Law and public administration - Theme
- 12865 reads
Overdrachtsbelasting is verschuldigd als, beoordeeld naar het civiele recht (BW), sprake is van de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak of van een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen (art. 2, lid 1, WBR).
Art. 2, lid 2 t/m art. 8, WBR nuanceren de in art. 2, lid 1, WBR geformuleerde hoofdregel:
Door bepaalde civielrechtelijke verkrijgingen uit te zonderen van het belastbare feit (art. 3 WBR),
Door bepaalde gevallen voor de overdrachtsbelasting als verkrijgingen aan te merken ofschoon zij dat in civielrechtelijke zin niet zijn (fictieve verkrijgingen, art. 2, lid 2, art. 6,7, 8, lid 3),
Door bepaalde rechten op onroerende zaken uit te zonderen van het belastbare feit (art 5 WBR), en
Door bepaalde goederen die volgens het civielrechtelijke recht niet onroerend zijn, aan te merken als onroerende zaken (art. 4 WBR).
Het begrip verkrijging in de overdrachtsbelasting heeft in beginsel dezelfde betekenis als het begrip ’verkrijging’ in het BW (art. 3:80 e.v. BW), behoudens het volgende:
Sommige verkrijgingen in civielrechtelijke zin worden niet met overdrachtsbelasting belast (de uitgezonderde verkrijgingen, art 3, lid 1 WBR);
In sommige gevallen is voor de overdrachtsbelasting wel van een verkrijging sprake, hoewel dat in civielrechtelijke zin niet het geval is (de fictieve verkrijgingen)l
Sommige –in beginsel belastbare- verkrijgingen zijn geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van overdrachtsbelasting;
Het tijdstip van de verkrijging valt fiscaal niet altijd samen met het tijdstip van de civielrechtelijke verkrijging.
Er zijn vele wijzen waarop onroerende zaken of daaraan onderworpen rechten civielrechtelijk verkregen kunnen worden. Bijvoorbeeld door of krachtens:
Erfopvolging
Boedelmenging
Opvolging in het vermogen van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan
Overdracht (art. 3:84, 89, 96, 98 BW)
Vestiging (art. 3:81, 98 BW)
Verjaring (art. 3:99, 3:105 BW)
Onteigening
Natrekking (art. 5:20 BW)
Toewijzing van een uit erfpacht afkomstig appartementsrecht aan de hoofdgerechtigde door inschrijving in de openbare registers van het desbetreffende vonnis (art. 5:116, lid 6, BW)
Van rechtswege
De WBR merkt, blijkens art. 3, lid 1, een aantal civielrechtelijke verkrijgingen niet als een verkrijging aan. Deze worden hieronder besproken.
Men kan op drie manieren door boedelmenging een onroerende zaak verkrijgen:
Door het huwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap in algehele (0f beperkte) gemeenschap van goederen met iemand die eigenaar van een dergelijke zaak is;
Door –indien men met uitsluiting van gemeenschap van goederen getrouwd of als partner geregistreerd was- staande huwelijk de huwelijksvoorwaarden geheel op te heffen, dan wel –indien het een geregistreerd partnerschap betreft- door opheffing van de partnervoorwaarden;
Door –indien men met uitsluiting van gemeenschap van goederen gehuwd of als partner geregistreerd was- staande huwelijk c.q. partnerschap de huwelijkse voorwaarden c.q. partnerschapsvoorwaarden te wijzigen in die zin dat er gemeenschap zal zijn van een of enkele bepaalde onroerende zaken.
Degene die krachtens erfrecht een onroerende zaak (of een recht waaraan die zaak is onderworpen) verkrijgt, kan te maken krijgen met heffing van erfbelasting, maar in beginsel niet met heffing van overdrachtsbelasting. De betekenis van het begrip ‘krachtens erfrecht’ in de WBR is gelijk aan die in de Successiewet. Telkens is van een erfrechtelijke verkrijging sprake als de oorzaak van de verkrijging in het erfrecht is gelegen, hetzij op grond van de wet, hetzij op grond van het testament. De gevallen die voor de toepassing van de SW worden aangemerkt als erfrechtelijke verkrijgingen (fictiebepalingen) gelden niet voor toepassing van de WBR.
Ingevolge art. 3, lid 2, WBR is echter één soort erfrechtelijke verkrijging niet uitgezonderd, te weten de verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in art. 4:19, 4:20, 4:21 en 4:22 BW. Het betreft hier de voldoening in natura van de vorderingen die de kinderen ingevolge de wettelijke verdeling op de langstlevende echtgenoot van hun overleden vader of moeder hebben. De belastbaarheid van een dergelijke verkrijging wordt vervolgens verzacht, doordat art. 15, lid 1, onderdeel x, WBR deze verkrijging (geheel of gedeeltelijk) vrijstelt.
Verkrijging door verjaring is onbelast. Niet alleen is van een verkrijging in het rechtsverkeer geen sprake, maar bovendien is de verkrijger zich in veel gevallen van zijn verkrijging niet eens bewust.
Verdeling van een huwelijks- c.q. partnerschapsgemeenschap of nalatenschap (art. 3, lid 1, onderdeel b, WBR)
Van verdeling is alleen sprake als wordt voldaan aan de civielrechtelijke definitie van art. 3:182 BW:
‘Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.
De handeling is niet een verdeling, indien zij strekt tot nakoming van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld aan een of meer deelgenoten, die niet voortspruit uit een rechtshandeling als bedoeld in de vorige zin’.
De eigendom van de grond omvat ingevolge art. 5:20 BW mede gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken.
Van natrekking is geen sprake als iemand op eigen grond met eigen bouwmateriaal een huis bouwt. Van verkrijging is dan immers geen sprake: je kunt niet iets verkrijgen als je –van die zaak of de bestanddelen van die zaak- al eigenaar was.
De natrekkingsregel geldt niet:
Als op de grond een opstalrecht is gevestigd (art. 5:101 BW);
Indien en voor zover de gebouwen en werken bestanddeel zijn van een andere onroerende zaak (horizontale natrekking).
Verkrijging van een onroerende zaak door natrekking kan zich op twee momenten voordoen:
Ten tijde van het feitelijk aanbrengen van een gebouw of werk op een perceel grond; alsmede
Bij het einde van een opstalrecht (de eigendom van de opstallen vervalt dan aan de grondeigenaar).
Voor de overdrachtsbelasting is belast de verkrijging krachtens natrekking bij het einde van een opstalrecht (gewoon volgens de hoofdregel, ingevolge art. 2, lid 1, WBR).
Een verkrijging krachtens natrekking die optreedt door het stichten van een gebouw of werk op een perceel grond is in beginsel niet belast. De verkrijging is ingevolge art. 3, onderdeel c, WBR onbelast, tenzij aan de volgende drie voorwaarden (cumulatief) wordt voldaan;
Van de verkregen zaak wordt omzetbelasting geheven ter zake van de levering of omzetbelasting wordt geheven ter zake van het beschikken over die zaak voor bedrijfsdoeleinden; en
De door de verkrijger betaalde vergoeding zoals bedoeld in art. 8, lid 2, Wet OB 1968, tezamen met de verschuldigde btw, is lager dan de waarde zoals bedoeld in art. 9 WBR; en
De verkrijger kan de omzetbelasting op grond van art. 15 Wet OB 1968 niet geheel, of niet nagenoeg geheel, in aftrek brengen.
Het begrip verkrijging in de overdrachtsbelasting heeft in beginsel dezelfde betekenis als het begrip ’verkrijging’ in het BW (art. 3:80 e.v. BW), behoudens het volgende:
Sommige verkrijgingen in civielrechtelijke zin worden niet met overdrachtsbelasting belast (de uitgezonderde verkrijgingen, art 3, lid 1 WBR);
In sommige gevallen is voor de overdrachtsbelasting wel van een verkrijging sprake, hoewel dat in civielrechtelijke zin niet het geval is (de fictieve verkrijgingen)l
Sommige –in beginsel belastbare- verkrijgingen zijn geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van overdrachtsbelasting;
Het tijdstip van de verkrijging valt fiscaal niet altijd samen met het tijdstip van de civielrechtelijke verkrijging.
Sinds 1 januari 2011 wordt voor de heffing van overdrachtsbelasting onder economische eigendom verstaan:
‘een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in art. 2, lid 1, bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enige risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. Onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt mede verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat een belang als hiervoor bedoeld vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen dan wel bij een recht waaraan een onroerende zaak kan worden onderworpen.
De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom’.
Doordat de wetgever er voor heeft gekozen om de verkrijging van de economische eigendom als fictie in de wet te zetten betekent dit dat de verkrijger van het economische eigendom geacht wordt de desbetreffende onroerende zaak te verkrijgen. De onroerende zaak zelf is dan dus ook het voorwerp van de verkrijging.
De HR heeft op grond van de wetsgeschiedenis beslist dat, in geval van samenloop tussen art. 2, lid 2 WBR en art. 4, lid 1, onderdeel a WBR, uitsluitend op basis van art. 4 kan worden geheven, indien aan de vereisten die in deze bepaling voor belastbaarheid worden gesteld wordt voldaan. Wordt aan die vereisten niet voldaan, dan kan geen overdrachtsbelasting worden geheven.
Art. 54, lid 1, WBR bepaalt dat, indien daarvan geen notariële akte is opgemaakt, de vervreemder van economische eigendom binnen twee weken nadat de verkrijging heeft plaatsgevonden daarvan aan de inspecteur melding moet maken. Indien de vervreemder niet aan deze meldingsplicht voldoet, kan de inspecteur hem daarvoor beboeten ingevolge art. 67ca AWR.
De vervreemder van economische eigendom is, tenzij daarvan een notariële akte is opgemaakt, ingevolge art. 42 lid 1, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde overdrachtsbelasting.
Als van een economische verkrijging een notariële akte is opgemaakt, is de notaris hoofdelijk aansprakelijk tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte verschuldigd is (art. 42, lid 1, IW 1990).
De belastbaarheid van de verkrijging van economische eigendom laat de belastbaarheid van de verkrijging van de juridische eigendom onverlet, ook als de desbetreffende onroerende zaak economisch aan een ander toebehoort. De verkrijging van de juridische eigendom van een onroerende zaak (of een beperkt recht daarop) waarvan de economische eigendom is afgesplitst vormt dus op grond van art. 2, lid 1, WBR gewoon een zelfstandig belastbaar feit.
Er is echter wel in het kader van de vaststelling van de maatstaf van heffing, een voorziening getroffen voor het geval dat een economische eigenaar de juridische eigendom van dezelfde onroerende zaak verkrijgt, of andersom (art. 9, lid 4, WBR).
Opzegging van een beperkt recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen doet dat beperkte recht tenietgaan (art. 3;81, lid 2, onderdeel d, BW). Een gevolg hiervan is dat de blote eigendom weer volle eigendom wordt (de bevoegdheden van de eigenaar met betrekking tot de zaak nemen toe). Maar aangezien blote eigendom en volle eigendom geen verschillende soorten rechten zijn, heeft het tenietgaan van het blote eigendom geen verkrijging tot gevolg. Daarom bepaalt art. 6, lid 1, WBR dat opzegging van een beperkt recht wordt beschouwd als verkrijging van dat recht door degene ten behoeve van wie de opzegging plaatsheeft. Door deze fictie is ook de opzegging belast.
Afstand van een beperkt recht doet het beperkte recht ook tenietgaan (art. 3:81, lid 1, onderdeel c BW). Afstand en opzegging lijken erg op elkaar, maar er zijn een paar belangrijke verschillen:
Opzegging kan bijvoorbeeld eenzijdig geschieden, terwijl afstand altijd een tweezijdige rechtshandeling is, waaraan zowel de hoofdgerechtigde als de beperkt gerechtigde dient mee te werken (art. 3:98 jo. 3:89 BW);
Voor opzegging gelden bovendien –tenzij uit de wet of uit hetgeen partijen hebben afgesproken anders voortvloeit- geen specifieke vormvoorschriften; voor afstand daarentegen gelden dezelfde voorschriften als voor levering bij overdracht (inschrijving in de openbare registers van het Kadaster van een tussen partijen opgemaakte notariële akte, art. 3:98 jo. art. 3:89).
In art. 6, lid 1, WBR staat alleen de figuur van opzegging vermeld. Betekent dit nu dat afstand niet een belastbaar feit is? Dit is naar mening van J.C. van Straaten niet juist en moet er wel vanuit gegaan worden dat afstand van een beperkt recht voor de overdrachtsbelasting een belastbaar feit is (ruime uitleg van art. 6, lid 1, WBR).
Wijziging van een beperkt recht –in de praktijk noemt men dit ook wel omzetting- wordt civielrechtelijk niet aangemerkt als verkrijging van een nieuw recht, fiscaal echter wel. Blijkens art. 6, lid 2, WBR wordt wijziging van een beperkt recht beschouwd als (fictie) afstand van het bestaande recht tegen verkrijging (door vestiging) van een nieuw recht. Er zijn dan dus in principe twee belaste verkrijgingen. Dubbele heffing wordt echter voorkomen door art. 9, lid 2, WBR.
Het eindigen van een beperkt recht tot gebruik van een onroerende zaak (zoals erfrecht of vruchtgebruik) wordt beschouwd als de verkrijging van dat recht door de hoofdgerechtigde, indien door het eindigen de door de beperkt gerechtigde gestichte opstallen ten goede komen van de hoofdgerechtigde.
Verdeling van een gemeenschappelijk onroerende zaak of een daaraan onderworpen recht bewerkstelligt een verkrijging bij de deelgenoot of deelgenoten aan wie de verdeelde zaak wordt toegedeeld. Civielrechtelijk verkrijgt de desbetreffende deelgenoot alleen datgene wat hij/zij er als gevolg van de verdeling bij krijgt, te weten de aandelen van een of meer andere deelgenoten. Maar voor de overdrachtsbelasting wordt hij/zij niettemin geacht de gehele toegedeelde zaak te hebben verkregen.
Het tijdstip van verkrijging wordt in beginsel bepaald door hetzij het Burgerlijk Wetboek, hetzij het moment waarop de economische eigendom als bedoeld in art. 2, lid 2, WBR , overgaat. Dit laatste is het geval op het moment waarop ingevolge overeenkomst het risico van waardeverandering daadwerkelijk overgaat op een ander dan de rechthebbende.
In afwijking van de hoofdregel bepaalt art. 8, lid 1, WBR dat, indien een verkrijging civielrechtelijk pas plaatsheeft door inschrijving van een notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers, voor toepassing van de WBR het tijdstip van het opmaken van die notariële akte geldt als het tijdstip van verkrijging in plaats van het tijdstip van inschrijving.
De gevallen waar art. 8, lid 1, WBR op ziet zijn:
De verkrijging van onroerende zaken door overdracht (art. 3:89 BW),
De verkrijging door vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op zodanige zaken (art. 3:98 jo. 3:89 BW) en
De verkrijging krachtens verdeling van een gemeenschappelijk onroerende zaak of daaraan gerelateerd recht (art. 3:186, lid 1, jo. 3:89).
Een verkrijging kan afhankelijk zijn van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Een dergelijke voorwaarde kan opschortend op ontbindend zijn.
Een verkrijging krachtens een rechtshandeling die onder opschortende voorwaarde is verricht, komt fiscaal tot stand op het tijdstip waarop de voorwaarde wordt vervuld (art. 8, lid 2, WBR). Zolang de voorwaarde niet is vervuld, is van een belastbaar feit geen sprake.
Een verkrijging krachtens een rechtshandeling die onder ontbindende voorwaarde is verricht, komt onmiddellijk tot stand. Er is dus ook onmiddellijk een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Op het tijdstip waarop de voorwaarde wordt vervuld, verliest de verkrijger de eigendom van de desbetreffende onroerende zaak aan degene die onder opschortende voorwaarde eigenaar was.
Op verzoek wordt dan ingevolge art. 19, lid 1, aanhef en onder a, WBR teruggaaf van de belasting verleend, mits de toestand van voor de verkrijging feitelijk als rechtens wordt hersteld en mits tijdig een tot teruggave strekkende (negatieve) aangifte is ingediend.
De HR heeft op grond van de wetsgeschiedenis beslist dat, in geval van samenloop tussen art. 2, lid 2 WBR en art. 4, lid 1, onderdeel a WBR, uitsluitend op basis van art. 4 kan worden geheven, indien aan de vereisten die in deze bepaling voor belastbaarheid worden gesteld wordt voldaan. Wordt aan die vereisten niet voldaan, dan kan geen overdrachtsbelasting worden geheven.
Waar inde wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) over ‘onroerende zaken’ wordt gesproken, worden daaronder telkens begrepen:
de echte onroerende zaken
de fictieve onroerende zaken, zoals bedoeld in art. 4 WBR.
Economische eigendom is geen fictieve onroerende zaak. Bij verkrijging van economische eigendom wordt de verkrijger geacht de onroerende zaak te verkrijgen waarop zijn of haar economische eigendom betrekking heeft.
Uit de volgende bepalingen van het BW blijkt welke zaken onroerend zijn en wat een onroerende zaak allemaal omvat:
Art. 3:3, lid 1, BW
Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Art. 3:4 BW
Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt is bestanddeel van die zaak. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet meer kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan dat voorwerp en/of de hoofdzaak wordt een bestanddeel van die hoofdzaak.
Art. 5:3 BW
Voorzover de wet niet anders bepaalt is de eigenaar van een zaak eigenaar van al haar bestanddelen.
Art. 5:20 BW
Lid 1:
De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
de bovengrond;
de zich daaronder bevindende aardlagen;
het grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen;
het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op andermans erf staat;
gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voorzover zij geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak.
met de grond verenigde planten.
Lid 2:
In afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een net, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens opvolger.
Uit het Portacabin arrest volgt dat de HR van mening is dat een gebouw duurzaam met de grond verenigd kan zijn doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Om dit te bepalen moet gelet worden op de bedoeling van de bouwer voorzover deze naar buiten kenbaar is. de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient namelijk naar buiten kenbaar te zijn.
Dit ziet enkel op het punt op een gebouw of werk zich (direct of indirect) op de grond bevindt.
De vraag of een zaak naar verkeersopvatting als een onzelfstandig onderdeel van de hoofdzaak heeft te gelden, is niet altijd eenvoudig te beoordelen. Verkeersopvattingen zijn nu eenmaal wisselend naar tijd en plaats en daardoor moeilijk met zekerheid vast te stellen. Waar het steeds om gaat is of er tussen de hoofdzaak en het bestanddeel een band bestaat, die natrekking rechtvaardigt. Dat is steeds het geval als de hoofdzaak zonder het bestanddeel in het algemeen als incompleet wordt beschouwd.
Waar inde wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) over ‘onroerende zaken’ wordt gesproken, worden daaronder telkens begrepen:
de echte onroerende zaken
de fictieve onroerende zaken, zoals bedoeld in art. 4 WBR.
Economische eigendom is geen fictieve onroerende zaak. Bij verkrijging van economische eigendom wordt de verkrijger geacht de onroerende zaak te verkrijgen waarop zijn of haar economische eigendom betrekking heeft.
Art. 4 WBR breidt het belastbare feit van de overdrachtsbelasting uit met een tweetal fictieve onroerende zaken, te weten:
Aandelen in onroerendezaakrechtspersonen, waaronder sinds 1 januari 2011 mede zijn te verstaan rechten uit bestaande aandelen.
Lidmaatschapsrechten in bepaalde flatverenigingen.
De verkrijging van aandelen wordt door art. 4 WBR alleen belast met overdrachtsbelasting, als wordt voldaan aan de volgende twee eisen:
De aandelen moeten betrekking hebben op een onroerendezaakrechtspersoon (ozr) én
De verkrijger moet door middel van de aandelen in kwalitatief én kwantitatief opzicht een belang bij de onroerende zaken van die ozr verkrijgen of uitbreiden.
Art. 4 WBR heeft alleen betrekking op het onmiddellijk (direct) verkrijgen van aandelen.
De term ‘rechtspersoon’ moet blijkens de wetsgeschiedenis ruim worden opgevat. Hieronder vallen niet allen de rechtspersonen van boek 2 BW, maar ook alle andere lichamen met rechtspersoonlijkheid, hetzij opgericht naar Nederlands recht, hetzij opgericht naar buitenlands recht.
Wanneer heeft een rechtspersoon een in aandelen verdeeld kapitaal? Het eigen vermogen is alleen dan in aandelen verdeeld, als de houder van het aandeel hiertoe naar evenredigheid van zijn aandelenbezit ten opzichte van het totale aandelenbezit gerechtigd is. Bij een nv of bv is het eigen vermogen per definitie in aandelen verdeeld. Bij andere rechtspersonen zal daarvan dus alleen sprake zijn, als de deelnemer in het kapitaal als zodanig, dus los van zijn status als lid of vennoot, naar evenredigheid van zijn kapitaaldeelneming gerechtigd is in het eigen vermogen van de rechtspersoon.
Voor toepassing van art. 4, lid 1, onderdeel a, WBR en art. 4, lid 3 WBR worden sinds 1 januari 2011 onder ‘aandelen’ mede begrepen ‘rechten uit bestaande aandelen’. Indien, en voor zover, de houder van aandelen in een ozr een economisch belang in die ozr verwerft of uitbreidt als gevolg van wijziging van de rechten die voor hem voortvloeien uit de reeds in zijn bezit zijnde aandelen, is ook deze aandeelhouder aan te merken als verkrijger van fictieve onroerende zaken.
Een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal wordt aangemerkt als onroerendezaakrechspersoon als:
De bezittingen van die rechtspersoon
Ten tijde van de verkrijging van de aandelen
Of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar (referentieperiode van één jaar)
Én grotendeels (meer dan 50%) bestaan, of binnen het referentiejaar hebben bestaan, uit al dan niet in Nederland gelegen onroerende zaken,
Die hoofdzakelijk (70% of meer) dienstbaar zijn, of binnen het referentiejaar waren, aan het verkrijgen, vermeerderen of exploiteren van die onroerende zaken
Én tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat, of binnen het referentiejaar heeft bestaan, uit in Nederland gelegen onroerende zaken.
Om te verhinderen dat door het verkrijgen van economische eigendom van aandelen of het verkrijgen van vruchtgebruik op aandelen een substantieel belang en/of consolidatie zou kunnen worden voorkomen, is voor de toepassing van art. 4, lid 3 en 4, WBR in art. 4, lid 5, onderdeel a en b, WBR, een aantal ficties opgenomen:
Als houder van belangaandeelhouder moet mede worden aangemerkt:
Degene die, anders dan als pandhouder, rechthebbende is op rechten waaraan de in lid 3 en 4 bedoelde belangaandelen zijn onderworpen (gedoeld wordt op de vruchtgebruiker), alsmede
De economische eigenaar van die belangaandelen.
Verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door dezelfde verkrijger worden beschouwd als te hebben plaatsgevonden ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst (art. 4, lid 5, onderdeel b, onder 1, WBR). Zij worden dus bij elkaar opgeteld (art. 4, lid 3, aanhef WBR).
Art. 4 WBR breidt het belastbare feit van de overdrachtsbelasting uit met een tweetal fictieve onroerende zaken, te weten:
Aandelen in onroerendezaakrechtspersonen, waaronder sinds 1 januari 2011 mede zijn te verstaan rechten uit bestaande aandelen.
Lidmaatschapsrechten in bepaalde flatverenigingen.
De verkrijging van aandelen wordt door art. 4 WBR alleen belast met overdrachtsbelasting, als wordt voldaan aan de volgende twee eisen:
De aandelen moeten betrekking hebben op een onroerendezaakrechtspersoon (ozr) én
De verkrijger moet door middel van de aandelen in kwalitatief én kwantitatief opzicht een belang bij de onroerende zaken van die ozr verkrijgen of uitbreiden.
De maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting is geregeld in art. 9 t/m 13 WBR.
Als hoofdregel geldt dat de overdrachtsbelasting wordt berekend oer de waarde van de onroerende zaak, of het recht waaraan deze is onderworpen, waarop de verkrijging betrekking heeft.
Onder waarde dient te worden verstaan waarde in het economisch verkeer.
De hoofdregel van art. 9, lid 1, WBR wordt als volgt genuanceerd:
De waarde in het economisch verkeer wordt geacht ten minste gelijk te zijn aan de waarde van de tegenprestatie (art. 9, lid 1, tweede zin, WBR).
Bij verkrijging van een met grondrente bezwaarde zaak worde de belasting berekend over de waarde van die zaak zonder aftrek van de grondrente (art. 9, lid 3, WBR)
Indien voor een goed als bedoeld in art. 2 WBR een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de verkrijger is gemaakt door een publiekrechtelijk lichaam is de waarde gelijk aan die van de tegenprestatie en worden voor de bepaling van de tegenprestatie de uit het beding voortvloeiende lasten buiten beschouwing gelaten (art. 9, lid 5, WBR).
Is sprake van samenloop met (niet of minder dan 90% aftrekbare) btw en op grond van art. 15, lid 4, WBR een vrijstelling niet van toepassing, dan is de waarde ten minste gelijk aan de geobjectiveerde koopprijs (incl. btw) van de zaak (art. 9, lid 6, WBR).
De waarde van het verkregene c.q. van de tegenprestatie dient te worden bepaald naar het tijdstip van de verkrijging (let op de fictie van art. 8, lid 1), aangezien dat ingevolge art. 2, lid 1, WBR het moment is waarop van een belastbaar feit sprake is.
Voor zover de WBR geen afwijkende waarderingsvoorschriften bevat, wordt ingevolge art. 52 WBR voor de maatstaf van heffing de waarde van de verkregen onroerende zaak, c.q. het recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, gelijkgesteld aan de waarde in het economisch verkeer. Wat wordt hier nou precies onder verstaan? Dit moet voor elk geval afzonderlijk aan de hand van de daarvoor geldende omstandigheden worden beantwoordt. Ingeval het gaat om waardering van zaken waarin geregeld wordt gehandeld, moet als waarde in het economisch verkeer aangenomen worden de verkoopprijs, waaronder moet worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: waarde in vrij opleverbare staat (leegwaarde)
De waarde van een onverdeeld aandeel in een onroerende zaak wordt bepaald op een evenredig gedeelte van de waarde van de gehele zaak, aangezien de deelgerechtigde te allen tijde verdeling kan vragen.
Voorwerp van verkrijging: blote eigendom
Waardering: volle eigendom minus de waarde van het beperkte recht en (maar alleen als het gaat om erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid en beklemming) minus de gekapitaliseerde schuldplichtigheid (zie art. 11, lid 2, WBR).
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: waarde in vrij opleverbare staat; de nieuwe eigenaar kan degene die een persoonlijk recht van gebruik heeft (overeengekomen met de vorige eigenaar) zo op straat zetten, de nieuwe eigenaar is niet gebonden aan de persoonlijke verplichtingen van de vorige eigenaar.
Verhuurd aan een derde
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom. Ook bij verhuur is sprake van een persoonlijke last.
Waardering: omdat huur, anders dan een gewone persoonlijke verplichting, wel aan rechtsopvolgers onder bijzondere titel kan worden tegengeworpen, wordt de volle eigendom gewaardeerd met inachtneming van de verhuurde staat.
Bij verpachting geldt hetzelfde.
Verhuurd aan de verkrijger
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: in verhuurde staat. Bij de waardebepaling weegt volgens de HR mee dat de koper de huurder is. (meestal komt men uit op een prijs tussen die bij verhuur aan een derde en de waarde in onverhuurde staat)
Bij verpachting geldt hetzelfde.
Invloed van een kwalitatieve verplichting (art. 6:252 BW)
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: idem als bij huur en pacht. Let op: art. 11, lid 2, WBR is niet van toepassing.
Invloed van een kettingbeding
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: ofschoon het kettingbeding betrekking heeft op zuiver persoonlijke verplichtingen mag daarmee voor de waardering van een onroerende zaak niettemin rekening gehouden worden, maar alleen in die gevallen dat door dat kettingbeding een resultaat wordt bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenkomt met de toestand dat op de onroerende zaak een beperkt recht was gevestigd.
Invloed van feitelijke bewoning
Voorwerp van verkrijging: volle eigendom
Waardering: waarde in lege staat. Met de bewoning wordt voor de waardering geen rekening gehouden.
Invloed van koopoptie/wilsrecht
Als de verkoper aan een derde een koopoptie of ander wilsrecht heeft verleend met betrekking tot een onroerende zaak, heeft dit feit geen invloed op de waarde van die zaak in het economisch verkeer.
Invloed van bebouwingsmogelijkheid
De mogelijkheid dat een bouwvergunning wordt verleend, is een omstandigheid die bij de waardering van een onroerende zaak dient te worden betrokken. Maar, als deze mogelijkheid meer theoretisch dan realistisch van aard is, zal haar invloed op de waarde gering, zo niet nihil zijn.
Volgens de HR moet onder tegenprestatie uit art. 9, lid 1, WBR worden verstaan hetgeen bij de aan de overdracht ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst of overeenkomsten door degene die overdraagt als vergoeding voor die overdracht van de verkrijger is bedongen, of, met andere woorden, hetgeen door de verkrijger krachtens die obligatoire overeenkomst of overeenkomsten voor de prestatie van zijn wederpartij –de overdracht- is verschuldigd.
Voor de heffing van de overdrachtsbelasting wordt alleen gekeken naar de prestatie die van de verkrijger is bedongen ter verkrijging van de onroerende zaak. Als een verkrijging bestaande uit roerende en onroerende zaken, of als de koper zich niet alleen verplicht tot levering van de onroerende zaak, maar ook tot het doen of nalaten van bepaalde (rechts)handelingen, zal de koopsom gesplitst moeten worden –naar rato van de waarden van de diverse prestaties van de verkoper- teneinde vast te stellen wat de verkrijger heeft betaald voor de onroerende zaak.
Ook voor de tegenprestatie geldt dat deze gewaardeerd moet worden conform art. 52 WBR, dus naar de waarde in het economisch verkeer.
De maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting is geregeld in art. 9 t/m 13 WBR.
Als hoofdregel geldt dat de overdrachtsbelasting wordt berekend oer de waarde van de onroerende zaak, of het recht waaraan deze is onderworpen, waarop de verkrijging betrekking heeft.
Onder waarde dient te worden verstaan waarde in het economisch verkeer.
De hoofdregel van art. 9, lid 1, WBR wordt als volgt genuanceerd:
De waarde in het economisch verkeer wordt geacht ten minste gelijk te zijn aan de waarde van de tegenprestatie (art. 9, lid 1, tweede zin, WBR).
Bij verkrijging van een met grondrente bezwaarde zaak worde de belasting berekend over de waarde van die zaak zonder aftrek van de grondrente (art. 9, lid 3, WBR)
Indien voor een goed als bedoeld in art. 2 WBR een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de verkrijger is gemaakt door een publiekrechtelijk lichaam is de waarde gelijk aan die van de tegenprestatie en worden voor de bepaling van de tegenprestatie de uit het beding voortvloeiende lasten buiten beschouwing gelaten (art. 9, lid 5, WBR).
Is sprake van samenloop met (niet of minder dan 90% aftrekbare) btw en op grond van art. 15, lid 4, WBR een vrijstelling niet van toepassing, dan is de waarde ten minste gelijk aan de geobjectiveerde koopprijs (incl. btw) van de zaak (art. 9, lid 6, WBR).
Volgens art. 6, lid 1, WBR wordt opzegging van een beperkt recht beschouwd als verkrijging van dat recht door degene ten behoeven van wie de opzegging is gedaan, en volgens art. 6, lid 2 WBR wordt wijziging van een beperkt recht beschouwd als afstand van dat recht tegen verkrijging van een nieuw beperkt recht. Art. 9, lid 2, WBR bepaalt dat in deze gevallen de overdrachtsbelasting slechts wordt berekend over het verschil in waarde tussen beide beperkte rechten. Deze regel is alleen van toepassing als beide beperkte rechten betrekking hebben op dezelfde onroerende zaak of hetzelfde zakelijke recht.
In twee gevallen mag onder bepaalde voorwaarden de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting- dus het bedrag waarover volgens art. 9 e.v. WBR geheven moet worden- worden verminderd met het bedrag waarover zij bij een vorige verkrijging reeds overdrachtsbelasting of niet-aftrekbare omzetbelasting was verschuldigd, te weten:
Het geval dat dezelfde persoon dezelfde onroerende zaak twee keer achter elkaar verkrijgt: eerst juridisch en daarna economisch, of andersom. Voor de opvolgende verkrijging is art. 9, lid 4, WBR.
Het geval dat iemand een onroerende zaak verkrijgt die binnen een termijn van zesendertig maanden tevoren was verkregen door een ander persoon, hetzij in juridische, hetzij in economische zin. Op deze situatie heeft art. 13 WBR betrekking.
Beide artikelen zijn ook van toepassing als na verkrijging van de eigendom van een onroerende zaak een beperkt recht wordt verkregen.
Voorts zijn beide artikelen ook van toepassing als bij een volgende verkrijging niet een gehele onroerende zaak wordt verkregen, maar een onverdeeld aandeel daarin, waaronder een appartementsrecht mede is begrepen. Ook dan wordt dezelfde zaak verkregen.
Art. 13, lid 1, WBR is alleen van toepassing als opvolgende verkrijgingen binnen een bepaalde termijn (36 maanden) na elkaar plaatsvinden; voor toepasselijkheid van art. 9, lid 4 WBR is in het geheel geen termijn gesteld.
Art. 9, lid 4, WBR is alleen van toepassing als verkrijging van economische eigendom wordt vervolgd door verkrijging van juridisch eigendom of andersom; voor art. 13, lid 1, WBR is het niet van belang of de voorafgaande verkrijging ‘juridisch’ of ‘economisch’ van kleur was.
Bij art. 13 WBR wordt de heffingsgrondslag verminderd met de waarde waarover door een andere voorafgaande verkrijger reeds overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd; bij art. 9 WBR wordt de heffingsgrondslag verminderd met de waarde waarover de verkrijger zelf reeds eerder overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd.
De heffingsgrondslag wordt in beide gevallen bij een volgende verkrijging verminderd.
Met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd, hetzij overdrachtsbelasting die niet in mindering heeft gestrekt van erfbelasting of schenkbelasting, hetzij omzetbelasting die op grond van art. 15 Wet OB 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.
Volgens art. 6, lid 1, WBR wordt opzegging van een beperkt recht beschouwd als verkrijging van dat recht door degene ten behoeven van wie de opzegging is gedaan, en volgens art. 6, lid 2 WBR wordt wijziging van een beperkt recht beschouwd als afstand van dat recht tegen verkrijging van een nieuw beperkt recht. Art. 9, lid 2, WBR bepaalt dat in deze gevallen de overdrachtsbelasting slechts wordt berekend over het verschil in waarde tussen beide beperkte rechten. Deze regel is alleen van toepassing als beide beperkte rechten betrekking hebben op dezelfde onroerende zaak of hetzelfde zakelijke recht.
De overdrachtsbelasting kent twee tarieven: een algemeen tarief 6% (art. 14, lid 1, WBR) en, sinds 15 januari 2011, ook een bijzonder tarief van 2% (art. 14, lid 2, WBR). Het bijzondere tarief geldt alleen, indien en voor zover een verkrijging betrekking heeft op een woning en op daarbij (gaan)behorende aanhorigheden.
Het tarief wordt toegepast op de heffingsgrondslag, die aan de hand van art. 9 t/m 13 WBR wordt vastgesteld. De heffingsgrondslag mag worden afgerond naar beneden op 50 euro of een veelvoud daarvan. Over bedragen minder dan 50 euro wordt derhalve geen overdrachtsbelasting geheven.
Dit verlaagde tarief geldt volgens art. 14, lid 2 voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in art. 4, eerste lid, voor zover deze aandelen en rechten middellijk en onmiddellijk woningen vertegenwoordigen.
De term woning is niet wettelijk gedefinieerd. J.C. van Straaten geeft de volgende definitie voor het begrip woning voor de toepassing van het 2%-tarief: een onroerende zaak kan als woning worden aangemerkt, indien en voor zover die zaak in voldoende mate voorzieningen bevat, waarvoor hij kennelijk bestemd is voor verblijf door mensen gedurende langere tijd.
Aanhorigheden van een woning worden vanaf 1 januari 2013 voor toepassing van art. 14, lid 2, WBR ook aangemerkt als woning en op verkrijging daarvan is dus ook het 2%-tarief van toepassing, zowel in het geval dat een aanhorigheid op hetzelfde tijdstip als de woning wordt verkregen, als in het geval dat een aanhorigheid op een later tijdstip dan de woning zelf wordt verkregen, ongeacht of de vervreemding van de woning een ander is dan e vervreemder van de aanhorigheid.
Blijkens de wetsgeschiedenis wordt wat betreft de betekenis van het begrip aanhorigheid in art. 14 WBR: aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Op grond van art. 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ook de tot een eigen woning behorende aanhorigheden tot de eigen woning gerekend. Voor het woningbegrip in de overdrachtsbelasting geldt hetzelfde uitgangspunt. Of er sprake is van een aanhorigheid is feitelijk.
Uit een uitspraak van de HR volgt dat een onroerende zaak voor de inkomstenbelasting een aanhorigheid van de eigen woning is, indien de onroerende zaak:
behoort bij de woning,
in gebruik is bij (de bewoner van) de woning, en
dienstbaar is aan de woning.
Bijna alle vrijstellingen van overdrachtsbelasting zijn te vinden in art. 15, lid 1, WBR (zie de aanhef en onderdeel a t/m y); daarbuiten is nog een vrijstelling opgenomen in de Natuurschoonwet 1928 (art. 9a) in het kader van de verkrijging van gerangschikte landgoederen. Voorts stelt art. 35 Uitv.reg. AWR 1994 nog vrij de verkrijging door het hoofd van een diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging van andere mogendheden.
De eerste zin van art. 15, lid 4, WBR bepaalt dat geen enkele vrijstelling van art. 15, lid 1, WBR zal gelden in het geval, waarin:
De verkrijging plaatsvindt krachtens een levering of dienst in de zin van de Wet OB 1968 ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd; en (cumulatief);
De vergoeding waarover btw wordt afgedragen (als bedoeld in art. 8, lid 1, Wet OB 1968), tezamen met de verschuldigde omzetbelasting, lager is dan de waarde waarover overdrachtsbelasting wordt geheven (art. 9 WBR); en (cumulatief);
De verkrijger de omzetbelasting op grond van art. 15 Wet OB 1968 niet of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen (als de verkrijger 90% of meer in aftrek kan brengen, speelt in art. 15, lid 4, WBR dus niet).
De tweede zin van art. 15, lid 4, WBR bepaalt vervolgens dat de waarde waarover overdrachtsbelasting wordt geheven –gedoeld wordt op de waarde in het economisch verkeer- ten minste gesteld wordt op de kostprijs van de onroerende zaak of van de zaak waarop het recht of de dienst betrekking heeft, met inbegrip van de omzetbelasting, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de verkrijging.
Als op grond van art. 15, lid 4, WBR wordt verhinderd dat een vrijstelling toepassing kan vinden, dan is ingevolge art. 9, lid 6, WBR de waarde van de onroerende zaak ten minste gelijk aan de geobjectiveerde kostprijs (inclusief btw) van de zaak.
Met art. 15, lid 1, onderdeel a, WBR wordt primair beoogd dubbele belastingheffing ter zake van hetzelfde feitencomplex te redresseren. Weliswaar wordt overdrachtsbelasting geheven van de verkrijger en omzetbelasting van de leverancier, casu quo van degene die de desbetreffende onroerende zaak voor een dienst gebruikt, zodat wat betreft de persoon van de belastingplichtige formeel geen sprake is van dubbele heffing, dit neemt niet weg dat in materiële zin (wie voelt de belasting in zijn vermogen?) wel van dubbele heffing sprake is.
Art. 15, lid 1, onderdeel a, WBR kan alleen van toepassing zijn:
In het geval dat omzetbelasting verschuldigd is krachtens en levering als bedoeld in art. 11, lid 1, onderdeel a, onder 1, Wet OB 1968, alsook
In het geval dat omzetbelasting verschuldigd is krachtens een dienst als bedoeld in art. 11, lid 1, onderdeel b, slotalinea Wet OB 1968.
Wanneer ter zake van de levering van een onroerende zaak door andere oorzaak omzetbelasting verschuldigd is, is art. 15, lid 1, onderdeel a, WBR derhalve niet van toepassing.
Art. 15, lid 1, onderdeel c stelt vrij de verkrijging door:
De Staat;
Een provincie;
Een gemeente;
Een waterschap;
Een openbaar lichaam in de zin van art. 134 van de Grondwet;
Een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Wet Gemeenschappelijke regelingen;
Een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, gevormd krachtens een door de Staat met een of meer andere publiekrechtelijke lichamen aangegane gemeenschappelijke regeling; alsmede
Politieregio’s.
Art. 15, lid 1, onderdeel e, WBR bevat twee inbrengvrijstellingen. Er wordt onderscheid gemaakt naar gelang het betreft:
inbreng in een personenvennootschap (vof, maatschap, cv). Deze vrijstelling is uitgewerkt in art. 4 Uitv.besl. BR; en
inbreng in een nv of bv in het kader van de omzetting van de rechtsvorm van de onderneming (voorafgaand aan de inbreng wordt de onderneming niet in bv- of nv-norm gedreven). Deze vrijstelling, die is uitgewerkt in art. 5 Uitv.besl. BR, kan niet alleen toepassing vinden bij inbreng van een eenmanszaak in een bv of nv, maar ook bij inbreng van een deelgerechtigdheid in een personenvennootschap in een bv of nv. Voorts valt onder de vrijstelling ook de inbreng in een bv of nv van een onderneming door een stichting, onderlinge waarborgmaatschappij, coöperatie, vereniging of andere rechtspersonen.
Krachtens art. 15, lid 1, onderdeel f, onder 1 en 2 WBR is vrijgesteld:
de verkrijging:
Krachtens verdeling (zie art. 3:182 BW),
Van goederen behorend tot een personenvennootschap,
Door degene die oorspronkelijk die goederen in die personenvennootschap had ingebracht (of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van de inbrenger een aandeel had in het hem toegedeelde goed), mits destijds de inbreng was vrijgesteld op grond van art. 15, lid 1, onderdeel e, onderdeel 1 WBR.
de verkrijging:
Door de aandeelhouders van een ontbonden nv of bv die uitsluitend natuurlijk personen als aandeelhouder heeft;
Krachtens vereffening van het vermogen van die nv of bv;
In het kader van de voortzetting van een door de ontbonden bv of nv gedreven onderneming als bedoeld in art. 14c, lid 1 t/m 8, Wet VPB 1969 (fiscaal geruisloos).
Art. 15, lid 1, onderdeel g, WBR stelt vrij de verkrijging:
Krachtens verdeling;
Van een gemeenschap tussen samenwoners;
Voor zover de gemeenschap, waarin de ene samenwoner is gerechtigd voor ten minste 40% en de andere voor ten hoogste 60% is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging; en
Mits de toedeling geschiedt aan één van de gezamenlijke verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd.
Deze vrijstelling heeft niet alleen betrekking op de gemeenschappelijke woning, maar ook op alle andere onroerende zaken (en beperkte rechten daarop) die de samenwoners gezamenlijk bezitten.
Art. 15, lid 1, onderdeel h, WBR in verbinding met art. 5bis, 5a, 5b, 5c en 5d Uitv.besl. BR stelt een verkrijging onder voorwaarden vrij van overdrachtsbelasting:
1. Bij fusie, te weten:
Bij juridische fusie van rechtspersonen (art. 5bis. Uitv.besl. BR);
Bij bedrijfsfusie tussen vennootschappen (art. 5a Uitv.besl. BR);
Bij juridische fusie en taakoverdracht tussen anbi’s en niet-commerciële verenigingen. Deze vrijstelling is nader geregeld in art. 5d Uitv.besl. BR.
Belastingplichtig voor de overdrachtsbelasting is de verkrijger (art. 16 WBR). Dit is ook het geval bij een verkrijging vrij op naam. Een verkrijger is alleen belastingplichtig indien overdrachtsbelasting verschuldigd is.
De verschuldigdheid van overdrachtsbelasting en de omvang van die schuld vloeien rechtstreeks voort uit de wet (materiële belastingschuld). Van verschuldigdheid van overdrachtsbelasting ex lege is geen sprake:
Als een verkrijging geen belastbaar feit oplevert in de zin van art. 2, lid 1, WBR;
Als een op zichzelf belastbare verkrijging volledig is vrijgesteld van belasting;
Als de heffingsgrondslag nihil bedraagt.
De formele overdrachtsbelastingschuld ontstaat door de aangifte, c.q. doordat de inspecteur een naheffingsaanslag oplegt.
Voor betaling door de belastingplichtige is de aanwezigheid van een materiële belastingschuld voldoende grond, voor de invordering van overdrachtsbelasting door de ontvanger is daarentegen een formele is daarentegen een formele belastingschuld noodzaak.
De verkrijger moet de belasting op aangifte voldoen (art. 17 WBR). Deze regel houdt twee verplichtingen in:
De verkrijger dient ingeval overdrachtsbelasting verschuldigd is aangifte van dit feit te doen; en
De verkrijger dient de volgens de aangifte verschuldigde belasting te voldoen.
De aangifte dient in beginsel, behoudens in het hieronder vermelde uitzonderingsgeval van aanbieding van een notariële akte, te worden gedaan binnen een maand nadat de belasting verschuldigd is geworden (art. 10, lid 2, AWR). in de regel vangt deze termijn aan op het moment dat sprake is van een belastbaar feit.
Art. 18 WBR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld welke ertoe strekken, dat de overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt voldaan ter gelegenheid van de aanbieding van die akte ter registratie. Algemeen wordt aangenomen dat deze bepaling niet ziet op de afdracht van de overdrachtsbelasting, maar op de aangifte. De ministeriële regeling waarop art. 18 WBR betrekking heeft is de Uitvoeringsregeling Algemene Wet inzake rijksbelastingen 1994, zie bijv. art. 21a Uitv.reg. AWR 1994.
De volgens de aangifte verschuldigde overdrachtsbelasting dient in alle gevallen een maand nadat de belasting verschuldigd is geworden te worden voldaan aan de ontvanger (art. 19, lid 3, AWR). Op deze termijn is de Algemene Termijnenwet (ATW) niet van toepassing (art. 19, lid 5, AWR). de betalingstermijn van art. 19 AWR wordt niet verkort door de uit art. 3 RW 1970 voortvloeiende verkorte aangiftetermijn van tien dagen. De overdrachtsbelasting die wordt aangegeven door aanbieding ter registratie van een notariële akte met voetverklaring hoeft dus ook pas een maand na het passeren van de akte op de rekening van de ontvanger te zijn bijgeschreven. Wordt deze termijn overschreden dan handelt de notaris onzorgvuldig.
De notaris is hoofdelijk aansprakelijk voor de overdrachtsbelasting tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte is verschuldigd, maar alleen in de gevallen waarin de overdrachtsbelasting moet worden voldaan ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van de door de notaris ter zake opgemaakte akte (art. 42, lid 2, IW 1990)
De hoofdelijke aansprakelijkheid is beperkt tot de belasting welke ingevolge de inhoud van de akte (inclusief de aan de voet van de akte gestelde verklaring) is verschuldigd.
Indien overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van de verkrijging van economische eigendom en ter zake geen notariële akte is opgemaakt, is degene die de economische eigendom overdraagt naast de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk voor de overdrachtsbelasting (art. 42, lid 2, IW 1990).
De hoofdelijke aansprakelijkheid van de notaris en de vervreemder van economische eigendom, is een subsidiaire aansprakelijkheid. De ontvanger mag zich voor betaling pas wenden tot degene die hoofdelijk aansprakelijk is, als de belastingschuldige in gebreke is met de betaling.
De aansprakelijkstelling dient door de ontvanger te geschieden bij voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald worden vermeld. De ontvanger maakt de beschikking bekend door middel van een als poststuk met ontvangstbewijs verzonden gedagtekende kennisgeving.
In de kennisgeving moet de ontvanger het bedrag aangegeven waarvoor de aansprakelijkheidsstelling geldt, alsmede de gronden waarop de aansprakelijkheidsstelling berust (art. 49, lid 1, IW 1990).
De hoofdelijke aansprakelijkheid omvat niet alleen de materiële belastingschuld, maar ook de in te vorderen bedragen die verband houden met de verschuldigde overdrachtsbelasting, een en ander slechts voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke te wijten is (art. 32, lid 2, IW 1990).
Als de inspecteur van oordeel is dat ten onrechte geen of een te laag bedrag aan overdrachtsbelasting is betaald, ongeacht of wel of geen aangifte is gedaan, kan de inspecteur ingevolge art. 20 AWR de te weinig geheven belasting naheffen. De inspecteur legt daartoe aan de verkrijger een naheffingsaanslag op. Een nieuw feit is daarvoor niet vereist.
Wanneer er te veel omzetbelasting is aangegeven dan materieel is verschuldigd kan de inspecteur geen negatieve naheffingsaanslag opleggen. Wel zou de inspecteur op basis van art. 65 AWR ambtshalve vermindering kunnen verlenen.
De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend (art. 20, lid 3, AWR).
Indien de belastingschuld is ontstaan door de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bedoeld in art. 2, lid 2, WBR vervalt de bevoegdheid tot naheffing echter pas door verloop van twaalf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (art. 20, lid 4, AWR). Dit is ook het geval als van de verkrijging blijkt uit een notariële akte; anders dan wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vervreemder (art. 54 WBR) maakt de wet wat de naheffingstermijn betreft geen onderscheid).
Wordt een naheffingsaanslag opgelegd omdat de verschuldigde overdrachtsbelasting meer beloopt dan werd aangegeven, dan is de verkrijger ingevolge art. 30h AWR belastingrente verschuldigd. Is daarentegen minder overdrachtsbelasting verschuldigd dan werd aangegeven, dan wordt, mits de lagere verschuldigdheid in bezwaar of in rechte komt vast te staan, belastingrente over het te veel betaalde bedrag aan de verkrijger vergoed.
Het percentage van de belastingrechte is gelijk aan het percentage van de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW, met een ondergrens van 4%.
Naheffingsaanslagen moeten binnen 14 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet worden voldaan aan de ontvanger (art. 9, lid 2, IW 1990).
Een belastingplichtige verkrijger die geen, onjuist of niet tijdig aangifte doet, alsmede de belastingplichtige die niet of niet tijdig de overdrachtsbelasting betaalt, kan te maken krijgen met diverse boeten.
Onderscheid kan worden gemaakt tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke boeten, waarbij de bestuurlijke boeten weer kunnen worden onderscheiden in verzuimboeten en vergrijpboeten.
Hoofdstuk VIIIA AWR regelt de bestuurlijke boeten, die opgelegd kunnen worden bij de heffing van rijksbelastingen. Het beleid dat de Staatssecretaris van Financiën ter zake van boeten voert, is neergelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
De bestuurlijke boeten kunnen worden onderscheiden in twee soorten: de verzuimboeten en de vergrijpboeten. Indien er sprake is van samenloop van beide boeten mag de inspecteur kiezen welke hij in dat specifieke geval toepast.
Een verzuimboete kan worden opgelegd wegens:
Een aangifteverzuim (art. 67b, lid 1, AWR);
Een betalingsverzuim (art. 67c, lid 1, AWR);
Een mededelingsverzuim (art. 67ca lid 1, onderdeel f, AWR).
Een boete wegens aangifteverzuim kan ingevolge art. 67b AWR door de inspecteur alleen worden opgelegd indien de belastingplichtige de aangifte:
In het geheel niet heeft gedaan; of
Niet tijdig heeft gedaan.
Een boete wegens betalingsverzuim kan ingevolge art. 67c AWR worden opgelegd als bij de betaling van overdrachtsbelasting onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, te weten indien de overdrachtsbelasting:
In het geheel niet is betaald;
Slechts gedeeltelijk is betaald; dan wel
Niet tijdig (binnen een maand na het belastbare feit) is betaald.
De vervreemder van economische eigendom die niet voldoet aan de verplichting van art. 54 WBR (mededeling vervreemding aan inspecteur), begaat een aangifteverzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste 4.920 euro opleggen.
Als niet dan wel niet tijdig aangifte is gedaan, vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aangifteverzuimboete door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moeten worden gedaan. Als een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een art. 67b-verzuimboete door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar van het aangiftetijdvak waarop de aangifte betrekking heeft (art. 67b, lid 3, AWR). De bevoegdheid tot het opleggen van een betalingsverzuimboete vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (= het jaar waarin het belastbare feit zich voordoet), art. 67c, lid 3, AWR. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid tot het opleggen van een mededelingsverzuimboete als bedoeld in art. 67ca AWR.
Een vergrijpboete kan alleen worden opgelegd als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige zelf is te wijten dat de verschuldigde overdrachtsbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet tijdig is betaald (art. 67f AWR).
Paragraaf 25, lid 3, BBBB verstaat onder opzet het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daardoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijke opzet. Dit is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
Grove schuld wordt omschreven als een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete 25 procent.
Ter zake van een betalingsvergrijp kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete, afhankelijk van alle omstandigheden. Deze grondslag wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat er sprake is van opzet of grove schuld.
Strafrechtelijke boeten zijn boeten die door de strafrechter op vordering van het openbaar ministerie worden opgelegd. in het kader van de heffing van overdrachtsbelasting kan niet alleen het gewone strafrecht aan de orde komen, maar ook het fiscale strafrecht, waarvan de algemene bepalingen te vinden zijn in hoofdstuk IX AWR. Als in enige belastingwet op een strafbaar feit gevangenisstraf is gesteld, is dat een misdrijf. In andere gevallen is het strafbare feit een overtreding (art. 72 AWR).
De invordering van niet betaalde, maar wel verschuldigde, overdrachtsbelasting geschiedt door de ontvanger. Als wel aangifte is gedaan, maar de overdrachtsbelasting niet aan de ontvanger is betaald, dient te inspecteur eerst een naheffingsaanslag op te leggen op de voet van art. 20 AWR. Hetzelfde is het geval als noch aangifte noch betaling heeft plaatsgevonden. In het geval dat wel het juiste bedrag is betaald, maar geen aangifte is gedaan, kan de inspecteur geen naheffingsaanslag.
Zodra een naheffingstermijn is opgelegd is de belastingschuldige verplicht binnen veertien dagen na de dagtekening van het naheffingsaanslagbiljet de overdrachtsbelasting te betalen. Na verloop van die termijn kan de ontvanger overgaan tot invordering.
Als een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting niet tijdig wordt voldaan, zodat de ontvanger kan overgaan tot invordering van de verschuldigde belasting en belastingrente, wordt door de ontvanger aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening gebracht over het openstaande bedrag. Deze invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dag waarop de belastingaanslag invorderbaverhoudingar is ingevolge art. 9 IW 1990 en eindigt op de dag voorafgaand aan die betaling.
Indien de ontvanger een aan een belastingplichtige uit te betalen bedrag niet binnen 6 weken na de dagtekening van de daartoe strekkende belastingaanslag uitbetaalt of verrekent, wordt aan de belastingplichtige invorderingsrente vergoed. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende belastingaanslag of beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling.
Het percentage van de invorderingsrente is even hoog als dat van de wettelijke rente die ingevolge art. 6:120 lid 1 BW bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, met dien verstande dat het percentage ten minste 4 bedraagt (zie art. 29 IW 1990).
De ontvanger heeft de bevoegdheid om met de belastingschuldige een betalingsregeling te treffen. Gedurende de uitstelperiode blijven dwangmaatregelen achterwege.
Allereerst maant de ontvanger de belastingplichtige schriftelijk aan om alsnog binnen veertien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Indien de belastingplichtige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.
De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Het verzet schorst de ten uitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet of de aanmaning niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet gegrond zijn op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De mogelijkheid tot invordering van de belastingschuld vervalt vijf jaren nadat de belastingschuld invorderbaar is geworden of, wanneer dat later is, vijf jaren na de betekening van de laatste akte van vervolging ter zake van die aanslag, aan de belastingschuldige (art. 27, lid 1, IW 1990). Gedurende de periode dat aan de belastingschuldige uitstel van betaling werd verleend, wordt de verjaring geschorst.
Datzelfde geldt voor de periode dat aan de belastingschuldige surseance van betaling werd verleend of dat hij in staat van faillissement verkeerde (art. 27, lid 2, IW 1990). Na de opheffing van de schorsing begint de verjaringstermijn niet opnieuw te lopen, maar loopt de termijn door.
De overdrachtsbelasting kent twee tarieven: een algemeen tarief 6% (art. 14, lid 1, WBR) en, sinds 15 januari 2011, ook een bijzonder tarief van 2% (art. 14, lid 2, WBR). Het bijzondere tarief geldt alleen, indien en voor zover een verkrijging betrekking heeft op een woning en op daarbij (gaan)behorende aanhorigheden.
Het tarief wordt toegepast op de heffingsgrondslag, die aan de hand van art. 9 t/m 13 WBR wordt vastgesteld. De heffingsgrondslag mag worden afgerond naar beneden op 50 euro of een veelvoud daarvan. Over bedragen minder dan 50 euro wordt derhalve geen overdrachtsbelasting geheven.
Voor de overdrachtsbelasting geldt het beginsel dat latere gebeurtenissen in het algemeen geen invloed meer kunnen uitoefenen op een eenmaal tot stand gekomen verkrijging. Op dit beginsel maakt art. 19 WBR een drietal uitzonderingen. De in het verleden betaalde overdrachtsbelasting kan achteraf door een verkrijger in drie situaties worden teruggevraagd van de fiscus, indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van:
de vervulling van een ontbindende voorwaarde;
nietigheid of vernietiging;
ontbinding wegens niet-nakoming van een verbintenis.
Degene die onder ontbindende voorwaarde rechthebbende is geworden van een onroerende zaak verliest de bevoegdheden die voortvloeien uit dat recht door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde ten gunste van degene die op dat moment rechthebbende onder gelijke opschortende voorwaarde is. Teruglevering is niet nodig, want het in vervulling gaan van de voorwaarde heeft goederenrechtelijke werking. Op deze gevallen heeft art. 19, lid 1, onderdeel a, WBR betrekking.
Een rechtshandeling strekkende tot verkrijging van een onroerende zaak kan van meet af aan nietig zijn, maar ook naderhand worden vernietigd, hetzij door de rechter op vordering van een partij. Latere vernietiging werkt in beginsel terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht (art. 3:53 lid 1, BW). Vernietiging in volle omvang kan bezwaarlijk zijn. in dat geval kan de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. De rechter is alleen niet bevoegd om aan de vernietiging terugwerkende kracht te ontzeggen, maar ook om haar werking in ander opzicht te beperken.
Voorts is de rechter bevoegd om aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting op te legen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld worden (art. 3:53, lid 2, BW).
Het derde geval heeft op het oog de ontbinding wegens niet-nakoming van verbintenissen. Als gevolg van deze ontbinding ontstaat slechts een persoonlijke verplichting tot ongedaan making. Derhalve zal na de ontbinding terugoverdracht dienen plaats te vinden aan de vervreemder. De teruggave van de aanvankelijk geheven belasting kan nu plaatsvinden op grond van vorenbedoeld eerste lid, onderdeel c. Teneinde te voorkomen dat overdrachtsbelasting is verschuldigd in verband met de teruglevering zelf, is in art. 15, lid 1, onderdeel r, WBR een vrijstelling opgenomen.
Nu onder de werking van NBW ook de vervulling van een voorwaarde inschrijfbaar wordt, dient, evenals nu geschiedt bij een beroep op nietigheid, de eis te worden gesteld dat wanneer van de verkrijging een akte in de openbare registers is ingeschreven, zulks ook dient te geschieden met betrekking tot de verklaring dat de voorwaarde is vervuld. De slotfrase van art. 19, lid 1, voorziet hierin. Deze slotfrase is zodanig geformuleerd dat inschrijving wordt geëist wanneer sprake is van een rechterlijke uitspraak waarbij de vernietiging wordt uitgesproken, alsmede wanneer sprake is van een buitengerechtelijke vernietiging.
De wet stelt de volgende voorwaarden voor inwilliging van het verzoek:
Als gevolg van de onder a, b of c bedoelde omstandigheid dient de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens te worden hersteld.
Indien in de gevallen bedoeld onder a en b een akte in de openbare registers van het Kadaster is ingeschreven, dient een verklaring, akte of rechtelijke uitspraak in diezelfde registers te zijn ingeschreven, waarbij de vervulling van de voorwaarde, de nietigheid of de vernietiging wordt vastgesteld.
Het verzoek om teruggaaf geschiedt door het doen van (nadere) aangifte binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (art. 19, lid 2, WBR).
De inspecteur beslist op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking (art. 19, lid 3, WBR).
Een verkrijging ten aanzien waarvan op grond van art. 19, lid 1, WBR teruggaaf van overdrachtsbelasting is verleend, blijft buiten beschouwing voor de toepassing van art. 13 WBR (art. 19, lid 4, WBR).
Over de eis dat de toestand van voor de verkrijging zowel feitelijk als rechtens hersteld dient te worden zijn nogal wat vragen. De staatssecretaris van financiën heeft hierop antwoordt gegeven in het besluit van 3 mei 2005.
De HR besloot in 2008 dat van rechtens herstel alleen gesproken kan worden als de eertijdse vervreemder wordt hersteld in ‘de mogelijkheid (…) tot uitoefening van enige bevoegdheid die de wet aan de eigenaar toekent’, uiteraard indien en voor zover de vervreemder die mogelijkheid voorafgaand aan de vervreemding zelf had. Hiervan is volgens de HR geen sprake, als de eertijdse vervreemder voor de vervulling van de voorwaarde de eigendom onder eenzelfde opschortende voorwaarde aan een derde heeft overgedragen (bijv. een tweetrapsschenking).
In gevallen waarvoor geen vrijstelling van overdrachtsbelasting bestaat is, maar heffing van overdrachtsbelasting onredelijk zou zijn, kan aan de staatssecretaris van financiën kwijtschelding worden verzocht van de verschuldigde overdrachtsbelasting op basis van art. 63 AWR. slechts in bepaalde gevallen is de bevoegdheid tot het verlenen van kwijtschelding door de staatssecretaris gedelegeerd aan de inspecteur. Is van een dergelijke mandatering geen sprake, dan kan aan eventuele uitlatingen van de inspecteur in beginsel geen vertrouwen worden ontleend dat kwijtschelding wordt verleend.
In beginsel dient kwijtschelding altijd te worden verzocht. Als kwijtschelding wordt verleend, vervalt daarmee de belastingschuld. Hiermee wil gezegd zijn dat ter zake van de desbetreffende verkrijging aanvankelijk wel overdrachtsbelasting verschuldigd is geweest. Deze constatering is van belang in het kader van bijvoorbeeld de toepassing van art. 13, lid 1, en art. 9, lid 4, WBR. Het verschuldigd zijn van overdrachtsbelasting brengt bijvoorbeeld mee dat, indien binnen de termijn van art. 13 na de verkrijging ter zake waarvan kwijtschelding is verkregen, dezelfde onroerende zaak door een ander wordt verkregen, op basis van art. 13, lid 1, WBR de heffingsgrondslag wordt verminderd met de verschuldigde overdrachtsbelasting.
Om deze reden wordt doorgaans aan kwijtschelding van overdrachtsbelasting de ontbindende voorwaarde verbonden dat art. 13, lid 1, en/of art. 9, lid 4, WBR geen toepassing zal vinden. Wordt wel binnen de termijn van art. 13 door een ander verkregen, dan vervalt met andere woorden de kwijtschelding alsnog.
Het boek bevat op pagina’s 495 tot en met 505 een overzicht van het besluit van 3 juni 2014 wat het geldende beleid over het belastbare feit bevat in de overdrachtsbelasting.
Sinds 1 januari 2007 geldt ook voor de overdrachtsbelasting dat in gevallen, waarin meer belasting is afgedragen op aangifte dan materieel was verschuldigd, ambtshalve teruggaaf kan worden verzocht op de voet van art. 65 AWR.
Bij toepassing van art. 65 AWR dient de inspecteur de beleidsregels na te leven die zijn neergelegd in het Besluit fiscaal bestuursrecht (Bfb).
In de kern komt dit besluit erop neer dat in gevallen waarin komt vast te staan, uiterlijk binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin het belastbare feit zich voordeed, dat meer overdrachtsbelasting op aangifte is voldaan dan materieel verschuldigd was, gelet op het toentertijd geldende recht, het meerde desverzocht of ambtshalve wordt teruggegeven.
Een ambtshalve vermindering of een weigering tot het ambtshalve verlenen van vermindering is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Daartegen staat derhalve geen mogelijk van administratief bezwaar open. Ook kan de belastingplichtige niet terecht bij de gewone bestuursrechter. De enige mogelijkheid die de belastingplichtige in zo’n geval heeft is een procedure bij de burgerlijke rechter.
Dit artikel luidt:
‘een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.'
'het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden’.
Bij toepassing van art. 65 AWR dient de inspecteur de beleidsregels na te leven die zijn neergelegd in onderdeel 17 van het Besluit fiscaal bestuursrecht.
In de kern komt dit besluit erop neer dat in gevallen waarin komt vast te staan, dat meer overdrachtsbelasting op aangifte is voldaan dan materieel, gelet op het toentertijd geldende recht (wetgeving en jurisprudentie, verschuldigd was, het meerdere desverzocht of ambtshalve aan de belastingplichtige wordt teruggegeven, mits binnen vijf jaar na het einde van het belastingjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarop de teruggaaf betrekking heeft.
Voor de overdrachtsbelasting geldt het beginsel dat latere gebeurtenissen in het algemeen geen invloed meer kunnen uitoefenen op een eenmaal tot stand gekomen verkrijging. Op dit beginsel maakt art. 19 WBR een drietal uitzonderingen. De in het verleden betaalde overdrachtsbelasting kan achteraf door een verkrijger in drie situaties worden teruggevraagd van de fiscus, indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van:
de vervulling van een ontbindende voorwaarde;
nietigheid of vernietiging;
ontbinding wegens niet-nakoming van een verbintenis.
Degene die onder ontbindende voorwaarde rechthebbende is geworden van een onroerende zaak verliest de bevoegdheden die voortvloeien uit dat recht door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde ten gunste van degene die op dat moment rechthebbende onder gelijke opschortende voorwaarde is. Teruglevering is niet nodig, want het in vervulling gaan van de voorwaarde heeft goederenrechtelijke werking. Op deze gevallen heeft art. 19, lid 1, onderdeel a, WBR betrekking.
Een rechtshandeling strekkende tot verkrijging van een onroerende zaak kan van meet af aan nietig zijn, maar ook naderhand worden vernietigd, hetzij door de rechter op vordering van een partij. Latere vernietiging werkt in beginsel terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht (art. 3:53 lid 1, BW). Vernietiging in volle omvang kan bezwaarlijk zijn. in dat geval kan de rechter desgevraagd aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen. De rechter is alleen niet bevoegd om aan de vernietiging terugwerkende kracht te ontzeggen, maar ook om haar werking in ander opzicht te beperken.
Voorts is de rechter bevoegd om aan een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld, de verplichting op te legen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld worden (art. 3:53, lid 2, BW).
Het derde geval heeft op het oog de ontbinding wegens niet-nakoming van verbintenissen. Als gevolg van deze ontbinding ontstaat slechts een persoonlijke verplichting tot ongedaan making. Derhalve zal na de ontbinding terugoverdracht dienen plaats te vinden aan de vervreemder. De teruggave van de aanvankelijk geheven belasting kan nu plaatsvinden op grond van vorenbedoeld eerste lid, onderdeel c. Teneinde te voorkomen dat overdrachtsbelasting is verschuldigd in verband met de teruglevering zelf, is in art. 15, lid 1, onderdeel r, WBR een vrijstelling opgenomen.
Nu onder de werking van NBW ook de vervulling van een voorwaarde inschrijfbaar wordt, dient, evenals nu geschiedt bij een beroep op nietigheid, de eis te worden gesteld dat wanneer van de verkrijging een akte in de openbare registers is ingeschreven, zulks ook dient te geschieden met betrekking tot de verklaring dat de voorwaarde is vervuld. De slotfrase van art. 19, lid 1, voorziet hierin. Deze slotfrase is zodanig geformuleerd dat inschrijving wordt geëist wanneer sprake is van een rechterlijke uitspraak waarbij de vernietiging wordt uitgesproken, alsmede wanneer sprake is van een buitengerechtelijke vernietiging.
Omzetbelasting is geregeld in de Wet op de omzetbelasting 1968, het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en een aantal andere uitvoeringsregelingen. Al deze regelingen zijn gebaseerd op en ondergeschikt aan Btw-richtlijn.
Belastingplichtigen die een geschil hebben met de fiscus over de omzetbelasting kunnen zich in rechte tegenover de fiscus rechtstreeks beroepen op (gunstiger) bepalingen van Btw-richtlijn 2006, indien de nationale wetgever de richtlijnbepalingen niet, niet tijdig of onjuist heeft geïmplementeerd. Voorwaarde is wel dat de richtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3516 | 1 |
Add new contribution