijn intrede. Er kan worden vooruit en terug worden gedacht. Fantasie en werkelijkheid zijn niet meer hetzelfde. Ook kan het kind iets vanuit verschillende invalshoeken bekijken. Dit wordt het principe van decentering genoemd.

In deze periode leert het kind zich steeds beter te conformeren en aan te passen aan de eisen van de omgeving. Bij jongens ontstaan hiërarchische groepsstructuren, terwijl meisjes zich vaker ophouden in kleine groepjes. Het oordelen en beoordelen van elkaar neemt een steeds belangrijkere plek in. De verdere ontwikkeling van het zelfbeeld in positieve en negatieve zin hangt hiermee samen. Een laag zelfbeeld is moeilijk te doorbreken en kan leiden tot een vicieuze cirkel van zelfdevaluatie.

Vriendschappen worden steeds belangrijker voor het uitwisselen van ervaringen, omgaan met emoties en het vormen van en oefenen met relaties. Imitatie (het overnemen van bepaald gedrag) en identificatie (het vereenzelvigen met een bepaald persoon) zijn belangrijke processen voor de sociale en emotionele ontwikkeling. Binnen groepen draait het veelal om status en populariteit. Dat kan voor sommige kinderen leiden tot een erg moeilijke tijd vanwege pestgedrag. Hoewel kinderen minder vaak thuis zijn, blijven ouders voor hen een steunpilaar, raadgever en beschermer. Soms lijkt er in het begin van deze fase sprake te zijn van school- of leerproblemen, terwijl de oorzaken eerder te maken hebben met de hoge druk van het schoolsysteem en de maatschappij.

De gewetensontwikkeling sluit aan bij de cognitieve en sociale ontwikkeling. Jokken kan nu gelijk worden gesteld met liegen omdat kinderen vanaf zes jaar het verschil weten tussen waar en onwaar. Normen en waarden van ouders worden steeds meer geïnternaliseerd, ook al zij zelf niet aanwezig zijn. Er ontstaat een soort intern geweten met schuldgevoel en schaamte. Freud noemde dit het superego. Kinderen gaan zich meer oriënteren op wetten en plichten en kunnen daar rigide in zijn. Ook hebben ze vaak een groot rechtvaardigheidsgevoel.

De adolescentie

De adolescentie duurt van twaalf jaar tot het bereiken van de volwassenheid. Deze periode wordt ook wel beschouwd als de tweede geboorte omdat jongeren zich (opnieuw) gaan losmaken van hun ouders. De Angelsaksische literatuur maakt onderscheid tussen puberteit (van tien tot veertien jaar met nadruk op de biologische en seksuele functies) en adolescentie (de gehele ontwikkeling van tien tot tweeëntwintig jaar).

De lichamelijke ontwikkeling voltrekt zich vooral tijdens de eerste helft van de adolescentie. Er vindt bij meisjes twee jaar eerder een groeispurt plaats dan bij jongens. De kinderen worden geslachtsrijp en krijgen te maken met het ontwikkelen van secundaire geslachtskenmerken (stemverandering, beharing, spiertoename). Meisjes zijn op hun vijftiende biologisch volwassen, jongens met zestien jaar. Dit kan echter per cultuur verschillen. Voeding speelt hierbij een belangrijke rol. Al deze veranderingen kunnen heftige gevoelens en schaamte oproepen. Dat kan leiden tot extreem vermageren (anorexia) of vetzucht (obesitas).

Motorisch gezien verschuift de aandacht van spel naar sport en van speelsheid naar presteren en specialiseren. Ook kan er sprake zijn van (tijdelijk) passief gedrag. Grenzen worden opgezocht en ontdekt en overschreden.

De adolescent is volgens Piaget in staat tot het formeel-operationele denken. Dat wil zeggen op een abstracte, logische en hypothese vormende manier. Ze gaan kritischer en afstandelijker kijken naar hun omgeving en hun ouders. Bovendien tonen ze meer belangstelling voor de wereld. De sociale wereld wordt vooral bepaald door de vriendengroep en schoolkeuze. Er wordt geëxperimenteerd met vrienden in gelijkwaardige (symmetrische) relaties, rollen en uiterlijk om bij groepen (van het eigen en later ook het andere geslacht) en een jeugdcultuur te horen. Het gebrek aan vriendschappen kan een indicatie zijn voor een problematische ontwikkeling.

Adolescenten zijn aan de ene kant vaak heel kritisch naar hun ouders, maar tegelijkertijd erg beïnvloedbaar. Deze groep is commercieel erg interessant omdat er veel geld in omgaat. Steeds is er immers de drang ergens bij te willen horen en juist ook om uniek te zijn. Zij blijken in hun waarden, normen en attitudes niet veel te verschillen van hun ouders.

Volgens Breeuwsma is er in de westerse wereld sprake van een diffuse overgang naar volwassenheid in een aantal deelgebieden, zoals seksuele rijpheid, economische zelfstandigheid en zelfstandig wonen. Niet-westerse samenlevingen kennen vaak geen adolescentieperiode. Langeveld gaf in 1960 al aan dat een kind alleen een psychische puberteit doormaakt als het langer duurt voordat hij mag deelnemen aan het volwassen leven na de voltooiing van zijn meeste elementaire gezins- en schoolopvoeding. Indien er sprake is van kindsoldaten, kinderhuwelijken, kinderarbeid, straatkinderen wordt er meestal geen adolescentiefase doorgemaakt.

De problemen die in deze periode kunnen optreden, hebben meestal te maken met angst, eenzaamheid en verwarring als reactie op de heftige veranderingen. Dit kan ook gepaard gaan met somberheid, verveling, uitzichtloosheid, slaapstoornissen, gebrek aan energie en lichamelijke klachten. Het is vooral van belang de duur en intensiteit hiervan in de gaten te houden. Ernstige problemen kunnen verband houden met criminaliteit, middelengebruik, suïcidepogingen, beginnende schizofrenie, anorexia en stemmingsstoornissen. In de zoektocht naar levensvragen zijn leeftijdgenoten veel belangrijker geworden.

De gewetensfunctie ontwikkelt zich in deze fase steeds verder en jongeren kunnen beter relativeren en genuanceerder oordelen.

Thema’s binnen de ontwikkelingspsychologie

Persoonlijkheid en identiteit

De begrippen persoonlijkheid en identiteit van Erikson gaan over wie je bent en hoe je over jezelf denkt. Breeuwsma noemt vijf verschillende aspecten in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Deze beïnvloeden, versterken of compenseren elkaar wederzijds:

  1. Temperamentontwikkeling. Deze heeft een biologische basis en is vanaf het tweede levensjaar redelijk stabiel. Het gaat om sociabiliteit, vasthoudendheid en prikkelbaarheid.

  2. Ontwikkeling van emoties. Dit proces vindt direct na de geboorte al plaats. In eerste instantie gaat het om primaire emoties met een biologische component. Bij de taalontwikkeling rond de zes maanden krijgen emoties een plaats en na het tweede jaar worden ze complexer. De socialisatie van emoties speelt een belangrijke rol in verschillende culturen en in de seksespecifieke opvoeding.

  3. Gehechtheidsrelaties. Wanneer de hechting niet succesvol verloopt, vergroot dat de kans op stoornissen later in het leven. Uit onderzoek van Ainsworth komen verschillende vormen van hechting naar voren. Veilig gehechte kinderen (ongeveer tweederde van de baby’s, ook wel het B-type genoemd) hebben zelfvertrouwen en durven dingen te ondernemen. Op het moment dat moeder nabij is, speelt het kind. Als moeder even weggaat is het van slag, maar goed te troosten. Wanneer ze terugkomt zoekt het kind contact en vanuit een veilige situatie onderzoekt het de omgeving actief. Daarnaast zijn er twee soorten onveilig gehechte kinderen. Het A-type is afwerend, vermijdend gehecht. Het zoekt geen contact met moeder, maar blijft rustig en ondernemend. Het lijkt onverschillig en contact met moeder uit de weg te gaan. Dit komt bij zo’n twintig procent van kinderen rond het eerste jaar voor. Het C-type is onveilig angstig/klampend gehecht en zoekt intensief naar moeder en reageert boos, agressief of wanhopig. Deze kinderen onderzoeken de omgeving nauwelijks omdat ze zich zo aan moeder vastklampen. Dit komt bij ongeveer 12 procent van de kinderen voor.

Op deze hechtingstheorie is veel kritiek gekomen. Zo is het verband tussen de verschillende vormen van hechting en het latere functioneren onduidelijk. De timing van het onderzoek is (te) belangrijk; het gedrag van kinderen kan namelijk erg snel veranderen. Het geobserveerde gedrag is gevoelig voor interpretatie- en cultuurverschillen. Kinderen die verwaarloosd of mishandeld worden, vertonen vaak nog steeds hechtingsgedrag. Volgens Harris kan het de aanhankelijkheid juist versterken, omdat er bij de dader troost gezocht wordt. Hechting wordt ook in verband gebracht met het ‘geen-bodem-syndroom’ dat gebruikt wordt voor ernstige hechtings- en gedragsstoornissen. Het kan hierbij gaan om ernstige verwaarlozing of tehuiskinderen zonder vaste plek.

  1. Sociale relaties. Als kinderen zes maanden zijn wordt er een begin gemaakt met de opbouw van sociale relaties. De ouders vormen de eerste hechte contacten. Broers en zussen kunnen concurrentie betekenen en de ontwikkeling beïnvloeden als het gaat om het verwerven van een eigen plek in het gezin. Daarnaast kunnen ze ook zorgen voor ‘de zone van de naaste ontwikkeling’ (Vygotsky). Daarmee wordt een hoger ontwikkelingsniveau bedoeld dat met behulp van derden sneller bereikt kan worden. Het sociale netwerk van kinderen breidt zich snel uit en de relaties worden steeds intensiever.

  2. Zelfbeeld. Hiermee wordt de manier waarop iemand zichzelf ziet bedoeld. Dit wordt medegevormd in een wisselwerking tussen kind en omgeving.

Marcia noemt verschillende vormen van identiteitsontwikkeling, waarbij de gevormde identiteit het meest ideaal is. De adolescent heeft hierbij een crisis doorgemaakt. Hij heeft politieke en onafhankelijke ideeën ontwikkeld die los staan van zijn ouders. Minder wenselijk is de identiteitsverwarring. Hier is al dan niet een crisis doorgemaakt, maar er is geen verbinding aangegaan met een beroep of de politiek. Dit kan leiden tot terugtrekken of gebrek aan initiatief. Het moratorium is een experimenteerperiode waarin de adolescent zich in een crisis bevindt. De ‘foreclosure’ houdt het vroegtijdig afsluiten van de identiteitsontwikkeling in, waardoor de adolescent geen crisis doormaakt, maar politieke en ideologische ideeën heeft die nagenoeg gelijk zijn aan die van zijn ouders. De ideeën uit de kindertijd zijn niet veranderd; er wordt rigide aan vastgehouden.

Bij het zoeken naar een eigen identiteit kan de jongeren te maken krijgen met veel verschillende situaties waarin de positie bepaald moet worden. Dit kan leiden tot rolverwarring. Des te groter de kloof is tussen de verschillende rollen, des te moeilijker het zal zijn om te komen tot een gemeenschappelijk ervaren identiteit.

Aangeboren of aangeleerd

In de ontwikkelingspsychologie komt steeds de vraag naar voren hoeveel van het gedrag van mensen genetisch bepaald is (nature) en wat er wordt aangeleerd door de omgeving (nurture). Volgens Harris is inmiddels uit allerlei onderzoek duidelijk geworden dat ongeveer vijftig procent van de variatie in menselijke eigenschappen ontstaan door erfelijkheid en vijftig procent door omgevingsinvloeden. Voor de hulpverlening is de nature-nurture discussie van belang omdat het consequenties kan hebben voor de inzet van een eventuele behandeling bij een stoornis (aanleg, nature) of belemmering (omgeving, nurture).

Probleemgebieden in de ontwikkeling

Leeftijdsfasen kunnen bepaalde problemen met zich mee brengen. Dit kan hulpverleners een belangrijk startpunt bieden bij de analyse van de hulpvraag en het selecteren van de hulpverleningsmethode. In de onderstaande tabel is hiervan een overzicht te vinden (Malschaert, 2013, p.65).

Leeftijdsperiode

Probleemgebieden

Indicatie van ernst

Meest voorkomende problemen(Van der Ploeg)

Vroege kindertijd

  • Slaapproblemen
  • Eet-en groeiproblemen
  • Hechtingsproblemen

Pervasieve

Ontwikkelingsstoornissen

Zindelijkheidsproblemen

Taal-en leerproblemen

Gaan meestal over

Gaan meestal over

Eenmaal ontstaan, is een hechtingsstoornis lastig te behandelen

Chronisch vanwege erfelijke aanleg; het blijft een constante eigenschap

Gaan meestal over

Een aantal taal- en leerstoornissen is chronisch vanwege erfelijke aanleg; het blijft een constante eigenschap

Babyfase 0-2 jaar:

  • mijn baby glimlacht niet
  • praten, huilen
  • duimzuigen
  • problemen met eten en drinken

Aanvulling op Van der Ploeg:

  • organische stoornissen
  • anaclitische depressie
  • autisme
  • ‘failure to thrive’

Peuter/kleuterfase 2-5/6 jaar:

  • overbeweeglijkheid
  • driftbuien
  • linkshandigheid
  • koppigheid
  • zindelijkheid
  • slaapproblemen
  • de brokkenpiloot
  • destructief gedrag

Aanvulling op Van der Ploeg:

  • taal-spraakproblemen
  • fobieën
  • antisociaal gedrag

Middelste kindertijd/basisschool-leeftijd

Aandacht- en impulsiviteitsproblemen

Gedragsproblemen

Angstproblemen

Bij ‘echte’ ADHD chronisch vanwege erfelijke aanleg; het blijft een constante eigenschap

Eenmaal ontstaan is een gedragsstoornis lastig te behandelen

Angststoornissen zijn goed te behandelen, maar de kans op terugkeer blijft

-pesten

-jokken

-leesproblemen

-leerproblemen

-dromerigheid

-verlegenheid

Aanvulling op Van der Ploeg:

-hyperactiviteit

-schoolfobie

-agressie

-terugtrekken uit sociale contacten

Puberteit; middelbare schoolleeftijd

Stemmingsproblemen

Eet- en lijnproblemen

Problemen met middelenmisbruik

Stemmingsstoornissen zijn goed te behandelen, maar de kans op terugkeer blijft

Eenmaal ontstaan, is een eetstoornis lastig te behandelen

Eenmaal ontstane verslaving is ernstig en blijft, ook na ‘afkicken’ levenslang een ‘zwakke’ plek

-depressie

-agressie

-alcoholgebruik

-drugsgebruik

-achter in ontwikkeling

-vandalisme

-delinquent gedrag

-weglopen

-spijbelen

Aanvulling op Van der Ploeg:

-anorexia nervosa

-suïcidepogingen

Pervasieve (alles doordringende) ontwikkelingsstoornissen hebben invloed op alle ontwikkelingsgebieden en het hele doen en laten van een kind. Volgens de Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (het Amerikaanse handboek voor diagnose en statistiek van psychiatrische aandoeningen, ook wel DSM-IV genoemd) betekent het dat er ernstige problemen zijn aangaande de sociale interactie en communicatie. In Nederland wordt dit volgens Rigter, ook wel autisme en aanverwante stoornissen genoemd.

Failure to thrive is een begrip waarmee een wegkwijnend kind wordt bedoeld, wat tot uitdrukking kan komen in gewichtsverlies en apathie.

Het is niet bewezen dat ‘echte’ ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) chronisch is door erfelijke aanleg. Ook is erfelijke aanleg niet de enige risicofactor. Bij een op de drie behandelde adolescenten verdwijnen de symptomen uiteindelijk helemaal.

De ontwikkelingspsychologische uitgangspunten zijn aan verandering onderhevig. Op het gebied van de grondvraag rondom generalisatie lijken de ontwikkelingen op motorisch, lichamelijk, cognitief en sociaal gebied steeds meer gelijk op te gaan. Daarbij kan echter nog steeds sprake zijn van uitschieters op bepaalde ontwikkelingsgebieden.

De beschrijving van fasen zijn sterk historisch en maatschappelijk gebonden. Er dient dus rekening gehouden te worden met de context waarin gebeurtenissen plaatsvinden. Ook zou er meer aandacht moeten komen voor de actieve bijdrage van zowel het kind als de opvoeder. Fasen kunnen algemene, regelmatig terugkerende patronen aangeven, maar daarnaast dient men oog te houden voor de bijzondere, individuele ontwikkeling die hiervan afwijkt.

De overgangen tussen de fasen zijn niet eenduidig op te stellen. Bovendien lijken ze tijd- en cultuur gebonden. Ook over het te bereiken eindpunt is men het niet altijd eens. Volwassenheid kan dat in ieder geval niet meer zijn, omdat dit begrip steeds onduidelijker is geworden. Elke fase zal op haar eigen waarde moeten worden geschat.

Hoe uit zich pedagogiek als wetenschap? - Chapter 4

 

In dit hoofdstuk staan de opvoedingsstijl en socialisatie centraal. Dit zijn twee factoren die een belangrijke invloed uitoefenen op de ontwikkeling van kinderen.

Grondpatronen

Angenent gaat uit van twee grondpatronen (basisbegrippen, grondhoudingen) in elke opvoeding: warmte en dominantie met als tegenhanger koelheid en toegeeflijkheid.

Bij het eerste grondpatroon draait het om de emotionele (horizontale) afstand tussen ouders en kinderen. Als er sprake is van een warme opvoeding, geven de ouders veel liefde, veiligheid en geborgenheid aan hun kinderen (child centered). De kinderen voelen zich geaccepteerd en beschikken over voldoende zelfvertrouwen om de wereld om hen heen te verkennen. Ouders die zich koel opstellen, zijn vaak nauwelijks betrokken bij hun kinderen. Intimiteit is hier ver te zoeken. Dit kan doorslaan in afwijzing, vijandigheid, pesterijen en mishandeling.

De meeste ouders hanteren een opvoedingsstijl die in het midden van de twee polen ligt. Andere auteurs hebben het over sensitiviteit (de mate waarin ouders gevoelig zijn voor de behoeften van een kind) en responsiviteit (het adequaat reageren op een behoefte van het kind).

Bij het tweede grondpatroon gaat het om de verticale afstand tussen kinderen en hun ouders. In het geval van een dominante opvoeding is de opstelling van de ouders allesoverheersend (parent centered). Dit kan zich uiten in overbezorgdheid, het kind niet los durven laten en het weinig ruimte geven om zijn eigen weg te ontdekken. Het kind wordt kort gehouden en de kinderen hebben later moeite om zich los te maken van hun ouders.

Bij een toegeeflijke opvoeding is er nauwelijks sprake van regels of eisen die aan de kinderen worden gesteld. Of als ze er al zijn, worden ze inconsequent en willekeurig toegepast. Er wordt weinig straf uitgedeeld en er is beperkt toezicht. Sommige ouders hanteren deze opvoedingsmethode bewust. Er is dan sprake van een antiautoritaire opvoeding.

De meeste opvoedingssituaties bevinden zich tussen beide polen in. Op het moment dat de opvoeding zeer dominant (en verstikkend) wordt, houden ouders geen rekening meer met het kind zelf en proberen zij het volledig te beheersen. Bij een zeer toegeeflijke opvoeding (‘laissez faire’) worden er helemaal geen grenzen gesteld en kan het kind volledig zijn eigen gang gaan.

Opvoedinsgsstijlen

Een opvoedingsstijl is een nagenoeg vast patroon van gewoonten die de opvoeder er op nahoudt. Volgens Angenent zijn er vier opvoedingsstijlen te onderscheiden die gebaseerd zijn op zijn twee opvoedingspatronen van warmte en dominantie.

  • Tolerante opvoedingsstijl. Warmte en toegeeflijkheid zorgen voor een vriendelijk en accepterend opvoedingsklimaat, waarin kinderen alle ruimte krijgen en betrokken worden bij het nemen van beslissingen. Op deze manier wordt hun zelfstandigheid en de eigen verantwoordelijkheid gestimuleerd. Angenent vindt deze stijl positief. Er bestaat wel risico op verwennen als de ouders er te ver in doorschieten. Deze manier van opvoeden lijkt op de liefdevolle verwaarlozing waar Kohnstamm voor pleit.

  • Intolerante opvoedingsstijl (autoritaire opvoeding). Er is sprake van een koel en dominant opvoedingsklimaat, waarin warmte ontbreekt en streng wordt opgetreden. Discipline, straf en gehoorzaamheid is waar het hier om draait. Uit onderzoek van Maccoby en Martin blijkt dat deze opvoeding een negatief effect heeft op het zelfbeeld en het zelfvertrouwen van het kind en de gewetensvorming afremt. Het geweten wordt vooral gevormd door angst voor sancties.

  • Betrokken opvoedingsstijl. Het gaat hier om een combinatie van een warme en dominante opvoeding. Er wordt veel liefde en affectie aan de kinderen getoond, maar de ouders zijn ook gericht op controle en durven hun kinderen niet goed los te laten. Dit kan leiden tot een verstikkend klimaat, waarbij het kind te weinig ruimte krijgt.

  • Onverschillige opvoedingsstijl. Dit is een combinatie van een koele en toegeeflijke opvoeding, die lijkt op de laissez-faire-opvoedingsstijl. Er wordt op een afstandelijke manier met de kinderen omgegaan. Er worden nauwelijks grenzen gesteld of controle uitgeoefend. Dit heeft te maken met een gebrek aan belangstelling van de ouders. Maccoby en Martin geven aan dat er een verband lijkt te bestaan tussen deze stijl en een negatief zelfbeeld, weinig zelfvertrouwen, agressief gedrag en een grote mate van ongehoorzaamheid van het kind.

Daarnaast zijn er nog andere opvoedingsstijlen waarbij het begrip controle een belangrijke plaats inneemt. Er kan controle worden uitgeoefend op een autoritaire manier. De gestelde regels worden dan strikt gehanteerd, waarbij een beroep op ouderlijk gezag wordt gedaan. Straffen en de inzet van machtsmiddelen komen vaak voor en er is weinig ruimte voor inspraak van de kinderen.

Als er op een autoritatieve manier controle wordt uitgeoefend betekent dat dat ouders hun kinderen uitleg geven en sturend optreden. Er wordt een beroep gedaan op de verantwoordelijkheid, welwillendheid en zelfstandigheid van het kind.

Bij een democratische opvoedingsstijl is sprake van een hoge mate van responsiviteit, autoritatieve controle van de ouders en wordt er nauwelijks autoritair opgetreden.

Dynamiek in de opvoedingsstijlen

Harris wijst op de complexiteit van opvoedingsstijlen. Meestal wordt alleen gekeken naar de invloed die de ouders uitoefenen op het kind en nauwelijks naar de uitwerking die een kind op de ouders kan hebben. Het uiterlijk, positief of negatief gedrag van een kind andere reacties uitlokken.

Uit onderzoek komt naar voren dat er in Nederlandse gezinnen sprake is van een warm, betrokken opvoedingsklimaat waarin ondersteuning, uitleg en informatie wordt gegeven en nauwelijks autoritair wordt opgetreden en niet veel gestraft. Ook zijn ouders gevoelig voor de behoeften, signalen en gesteldheid van hun kinderen. Dat wordt aangeduid met de term responsiviteit. Zij gebruiken een tolerante, democratische en autoritatieve opvoedingsstijl. In het algemeen stellen vaders zich meer autoritair op en zijn moeders meer tolerant en ondersteunend. Beide ouders stellen zich ondersteunend, tolerant en warm op naar hun dochters en naar hun zonen eerder bestraffend en autoritair.

Naarmate de kinderen ouder worden verandert de opvoedingsstijl. Kinderen worden steeds meer als gelijkwaardige personen behandeld. In lagere sociale klassen wordt er door beide ouders meer ondersteund en autoritair opgetreden. Ouders in de hoogste klassen vinden autonomie van hun kinderen het belangrijkste en vertonen de minste affectie, maar de verschillen zijn niet erg groot.

Allochtone gezinnen

Uit een grootschalig onderzoek van Van Keulen en Van Beurden in 2002 komt naar voren dat in allochtone gezinnen de autoritatieve opvoedingsstijl steeds meer wordt toegepast, net als in de doorsnee autochtone gezinnen. Daarnaast wordt er ook veel gebruik gemaakt van de betrokken opvoedingsstijl. Dat betekent dat er veel wordt uitgelegd en nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van kinderen.

In Turkse en Marokkaanse gezinnen krijgen meisjes vaak minder ruimte dan jongens.

Nijsten vond bij zowel allochtone als autochtone gezinnen slechts een kleine groep waarbij sprake was van een opvoedingsklimaat met geringe ondersteuning, weinig warmte en veel autoritaire controle. Dit klimaat kan risico’s opleveren voor de verdere ontwikkeling. Bij Surinaamse Creolen kwam deze stijl helemaal niet voor.

Martine Delfos zou de as ‘individueel-groepsgericht’ als derde dimensie aan de dimensies van Angenent willen toevoegen. Volgens haar zou deze toevoeging meer recht doen aan de verschillende opvoedingsstijlen in niet-westerse culturen. De individualistische opvoeding in het westen legt vooral nadruk op het ontwikkelen van autonomie en zelfontplooiing. In migrantengezinnen en orthodox-religieuze dorpsgemeenschappen wordt meer gebruik gemaakt van de groepsgerichte opvoeding. Daarbij staan het doorgeven van de traditie en het invoegen in de gemeenschap centraal.

Socialisatie

Socialisatie is het proces waarbij mensen leren hoe ze onderdeel uit kunnen maken van de samenleving. Daarbij wordt de cultuur overgedragen op de volgende generatie. Alle mogelijke vormen van leren spelen hierbij een rol. Aan de ene kant zal een kind moeten omgaan met de eisen die door de maatschappij gesteld worden. Aan de andere kant zal het een autonome positie moeten gaan verwerven.

In niet-westerse culturen gaat het er vooral om dat kinderen zich leren in te voegen in de traditie. In westerse culturen gaat het juist om de ontwikkeling van de persoonlijkheid.

Kagitçibasi is van mening dat de manier waarop mensen leven en werken voor een groot deel bepaalt hoe de familiestructuur, socialisatiewaarden, interactieprocessen bij het opvoedingsproces en uiteindelijk de identiteit van de persoon eruit gaan zien.

Bij collectivistische culturen in een traditionele, niet-westerse, agrarische gemeenschap (zelfvoorzienende boerencultuur) staat het dienen van de gemeenschap centraal. Men leeft samen in een zogenaamde ‘extended family’. Dat wil zeggen dat ouders en hun gehuwde zonen bij elkaar wonen. Men is economisch en emotioneel afhankelijk van elkaar. De afstamming wordt via de mannelijke lijn voortgezet, waarbij vrouwen een ondergeschikte rol innemen (patrilineariteit). De gezinnen zijn meestal groot. Er is sprake van een autoritaire opvoedingsstijl en de opvoedingswaarden, doelen en middelen zijn sterk gericht op de familie en de groep. Dat uit zich in sociale cohesie en solidariteit, gehoorzaamheid, onderlinge loyaliteit en afhankelijk en strenge straffen.

In westerse, individualistische culturen (stadscultuur) hebben gezinnen meestal weinig kinderen. De vrouw kent een relatief hoge status. De opvoedingsstijl is veelal toegeeflijk, tolerant en democratisch. Het verwerven van autonomie en onafhankelijkheid zijn de belangrijkste opvoedingsdoelen. In de kinderen wordt emotioneel en financieel veel geïnvesteerd. De gezinnen zijn klein.

Door de urbanisatie en industrialisatie worden beide culturen met elkaar geconfronteerd, waardoor een mengvorm van beide samenlevingen ontstaat: de urbane, collectivistische cultuur. Hier zijn zowel de collectivistische als de individualistische waarden belangrijk. Door de ontwikkeling van een verzekeringsstelsel voor de oudedagvoorziening worden kinderen economisch gezien minder belangrijk en neemt hun aantal af. Ook de voorkeur voor een zoon wordt minder. Kinderen krijgen vooral een psychologische betekenis. Op sociaaleconomisch gebied nemen de individuele waarden als opleiding, schoolprestaties en economische onafhankelijkheid een belangrijke plek in. Daarnaast blijven de collectivistische opvoedingswaarden bestaan. Het gaat dan vooral om de familiale en interpersoonlijke relaties. De opvoedingsstijl is betrokken, autoritatief en democratisch.

Opvoedingsdoelen

Opvoedingsdoelen kunnen verdeeld worden in onder vier opvoedingsoriëntaties:

  1. Autonomie. Het gaat om het hebben van verantwoordelijkheidsgevoel, zelfstandig kunnen oordelen en willen weten waarom dingen gebeuren. Allochtone ouders vinden het belangrijk dat hun kinderen hierover beschikken in de buitenwereld. Thuis stellen ze conformisme meer op prijs.

  2. Conformisme. Gehoorzaamheid, respect voor ouderen en het hebben van goede manieren staan hierbij centraal. De laatste jaren is het daarbij belangrijker geworden dat de regels nageleefd worden op basis van inzicht, overleg en overtuiging.

  3. Sociaal gevoel komt tot uiting in rekening houden met anderen, verdraagzaam en behulpzaam zijn. Deze opvoedingsoriëntatie wordt vooral gewaardeerd door moeders, ouders met een kind op de basisschool, ouders met een middelhoog en een hoog opleidingsniveau.

  4. Prestatiegerichtheid. Het behalen van goede schoolresultaten, ijverig, slim en ambitieus zijn behoren hiertoe. Vooral vaders, ouders van kinderen op de middelbare school, ouders uit de laagste sociale klasse en allochtone (migranten) ouders hechten hier veel waarde aan.

Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2004 komt naar voren dat alle opvoedingsoriëntaties belangrijk zijn voor opvoeders. Ook nemen de verschillen tussen autochtone en allochtone ouders af. Ouders uit de hogere sociale milieus vinden autonomie belangrijk en de lagere klassen conformisme. Voor autochtone ouders zijn conformisme, zelfontplooiing en sociaal gevoel belangrijker in de opvoeding.

Opvoedingsklimaat

Het opvoedingsklimaat wordt door veel meer factoren bepaald dan alleen de opvoedingsstijl en de opvoedingsdoelen van de ouders. Te denken valt aan de buurt, de woonsituatie, de grootte van het gezin en allerlei (familie)relaties en gebeurtenissen waar het gezin mee te maken (gehad) heeft.

Kok is van mening dat het opvoedingsklimaat ook gebruikt kan worden in de hulpverlening. Door het ‘juiste’ opvoedingsklimaat aan te bieden kan het proces van ‘samen-zijn, samen-leven en samen-worden’ geoptimaliseerd worden. Hiervan is sprake als er specifiek opgevoed gaat worden door een (vaak onbewuste) hulpvraag van een kind. Deze ontstaat als het opvoedingsproces vast begint te lopen en er een stagnering in de ontwikkeling dreigt te ontstaan. De opvoeder dient dan de vraag met het bijbehorende antwoord op te sporen.

Pedagogisch vakmanschap

Een beroepsopvoeder dient meerdere opvoedingsstijlen toe te kunnen passen en deze af te stemmen op de situatie op de groep en het beoogde doel. De vraag rijst of er zoiets bestaat als de beste of ideale opvoedingsstijl.

Volgens Micha de Winter zijn de autoritatieve en democratische opvoedingsstijl het beste omdat kinderen hierdoor goed voorbereid worden op het leven in een democratie. Hans Boutelier, die werkzaam is bij het Ministerie van Justitie, is echter van mening dat zo’n onderhandelingshuishouding alleen werkt in ideale omstandigheden en daarin leven we nu eenmaal niet. Het zou beter zijn als ouders weer de verantwoordelijkheid op zich nemen voor het gedrag van hun kinderen om hen, zichzelf en derden te beschermen. Judith Rich Harris denkt dat deze ideale opvoedingsstijl vooral iets van blanke ouders uit midden- en hogere klassen is.

Haartmans en van Lieshout hebben geprobeerd een lijst op te stellen met een aantal min of meer algemeen geldende vaardigheden voor (beroeps)opvoeders. Volgens hen is het van belang om respect te tonen voor het kind en over een positieve houding te beschikken. Eerlijk zijn, fouten toegeven en zelf het goede voorbeeld geven, leiden tot de beste resultaten. Elk gedrag is positief te beïnvloeden door een intensieve aanpak. Straffen dienen met mate opgelegd te worden, waarbij zo snel mogelijk de link met het negatieve gedrag duidelijk gemaakt moet worden. Reële en haalbare grenzen stellen en deze consequent hanteren biedt duidelijkheid. Ook is het belang om kinderen apart aan te spreken en ze niet voor schut te zetten voor de groep. Kinderen zijn prima in staat om eigen oplossingen te bedenken. Om kinderen beter te kunnen bijstaan kan het helpen als de beroepsopvoeder zich verdiept in hun achtergrond, belevingswereld en cultuur. Humor leidt vaak tot een andere kijk op problemen. Het gedrag van het kind dient bekritiseerd te worden en niet de persoon.

Als het gaat om het werken in groepen is van belang dat er een veilige, stimulerende en uitdagende sfeer heerst, met duidelijke grenzen en groepsregels die in samenspraak met de groepsleden zijn opgesteld.

Met het oog op activiteiten in groepen wordt er vaak teveel gesproken en te weinig uitgevoerd. Activiteiten zouden op een systematische manier aangeboden moeten worden. Bovendien moeten ze goed aansluiten bij de leefwereld. Dat vraagt om een goede organisatie en een gedegen voorbereiding.

Het is van belang dat collega’s en medeopvoeders solidair met elkaar zijn en elkaar direct inseinen als er (negatieve) informatie over iemand rondgaat. Hun handelen dient op elkaar afgestemd te worden. Binnen organisaties zouden de leidinggevende en ander personeel duidelijk met elkaar moeten communiceren. Een instelling dient in de teams te investeren met behulp van nascholing, bijscholing en teambuilding.

De professional zou kritisch naar zichzelf en zijn eigen functioneren moeten kijken en hierover feedback te vragen aan leidinggevenden, collega’s, ouders en kinderen. Ook kan hij begeleiding, intervisie en supervisie vragen om zijn boosheid en andere emoties professioneel te leren gebruiken.

Wanneer is pedagogische hulpverlening nodig? - Chapter 5

 

In dit hoofdstuk staat centraal op welk moment er professionele hulp ingeschakeld dient te worden. Ook wordt besproken wanneer er sprake is van gedrags- opvoedingsproblemen en wat er allemaal bij een hulpverleningstraject aan de orde kan komen.

Probleemgedrag

Van der Ploeg geeft aan dat de drie begrippen: afwijkend (abnormaal), onaangepast en psychisch ongezond, vaak worden gebruikt bij de beschrijving van probleemgedrag.

Men beschouwt gedrag als abnormaal als het erg afwijkt van hoe de meeste mensen zich gedragen. Dit zorgt ervoor dat deze norm (te) centraal komt te staan. Hierdoor kan gedrag als afwijkend worden beschouwd, terwijl het eigenlijk gaat om een normale reactie op een afwijkende situatie. Hierbij kun je denken aan homoseksualiteit of kinderen die mishandeld worden.

Dit gevaar bestaat ook bij de termen onaangepast tegenover aangepast. Aanpassen houdt in dat er adequaat gereageerd wordt op de omgeving. Niet elke vorm van onaangepast gedrag is echter per definitie probleemgedrag (een kind met een ontwikkelingsstoornis) of aangepast gedrag het ‘juiste’ gedrag (depressieve jongeren). Van der Ploeg geeft aan men kan spreken over onaangepast gedrag als zowel het individu als de samenleving last ondervindt van het gedrag.

De termen psychisch ziek tegenover gezond gaan over het al dan niet sociaal en psychologisch welbevinden en de wijze waarop iemand hiermee omgaat. Vooral de subjectieve beleving van het eigen welbevinden speelt daarbij een belangrijke rol. Volgens Van der Ploeg draait het daarbij om de mate waarin men tevreden is met zijn leven en het als plezierig of stressvol ervaart. Hij beschrijft gedragsproblemen als: ‘het ontbreken van relaties, het onvermogen om met problemen om te gaan en de aanwezigheid van stressvolle omstandigheden’. De omgeving waarin het kind leeft dient hierbij in ogenschouw genomen te worden.

Oorsprong van probleemgedrag

Stoornis of belemmering

Delfos gaat ervanuit dat de bron van gedragsproblemen uit twee soorten kan bestaan.

Aan de ene kant noemt zij de gedragsstoornis (ontwikkelingsstoornis), die ontstaat vanuit aanleg. Dit probleem is niet op te lossen met een behandeling. Er moet geleerd worden om er zo goed mogelijk mee om te gaan. Een stoornis is van invloed op de ontwikkelingsfuncties, waarbij er sprake is van oorzaak-gevolgrelatie. De ontwikkeling kan abnormaal gaan verlopen. Ook kan de zone van de naaste ontwikkeling er door worden aangetast. De psychiatrie hanteert als richtlijn voor een stoornis dat kenmerken van de DSM meer dan zes maanden optreden of zich over een langere tijd herhalen.

Aan de andere kant spreekt zij over een belemmering, die ontstaat door oorzaken van buitenaf (omgeving) en daardoor ook in stand gehouden wordt. Dit kan zorgen voor een vertraging van de ontwikkeling en een aantasting van de zone van actuele ontwikkeling. Hierbij is er geen duidelijke relatie tussen oorzaak en gevolg.

Naar binnen of naar buiten gericht gedrag

Op het moment dat gedrag naar buiten gericht is spreken we van externaliserend gedrag. Hierbij gaat het om impulsief, overactief en agressief gedrag. Dit gedrag komt vaker bij jongens voor. Wanneer er sprake is van naar binnen gericht, teruggetrokken, in zichzelf gekeerd, angstig en depressief gedrag wordt dat internaliserend gedrag genoemd. Meisjes laten dit gedrag vaker zien. Volgens Rigter heeft internaliserend gedrag te maken met een teveel aan controle, waardoor emoties intern verwerkt worden en problemen naar binnen slaan. Bij externaliserend gedrag is er juist sprake van te weinig controle, waardoor de problemen eruit komen.

Geslacht

Van Lieshout geeft aan dat er grote verschillen tussen jongens en meisjes bestaan in het voorkomen van gedragsproblemen. In het speciaal onderwijs is de verhouding tussen jongens en meisjes 4:1. Dat komt omdat jongens biologisch en genetisch gevoeliger zijn voor afwijkingen, omdat zij maar één x-chromosoom hebben en meisjes twee. Daar komt bij dat er op jongens meer prestatiedruk gelegd wordt. Jongens hebben de neiging hun frustraties extraverter en met meer geëxternaliseerd gedrag tot uiting te laten komen. Dit wordt door de omgeving vaak als een probleem ervaren.

Volgens Delfos komen ernstige psychiatrische stoornissen, ontwikkelingsstoornissen (autisme, Asperger, Gilles de la Tourette en schizofrenie) en ADHD vaker bij jongens voor. ADHD zou bij meisjes op een andere manier tot uiting komen, waardoor aantallen moeilijk met elkaar te vergelijken zijn.

Bij jongens en meisjes kan er sprake zijn van een bepaalde genetische aanleg (nature) voor stoornissen. Of en hoe deze tot ontwikkeling komen heeft veel te maken met de omgeving (nurture) waarin zijn opgroeien.

Als stoornissen die vaker bij jongens voorkomen worden enuresis (bedplassen), encopresis (broekpoepen), pavor nucturnus (nachtelijke paniek), narcolepsie (zomaar in slaap vallen), Gilles de la Tourette (meervoudige ticstoornis), stoornissen op het gebied van taal en leren (dyslexie) en gedrag, ADHD, autisme, syndroom van Asperger, schizofrenie en genotsmiddelenmisbruik genoemd.

Meisjes hebben vaker last van eetstoornissen (anorexia), dissociatieve identiteitsstoornis (DIS), mutisme( niet spreken), trichotillomanie (haar uittrekken), angststoornis en fobieën, syndroom van Rett, depressies, angststoornissen en borderline.

Comorbiditeit

Als er bij een persoon sprake is van meerdere stoornissen tegelijkertijd, noemt men dit ook wel comorbiditeit. Het is vaak lastig te bepalen of er inderdaad sprake is meerdere stoornissen of dat deze allemaal voortkomen uit een oorzaak. Gedegen diagnostiek vanuit verschillende disciplines is dan van groot belang voor passend hulpverleningsplan.

Van opvoedingsvragen naar problematische opvoedingssituaties

Kousemaker en Timmers-Huigens hebben een model uitgewerkt hoe vanuit een gewone opvoedingssituatie er uiteindelijk een zeer problematische situatie kan ontstaan.

In eerste instantie is er sprake van een gewone opvoedingssituatie. Ouders kunnen eventuele opvoedingsvragen en problemen kwijt bij hun partner, familie, vrienden of de buren. Ouders en kinderen beschikken over voldoende vaardigheden om het met elkaar te redden. Zij worden professioneel ondersteund door voorlichting, algemene controles op het consultatiebureau, kinderopvang en de huisarts. Bij pedagogische zorg- en hulpverlening kun je in dit geval denken aan gespreksgroepen voor aanstaande ouders.

Daarop volgend kan er lichte problematiek ontstaan; er is dan sprake van opvoedingsspanning. De ouders zijn minder tevreden, de gezinssfeer is niet goed of het kind functioneert niet goed. De opvoedingsvragen kunnen nijpend worden en minder eenvoudig op te lossen zijn. Het sociale netwerk biedt niet voldoende geen uitkomst meer. Professionele ondersteuning kan in dit geval preventief werken en bestaat vaak uit kortdurende pedagogische begeleiding, doorverwijzing of elementaire diagnostiek. Meestal blijft de hulpverlening beperkt tot de eerste lijn. Deze is dicht bij huis, toegankelijk, kortdurend en licht.

Als de problemen blijven toenemen kan er een opvoedingscrisis ontstaan. Dit kan gebeuren als een van de ouders overlijdt of door een reeks gebeurtenissen die elkaar versterken. Ouders raadplegen hun netwerk in dit geval nauwelijks, maar proberen zelf wanhopig van alles. Het opvoedingshandelen wordt als onvoldoende effectief ervaren. Er is professionele ondersteuning nodig met eventuele diagnostiek en doorverwijzing. Hierbij kun je denken aan Bureau Jeugdzorg of Algemeen Maatschappelijk Werk. Crisisinterventie en kortdurende ambulante interventies zijn hier vaak nodig.

In een problematische opvoedingssituatie zijn de opvoedingsvragen uitgemond in zeer ernstige problemen. Hulp is hier absoluut noodzakelijk. De betrokkenen kunnen extreem gedrag vertonen in de vorm van depressie of angst, kwaadheid of wanhoop. Er is sprake van een uitzichtloze situatie waar men zelf niet meer uit kan komen. Bureau Jeugdzorg en Algemeen Maatschappelijk Werk kunnen hier een helpende hand bieden, maar vaak is er intensievere hulp nodig in de vorm van kindtherapie, gezinstherapie en intensieve ouderbegeleiding. De diagnostiek en behandeling vinden vaker plaats in de tweede lijn. Hiervoor is altijd een verwijzing nodig. Het gaat om specialistische, intensievere en langere zorg.

Opvoedingsondersteuning, pedagogische advisering en licht ambulante hulp

Preventie

Preventie is gericht op het voorkomen van problemen of om ervoor te zorgen dat deze niet verergeren. Er zijn verschillende niveaus waarop preventieve maatregelen kunnen worden getroffen.

Als er nog geen problemen zijn spreken we van primaire preventie. Men probeert de oorzaken voor het ontstaan van problemen weg te nemen. Het gaat hierbij om informeren, adviseren, voorlichten en ondersteunen in de eigen buurt met behulp van de basisvoorzieningen. Met betrekking tot de opvoeding kan het dan gaan om voorlichting en advisering via consultatiebureaus en peuterspeelzalen. In principe is deze vorm van preventie gericht op alle jonge kinderen, maar vaak worden bepaalde kwetsbare groepen op deze manier niet bereikt.

Daarnaast kunnen bestaande problemen met secundaire preventie zo vroeg mogelijk opgespoord, zodat ze niet erger worden. Ook kan men zich hierbij richten op specifieke risicogroepen. De ambulante voorzieningen (buurthuis, kinderopvang, pedagogisch advies en opvoedingsondersteuning) spelen hier een belangrijke rol. Hierbij kun je denken een bepaalde wijk, middelengebruik en leeftijd. Codewoorden hierbij zijn signaleren, eerste opvang en crisisinterventie.

Bij tertiaire preventie is er al zorg of hulpverlening ingeschakeld. Er kan sprake zijn van daghulp, pleegzorg, toezicht en voogdij. Men probeert de problemen hiermee te verhelpen, te verminderen of te compenseren. Het kan hierbij gaan om preventieve aspecten van het behandelplan, coping-strategieën en begeleiding. Ook nazorg en terugvalpreventie valt hieronder.

Opvoedingsondersteuning en gezinsondersteuning

Onder opvoedingsondersteuning en gezinsondersteuning worden preventieve activiteiten en interventies verstaan waarmee de opvoedingscompetenties van ouders vergroot worden en het gezinsfunctioneren wordt verbeterd. Er zijn drie verschillende manieren waarop een gezin ondersteund kan worden die nauw met elkaar samenhangen en onderdeel uitmaken van dezelfde cirkel:

  1. Opvoedingsondersteuning is vooral gericht op de rol van de opvoeder. Marga Burggraaff Huiskes geeft aan dat hiermee informatie en voorlichting gegevn kan worden over ontwikkeling en opvoeding van kinderen in de vorm van een oudercursus of brochure. Daarnaast kan er pedagogische advies, begeleiding en training plaatsvinden als ouders het zelf niet meer denken te redden. Het gaat daarbij vooral om het bieden van kortdurende en praktische hulp. Daarnaast kunnen problemen vroegtijdig gesignaleerd worden en het gezin eventueel worden doorverwezen. Bovendien kan het de sociale steun en zelfhulp rondom omgaan met kinderen en opvoeding bevorderen.

  2. Ontwikkelingsstimulering is met name gericht op het kind. Het kan daarbij gaan om de algemene ontwikkeling van jeugdigen of juist gericht zijn op specifieke ontwikkelingsgebieden. Achterstanden worden bestreden en een soepele overgang tussen verschillende leefmilieus wordt gestimuleerd. Het leer- en spelprogramma Opstap is bedoeld om kleuters en hun verzorgers te helpen. Uit onderzoek blijkt dat het programma zittenblijven vermindert en de leerresultaten bij Turkse en Marokkaanse kinderen na zes jaar nog steeds positief beïnvloedt.

  3. Omgevingsfactoren beïnvloeden). Hier wordt pedagogisering van de omgeving nagestreefd en de maatschappelijke participatie gestimuleerd. Er wordt geprobeerd om de sociale verbanden te versterken en verschillende leefmilieus beter op elkaar af te stemmen en (lokale) voorzieningen (kinderwerkers, maatschappelijk werkers, politie) met elkaar te laten samenwerken.

Het kan voorkomen dat een gezin met deze ondersteuning niet verder komt. Dan wordt Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. Volgens Ter Horst is wel het verstandig om eerst te kijken of het kind wel voldoende slaap krijgt, voldoende eet en fysiek in orde is.

Bureau Jeugdzorg

Bureau Jeugdzorg is het toegangsloket voor de jeugdhulpverlening, de civiele plaatsing in justitiële jeugdinrichtingen, de jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg voor licht verstandelijk gehandicapten. De taken staan hieronder beschreven.

Aanmelding

Het kind, de jongere en/of de opvoeder kunnen zichzelf aanmelden of in overleg aangemeld worden door instanties, school of arts. Bureau Jeugdzorg brengt de hulpvraag in kaart en draagt zorg voor passende hulpverlening.

Screening

Met behulp van screening worden op systematische wijze de belangrijkste leefgebieden van een jeugdige besproken om een globaal oordeel te kunnen vormen. Op basis hiervan kunnen beslissingen worden genomen. Ernstige problemen moeten hiermee boven water komen, zodat verdere diagnostiek kan plaatsvinden. Het vergaren van allerlei informatie en het tegelijk warm benaderen van de cliënt kan volgens Heinrich zorgen voor een dubbele positie van de hulpverlener. Door screening kunnen problemen vaak met eenvoudige ambulante hulpverlening worden opgelost. Als dit niet geval is, zal er verder onderzoek moeten worden gedaan.

De Vragenlijst Sociale en Pedagogische Situatie (VSPS) wordt vaak ingezet bij de screening. Deze lijst is gebaseerd op het meervoudig risicomodel. Dit model gaat uit van een sterk verband tussen psychosociaal probleemgedrag en stressvolle situaties (sociaaleconomische klasse, gezinskenmerken, sociale netwerk, ingrijpende gebeurtenissen) enerzijds en verwerkingsvaardigheden (zelfbeeld, zelfbeschikking en zelfhandhaving) anderzijds. Met behulp van deze vragenlijst wordt het emotioneel, sociaal en cognitief functioneren in kaart gebracht. Daarnaast wordt gekeken of er sprake is van ontwikkelingsachterstanden op bepaalde gebieden. Ook wordt onderzocht welke gezins-, opvoedings- en omgevingsfactoren problematisch met elkaar verweven zijn, wat de ernst en mate is van de problemen. Ook wordt nagegaan of er signalen zijn die te maken kunnen hebben met kindermishandeling en of seksueel misbruik, ernstige stemmingsstoornissen, wegloopproblematiek en verslavingsproblematiek. Bovendien wordt aandacht aan bijzondere gebeurtenissen in de etiologie (voorgeschiedenis) besteed.

Diagnose

Bij ernstige problematiek, meervoudige en complexere problematiek, tegenstrijdige hulpvragen en complexere hulpvragen is uitgebreider onderzoek nodig. Diagnostiek wordt meestal verricht door gespecialiseerde deskundigen zoals een arts, psychiater, psycholoog of orthopedagoog. Daarnaast kunnen anderen die de cliënten goed kennen waardevolle bijdragen leveren in de vorm van adviezen, informatie en het gebruik van bepaalde diagnostische middelen.

Bij het in kaart brengen van problemen speelt classificatie een belangrijke rol. Classificatie is het systematisch ordenen en groeperen van probleemgedragingen op basis van gelijke eigenschappen en onderlinge relaties (Van der Ploeg, 2000). Diagnostiek is bedoeld om helder te krijgen op welk gebied de problemen precies liggen en wat er aan gedaan kan worden. Daarbij wordt gekeken naar de unieke persoonlijke achtergronden, ontwikkelingen en omstandigheden van de persoon. Niet elke hulpverlener komt echter op dezelfde diagnose uit.

Disciplines en referentiekaders

Allerlei disciplines en deskundigen hebben hun eigen inbreng bij het stellen van de diagnose. Heinrich noemt verschillende disciplines van waaruit naar de hulpvraag en problematiek kan worden gekeken. De belangrijkste vier zijn:

  • (Kinder)psychiatrie (de klinische benadering). In een anderhalf uur durend gesprek met een psychiater wordt gekeken of de verschillende problematische verschijnselen overeenkomen met kenmerken van bepaalde stoornissen. Het meest gebruikte systeem hiervoor is de DSM-IV(R)(Revised). In dit handboek kunnen psychische stoornissen aan de hand van vijf assen in kaart gebracht worden. Op as I vindt men de klinische stoornissen (angststoornissen, eetstoornissen), as II vertegenwoordigt zeer langdurige of chronische gedragskenmerken (persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid). As III beslaat de lichamelijke aandoeningen en as IV de psychosociale en omgevingsfactoren. As V gaat over het algemeen functioneren van de cliënt. Dit handboek biedt echter beperkte diagnostische mogelijkheden als het gaat om kinderen en jongeren, terwijl de antisociale en borderline-persoonlijkheidsstoornis vaak al tijdens de adolescentie zichtbaar worden.

  • (Ontwikkelings)psychologie en levenslooppsychologie. Binnen deze disciplines richt de diagnostiek zich vooral op de individuele (gedrags)verschillen tussen mensen in vergelijking tot anderen. De eerder beschreven ontwikkelingsfasen kunnen gebruikt worden om te beoordelen wat afwijkend gedrag is. Een veelgebruikte vragenlijst bij kinderen in de leeftijd van twee tot zestien jaar is de Child Behavior Checklist (CBCL). Hiermee wordt de sociale competentie en probleemgedrag beoordeeld door ouders, de leerkracht en eventueel de jongere zelf. Internaliseren en externaliseren zijn de voornaamste dimensies waarop in het normale bereik, in het grensgebied of afwijkend gescoord kan worden.

  • (Ortho)pedagogiek. Deze diagnostische benadering onderzoekt het kind in de opvoedingssituatie. Het gaat daarbij om het opvoedingssysteem, opvoedkundige processen, de pedagogische relatie en de leefwereld van kinderen. Men stelt een bepaalde norm vast en probeert na te gaan hoe het kind en het gezin het beste geholpen zijn. De Nijmeegse vragenlijst voor de opvoedingssituatie (NVOS) onderzoekt de subjectieve beleving van de gezinsbelasting door middel van de ervaren draagkracht (wat kan ik aan?) en de draaglast (wat vind ik zwaar?) van de ouders.

  • Medisch biologische invalshoek. Hier komt aan de orde welke lichamelijke aspecten mogelijk van invloed zijn. Vaak is dit ook al aan bod gekomen bij de diagnostiek op basis van de DSM-IV(R). Soms dient er echter aanvullend onderzoek plaats te vinden.

Binnen de diagnostiek zijn er drie verschillende benaderingen mogelijk. Dat zijn:

  1. De empirisch-analytische benadering. Deze benadering staat voor het verkrijgen van objectieve en harde gegevens. Er wordt daarom gewerkt met gestandaardiseerde vragenlijsten om problemen te inventariseren en daarna te analyseren. Hiermee wordt gepoogd het gedrag te voorspellen en te beïnvloeden.

  2. De hypothesetoetsende werkwijze. Een diagnosticus stelt op basis van de vergaarde informatie verklaringen of hypotheses op. Hiervoor maakt hij gebruik van theorieën of opgedane ervaring. Een hypothese is een voorlopige uitspraak omtrent aard, ontstaan en voortbestaan van de gesignaleerde opvoedingsproblematiek (Rispens, 1995). De hypotheses worden met behulp van diagnostische instrumenten geclassificeerd, onderzocht, weerlegd of bevestigd. Daarna vindt de indicatiestelling plaats; de hypotheses die gaan over de best passende behandeling. Hierop wordt het hulpverleningsplan gebaseerd. Tenslotte wordt dit plan uitgevoerd en geëvalueerd, waarna eventuele vervolgstappen kunnen worden genomen en het proces opnieuw kan beginnen. De basis voor deze werkwijze is gelegd door de empirische cyclus van De Groot en de regulatieve cyclus van Van Strien. Hierin staat het cyclische proces centraal. De beroepsvereniging voor orthopedagogen ziet dit diagnostische model als maatgevend.

  3. De subjectieve diagnostiek. Volgens deze benadering moet er ook gekeken worden naar de subjectieve individuele belevingskant van een situatie en niet alleen naar harde statistische gegevens.

Indicatiestelling en verwijzing

Tijdens de indicatiestelling komt men tot een advies dat is afgestemd op de hulpvraag. Hierin staat vermeld wat het beste en het minimaal noodzakelijke hulpaanbod is. Concreet wordt beschreven hoe de hulp eruitziet, wie de zorg gaat verlenen en hoe vaak en vanaf wanneer dat zal plaatsvinden. Bij de indicatiestelling spelen verschillende overwegingen een rol. Hierbij kun je denken aan het verwachte nut van de behandeling. Daarbij wordt gekeken naar wetenschappelijk onderzoek en de eigen ervaring. De voorkeuren en motivatie van de cliënt zijn van grote invloed op het resultaat van de behandeling. De ingrijpendheid van de behandelvorm dient volgens de Wet op de Jeugdhulpverlening zo laag mogelijk zijn en zo dicht mogelijk bij huis. Ook dient rekening gehouden te worden met het beschikbare aanbod en eventuele wachtlijsten.

In de jeugdzorg vinden veel veranderingen plaats in de verhouding tussen zorgverleners en cliënten. Hier worden termen als vraaggericht, klantgericht, cliëntgericht en cliëntenparticipatie voor gebruikt.

Plaatsing en casemanagement

Cliënten worden steeds meer betrokken vanaf het begin van het hulpverleningsproces. Ook kunnen zij steeds er steeds meer invloed op uitoefenen. Hierdoor is er ook een meer vraaggerichte diagnostiek ontstaan.

In het kader van de nieuwe Wet op de Jeugdzorg worden de cliënten bij Bureau Jeugdzorg door een casemanager ondersteund bij het zo goed mogelijk afstemmen van de vraag op het hulpaanbod. Cliënten hebben recht op een second opinion. Op het moment dat een indicatiebesluit is genomen hebben cliënten recht op jeugdzorg, zorginstellingen hebben een acceptatieplicht, de cliënt moet volledig geïnformeerd zijn en betrokken worden bij de verschillende fasen in het hulpverleningsproces. Daarbij moet rekening gehouden worden met (culturele) diversiteit. Er is recht op medezeggenschap, klachtrecht, recht op inzage en recht op informatie.

Op financieel gebied kunnen ouders met behulp van het ‘persoonsgerichte budget’ zelf zorg inkopen of zorg in natura ontvangen.

De laatste jaren vindt er binnen de hulpverlening een verschuiving plaats van diagnostiekgestuurd naar vraaggestuurd. In plaats van onderdeel van het probleem worden ouders nu meer als opdrachtgever of mede-eigenaar van het probleem gezien. Ook jongeren en kinderen willen gekend worden in de probleemdefiniëring en hun behoeften. Ook wensen ze geïnformeerd te worden over de mogelijkheden die er zijn.

Voor cliënten betekent dat dus een actievere rol. De casemanager verandert van makelaar van het hulpverleningsproces in een belangrijke steunpilaar.

De uitvoerend werker vervult de rol van spin in het web tussen het gezin en de behandelaars. Met name in het indicatieoverleg kan dit een ingewikkelde positie opleveren. De indicatiecommissieleden zijn vaak al goed op elkaar ingespeeld en van academisch niveau, terwijl de individuele hulpverlener een beroepsopleiding heeft gevolgd en slechts aanschuift tijdens het overleg. Vaak is er spanning tussen (afstandelijke) theorie en wat de hulpverlener in de praktijk meemaakt. Ook is het niet altijd even duidelijk welke informatie de hulpverlener dient aan te leveren. Dit kan hem het gevoel geven verhoord te worden.

Een van de factoren die bepaalt of de hulpverlening zal slagen is de motivatie van de cliënt. Cliënten zelf zouden de toegankelijkheid, betrokkenheid, informatievoorziening, snelheid en samenwerking tussen instanties graag verbeterd willen zien.

Transculturele diagnostiek

Uit onderzoek van Forum en Kouratovsky komen een aantal knelpunten van Bureau Jeugdzorg naar voren.

Allochtonen vragen minder vaak om hulp, hun hulpvraag is minder duidelijk of ze zijn niet goed op de hoogte van de hulpverlening. Daarnaast heeft de hulpverlening bij hen een slecht imago. Allochtonen zijn bang voor teveel sturing of dat er meteen drastische maatregelen genomen worden, zoals uithuisplaatsing. Het eerste (telefonische) contact zorgt vaak al voor problemen.

De medewerkers van Bureau Jeugdzorg geven aan dat hun werk bemoeilijkt wordt door onbekendheid, onbegrip en negatieve beeldvorming. Ook geven zij aan dat de juiste achtergrondinformatie vaak ontbreekt en dat er problemen zijn in de communicatie. Zij zouden graag hulp krijgen van allochtone collega’s. Een uur is erg weinig tijd voor een screening. Bovendien houdt de gebruikte checklist vaak geen rekening met culturele verschillen en migratieachtergronden.

Allochtonen voelen zich vaak onbegrepen en hebben moeite met de procedures. Vaak krijgen ze ook nog te wachten met een wachtlijst, waardoor er niets gebeurt.

De meeste tests zijn ontwikkeld voor en met westerse kinderen als norm en zijn deze niet zomaar geschikt voor het gebruik bij allochtone kinderen. De betrouwbaarheid, normering en validiteit laat nogal wat te wensen over. De DSM-IV bevat een bijlage met een reeks cultureel gebonden syndromen.

Verklaringsmodellen dienen bij allochtonen dynamisch te worden beoordeeld in het perspectief van verandering en acculturatie. In sommige culturen is het horen van stemmen en het communiceren met geesten heel normaal. Ook wordt er maar sporadisch samengewerkt met genezers uit de eigen cultuur.

Volgens Kouratovsky kan de inzet van tests en het risico op een verkeerde diagnose verregaande (negatieve) consequenties hebben voor de indicaties met doorverwijzingen naar specialistische zorg. Het kan leiden tot draaideurpatiënten en falende zorg in de psychiatrie en de geestelijke gezondheidszorg, een onevenredige oververtegenwoordiging in het speciaal onderwijs, het ‘zwakbegaafdencircuit’, orthopedagogische tehuizen en justitiële instellingen.

Er leven ongeveer 162 verschillende nationaliteiten in Nederland. Geen enkele test is in staat om met alle nuances rekening te houden. Kouratovsky is van mening dat tests ‘partijdig, sterk beïnvloed door taal en cultuur en (westers) monocultureel’ zijn. Daarom dient er bij de interpretatie altijd rekening gehouden te worden met de context. Deze wordt bepaald door migratie, etniciteit en acculturatie en is daarmee voortdurend aan verandering onderhevig. Een test blijft een momentopname.

Bij de uitvoering zal sprake moeten zijn van een goede en systematische procedure en heldere onderbouwing. In de rapportage horen overwegingen over bruikbaarheid, culturele achtergrond en geldigheid van de interpretaties te staan die in overleg met de cliënt zijn opgesteld. Het is belangrijk dat er meer aandacht komt voor de ontwikkeling van standaarden voor professioneel handelen. Dat kan ruimte geven aan de subjectieve pedagogische invalshoek ter aanvulling, verdieping en misschien zelfs verbetering van de statistische gegevens. Er dient rekening gehouden te worden met de sociaaleconomische en politieke factoren en de invloed ervan op migranten. Migranten zouden hun eigen sociaal-culturele identificatie moeten behouden en begrijpen.

De CBCL en FRT zijn wel bruikbaar als transculturele tests, omdat zij de wisselwerking tussen kind en omgeving op sociaal-emotioneel gebied in kaart brengen.

Kanttekeningen

Ten aanzien van de fasering en resultaten met betrekking tot de diagnostiek bij kinderen kunnen een aantal kanttekeningen geplaatst worden.

  • Van der Wiel noemt de spagaatpositie waar de orthopedagoog mee te maken krijgt. Als hij precies de richtlijnen volgt komt hij op een bepaald getal uit. Dat getal klopt vaak niet met wat hij het best passend zou vinden voor het kind. Er is een kloof tussen gewetensvol indiceren en voldoen aan de beroepscode (theorie) en aan de andere kant een verwijzings- en aanmeldingspraktijk in het belang van ouders en kinderen (praktijk).

  • Als er vanaf het begin teveel nadruk wordt gelegd op de medewerking van ouders en het medevormgeven van het hulpverleningsproces, zoals bij vraaggerichte diagnostiek, kan dat ervoor zorgen dat ouders vroegtijdig afhaken of helemaal niet bereikt worden.

  • Voor de uitvoerend werker is het een zeer zware taak om verschillende rollen op hetzelfde moment te moeten vervullen. Hierbij kun je denken aan het meehelpen aan de diagnostiek, een begin maken met de behandeling, afstand nemen, de ernst van de situatie inschatten en een relatie opbouwen met ouders en kinderen. De universitaire geschoolde disciplines moeten hun eigen verantwoordelijkheid in het diagnostisch proces meer op zich nemen.

  • Daarbij dient ook gezegd te worden dat specialisten er ook volledig naast kunnen zitten. Zo heeft de grote psychiater Bruno Bettelheim moeders van autistische kinderen jarenlang opgezadeld met schuldgevoelens dat autisme zou zijn ontstaan door hun kilheid. Inmiddels is duidelijk geworden dat de oorzaak ligt in een defect in de hersenen. De moeders reageren met een gebrek aan warmte omdat het maar niet lukt om contact met hun kind te maken.

  • In Engeland heeft de professor Sir Roy Meadow er met zijn theorie over mishandeling ervoor gezorgd dat zo’n 5000 kinderen onterecht bij hun ouders weg zijn gehaald en vrouwen onschuldig in de gevangenis zitten.

  • Het is van belang om goed op de hoogte te blijven van de discussies die gevoerd worden op wetenschappelijk gebied. Oorzaak en gevolg en schijnbare zekerheden kunnen later anders in elkaar steken dan eerder gedacht.

Bureau Jeugdzorg

Bureau Jeugdzorg kent een stepped care proces. Dat wil zeggen dat er een opbouw is in de hulpverlening van licht naar zwaar, van globaal naar specialistisch en van breed naar specifiek. Hierbij moet alles administratief worden vastgelegd en verantwoord wat bureaucratisering in de hand werkt. Hierdoor blijft er weinig tijd over voor de echte hulpverlening. Ten aanzien van de lichte ambulante hulp die Bureau Jeugdzorg zelf biedt, bestaan verschillende meningen. Volgens Moniek Streng is dit de enige manier waarop sommige mensen nog kortdurende hulp kunnen krijgen, omdat ze anders weer naar andere instantie moeten.

Hoe werkt pedagogische hulpverlening op maat? - Chapter 6

 

Dit hoofdstuk gaat over de hoe de hulpverlening eruit dient te zien bij normale en problematische opvoedingssituaties. Er komen verschillende methodieken aan bod die ingezet kunnen worden binnen de gezinssituatie en de ambulante hulpverlening.

Ontwikkelingen

In de jeugdzorg krijgen cliënten vaak te maken met wachtlijsten, het langs elkaar heen werken van instellingen, ondoorzichtigheid, weinig invloed hebben en bureaucratie. Om deze problemen te verhelpen kunnen ze inmiddels terecht bij één loket Bureau Jeugdzorg, van waaruit alle hulpverlening geregeld wordt.

Er zijn volgens Hermanns een aantal ontwikkelingen geweest die van grote invloed zijn op het huidige functioneren van de jeugdzorg en de hulpverlening.

Het beleid van de overheid kan beschreven worden als een zo-zo-zo-beleid. Daarmee wordt bedoeld dat de hulplening zo dicht mogelijk bij (t)huis is, zo licht, kort en tijdig mogelijk is. Ook dient er zo snel mogelijk mee te worden gestart, om erger te voorkomen. Het is niet de bedoeling om mensen afhankelijk te maken, maar juist te helpen hun eigen leven op orde te krijgen en weer zelfstandig te kunnen functioneren. Kinderen en jongeren moeten zoveel mogelijk in de thuissituatie blijven, waarbij de gezinsleden betrokken moet worden bij de hulp. De krachten van het gezin dienen daarbij zoveel mogelijk ingezet te worden.

Er dient door de instellingen zoveel mogelijk samengewerkt te worden, om te voorkomen dat de cliënten van de ene hulpverlener naar de andere gaan zonder dat ze echt geholpen worden.

Diagnostiek en behandeling moeten gescheiden van elkaar plaatsvinden om tot een betere afstemming tussen vraag en aanbod te komen. Casemanagement draagt hier ook aan bij.

De hulpverlening is vraaggericht. Hiermee bedoelt men dat deze is afgestemd op de behoeftes van de zorgvrager en de manier waarop deze het probleem ziet. Deze ontwikkeling zorgt voor een radicale verandering in de verhouding tussen pleeggezinnen en in tehuizen geplaatste jongeren. Dit was fiftyfifty, maar de pleeggezinnen en ook de ambulante hulpverlening winnen steeds meer terrein.

Jeugdzorg

De jeugdzorg is opgebouwd als een keten met drie belangrijke pijlers. De eerste pijler is vooral gericht op preventie. Het gaat hierbij om Gemeentelijke Voorzieningen. Hieronder vallen de zorg in het onderwijs, de jeugdgezondheidzorg (GGD en consultatiebureau) en het Algemeen Maatschappelijk Werk. In elke gemeente komt een Centrum voor Jeugd en Gezin; een laagdrempelige voorziening rondom opvoeding. Deze biedt mensen gemakkelijk toegang tot pedagogisch advies en lichtere hulp op maat. Door samenwerking met school en verenigingen kunnen netwerken opgebouwd worden die zorgen voor samenhang en sociale inbedding rondom kinderen: natuurlijke verbanden in en om de leefomgeving. Onder deze voorzieningen valt ook Zorg- en Adviesteam (ZAT). Deze teams geven in het hele land advies over kinderen. Onder de bovengemeentelijke voorzieningen vallen HALT en MEE.

De tweede pijler bestaat uit Bureau Jeugdzorg (inclusief de jeugdreclassering, Gezinsvoogdij, de kindertelefoon en AMK), andere indicatieorganen en de Raad voor de Kinderbescherming. Ook het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en de huisarts vallen onder deze pijler. Er kan een indicatie worden gegeven, waarna er actief kan worden ingegrepen met aangeboden of opgelegde hulp.

De derde pijler bestaat uit het Geïndiceerd zorgaanbod. Daarbij kan het gaan om jeugdzorg die provinciaal aangeboden wordt. Hierbij kun je denken aan ambulante hulp, dagbehandeling, pleegzorg en residentiële zorg (open en gesloten jeugdzorg). De Jeugd-GGZ, Jeugd Gehandicaptenzorg (Jeugd LVG, SGLVG, orthopedagogische centra, kinderdagcentra voor gehandicapten) en Justitiële Jeugdzorg behoren tot deze pijler.

Competentiemodel

Het competentiemodel vervult een belangrijke rol in de jeugdhulpverlening. Het model is een reactie op het denken vanuit stoornissen en dat alles te wijten zou zijn aan de omgeving waarin iemand leeft. Het is afkomstig vanuit de ontwikkelingspsychologie en de (sociale) leertheorie. Er wordt nadruk gelegd op de verschillende leeftijdsfasen, waarbij bepaalde lichamelijke, sociale, psychische en emotionele ontwikkelingen plaatsvinden. Bij elke leeftijdsfase horen ontwikkelingstaken en vaardigheden, die met elkaar in balans moeten zijn. Kinderen zijn competent als zij deze op adequate wijze kunnen vervullen.

Ontwikkelingstaken

Volgens Slot en Spanjaard zijn de belangrijkste ontwikkelingstaken voor kinderen in de leeftijd van vier tot twaalf jaar:

  • het leren rekening houden met anderen: het vormen van oordelen en plannen van handelingen mede op basis van belangen van anderen.

  • het vergroten van de onafhankelijkheid ten opzichte van de ouders

  • het deelnemen aan het basisonderwijs om te leren hoe je deelneemt aan de maatschappij.

  • het aangaan en het in standhouden van vriendschappelijke contacten met leeftijdgenoten.

  • het nemen van deelverantwoordelijkheid in huis en voor broertjes en zusjes.

  • zelfstandig gebruik leren maken van de basale infrastructurele voorzieningen in de samenleving, zoals openbaar vervoer, geldsysteem, communicatiemiddelen en vrijetijdsvoorzieningen.

  • Keuzen kunnen maken aangaande de eigen veiligheid en gezondheid.

Kinderen in de leeftijd van twaalf tot eenentwintig jaar leren:

  • vorm te geven aan veranderende relaties in het gezin. Ze zullen onafhankelijker worden van hun ouders en een eigen plek in het gezin en de familie gaan verwerven.

  • deel te nemen aan onderwijs, te kiezen van een beroep of werk en hier de benodigde kennis en vaardigheden voor opdoen.

  • een (zinvolle) invulling te geven aan hun vrije tijd.

  • te zorgen voor een eigen woon-en leefsituatie en het omgaan met huisgenoten

  • om te gaan met autoriteiten en instanties en op te komen voor zichzelf binnen geldende regels en codes.

  • zorg te dragen voor gezondheid en uiterlijk: een goede fysieke conditie, een verzorgd uiterlijk, goede voeding en het vermijden van risico’s.

  • sociale contacten en vriendschappen op te bouwen en te onderhouden.

  • vorm te geven aan intieme en seksuele relaties.

Onder vaardigheden worden bij een situatie passende handelingen verstaan. Een vaardigheid stelt je in staat een bepaalde taak te vervullen.

Stressoren zijn invloeden waar men zich niet of moeilijk aan kan onttrekken en die een negatieve invloed uitoefenen op het functioneren. Het kan hierbij gaan om omstandigheden die een persoon treffen, maar ook om het hele gezin. In multi-problemgezinnen is er sprake van een opeenstapeling van stressoren.

Psychopathologie betreft stoornissen en belemmeringen van een binnen de cultuur geldende ongebruikelijke patroon van gedachten, gevoelens en/of gedragingen dat gepaard gaat met: leed (angst, pijn, verdriet bij de persoon zelf of anderen), verminderd functioneren en een groter risico om in aanraking te komen met lijden, dood of vrijheidsverlies (depressie, agressief gedrag).

Stressoren en psychopathologie worden ook wel risicofactoren genoemd, waardoor de draaglast (wat je aankunt) te groot wordt. Protectieve factoren of beschermende factoren kunnen deze op een positieve manier beïnvloeden waardoor er meer evenwicht ontstaat.

Op basis van de verschillende onderdelen van het competentiemodel kan een competentieanalyse worden gemaakt en doelen worden opgesteld. Er worden verschillende vormen van concreet gedrag uit de leertheorie gebruikt. Dit gedrag is voor zowel de cliënt als de hulpverlener goed te volgen en te toetsen. Dit lijkt een pragmatisch kader te bieden, maar de praktijk blijkt toch een stuk complexer in elkaar te steken. Adequaat scoren en belonen van gewenst gedrag is vaak lastig en kent bijeffecten. Het motiveren van kinderen en jongeren om hun gedrag te verbeteren vergt veel inspanning.

Leertheorie

De leertheorie stelt dat nieuw gedrag kan worden aangeleerd en oud gedrag kan worden afgeleerd. Deze leerprocessen vinden plaats door prikkels of stimuli die gedrag versterken of verzwakken. Met behulp van een gedragsanalyse kan gekeken worden welk gedrag afgeleerd moet worden en wat er aangeleerd zou moeten worden.

Volgens de sociale leertheorie kunnen belangrijke personen of modellen uit de omgeving gedrag beïnvloeden. Bij modellen kun je denken aan een groepsleider, sportheld of rapper. Deze kunnen ingezet worden om positief gedrag te activeren. Het kan er echter ook zorgen dat negatief gedrag gekopieerd wordt.

Met behulp van het self-management-model kunnen kinderen invloed uitoefenen op hun eigen gedrag door gedragingen te versterken of juist af te zwakken. Zo kan er bij faalangst kracht gehaald worden uit een gebalde vuist, waarbij elke vinger verbonden wordt met een geslaagde actie uit het verleden.

In het competentiemodel kunnen allerlei methoden en werkvormen gebruikt worden die leiden tot een betere verdeling tussen de draaglast en de draagkracht en vergroting van de competenties. Wel dient men daarbij rekening te houden dat sommige methoden elkaar kunnen tegenwerken.

Systeemtheorie

Vanaf de jaren zeventig is de systeemgerichte benadering steeds invloedrijker geworden binnen de hulpverlening. Volgens Bassant (2004) is een sociaal systeem i‘een samenhangend en van zijn omgeving onderscheiden, doelgericht geheel van elkaar beïnvloedende en van elkaar afhankelijke individuen of groepen’. Hierbij kun je denken aan een gezin of school. De belangrijkste kenmerken van de structuur van een gezin zijn:

  1. Er is sprake van een bepaalde mate van samenhang. Men woont en leeft met elkaar en is in meer of mindere mate op elkaar betrokken.

  2. Iedereen beïnvloedt elkaar. Sommige gezinsleden beïnvloeden elkaar sterker dan andere.

  3. Het sociaal systeem is op zoek naar een bepaald evenwicht. Er zijn patronen in de verschillende verhoudingen die ervoor zorgen dat het evenwicht gehandhaafd blijft.

  4. Er is sprake van circulaire causaliteit; een cirkelvormig verband waarbij mensen elkaar op verschillende manieren beïnvloeden. Gedrag zit complex in elkaar en is verweven met allerlei processen Deze zienswijze staat tegenover het lineaire denken in oorzaak en gevolg.

  5. Er zijn duidelijke grenzen, waardoor het systeem een eigen identiteit krijgt en onderscheiden kan worden van de omgeving.

  6. Er dient een balans te zijn tussen de openheid of geslotenheid van systeem. Het zou moeten kunnen wisselen van samenstelling en beïnvloed worden door (relaties met) de omgeving.

  7. Vaak ontstaan er subsystemen die kunnen leiden tot een bondgenootschap (vader met zoon tegen moeder en dochter). Vooral het toegenomen aantal echtscheidingen, eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen zorgt voor een grotere kans op diverse subsystemen.

De functies van een gezin kunnen zijn:

  1. Energievoorziening. Leden van een sociale systeem geven energie aan en krijgen energie van het systeem.

  2. Door zingeving krijgt een systeem betekenis en wordt het in stand gehouden. In informele systemen is het voldoende als de zingeving ‘beleefd wordt’. In meer formele systemen moet men steeds weer bewust van gemaakt worden wat de door allen gedeelde zingeving precies is.

  3. De zingeving in een systeem wordt alleen vervuld als de leden doelen kunnen bereiken door het systeem. Interne doelen zorgen ervoor dat het systeem zo goed mogelijk functioneert. Externe doelen kunnen de reden zijn om een systeem te vormen.

De systeemtheorie is een van de fundamenten in het denken over opvoedingsproblemen. Het is een analyse-instrument om ingewikkelde processen beter te begrijpen en te behandelen.

Contextuele benadering

De contextuele benadering sluit aan op de systeemtheorie. Ivan Boszormenyi-Nagy gaat er vanuit dat een persoon een geheel vormt met zijn omgeving, zijn systeem, zijn context. Een mens is een relationeel wezen en blijft door de generaties heen verbonden met het familienetwerk. Als er problemen ontstaan worden de verhoudingen binnen een gezin vaak op scherp gezet. Hierdoor komt oud zeer vaak weer naar boven en kunnen er herhalingen optreden van patronen uit de eigen jeugd van de ouders.

Loyaliteit staat boven de generaties en zorgt vanaf de geboorte voor verbondenheid tussen mensen.. Het speelt een grote rol in trouw tussen twee mensen en in relaties die zij aangaan. De hulpverlening dient hier rekening mee te houden. Er kan sprake zijn van horizontale loyaliteit tussen partners en verticale loyaliteit tussen ouders en kinderen. Bovendien kunnen deze elkaar ook doorkruisen.

Hulpverleners die met loyaliteit in een spanningsveld tussen verschillende partijen te maken krijgen, kunnen gebruik maken van de strategie van meerzijdige partijdigheid (veelzijdig gerichte partijdigheid). Ze stellen zich dan op als bemiddelaar en onderhandelaar. Dit vraagt veel van de werker. Hij deelt de zorg van de ouders, maar mag niet met alle winden meewaaien en dient confrontaties aan te gaan.

Kinderen blijven loyaal aan hun ouders. Hierdoor kan bij een echtscheiding een gespleten loyaliteit ontstaan. Een keuze voor de ene ouder zou automatisch een afwijzing van de andere ouder betekenen. Ouders proberen allebei het kind voor zich te winnen.

Hulpverleners kunnen zelf ook ‘last’ krijgen van loyaliteitsgevoelens waardoor zij hun meerzijdige partijdigheid kunnen kwijtraken, bijvoorbeeld bij een slachtoffer van hetzelfde geslacht als het gaat om seksueel misbruik. Soms is het dan noodzakelijk dat er een tweede hulpverlener ingeschakeld wordt.

Ambulante begeleiding

Ambulante hulpverlening of hulp in de eigen omgeving wordt meestal gegeven aan multi-problemgezinnen met langdurige problematiek. Vaak is er sprake van een combinatie van problemen op het gebied van opvoeding en gezag, verslaving of psychiatrie en financiële, sociale of huishoudelijke problemen.

De afgelopen jaren zijn er veel nieuwe vormen van dit soort begeleiding bijgekomen. Hierbij kun je denken aan Families First, videohometraining, Praktische Pedagogische Gezinsbegeleiding, Beter met Thuis, de Versterking, Kort Ambulant, Intensief Ambulante Hulpverlening. Nieuwe Perspectieven is specifiek op jongeren gericht. Er zijn inmiddels meer dan zestig verschillende vormen van pedagogische thuishulp. Hierbij gaat het soms ook om dezelfde methoden met een andere naam. De basis voor al deze vormen ligt in het systeemdenken, het contextuele denken en het competentiemodel.

Empowerment

Empowerment houdt volgens Verzaal in: het sterker maken van ouders in de omgang met hun kinderen, aansluitend bij hun wensen en mogelijkheden, opdat zij onafhankelijk blijven van deskundigen en zelf krachten kunnen aanboren om oplossingen te vinden voor hun problemen.

De drie belangrijkste processen die hierbij horen zijn: enlargement, enablement en enlightment. Bij enlargement gaat het erom de positieve krachten die op dat moment niet benut worden in het gezin op te sporen en in te zetten als inspiratiebron voor wat het gezin wel kan. Enablement gaat over nieuw aan te leren vaardigheden. En bij enlightment wordt een negatieve tendens omgebogen naar positief gedrag.

Basiskenmerken ambulant werken

Ambulant werken vindt thuis plaats omdat daar de problemen zijn ontstaan, zich het meest radicaal manifesteren en het de natuurlijke omgeving is van kinderen en hun ouders. Het belangrijkste doel is het voorkomen van een uithuisplaatsing. De hulpverlening is niet op een persoon gericht, maar op het hele gezin. De hulpverlening is intensief en continu beschikbaar. Een vertrouwensband tussen hulpvrager en hulpverlener is vaak van belang voor goede resultaten. Er wordt met het gezin samengewerkt volgens een vaste structuur. Men start met de probleemstelling, dan volgt de diagnose. Daarna wordt een plan opgesteld en ingegrepen. Achteraf vindt de evaluatie plaats. De hulpverlening dient aan te sluiten bij de behoefte van het gezin. De werker gaat een dialoog met de gezinsleden aan en brengt vraaggerichte ordening aan. Het competentiemodel dient als leidraad: aansluiten bij de aanwezige competenties, de draagkracht vergroten en de draaglast verminderen. Hier hoort ook vraaggericht werken bij. De gezinsleden worden sterk betrokken bij elke stap in het hulpverleningsproces. Men probeert een samenhangend beleid en aanbod te creëren. Politie, jeugdzorg, onderwijs werken zoveel mogelijk samen. Ter ondersteuning en het vinden van een nieuw netwerk kan gebruikt worden gemaakt van sleutelfiguren (familielid, leidster scouting). Op deze manier worden beschermende factoren ontwikkeld.

Eldering geeft aan dat de taal vaak een probleem vormt, waardoor de communicatie niet meer soepel verloopt.

In allochtone gezinnen krijgt een ambulant werker vaak te maken met de gevolgen van migratie (rouw) en discriminatie (krenking) waar de gezinsleden mee kampen. Weijenberg geeft verder aan dat deze gezinnen vaak wantrouwig zijn ten aanzien van hulpverleners. De stijl van communiceren kan anders zijn dan de werker gewend is. Bij Antilliaanse gezinnen duurt het langer voordat problemen besproken worden en is het normaal dat er veel aanloop is van mensen. Marokkaanse en Turkse gezinnen weten vaak niet de weg in onze hulpverlening en hebben last van schaamtegevoelens ten aanzien van het probleemgedrag van hun kinderen.

De hulpverlener dient ook rekening te houden met de sociaaleconomische positie, verblijfsduur, sekse, leeftijd, seksuele voorkeur, kindertal en religie in de gezinnen. Het is van belang dat hij zo goed mogelijk kan invoegen in de sfeer en cultuur van het gezin. Zowel de eigen normen en waarden als die van het gezin spelen hierbij een belangrijke rol. De methode BOSPAD kan hierbij behulpzaam zijn.

Het sociale netwerk kan een belangrijke steungever zijn, naast een bron van sociale controle. In allochtone gezinnen heerst vaak een warm en autoritair opvoedingsklimaat. Gehoorzaamheid, respect en het leveren van prestaties zijn daarbij belangrijke opvoedingsdoelen, terwijl het in Nederlandse gezinnen vaker draait om autonomie en individualiteit.

Ingrijpen

Sinds de jaren zestig bepalen ouders steeds meer zelf hoe zij hun kinderen willen opvoeden. Daar gingen jaren van beschavingsarbeid, bemoeizorg, betutteling en betrokkenheid aan vooraf. Emancipatie, recht op privacy, zelfbeschikking en autonomie zijn steeds belangrijker geworden. Alleen voor gezinsvoogden was het in sommige gevallen toegestaan om huisbezoeken af te leggen en zich te bemoeien met de gang van zaken.

In de afgelopen tijd zijn er nieuwe methoden ontwikkeld om actiever in te grijpen in gezinnen waar het niet goed gaat. Sommige ouders kunnen of willen geen opvoedingsverantwoordelijkheid nemen. Ook kunnen kinderen zoveel overlast veroorzaken dat de samenleving ertegen beschermd dient te worden. Professionele zorgverleners kunnen zich gevraagd en ongevraagd met de opvoeding bemoeien, waardoor de autonomie van de ouders aangetast wordt. Daarbij kan outreachend te werk worden gegaan. Dat betekent dat er goed naar de gezinsleden geluisterd wordt, maar ook dat de confrontatie met hen gezocht wordt. Het belang van het kind staat daarbij centraal.

Eigen Kracht Conferenties

Eigen Kracht Conferenties is een werkwijze die afkomstig is uit Nieuw-Zeeland, waarbij de familie en het sociale netwerk betrokken worden bij het oplossen van de opvoedingsproblemen. Een onafhankelijke coördinator is verantwoordelijk voor de voorbereiding en de uitvoering van de conferentie. Er zijn drie fasen te onderscheiden. In de eerste fase brengen de onafhankelijke coördinator, de hulpverleners en de familie elkaar op de hoogte van wat er speelt. In de tweede fase bespreekt de familie alleen wat er moet gebeuren. Dat plan wordt in de derde fase gepresenteerd aan de verwijzer, coördinator en hulpverleners. Dat plan (aantoonbaar veilig voor kinderen en niet onwettig) dient onvoorwaardelijk door de verwijzer geaccepteerd te worden. Deze manier van werken blijkt ook bij allochtone gezinnen succesvol, omdat daar familie en het netwerk meestal erg belangrijk zijn. Het levert vaak praktische oplossingen op, zoals verhuizen of een familielid dat elke dag even komt kijken.

De rol van de werker verandert als hij de leefsituatie bij de mensen thuis als uitgangspunt neemt. Naast vaardigheden op het gebied van communicatie, respect, duidelijkheid dient de werker er rekening mee te houden dat hij meestal alleen werkt zonder collega’s. Goede intervisie en nascholing zijn dan van wezenlijk belang.

Niet elk gezin kan thuis geholpen worden. Ouders dienen over een minimaal aantal vaardigheden te beschikken en een bepaalde mate van motivatie hebben of ontwikkelen. Er wordt geen ambulante hulpverlening ingezet als de ouders geen opvoedingsverantwoordelijkheid willen of aankunnen (verslaving of psychiatrische problemen), de veiligheid van het kind in het geding is (seksueel misbruik, mishandeling en verwaarlozing) of de problematiek van het gezinssysteem of de jongere zodanig is dat het gezin steeds minder stabiel wordt.

Pleegzorg

In de afgelopen jaren is de pleegzorg een steeds grotere rol gaan spelen binnen de gezinsbegeleiding. Deze vorm van hulverlening benadert de natuurlijke gezinssituatie het beste en is relatief goedkoop. Er is vooral een sterke toename (veertig procent van alle plaatsingen) in netwerkpleegzorg. Het netwerk bestaat hier vooral uit familieleden, buren, onderwijzers en vrienden. Hiermee wordt ook zorg op maat mogelijk. Hierbij kun je denken aan weekendpleegzorg, dagpleegzorg, pleegzorg voor allochtone kinderen.

De problematiek waarmee de pleeggezinnen te maken krijgen is ook toegenomen. De overheid heeft pleeggezinnen als alternatief voor allerlei hulpverleningsinstellingen gestimuleerd, waardoor er steeds meer specialisaties zijn ontstaan. Ook kunnen pleegouders intensiever begeleid worden. Tweederde van de kinderen in de pleegzorg wordt geplaatst met een OTS (ondertoezichtstelling; een justitiële maatregel van de kinderbescherming of voogdij).

Binnen de pleegzorg kan het gaan om hulpverleningsvariant met als doel de oorspronkelijke opvoedingssituatie binnen een half jaar te herstellen. Als dit niet lukt kan het kind langer in een gezin verblijven. Dan is er sprake van een opvoedingsvariant. Er wordt daarbij rekening gehouden met de wensen en behoeften van de pleegkinderen zelf. Het wel of niet kunnen terugkeren naar de biologische ouders brengt veel onrust met zich mee. Zij zijn gebaat bij zekerheid aangaande hun toekomst, continuïteit in de opvoedingssituatie en normalisering van hun bestaan.

Volgens Hermanns balanceren pleegouders vaak tussen de rol van opvoeder en hulpverlener. Zelf zouden zij het liefst opvoeders zijn. Aan de ene kant mogen zij zich niet aan de pleegkinderen hechten en aan de andere kant wordt wel volledige inzet van hen verwacht. Het gezinssysteem van de pleegouders (inclusief pleegbroers- en zussen) krijgt op de een of andere manier altijd te maken met het systeem van het pleegkind. Daartoe behoren onder andere zijn biologische ouders, hulpverleners en gezinsvoogd.

De werkers in de pleegzorg werken enerzijds in het belang van het kind, maar vertegenwoordigen tegelijkertijd ook de belangen van de ouders. Dat kan voor onduidelijkheid zorgen. Met de komst van onderscheid tussen een gezinsvoogd voor de ouders en een pleegzorgwerker voor het pleeggezin is dit wel verbeterd.

Robbroeckx en Bastiaensen geven aan dat het van belang is dat ouders toestemming geven dat hun kind elders mag gaan wonen en opgevoed mag worden. Als dit niet gebeurt bestaat de kans dat het kind in twee werelden moet leven. Aan de ene kant blijven zij loyaal aan hun ouders, terwijl zij het aan de andere kant goed hebben in het pleeggezin. Dat kan leiden tot een gespleten loyaliteit omdat ze de binding met hun ouders niet willen verliezen en tegelijk ook loyaal zijn naar hun pleegouders. Het kan gebeuren dat kinderen probleemgedrag gaan vertonen uit loyaliteit naar hun biologische ouders; die doen het dan niet zo slecht, want de problemen zijn er immers nog steeds.

Een respectvolle relatie tussen ouders en pleegouders is ook belangrijk met het oog op loyaliteit en een succesvol verloop van het opvoedings- en hulpverleningsproces. Ouders voelen zich vaak achtergesteld omdat zij gefaald hebben als opvoeder en dat heeft zijn weerslag in hun opstelling.

Mede door het grote succes zijn er in de pleegzorg wachtlijsten ontstaan. Ook is het af en toe moeilijk om vraag en aanbod goed op elkaar af te stemmen.

Hulpverlening buiten het gezin

Soms lukt het kinderen niet meer om in een gezinssituatie te functioneren, ondanks allerlei vormen van hulpverlening en begeleiding. Bij een plaatsing in een tehuis is het altijd de bedoeling om het kind zo snel mogelijk weer in een gezinssituatie te laten functioneren.

Hierbij wordt gebruikt gemaakt van methodisch handelen. Dat is doelgericht, systematisch, planmatig en bewust handelen. Ook binnen instellingen wordt veelal gebruikt gemaakt van het competentiemodel, de systeemtheorie en de contextuele benadering.

Indeling methodisch handelen

Bassant e.a. hebben een indeling gemaakt die door social workers toegepast kan worden bij de indeling van methodieken op het gebied van opvoedingsproblematiek. Daarbij onderscheiden zij de volgende vijf categorieën:

  1. Onder controle brengen. Hierbij wordt ingegrepen en controle uitgeoefend op verschillende manieren; van OTS tot een jeugdgevangenis. Het gaat hierbij om verplichte hulpverlening, waarbij degene die het moet ondergaan niet altijd even gemotiveerd is. De bescherming van de maatschappij is vaak ook een doel. Daarbij moet echter niet de pedagogische kant vergeten worden. Anders is de kans groot dat iemand slechter uit detentie komt dan hij erin ging.

  2. Problemen oplossen of genezen. Hier wordt met behulp van een tijdelijke behandeling getracht een ziekte te genezen of een probleemsituatie op te lossen. Hierbij kun je denken aan gedragstherapie bij automutilatie.

  3. Behouden/stabiliseren. Als stoornissen en ziekten (spierdystrofie) niet te verhelpen zijn is het van belang om ze in ieder geval niet te laten verslechteren.

  4. Herstellen. Hierbij kan het gaan om bijkomen en in ere herstellen van de opvoedingssituatie. Met behulp van videohometraining kan bijvoorbeeld gewerkt worden aan de basiscommunicatie in een gezin. Of een kind kan na grondige voorbereiding naar huis terugkeren. Bassant ziet herstellen als je plaats weer innemen, weer meedoen aan het maatschappelijke proces, er weer bij horen. Het hangt samen met het begrip integratie.

  5. Ontwikkelen/groeien. Het scheppen van voorwaarden (in situaties waarin dat niet spontaan gebeurd) waardoor kinderen en jeugdigen zich verder ontwikkelen en groeien is hierbij belangrijk. Dit gebeurt vaak met het oog op preventie. Ervaringsleren is een vorm van leren waarbij doen centraal staat. Door middel van activiteiten wordt de ontwikkeling van jongeren gestimuleerd. Het kan bijvoorbeeld gaan om survivaltochten of arbeidsleerprojecten. Deze categorie gaat uit van het ontwikkelen van mogelijkheden en perspectieven. Het is dus gericht op het versterken van de competenties van kinderen en jongeren. Ook vormt het de basis voor veel pedagogisch handelen.

Deze indeling is slechts een van de vele mogelijkheden op het gebied van zorg, parttime zorg en methoden. Roos geeft aan dat hulpverlenen balanceren is tussen afhankelijkheid en zelfredzaamheid, waarbij de hulpverlener zichzelf overbodig moet maken. Er zal daarom steeds gekeken moeten worden welke methode met welk doel het best kan worden bereikt binnen welke setting.

Kanttekeningen

Er kunnen een aantal kanttekeningen geplaatst worden bij de huidige ontwikkelingen. Van der Ploeg vindt dat de overheid erg opdringerig is in het volgen van de jeugd met de jeugdmonitor, jeugdvolgsystemen en registratie. Ook de inzet van mentoren en coaches om kinderen in de gaten te houden en ouders te steunen vindt hij ver gaan.

Uit een enquête van Ouders Online in 2002 komt naar voren dat ouders erg ontevreden zijn over Bureau Jeugdzorg. De wachttijd van aanvraag tot daadwerkelijke hulp duurt vaak vier tot zes maanden. Dat vinden ouders lang. Ook is er sprake van onjuiste diagnoses, niet geverifieerde rapportages en gedateerde gegevens. Ouders ervaren weinig steun bij de opvoeding, soms zelf tegenwerking.

Volgens Hermanns is de inhoudelijke afstemming van Bureau Jeugdzorg en andere instellingen niet altijd even goed. Hierbij spelen visieverschillen, wantrouwen, tegenwerking en concurrentie een rol. Het kind kan hier de dupe van worden.

Veel van onze moderne preventieprogramma’s komen uit Amerika. Daar zijn goede resultaten bereikt bij zwarte kinderen in de sloppenwijken, met een hoog kindersterftecijfer en waar de meeste mensen onder de armoedegrens leven. Als hier in Nederland de armoede zou verminderen, kinderen de ruimte krijgen om te studeren en gezinnen levensruimte krijgen binnen- en buitenshuis levert dat misschien ook meer op dan een ondersteunings- of preventieprogramma.

In Nederland heeft de opvoedingsondersteuning zo’n belangrijke plek gekregen dat bijna de hele Nederlandse bevolking gecontroleerd en gediagnosticeerd lijkt te moeten worden.

 

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Opvoedkunde en gezinsopvoedkunde: De beste studieboeken samengevat

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2001 1