TentamenTests bij Abnormal child and adolescent psychology with DSM-V updates van Israel e.a. - 9e druk

Wat is abnormale psychologie? - TentamenTests 1

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

MC vraag 1

Welke term wordt hier beschreven?

Er is een klinisch significant patroon in een individu, dit kan op psychologisch en gedragsmatig niveau.

  1. Abnormaal gedrag

  2. Een stoornis

  3. Psychopathologie

  4. Ontwikkelingsstandaard

MC vraag 2

Welke van de volgende beweringen zijn waar?

  1. Aandoeningen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

  2. Mannen hebben meer last van externaliserend probleemgedrag en vrouwen van internaliserend probleemgedrag.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

MC vraag 3

Aan welke persoon behoort de volgende verklaring toe?

Verschillende symptomen vormen samen syndromen die waarschijnlijk een gemeenschappelijke biologische basis hebben.

  1. Freud

  2. Watson

  3. Thorndike

  4. Kraeplin

MC vraag 4

Freud stelde dat we allemaal een (1) ID, een (2) ego en een (3) superego hebben  . Zet de juiste definitie bij het juiste nummer.

  1. Het probleemoplossende deel van de geest

  2. Het impulsieve deel

  3. Het deel dat de onaanvaardbare impulsen beheerst

MC vraag 5

Rangschik de fasen van Freuds psychoseksuele toneeltheorie in de juiste volgorde.

  1. Fallische fase

  2. Mondelinge fase

  3. Genitale fase

  4. Latente fase

  5. Anale fase

MC vraag 6

Tot welke van de volgende termen behoort de volgende definitie:

Psychische stoornissen zijn te wijten aan een onbalans of falen van het lichaam.

  1. Demonologie.

  2. Somatogenese.

  3. Behaviorisme.

  4. Psychoanalytische theorie.

MC vraag 7

Welke van de volgende beweringen is waar?

  1. Het is belangrijk om bij het werken met jongeren en hun families preventieprogramma's te ontwikkelen en te verifiëren.

  2. Het is niet belangrijk om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van jongeren.

  3. Observatie is niet gebruikelijk bij het werken met jongeren en hun gezinnen.

  4. Het is belangrijker om gegevens te verzamelen dan om gevoelig te zijn voor gezinsrollen en sociale status.

Open vragen bij hoofdstuk 1

Open vraag 1

Noem 4 van de 8 indicatoren van een stoornis.

Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

MC vraag 1

B. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als acties van iemand die afwijkt van de normale gedragsnorm. Psychopathologie interfereert met aanpassing aan de omgeving en belemmert het individu bij het voltooien van ontwikkelingstaken. En ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motoriek, taal, cognitie en sociaal emotioneel gedrag.

MC vraag 2

C. Mannen zijn gevoeliger voor neurologische ontwikkelingsstoornissen, terwijl vrouwen gevoeliger zijn voor emotionele problemen.

MC vraag 3

D. Freud is de grondlegger van de psychoanalytische theorie, Watson is van het behaviorisme en Thorndike bedacht de wet van het effect.

MC vraag 4

  1. B

  2. Een

  3. C

MC vraag 5

B - E - A - D - C

MC vraag 6

B. Somatogenese.

MC vraag 7

A. Belangrijk voor het werken met jongeren en hun families: verschillende oorzaken moeten worden aangepakt, zowel normaal als abnormaal gedrag bestuderen, systematische conceptualisering, observatie, gegevensverzameling en hypotheses gebruiken, preventieprogramma's ontwikkelen en verifiëren, kinderen hebben recht op hoogwaardige zorg, volwassenen moeten opkomen voor de gezondheid van kinderen.

Antwoorden Open vragen 1

MC vraag 1

De indicatoren van een stoornis zijn: ontwikkelingsachterstand of regressie, veel of weinig gedrag, hoge of lage intensiteit van gedrag, een probleem met gedrag dat in de loop van de tijd optreedt, gedrag dat niet in de situatie past, abrupte veranderingen in gedrag, meerdere problematische gedragingen en de kwaliteit van gedrag is anders dan normaal.

Wat is ontwikkelingspsychopathologie? - TentamenTests 2

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

MC vraag 1

Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving duidt op stabiele maladaptatie?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.

  2. Blootstelling aan chronische negatieve aandoeningen en onaangepast gedrag.

  3. Veranderingen in biologische of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat aanpassing verschuift naar maladaptatie.

  4. Tijdelijke maladaptatie.

MC vraag 2

Wat voor soort hechtingsstijl is het meest gerelateerd aan onaangepast gedrag?

  1. Een veilige band

  2. Een onveilige band

  3. Een vermijdende hechtingsstijl

  4. Resistente hechtingsstijl

  5. Ongeorganiseerde of gedesoriënteerde hechtingsstijl

MC vraag 3

Wat is geen universele dimensie van temperament (volgens Sanson)?

  1. Negatieve reactiviteit

  2. Tentoonstelling

  3. Remming

  4. Zelfregulering

MC vraag 4

Tot welke van de volgende termen behoort deze definitie:

Variabelen zijn aan elkaar gerelateerd om samen tot een uitkomst te komen.

  1. Transactioneel model.

  2. Interactioneel model.

  3. Medisch model.

  4. Gevoeligheid-Stress model.

MC vraag 5

Tot welke van de volgende termen behoort deze definitie:

Een variabele die de kracht en richting van een relatie tussen een voorspeller en criterium bepaalt.

  1. Onmiddellijke werking

  2. Indirect effect

  3. Presentator

  4. Bemiddelaar

MC vraag 6

Welke definities horen bij kwetsbaarheid en veerkracht?

  1. Kwetsbaarheid verwijst naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkracht naar de neiging om zich op een negatieve manier aan te passen aan de leefomstandigheden.

  2. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om zich op een negatieve manier aan te passen aan leefomstandigheden en veerkracht voor een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.

  3. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om zich op een positieve manier aan te passen aan de leefomstandigheden en veerkracht tegen een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.

  4. Kwetsbaarheid verwijst naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkracht naar de neiging om zich positief aan te passen aan de leefomstandigheden.

MC vraag 7

Welke definitie hoort bij equifiniteit?

  1. Verschillende factoren kunnen tot dezelfde uitkomst leiden.

  2. Verschillende factoren kunnen worden geassocieerd met een uitkomst.

  3. Basispositie die verschilt van individu tot individu.

  4. Hoe de gedragstendensen van kinderen overeenkomen met ouderlijke kenmerken en andere omgevingsfactoren.

Open vragen bij hoofdstuk 2

Open vraag 1

Voorbeeld: er is een verband tussen alcoholmisbruik door ouders en prestatieproblemen bij het kind. Is dit een direct of indirect verband?

Open vraag 2

Wat is het verschil tussen noodzakelijke en voldoende oorzaken?

Open vraag 3

Beschrijf het verschil tussen de klinische benadering en de empirische benadering.

Open vraag 4

Wat is het verschil tussen heterotypische en homotypische continuïteit?

Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

MC vraag 1

B.

MC vraag 2

E. Onaangepast gedrag hangt het meest samen met een ongeorganiseerde hechtingsstijl, maar ook met een onveilige hechting. Dit veroorzaakt agressie en angst.

MC vraag 3

B. Tentoonstelling. Negatieve reactiviteit staat voor prikkelbaarheid, remming gaat over de reactie van het kind op nieuwe personen of situaties, en zelfregulatie beschrijft processen die reactiviteit vergemakkelijken of belemmeren.

MC vraag 4

B. Interactioneel model. Het transactionele model betekent dat ontwikkeling het resultaat is van wederzijdse transacties tussen een individuele en omgevingscontext. Het medische model betekent dat aandoeningen afzonderlijke entiteiten zijn die voortkomen uit specifieke en beperkte biologische oorzaken in een individu. Het gevoeligheid-stressmodel houdt in dat verschillende oorzaken van psychopathologie gevoeligheidsfactoren en stressfactoren zijn die samenwerken.

MC vraag 5

C. Moderator. Een moderator versterkt of verzwakt de uitkomst en kan de richting van de uitkomst veranderen. Een mediator heeft een directe en dus causale invloed op de uitkomst. Dit leidt tot een uitkomst of verklaart het. Een moderator is gekoppeld aan een indirect effect.

MC vraag 6

B.

MC vraag 7

B. Multi-definition betekent dat verschillende factoren tot dezelfde uitkomst kunnen leiden. Basisgezindheid is een ander woord voor temperament. Goodness-of-fit is de relatie tussen gedragstendensen van kinderen die passen bij ouderlijke kenmerken en andere omgevingsfactoren.

Antwoorden Open vragen bij hoofdstuk 2

Open vraag 1

Dit is een indirect verband. De alcoholproblemen zullen geen direct effect hebben op het functioneren van het kind, maar zullen huwelijksproblemen en ouderlijke problemen veroorzaken, die op hun beurt het functioneren van het kind beïnvloeden.

Open vraag 2

Noodzakelijke oorzaken moeten aanwezig zijn om een stoornis zich te laten manifesteren. Voldoende oorzaken kunnen verantwoordelijk zijn voor het optreden van een aandoening, zonder de aanwezigheid van andere factoren.

Open vraag 3

De klinische benadering is klinisch afgeleid, categorisch en kwalitatief. Het wordt veel gebruikt en het concept van stoornissen blijft veranderen. De nadruk ligt op de kenmerken van een stoornis. De empirische benadering is gebaseerd op statistieken, bevat clusters van probleemgedragingen (syndromen), is breed en smalbandig, dimensionaal en kwantitatief.

Open vraag 4

Heterotypische continuïteit betekent dat de stoornis in de loop van de tijd van vorm of intensiteit verandert en met homotypische continuïteit blijft de stoornis stabiel.

Wat zijn de biologische en omgevingscontexten van psychopathologie? - TentamenTests 3

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

MC vraag 1

Het perifere zenuwstelsel draagt signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympathische systeem

  2. Het somatische en sympathische systeem

  3. Het parasympathische en autonome systeem

  4. Het somatische en autonome systeem

MC vraag 2

Waar is het cerebellum verantwoordelijk voor?

  1. Doorgeven van informatie

  2. Hartslag en ademhaling reguleren

  3. Het achterbrein verbinden met de hersenstam

  4. Beweging en cognitieve verwerking

MC vraag 3

Wat zijn de transactionele systemen die de sociaal-culturele context van een kind beïnvloeden?

  1. De rol van de ouders, de psychopathologie van de ouders en de opvoedingsstijl.

  2. Armoede, milieu en maatschappij.

  3. Familie, de gemeenschap en de maatschappij / cultuur.

  4. De cultuur, leeftijdsgenoten en leefomgeving.

MC vraag 4

Wat is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling?

  1. Mishandeling

  2. Seksueel misbruik

  3. Verwaarlozen

  4. Emotionele of psychologische mishandeling

MC vraag 5

Wat maakt geen deel uit van een zenuwcel?

  1. Neurotransmitter

  2. Dendriet

  3. Axon

  4. Cellichaam

MC vraag 6

Welke factoren zijn niet meegenomen binnen het cognitief-gedragsmatig perspectief?

  1. Cognitieve factoren

  2. Emotionele factoren

  3. Sociale factoren

  4. Genetische factoren

MC vraag 7

Wat is een ander woord voor cognitieve structuur?

  1. Plan

  2. Hersengebied

  3. Regio

  4. Analyse

MC vraag 8

Tot welke term behoort de volgende definitie:

De ouders hebben strenge regels. Zelfstandigheid en individualiteit worden aangemoedigd.

  1. Gezaghebbende opvoedingsstijl

  2. Opvoedingsstijl toekennen

  3. Ouderlijke stijl verwaarlozen

  4. Autoritaire opvoedingsstijl

Open vragen bij hoofdstuk 3

Open vraag 1

Leg met een voorbeeld uit wanneer je positieve bekrachtiging gebruikt en wanneer je negatieve bekrachtiging gebruikt.

Open vraag 2

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

MC vraag 1

D. Het somatische systeem bevat de zintuigen en zintuigen die betrokken zijn bij zintuiglijke ervaringen en vrijwillige bewegingen. Het autonome systeem is betrokken bij de regulatie van opwinding en emoties. Het autonome systeem bestaat weer uit het sympathische en parasympathische systeem. Dit veroorzaakt een toename of afname van de alertheid.

MC vraag 2

D. Beweging en cognitieve verwerking. De stoot is verantwoordelijk voor het doorgeven van informatie, de medulla voor het reguleren van de hartslag en ademhaling.

MC vraag 3

C. Elk van deze systemen bestaat uit verschillende structuren met verschillende aspecten die het kind beïnvloeden.

MC vraag 4

C. Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen, zoals het niet voldoen aan fysieke behoeften, onvoldoende toezicht of het niet voldoen aan de onderwijsbehoeften van het kind.

MC vraag 5

A. Neurotransmitter. Dit is een pakket chemicaliën dat door een axon wordt verzonden om informatie te verzenden.

MC vraag 6

B. Genetische factoren. Binnen het cognitief-gedragsmatige perspectief wordt gekeken naar cognitie, emotiegedrag en sociale factoren.

MC vraag 7

A. Schema. Een schema bestaat uit informatie die wordt weergegeven in het geheugen.

MC vraag 8

D. Autoritaire opvoedingsstijl. Een gezaghebbende opvoedingsstijl bevat normen en oog voor de behoeften van de kinderen. Zelfstandigheid en individualiteit worden aangemoedigd. Met een toegeeflijke opvoedingsstijl worden de kinderen niet gepusht en moeten ze het zelf uitzoeken. De impulsen van de kinderen worden getolereerd. Een verwaarlozende opvoedingsstijl bestaat uit ouders die niet bezig zijn met het leven van hun kinderen en geen emotionele band met hen hebben.

Antwoorden Open vragen bij hoofdstuk 3

Open vraag 1

Positieve bekrachtiging betekent dat na bepaald gedrag een positieve prikkel wordt aangeboden, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is het geven van een snoepje als het kind goed gedrag vertoont. Negatieve bekrachtiging betekent dat na bepaald gedrag een negatieve prikkel wordt verwijderd, waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is wanneer een moeder iets van een kind eist en het kind boos wordt of begint te huilen, moeder trekt haar claim in.

Open vraag 2

Genotype is genetische informatie, zoals haarkleur, en fenotype is het waarneembare kenmerk dat erbij hoort, zoals blond haar.

Wat zijn de rol en methoden van onderzoek in de psychologie? - TentamenTests 4

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

MC vraag 1

Welke van de volgende beweringen is juist?

  1. Externe validiteit verwijst naar generaliseerbaarheid.

  2. Interne validiteit verwijst naar de consistentie van de resultaten.

    1. Bewering 1 klopt.

    2. Bewering 2 is juist.

    3. Beide beweringen zijn juist.

    4. Beide beweringen zijn onjuist.

MC vraag 2

Wat is geen beperking van een casestudy?

  1. Geldigheid

  2. Betrouwbaarheid

  3. Slechts één persoon targeten

  4. Generaliseerbaarheid

MC vraag 3

Wat is een ander woord voor een tijdreeksontwerp?

  1. Casestudy

  2. Single-case experimenteel ontwerp

  3. Longitudinaal ontwerp

  4. Experimenteel ontwerp

MC vraag 4

Wat is de definitie van betrouwbaarheid?

  1. De mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars.

  2. De mate van consistentie van de resultaten.

  3. Verschillende observaties van verschillend gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

  4. Verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

MC vraag 5

Wat is geen kenmerk van een correlationele studie?

  1. Het is niet-experimenteel.

  2. Het beschrijft relaties tussen factoren.

  3. Er vindt geen manipulatie plaats.

  4. Hieruit kan een oorzaak-gevolg relatie worden afgeleid.

MC vraag 6

Wat is het verschil tussen een retrospectieve longitudinale studie (RLO) en een prospectieve longitudinale studie (PLO)?

  1. Bij RLO is er informatievergaring uit het verleden, terwijl er bij PLO sprake is van het verzamelen van informatie door het herhaaldelijk observeren van individuen in de loop van de tijd.

  2. Bij PLO is er sprake van het verzamelen van informatie uit het verleden, terwijl het bij RLO gaat om het verzamelen van informatie door individuen in de loop van de tijd herhaaldelijk te observeren.

  3. Bij PLO maak je gebruik van vragen bij hoofdstuk lijsten, terwijl je bij RLO gebruik maakt van interviews met het individu en mensen uit de omgeving van dat individu.

  4. vragen bij hoofdstuk lijsten worden gebruikt in PLO, terwijl RLO wordt waargenomen.

MC vraag 7

Welke uitspraak over gerandomiseerde experimenten is waar?

  1. Ze kunnen het beste een conclusie trekken over causaliteit.

  2. Een variabele wordt gemanipuleerd door een paar deelnemers en niet door de rest.

    1. Alleen bewering 1 is waar.

    2. Alleen bewering 2 is waar.

    3. Beide beweringen zijn waar.

    4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen bij hoofdstuk 4

Open vraag 1

Wat zijn de voordelen van versneld longitudinaal onderzoek ten opzichte van cross-sectioneel en retrospectief longitudinaal onderzoek?

Open vraag 2

Wat houdt "vrijwillige geïnformeerde toestemming" in?

Open vraag 3

Beschrijf het verschil tussen kwantitatief onderzoek en kwalitatief onderzoek.

Antwoorden Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

MC vraag 1

A. Bewering 2 klopt niet, het gaat hier niet om de interne validiteit maar om de betrouwbaarheid van een meting. De interne validiteit is de mate waarin een uitspraak juist is, het gaat om de mate waarin alternatieve uitspraken kunnen worden uitgesloten.

MC vraag 2

C. Het targeten van slechts één persoon is een kenmerk van een casestudy. Het is moeilijk om te controleren of gebeurtenissen uit het verleden betrouwbaar en geldig zijn. Ook kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd omdat het slechts op één persoon is getest.

MC vraag 3

B. Experimenteel ontwerp met één geval. Er wordt eerst een meting gedaan voordat de behandeling wordt gegeven, vervolgens wordt het effect van de behandeling gemeten en vervolgens wordt er nog een meting gedaan nadat de behandeling is gestopt.

MC vraag 4

B. De betrouwbaarheid van de interbeoordelaar is de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars. Daarnaast is een TentamenTests betrouwbaar als verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder vergelijkbare omstandigheden tot dezelfde conclusies leiden.

MC vraag 5

D. Uit een correlationeel onderzoek kan geen oorzaak-gevolg relatie worden afgeleid.

MC vraag 6

A.

MC vraag 7

A. bewering twee is kenmerkend voor een single-case experimenteel ontwerp.

Antwoorden Open vragen bij hoofdstuk 4

Open vraag 1

Versneld longitudinaal onderzoek is een combinatie van cross-sectioneel onderzoek en retrospectief longitudinaal onderzoek. Verschillende groepen worden op verschillende momenten met elkaar vergeleken. Op deze manier kan onderscheid worden gemaakt tussen leeftijdsverschillen en ontwikkelingsveranderingen.

Open vraag 2

De vrijwillige deelname van personen aan een onderzoek, waarbij de persoon zich volledig bewust is van het doel van het onderzoek, de procedures, de risico's en voordelen en de mogelijkheid om de deelname op elk moment te staken.

Open vraag 3

Een kwantitatief onderzoek.

Meer TentamenTests - Hoofdstuk 5 t/m 15 (Exclusief voor wie volledige online toegang heeft)

Exclusive section of this page (for members with extra services and online access)

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

This content is related to:
Psychology and behavorial sciences - Theme
Follow the author: Psychology Supporter
Share this page!
Statistics
2470
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Search for summaries and study assistance

Select any filter and click on Apply to see results