Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvattingen: de beste wetenschappelijke artikelen voor familiepedagogiek en opvoeding samengevat

Artikelsamenvattingen familiepedagogiek en opvoeding

Waar gaat deze pagina over?

  • Soort: samenvattingen van wetenschappelijke artikelen en academische papers
  • Taal: Nederlands
  • Toegang: publiek toegankelijk, deels exclusief (voor wie volledig online toegang heeft)

Waar kan je hierna heen?

Lees verder voor de samenvattingen per artikel

    Image

    Check summaries and supporting content in full:
    Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

    Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

    In dit artikel worden twee varianten van de dynamische systeemtheorie, de dynamische groeimodellen en de dynamische handelingsmodellen, besproken. Voordat hier verder op ingegaan wordt, worden eerst enkele basisprincipes en uitgangspunten van de dynamische systeemtheorie besproken.

    Kwalitatieve en kwantitatieve proceskenmerken

    De dynamische systeemtheorie gaat in op het verklaren van processen (fasen) in de ontwikkeling. De kenmerken van deze processen kunnen kwalitatief of kwantitatief zijn. Bij kwalitatieve proceskenmerken gaat het om patronen van de processen. Kwantitatieve proceskenmerken zijn kenmerken die gaan over de tijd en intensiteit van het voorkomen van het proces. Deze twee vormen proceskenmerken kunnen ook samen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de emotie angst. Stel dat een kind bang is voor spinnen, een kwalitatief proceskenmerk hiervan is de angst voor de spinnen door de jaren heen (wanneer het kind ouder wordt, is het kind niet bij iedere spin die hij ziet bang). Een kwantitatief proceskenmerk hiervan is dat wanneer het kind jonger is, de angst voor spinnen hoger is (intensiteit van de angst varieert).

    Dynamisch en systeem

    Een systeem is een verzameling van op elkaar inwerkende componenten. Een voorbeeld van een systeem is een gezin. Waar het bij de dynamische systeemtheorie om draait is dat het systeem verandert en in ontwikkeling is. Bij het gezin kan bijvoorbeeld het gezinsinteractiepatroon veranderen. De losse componenten (vader, moeder en hun kind) veranderen los van elkaar en ook ten opzichte van elkaar. Wanneer een kind in de puberteit zit, kan het zo zijn dat er vaker ruzie ontstaat tussen hem en zijn ouders. Een paar jaar later, in de adolescentie, wordt de band tussen ouders en kind juist weer beter. Het effect van de invloed is dus niet altijd gelijk en kan veranderen (kwalitatief proceskenmerk).

    Iterativiteit

    Iterativiteit betekent letterlijk herhaling. Binnen de dynamische systeemtheorie betekent iterativiteit dat de vorige stap effect heeft op de volgende stap. Een heel simpel voorbeeld hiervan is het vermenigvuldigen van een ei. Wanneer je één ei vermenigvuldigt, krijg je er twee. Die twee eieren vermenigvuldigen met twee, levert vier eieren op. De vorige stap heeft dus effect op de volgende stap.

    Zelforganisatie en catastrofen

    De iteraties binnen een proces hebben effect op hoe systeem zich verder ontwikkeld. Een vorige stap heeft effect op de vorm van de volgende stap en beïnvloedt op die manier ook de organisatie van het systeem. De samenwerking tussen de verschillende losse componenten van het systeem, is een voorbeeld van de zelforganisatie van het systeem. Zoals al eerder gesteld is deze samenwerking tussen de losse componenten veranderlijk (interactie tussen ouders en kind), wat betekent dat zelforganisatie niet eenmalig voorkomt. Zelforganisatie leidt tot een nieuwe structuur binnen het systeem. Deze nieuwe structuur wordt ook wel attractor genoemd. Attractoren komen onaangekondigd en kunnen zo plotseling de structuur van het systeem veranderen. Het moment waarop een nieuwe structuur van het systeem ontstaat, wordt een catastrofe genoemd. Om een catastrofe toch enigszins aan te kunnen zien komen, zijn catastrofevlaggen ontwikkeld. Deze vlaggen signaleren een mogelijk nieuwe structuur (catastrofe) van het systeem. Perturbatie is zo’n catastrofevlag en treedt op ter verstoring van het proces. Dit type verstoring werkt vergemakkelijkend. Wanneer een kind dat moeite heeft met spellen bijvoorbeeld extra hulp krijgt van een IB’er en daardoor bepaalde letters wel van elkaar kan onderscheiden, vindt er een verandering in het systeem (het kind kan ineens wel de letters b en d onderscheiden) plaats door de aanwezigheid van perturbatie (de hulp van de IB’er). Een andere voorbeeld van een catastrofevlag is hysteresis. Van hysteresis is sprake als de verandering in het systeem een vertraagde werking heeft op het systeem.

    Het construeren van een model

    De dynamische systeemtheorie is terug te brengen naar wiskundige formules en principes. Het dynamisch systeemmodel is dan ook deductief van aard. Bij het opzetten van dit model moeten de volgende stappen doorlopen worden:

    1. Bepalen welke variabelen in het model worden meegenomen.

    2. De relatie en interactie tussen de variabelen vaststellen.

    3. Beschrijven welke verandering de variabelen (hypothetisch gezien) zullen doorlopen. In deze stap wordt de theorie beschreven.

    4. Toetsen van de theorie aan de hand van empirisch onderzoek.

    Dynamische groeimodellen

    De dynamische groeimodellen vinden hun oorsprong in het logistieke groeimodel. Het logistieke groeimodel heeft een aantal kenmerken:

    1. Het kijkt naar kwantitatieve proceskenmerken van leer- en ontwikkelingsprocessen.

    2. Het gaat uit van het idee dat groei wordt bepaald door de al aanwezige kennis. Hoe meer je weet, hoe gemakkelijker je kan leren.

    3. Leren en ontwikkelen is afhankelijk van het aantal hulpmiddelen, zoals uitleg van een leraar.

    4. Leerprocessen hebben een conservatief karakter: kinderen houden vast aan dat wat ze al weten.

    De dynamische groeimodellen richten zich op de verklaring van langetermijnprocessen in de ontwikkeling. Deze modellen hebben een meer kwantitatieve benadering.

    Dynamische handelingsmodellen

    Dynamische handelingsmodellen houden zich bezig met de verklaring van concrete handelingsprocessen. Het gaat hier om de vraag hoe en waardoor kinderen/volwassenen zich ontwikkelen. De dynamischer handelingsmodellen richten op de verklaring van kortetermijnprocessen in de ontwikkeling. Ook ligt de focus op veranderingen naar aanleiding van ervaringen (Piaget) en de tijdsschaal waarop de verandering plaats vindt. Deze modellen hebben een meer kwalitatieve benadering.

    Zowel de dynamische groei- als handelingsmodellen gaan uit van het principe dat ontwikkeling zowel continu als discontinu verlopen. Daarnaast stellen beide modellen dat ontwikkeling beïnvloed wordt door een interactie tussen genetische factoren (nature) en omgevingsfactoren (nurture).

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

    Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

    Klassen op scholen kunnen worden gezien als dynamische systemen, die door de invloed van verschillende factoren steeds weer veranderen. Leerlingen en leraren hebben bepaalde relaties en interacties met elkaar, die door ieder van hen op een eigen, unieke wijze worden ervaren. Dingen die gebeuren in de klas (zoals een leraar die boos wordt op een leerling) hebben zowel direct als indirect invloed op de participanten van het systeem (de leraar en zijn leerlingen in dit geval). De klas als dynamisch systeem kenmerkt zich door de samenhang tussen de verschillende losse componenten (zoals de relatie tussen leraar en leerling, de motivatie van de leerling en de uitleg van de leraar).

    In dit artikel worden een aantal kenmerken van een effectieve klas besproken. Hieronder worden de 15 kenmerken achtereenvolgens uitgelegd.

    Gedeelde verantwoordelijkheid

    Zowel de leerling als de leraar is verantwoordelijk voor het leren van de leerling. In een effectieve klas geeft de leraar de juiste instructie aan de leerling en is de leerling actief aan het leren. Met actief leren wordt bedoeld dat de leerling oplet tijdens instructie en probeert de stof zich eigen te maken.

    Geloof in eigen kunnen

    In effectieve klassen zijn leerlingen gemotiveerd om zelf dingen te leren en willen ze bepaalde doelen bereiken. Ze zetten zelf doelen om bepaalde vaardigheden te verbeteren. In deze klassen geldt het algemene idee dat iedere leerlingen succesvol kan zijn.

    Leren van nieuwe dingen

    In effectieve klassen leren leerlingen nieuwe dingen aan de hand van de zone van proximale ontwikkeling. Dit idee, ontwikkeld door Vygotsky, gaat er vanuit dat de leerlingen kunnen leren aan de hand van wat ze al weten. Instructie en ondersteuning, die specifiek is aangepast op de individuele behoeften van de leerling, van de leraar is hierbij erg belangrijk.

    Echt begrip van de stof

    In de meeste klassen krijgen leerlingen toetsen om te kijken of ze de lesstof hebben onthouden (bijvoorbeeld door woordtestjes). In effectieve klassen richt de leraar zich meer op het echte begrijpen van de stof. Door scaffolding en ‘press for understanding’ wordt de leerling echt aan het denken gezet. Scaffolding en ‘press for understanding’ houden in dat de leraar (positieve) vragen stelt aan het kind en hiermee het kind uitlokt tot nadenken over de stof. Veel kinderen zijn geneigd ‘weet ik niet’ te antwoorden en in een effectieve klas neemt de leraar hiermee geen genoegen.

    Veel interactie tussen leerlingen

    Door met andere leerlingen te praten over bepaalde ideeën komt een kind tot nieuwe inzichten. Wanneer een leerling zijn idee met anderen bespreekt, zullen commentaar (zowel positief als negatief) geven op het idee. Hierdoor zal de leerling zijn idee bijstellen en samen met anderen zijn idee verder uitwerken. Naast dat deze interactie tussen leerlingen dus zorgt voor meer kennis, zorgt het ook voor een hogere motivatie bij de leerling.

    Lage competitie tussen leerlingen

    Competitie tussen leerlingen zorgt ervoor dat leerlingen onzeker worden, prestatiedruk voelen en minder intrinsieke motivatie hebben om te leren. In effectieve klassen is een lage competitie tussen leerlingen, wat ook de onderlinge relaties tussen leerlingen ten goede komt.

    Op inhoud gerichte en motiverende feedback

    In effectieve klassen krijgen leerlingen zeer gerichte feedback op hun opdrachten. Kinderen leren meer van feedback dat precies aangeeft wat ze wel en wat niet goed gedaan hebben in de opdracht. Daarnaast worden in effectieve klassen fouten gezien als onderdeel van het leren en niet als fouten/gebreken van een persoon.

    Gebruik van kennis buiten school

    In effectieve klassen leren de leerlingen kennis, die ze ook buiten het schoollokaal gebruiken. De leraar maakt de schoolse kennis toepasbaar op praktische (buitenschoolse) dagelijkse activiteiten.

    Gebruik van leerstrategieën

    Leerlingen in effectieve klassen maken gebruik van leerstrategieën. Een leerstrategie is het plannen en organiseren van de leeractiviteit. Het is een metacognitieve vaardigheid, waarbij leerlingen hun eigen leerproces monitoren en reflecteren.

    Intrinsieke motivatie

    Intrinsieke motivatie is de motivatie vanuit de leerling zelf om kennis op te doen en nieuwe dingen te leren. De leerlingen in effectieve klassen hechten waarde aan het leren van nieuwe kennis en vaardigheden. Zij hebben een hoge intrinsieke motivatie. Een hoge intrinsieke motivatie is gerelateerd aan positieve opvattingen over school, doorzettingsvermogen en hogere cijfers.

    Emotieregulatie en zelfregulatie

    Kinderen in een effectieve klas kunnen goed hun emoties reguleren. Wanneer een kind een slecht cijfer haalt, geeft de leraar het kind de ruimte om teleurgesteld te zijn. Tegelijkertijd leert hij de leerling ook dat het krijgen van een slecht cijfer kan gebeuren en probeert hij samen met de leerling oplossingen te bedenken in het voorkomen van nog een slecht cijfer (door een betere planning te maken of bijles te zoeken).

    Goede relatie tussen leraar en leerling

    Onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen beter meedoen in de klas en hogere cijfers halen, wanneer zij het gevoel hebben dat de leraar hun steunt. In effectieve klassen zijn weinig conflicten en slechte relaties tussen de leraar en leerlingen. Conflicten en een slechte relatie met de leraar worden gerelateerd aan gedragsproblemen, lage cijfers en veel drop-outs.

    Sociale vorming

    Kinderen in effectieve klassen leren door het interactieve karakter van die klassen en de lage competitie tussen leerlingen veel sociale vaardigheden. In een klas zijn bepaalde sociale regels (zoals stil zijn wanneer de leraar uitleg geeft), die leerlingen in effectieve klassen zich eigen hebben gemaakt. Vooral in kleuterklassen moet veel aandacht worden besteed aan sociale vaardigheden, omdat gebleken is dat wanneer kinderen niet aan de sociale normen/regels in de klas voldoen, ze een grotere kans hebben op het behalen van lage cijfers en problemen in de klas.

    Goede relatie tussen leerlingen onderling

    In een effectieve klas zijn de relaties tussen leerlingen respectvol. Leerlingen ontvangen steun van elkaar en hebben het gevoel dat ze erbij horen. Juist de kwetsbare leerlingen hebben (met ondersteuning van de leraar) meer kans op vriendschappen en sociale support van andere leerlingen. De rol van de leraar is bij het wel/niet bij de groep horen van groot belang. Wanneer een leerling een goede band met zijn leraar heeft en veel ondersteuning van hem ontvangt, is de kans groter dat hij door andere leerlingen ook geaccepteerd wordt en bij de groep hoort.

    Goede leeromgeving

    Een goede leeromgeving is respectvol en emotioneel veilig voor de leerlingen. De leraar in een effectieve klas zorgt voor een goed gestructureerde omgeving, waarin hij de leerlingen ondersteunt en motiveert tijdens hun leerproces.

    Samenvattend kan worden gesteld dat een effectieve klas zich kenmerkt door de focus op het aanleren van bepaalde vaardigheden om later succesvol te worden in het leven. Vaardigheden zoals zelfregulatie, verantwoordelijkheid nemen en het kunnen samenwerken met anderen, staan centraal in de effectieve klas. Het bezitten van deze vaardigheden is nodig om als volwassene succesvol te worden in het latere leven.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

    Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

    Al op zeer jonge leeftijd beginnen kinderen met het vormen van groepjes. Kinderen ontwikkelen een bepaalde voorkeur: met sommige kinderen kunnen ze wel goed opschieten en met anderen niet. Er worden vriendschappen gesloten. Deze vriendschappen hebben een grote invloed op de schoolprestaties van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat de motivatie en inzet van een kind op school een sterk verband heeft met de mate waarin het kind sociaal geaccepteerd wordt en vriendschappen heeft met leeftijdsgenootjes. In dit artikel worden de sociale relaties en verhoudingen in de klas uitgebreid besproken.

    Sociale status in de klas

    Aan de hand van schalen waarin kinderen moesten aangeven welke klasgenoot ze het meest leuk en welke klasgenoot ze het minst leuk vonden, zijn een aantal kenmerken van populaire en afgewezen kinderen opgesteld. Populaire kinderen zijn vriendelijk, sociaal ingesteld en kinderen met wie anderen graag samenwerken. De afgewezen kinderen worden vaak als agressief, angstig of teruggetrokken gezien. Uit onderzoek is echter gebleken dat ook populaire kinderen agressief gedrag vertonen. Al op jonge leeftijd proberen sommige kinderen door een combinatie van prosociaal en agressief gedrag te vertonen een hoge sociale status te verkrijgen. Deze kinderen worden bistrategic controllers genoemd. Hoewel de afgewezen kinderen risico lopen op het vertonen van probleemgedragingen in de klas en slechte schoolprestaties, is populariteit in de klas ook een risicofactor voor zulke problemen. Zo is er een sterk verband tussen populariteit en lagere cijfers op school, het drinken van alcohol, roken, en (agressief) probleemgedrag ontdekt. Wanneer het gedrag van populaire kinderen agressief en dominant is, heeft dit effect op de hele sfeer in de klas. Het sociale netwerk van de klas wordt dan gedomineerd door agressie en strijden om wie het populairst is. Dit heeft negatief effect op de sfeer in de klas en de schoolprestaties van de kinderen in de klas.

    Sociale netwerken van kinderen

    Onderdeel zijn van een sociaal netwerk heeft positieve gevolgen op het cognitief en psychologisch functioneren van mensen. Ook ons gedrag en manier van reageren op dingen wordt bepaald door het sociaal netwerk. Kinderen in de klas hebben ook een eigen sociaal netwerk. Hierin kunnen kinderen verschillende (soms overlappende) dingen doen:

    • Sociale ondersteuning bieden, waarbij een kind aangemoedigd wordt door zijn klasgenootjes zich veilig voelt in de klas. Een sterke band met klasgenootjes is nodig voor het kunnen ontwikkelen van intrinsieke motivatie.

    • Socialisatie, waarbij een kind bepaalde normen en waarden leert door de omgang met andere kinderen. Klasgenootjes modelleren bepaald gedrag wat direct of indirect invloed heeft op het kind. Wanneer klasgenootjes bepaald gedrag van een kind afkeuren, is er een grote kans dat het kind dit gedrag niet meer zal vertonen. Ook de manier waarop kinderen naar de schoolprestaties van een kind kijken (zoals iemand een uitslover of juist intelligent vinden) heeft effect op het gedrag van het kind. Wanneer hij als uitslover wordt gezien, kan dit negatieve effecten hebben op de schoolprestaties.

    • Sociale vergelijkingen maken, waarbij kinderen hun eigen schoolprestaties vergelijken met die van klasgenoten. Dit kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op de motivatie en schoolprestaties van de leerling .

    Binnen de sociale netwerken van kinderen zijn niet alleen maar vriendschappen en positieve interacties tussen de kinderen. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 35% van de kinderen en pubers een antipathische relatie heeft. Een antipathische relatie bestaat uit negatieve opvattingen, vijandig gedrag en een sterke afkeer naar de ander. Antipathie (afkeer) kan zorgen voor zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblemen.

    Meten van sociale netwerken

    Sociale netwerken in de klas kunnen aan de hand van dynamische systeem modellen worden gemeten. Een van deze instrumenten is de Q-connectivity methode. Deze methode meet het aantal interacties dat twee kinderen met elkaar hebben. Onderzoekers, die deze methode gebruikten, hebben ontdekt dat veel agressieve kinderen slechts een klein aantal interacties met anderen hadden (weinig Q’s). Belangrijk bij het meten van sociale netwerken van kinderen is dat deze netwerken ook buiten de klas worden gemeten. De auteurs van het artikel raden aan om sociale netwerken van kinderen ook in de buurt of op een sportvereniging te meten.

    Invloedsfactoren op sociale netwerken

    Er zijn een aantal algemene factoren te onderscheiden, die effect hebben op de vorm van en interactie binnen de sociale netwerken van kinderen. Zo is de invloed van de manier waarop leerlingen zich verbonden voelen met de identiteit van de school sterk verbonden met hun schoolprestaties. Ook het zelfbeeld dat kinderen hebben heeft effect op het sociale netwerk. Het schoolklimaat, zoals de normen en waarden binnen de klas, is ook van invloed. De manier waarop kinderen competitief, coöperatief of individualistisch werken aan hun opdrachten in de klas is ook van invloed op de sociale netwerken van kinderen. Tot slot moet men rekening houden met de etniciteit binnen de klas. Onderzocht is dat leerlingen zich veiliger voelen, minder eenzaam zijn en een hogere zelfwaarde hebben op meer etnisch diverse scholen. De invloed van etniciteit op sociale netwerken is een nog vrij nieuwe onderzoeksgebied. De effecten van etniciteit op de sociale ontwikkeling van kinderen moet nog onderzocht worden.

    De rol van de leraar op sociale netwerken

    Een factor van invloed die veel onderzocht is, is de rol van leraar. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is het feit dat de leraar niet onderdeel is van het sociale peer-netwerk van de leerling, maar wel onderdeel uitmaakt van het grotere sociale netwerk van de leerling. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de voorkeur (1) als de kennis (2) van de leraar invloed hebben op hoe de sociale dynamiek van de klas eruit ziet. De voorkeur van de leraar zorgt ervoor dat leerlingen bepaald gedrag gaan vertonen. Wanneer zij een goede relatie hebben met hun leraar, zijn ze minder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Wanneer zij echter een slechte relatie hebben met hun leraar, zijn ze eerder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Bij kinderen die een slechte relatie hebben met hun leraar speelt vaak ook hun agressieve karakter een rol. Wanneer een kind agressief is, lokt hij vaker conflicten met de leraar uit. De conflicten met de leraar leiden weer tot meer agressie en zo dalen de schoolprestaties. Er is hier sprake van een neerwaartse spiraal. De kennis van de leraar kan ook invloed hebben op hoe de klas als dynamisch systeem functioneert. Het gaat hier om kennis die de leraar heeft over zijn eigen functioneren als leraar, de klasorganisatie en zijn emotionele vaardigheden. Deze hebben invloed op de kwaliteit van de relaties en interacties binnen een klas.

    Leraren kunnen door hun grote invloed op de sociale relaties en interacties in de klas, deze ook sturen. Om de sociale structuur binnen een klas te veranderen, kunnen leraren het volgende doen:

    • Het minimaliseren van agressie en woede in de klas.

    • Het optimaliseren van samenwerking tussen leerlingen.

    • Het geven van extra aandacht en ondersteuning aan kinderen, die niet populair zijn. Hiermee maakt hij deze leerlingen populairder onder de andere leerlingen.

    Sociale netwerken in de puberteit

    In de puberteit veranderen kinderen enorm en dit heeft grote gevolgen voor hun sociale netwerken. Ook de verandering van een kleine basisschool naar een grote middelbare school heeft invloed op de sociale relaties met klasgenoten. Op de middelbare scholen komt sociale manipulatie, pesten en agressie vaker voor. Een opvallende trend in de sociale netwerken van pubers is de negatieve invloed van relaties/oordelen van klasgenoten op de schoolprestaties van de puber. Er zijn twee perspectieven om te kijken naar de sociale netwerken in de puberteit:

    1. Maturity gap perspective

    Dit perspectief stelt dat er een gat is tussen de toenemende autonomie en zelfredzaamheid van de pubers en de verantwoordelijkheden die ze krijgen van volwassenen. Antisociaal en opstandig gedrag naar volwassenen toe is dan ook een reactie op deze tegenstrijdigheid. Dit gedrag levert de pubers populariteit en status op onder leeftijdsgenoten. De populariteit en status zorgen voor negatieve effecten op de schoolprestaties.

    1. Stage-environment fit perspective

    Dit perspectief gaat uit van een mismatch tussen de behoeften van de jongeren en de kansen die hen op school worden geboden. In de puberteit willen kinderen meer autonomie en zelf kunnen bepalen over belangrijke zaken. In de klas is er juist sprake van meer controle en meer structuur. De motivatie, toewijding en schoolprestaties van leerlingen daalt hierdoor enorm.

    Het verschil tussen beide perspectieven is dat de focus bij de maturity gap perspective vooral ligt op de negatieve invloed van leeftijdsgenoten, dat het opstandige gedrag aanmoedigt. De stage-environment fit perspective zoekt de oorzaak van de slechte schoolprestaties in de lage verbondenheid, die pubers voelen met de school. Wanneer de school zich beter aanpast op de behoeften van de jongeren, kan opstandig gedrag voorkomen worden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

    Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

    In dit artikel wordt een casus van een klas in het speciaal basisonderwijs besproken. De auteurs van dit artikel hebben twee jaar lang de rekenlessen op een speciale basisschool gevolgd om te kijken hoe scaffolding in de klas plaatsvond. In dit artikel wordt de term scaffolding gelinkt aan dynamische systeemmodellen.

    Definities

    Het dynamische systeemmodel geeft de verandering van bepaalde processen over de tijd weer. In het geval van het onderzoek in de klas is dit model gebruikt om een begrip te krijgen van de lange termijn effecten van leren en onderwijs.

    Scaffolding is de bepaalde mate van externe hulp (zoals extra uitleg van de juf), die ervoor zorgt dat het leerproces verder op gang komt. Scaffolding kan op twee manieren gebeuren: door een ander (other scaffolding) of door je zelf (self-scaffolding). In het onderzoek is gekeken naar de scaffolding van de juf (other scaffolding). Om het effect van scaffolding te meten, hebben de onderzoekers per kind twee scores bekeken: de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind zelf kan oplossen (ook wel ruler genoemd) en de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind met hulp van de juf kan oplossen (scaffolding).

    Scaffolding in het dynamisch systeemmodel

    Wanneer scaffolding in het dynamisch systeemmodel wordt geplaatst, kan de verandering van de hulp (scaffolding) en het rekenniveau van de leerling door de tijd heen worden bestudeerd. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is dat het dynamisch systeemmodel iteratief is. Iteratief betekent dat de volgende stap het effect is van de vorige stap. Door de uitleg van de juf zal het rekenniveau van de leerling omhoog gaan. Maar wanneer dan, in het hogere rekenniveau, weer scaffolding wordt gedaan, zal deze ook van een hoger niveau zijn. De vorige stap bepaalt dus de volgende stap.

    Parameters van het dynamisch systeemmodel

    De attractor (het punt waar de scaffolding zich op richt) in het onderzoek in de klas is de rekenvaardigheid van de leraar. Om daar te komen vindt een bepaalde verandering in het rekenniveau van de leerling plaats. Parameters die hierop van invloed zijn, zijn:

    • De leervaardigheid van de leerling, zoals zijn motivatie en IQ.

    • De mate van scaffolding op het huidige niveau van de leerling, hiermee wordt bedoeld dat de juf haar uitleg soms heel dichtbij het huidige niveau van de leerling geeft en soms juist verder ervan af. De mate waarin de scaffolding aansluit op het niveau van de leerling heeft te maken met het effect hiervan op de leren en psychologische eigenschappen van het kind. Zo hebben sommige kinderen bijvoorbeeld stapsgewijze uitleg nodig, die ze gelijk kunnen toepassen op hun taak. Andere kinderen kunnen gemakkelijker een abstractere uitleg toepassen op hun taak.

    • De vraag-en-aanbod-paramater, hiermee wordt bedoeld dat de volgende opdracht voor het kind moeilijker, maar niet te moeilijk voor het kind moet zijn. In het curriculum moet de afstand tussen de verschillende opdrachten qua moeilijkheid ongeveer gelijk zijn.

    Het dynamisch systeemmodel binnen de casus

    In de klas van de speciale basisschool (die de auteurs hebben gevolgd) krijgen alle leerlingen rekenen uit hetzelfde tekstboek. Ze maken de opdrachten uit het werkboek op hun eigen tempo. Uit metingen van de auteurs is gebleken dat er grote verschillen zitten tussen leerlingen. Sommige leerlingen maken heel veel sommen per rekenles, anderen heel weinig. Echter, bij alle leerlingen was sprake van een lineaire progressie in het rekenniveau. De duur en de hoeveelheid uitleg die de leerlingen kregen (de scaffolding) hing sterk samen de competentie van de leerling. Daarnaast werkt de school met wachtbordjes; een bordje op de tafel van de leerlingen, die ze op groen zetten als ze hulp van de juf nodig hebben. De wachtbordjes bleken ook negatief gedrag (hardop praten en andere kinderen afleiden) bij de leerlingen uit te lokken. Deze factoren hebben grote invloed op de scaffolding en moeten worden meegenomen in het dynamische systeemmodel.

    Wiskundig dynamisch model van scaffolding

    De auteurs geven naar aanleiding van hun casestudy een omschrijving van het dynamisch systeemmodel. In dit model hebben de mate van scaffolding (die bepaald wordt door de competentie, de snelheid en de progressie in het leren van de leerling) en het rekenniveau van de leerling (dat bepaald wordt door het huidige niveau van de leerling, de mate van de scaffolding en de vraag-en-aanbodparameter) een wederkerige relatie.

    Concluderend stellen de auteurs vast dat scaffolding vanuit de context van het leren moet worden bekeken. Vervolgonderzoek moet zich dan ook richten op het bestuderen van scaffolding in relatie met de dynamische factoren in de klas.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

    Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

    Al op jonge leeftijd krijgen kinderen op school les over techniek en wetenschap. Naast dat dit goed is voor de werkgelegenheid in de technische sector (kinderen worden al op jonge leeftijd enthousiast gemaakt voor zulke beroepen), is dit ook goed voor het wetenschappelijk denken van kinderen. Bij het leren van deze manier van denken, gebruiken leraren scaffolding. Scaffolding is het proces waarbij de leraar de elementen van de opdracht, die net iets te moeilijk zijn voor het kind, makkelijker maakt, zodat het kind de opdracht wel uit kan voeren. Hierbij is het belangrijk dat de leraar van tevoren weet wat het beginniveau van de leerling is. Bij scaffolding heeft de omgeving (leraar en taak) een grote invloed op hoe het kind de taak uitvoert. Wanneer het kind namelijk uitleg/hulp krijgt van de leraar, kan het de taak beter maken dan wanneer het geen hulp zou krijgen. Het niveau van het kind verandert door de scaffolding. Maar ook de taak verandert. Er is dus sprake van een driehoeksverhouding tussen taak, kind en leraar, die afhankelijk zijn van elkaar. In dit artikel bespreken de auteurs hoe de interactie van de scaffolding tussen de leraar, het kind en de taak de prestatie van het kind beïnvloedt. Hiervoor gebruiken ze de dynamische vaardighedentheorie. Deze theorie gaat ook uit van de driehoeksverhouding tussen de taak, het kind en de leraar. Een kleine verandering in de context (bijvoorbeeld meer aandacht van de leraar) kan zorgen voor een hogere prestatie van het kind. De dynamische vaardighedentheorie gaat er vanuit dat ontwikkeling een dynamisch proces is. Een kind kan op verschillende domeinen op verschillende niveaus zitten, zoals een hoge score op vormen herkennen en een lage score op technisch inzicht.

    De context

    Binnen de context waarin scaffolding plaats vindt worden twee aparte invloedsfactoren van elkaar onderscheiden: de materiële context (de taak) en de sociale context (de leraar). De invloeden van deze twee factoren worden achtereenvolgens besproken.

    De materiële context

    Onder materiële context wordt de taak en zijn mogelijkheden (1) en de vorm en structuur van de taak (2) verstaan.

    1. De mogelijkheden van de taak: de mogelijkheden vanuit de omgeving, ook wel affordances genoemd, bepalen hoe het kind presteert op de taak. Wanneer een kind een horizontale oppervlakte op kniehoogte ziet, zal het dit associëren met een zitplek. Een affordance moet onderzocht worden. Want het kind ziet de oppervlakte en vraagt zichzelf af of het wel stevig genoeg is om op te zitten. Zowel de persoon zelf als de omgeving (de taak) hebben invloed op de affordance.

    2. De vorm en structuur van de taak: hoe de taak eruit ziet en op wat voor manier de vraagstelling is, heeft invloed op de prestatie van het kind.

    De sociale context

    De sociale context van scaffolding wordt bepaald door de interactie tussen de leraar en het kind. De Om er achter te komen wat voor invloed de interactie heeft, moeten interactiepatronen binnen sociale scaffolding bestudeerd worden. Sociale scaffolding betekent dat de leraar precies genoeg begeleiding biedt aan het kind om de taak goed uit te kunnen voeren. Deze hulp wordt langzamerhand steeds meer afgebouwd. Er is dus sprake van contingentie (de leraar past zijn uitleg aan aan het kind), reductie (de uitleg wordt steeds minder) en transactie van verantwoordelijkheid (het kind kan steeds meer zelfstandig). Om interactiepatronen zichtbaar te maken, moet de rolverdeling en de manier waarop gecommuniceerd wordt met elkaar geobserveerd worden.

    Het onderzoek

    De auteurs van het artikel wilden de rol van de (sociale en materiële) context op het niveau van wetenschappelijk beredeneren van jonge kinderen onderzoeken. Het wetenschappelijk denkniveau van de kinderen is gedefinieerd als het begrip van concepten, de voorspellingen van kinderen en het vermogen tot beredeneren. Het onderzoek is opgedeeld in drie studies:

    1. Studie gericht op hoe kinderen een verschillend niveau hebben op de verschillende taken (materiële context).

    2. Studie gericht op de sociale scaffolding en sociale context, waarbij vier protocollen worden getoetst.

    3. Studie gericht op het verbale gedrag van de volwassene tijdens de uitleg van de taak (sociale context).

    In de studies werden kinderen naar de natuurkundige principes van vier verschillende taken gevraagd. Steeds wanneer een kind een taak kreeg voorgelegd, moest het een voorspelling met uitleg geven. Een van de taken was de watertanktaak. Hierbij krijgt het kind een object aangereikt en moet hiervan zeggen of het in het water blijft drijven zinkt. Na een voorspelling te hebben gedaan, voert de volwassene de taak uit en vraagt hierbij aan het kind wat er gebeurt. Mocht het kind het fout hebben, moet de volwassene een aantal aanwijzende vragen stellen. Hierbij volgt de volwassene een van de vier onderstaande protocollen:

    • Het testprotocol, waarbij de volwassene een strikte procedure aan vragen volgt.

    • Het aangepaste protocol, waarbij de volwassene vrij is in de formuleringen van de suggestieve vragen tijdens de taak.

    • Het lesplanprotocol, waarbij de volwassene vooral naar voorspellingen en verklaringen moet vragen.

    • Het vrije protocol, waarbij de volwassene vrij is in de manier van vraagstellingen aanbieden (gesloten of open vragen).

    Door het volgen van een van bovenstaande protocollen, wordt het kind tot zijn maximale niveau van beredeneren begeleid.

    Resultaten

    De resultaten van alle drie onderzoeken worden apart van elkaar besproken.

    • Studie 1: de resultaten laten zien dat de kinderen verschillende niveaus hebben op de verschillende taken. De watertanktaak had de meeste juiste voorspellingen met de meest complexe verklaringen. De affordance van deze taak, de bekendheid van het principe zinken/drijven voor kinderen, kan ervoor hebben gezorgd dat de kinderen de taak beter uitvoerden. De affordance heeft dus invloed op de taak. Ook is de taak (met 14 objecten) repetitief van karakter, waardoor het leereffect op heeft kunnen treden.

    • Studie 2: de invloed van de verschillende protocollen (die de volwassene volgde tijdens de taak) heeft invloed op de prestatie van het kind. In tegenstelling tot de verwachtingen van de onderzoeker, blijkt het testprotocol (met strikte regels en veel structuur) de meeste juiste voorspellingen bij het kind te ontlokken. Ook de complexiteit van de verklaringen bleek het best te zijn onder dit protocol.

    • Studie 3: het verbale gedrag van de volwassenen verschilt van elkaar. Er zijn vooral verschillen gevonden in de aanmoedigingen, informatie en instructie die volwassenen geven aan het kind. In tegenstelling tot wat gedacht werd, werd in het testprotocol de meeste aanmoedigingen aan het kind gegeven. Het geven van informatie was het hoogst in het lesplanprotocol. Het aangepaste protocol had de hoogste score op het geven van instructie. De invloed van het verbale gedrag van de volwassene bleek alleen effect te hebben op de prestatie van het kind, als het ging om het geven van aanmoedigingen aan het kind.

    Conclusie

    In dit onderzoek is onderzocht wat de rol is van de materiële en sociale context van het kind bij het prestatieniveau van het kind. Allereerst is gebleken dat kinderen op verschillende taken binnen hetzelfde domein verschillend scoren. Ten tweede is aangetoond dat kinderen beter scoren in testsituaties, waarin veel structuur is en weinig aanpassing van de volwassene is. Tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, blijkt dat aanpassing aan het niveau van het kind (een van de kenmerken van sociale scaffolding) niet leidt tot betere resultaten van het kind. Kinderen presteren juist beter in vooraf gestructureerde settingen. Het minst op het kind aangepaste protocol (het testprotocol) leidde tot de best prestaties bij het kind. Dit protocol bestond juist uit veel aanmoedigingen en herhalingen van de vraagstelling.

    Aanbevelingen voor vervolgonderzoek zijn het observeren van het non-verbale gedrag van de volwassene en het uitbreiden van leeftijdscategorie van de participanten. Aan dit onderzoek hebben namelijk alleen kleuters, in de leeftijd 4 tot en met 6 jaar, meegedaan. Om te kijken of de resultaten ook te generaliseren zijn naar oudere kinderen, moet vervolgonderzoek zich richten op oudere participanten.

    Concluderend stellen de auteurs van het artikel vast dat de drie participanten (taak, kind en volwassene) met elkaar de context voor de prestatie op de taak bepalen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

    Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

    In het reguliere onderwijs zitten veel kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Deze kinderen hebben vaak ook problemen met leren en scoren gemiddeld lager op alle vakken dan hun ‘normale’ klasgenootjes. De relatie tussen emotionele en gedragsproblemen en leerproblemen lijkt een kip-ei-verhaal. Sommige onderzoekers suggereren dat door de gedragsproblemen het leren moeizamer gaat. Andere onderzoekers stellen dat kinderen juist door problemen in het leren gedragsproblemen ontwikkelen. Het is duidelijk dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding van beide problemen. Het onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het bestraffen en corrigeren van het gedrag van deze kinderen. Leraren dachten dat dit een voorwaarde was voor het kunnen leren. Onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen bestond vooral uit gedragsinterventies. De laatste jaren komt steeds meer naar voren wat het belang van academische interventies bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen is. Door kinderen academische vaardigheden te leren en leerinstructie te bieden zou het probleemgedrag kunnen worden voorkomen. Dit artikel richt zich op het effect van het aanleren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

    Het onderzoek

    Het doel van dit onderzoek is het effect van het leren van academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen onderzoeken.

    Methode

    Aan de hand van een aantal criteria zijn 30 artikelen, gepubliceerd tussen 2000 en 2012, geselecteerd voor een meta-analyse. De artikelen zijn opgedeeld in twee groepen, namelijk artikelen met een single subject design en artikelen met een group design. Alle artikelen zijn aan de hand van een aantal kenmerken met elkaar vergeleken. Het percentage niet-overlappende data (PND) is gebruikt om het effect van de interventies te meten.

    Resultaten

    De variabele academische vaardigheden is te onderscheiden in een aantal vaardigheden. De academische vaardigheid lezen en rekenen werd het meest aangeleerd door de leraren. De academische interventie (het leren van academische vaardigheden) werd vooral gedaan door intern begeleiders of klassenassistenten. Dit heeft een negatief effect gehad op de sociale validiteit van de interventies. De onderzoeksresultaten van alle artikelen laten zien dat bij 45% van de interventies het kind on-task gedrag liet zien na de interventie. Het probleemgedrag was echter nog in 31% van de gevallen zichtbaar. In de analyse zijn een aantal kenmerken op hun werking op het gedrag van de kinderen getoetst. Zo blijkt dat één-op-ééninstructie en het werken in kleine groepjes leidt tot minder probleemgedrag bij de kinderen. Het aanbieden van een tak, dat past bij het niveau van de leerling, werkt positief op het gedrag van de leerling. Ook het werken met regelmatige en voorspelbare beloningen (reinforcements) bleek een positief effect te hebben op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

    Aan de interventies zaten echter een aantal beperkingen (zoals lage sociale en externe validiteit), waardoor niet met zekerheid is te zeggen dat de academische interventie een positief effect heeft op het gedrag van de kinderen.

    Conclusie

    In antwoord op de hoofdvraag van de meta-analyse concluderen de onderzoekers dat het te vroeg is om te stellen dat het leren van een academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen een (positief) effect heeft op het gedrag van deze kinderen. De interventies, die in de artikelen werden gedaan, waren vaak in kleine groepen en de omstandigheden waarin ze werden gedaan waren onduidelijk. Wat wel geconcludeerd kan worden uit de meta-analyse is dat wanneer de leraar bij hen passende opdrachten (qua moeilijkheid en duur van de taak) aanbiedt, kinderen met emotionele en gedragsproblemen minder probleemgedrag laten zien. De reden hiervoor is dat veel van deze kinderen juist probleemgedrag gaan vertonen op het moment dat een taak te moeilijk voor hen is. De auteurs van het artikel raden aan dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het mogelijke positieve effect van het leren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Het vervolgonderzoek moet zich dan vooral richten op de systematische herhalingen van de interventies om de interne en externe validiteit van het onderzoek te verhogen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

    Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

    Tegenwoordig komen volgens steeds meer kinderen met beperkingen regulier onderwijs. Door naar een reguliere school te gaan, hopen de ouders dat de kinderen meer sociale kansen hebben en bevriend worden met hun ‘normale’ klasgenootjes. Echter, uit een Noors onderzoek is gebleken dat een kwart van de kinderen moeite heeft met het maken van vrienden in een reguliere klas en een risico lopen geïsoleerd te worden. Dit heeft directe gevolgen voor de sociale ontwikkeling, die hierdoor gepaard gaat met het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld en zelfs internaliserende/externaliserende gedragsproblemen. In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar de sociale participatie van kinderen met beperkingen in het reguliere basisonderwijs in Nederland. Sociale participatie is een vage term, die door veel voorgaande onderzoekers niet goed gedefinieerd is. Daarom hebben de auteurs van dit artikel sociale participatie gedefinieerd op basis van vier kernbegrippen. Onder het begrip sociale participatie wordt de acceptatie van klasgenootjes, vriendschappen en interacties met anderen en het zelfbeeld/sociale zelfperceptie van de leerling verstaan.

    Het onderzoek

    De onderzoekers hebben een onderzoeksopzet gehanteerd, die bestond uit twee rondes. In elke ronde werden twee kernbegrippen getoetst. Op 53 basisscholen in Nederlands zijn de respondenten uit de groepen 1 t/m 3 geworven. Uit iedere groep is een leerling met een beperking en twee ‘normale’ leerlingen random geselecteerd. De leerlingen met beperkingen in het onderzoek hadden zeer diverse beperkingen, zoals spraak/taal/emotionele/gedragsproblemen. Het enige criterium voor deze respondenten was dat ze in het reguliere basisonderwijs participeerden. De meeste van de ondervraagde leerlingen met een beperking hadden echter een milde beperking. De reden hiervoor is dat leerlingen met een ernstigere beperking vaker naar het speciaal onderwijs gaan. In totaal hebben er 75 klassen meegedaan aan het onderzoek.

    Instrumenten

    Omdat de doelgroep bestond uit vrij jonge kinderen (leeftijd 5-7 jaar) was het lastig voor de onderzoekers een juist instrument te vinden. Voor ieder kernbegrip is een apart instrument gebruikt:

    • Sociale zelfperceptie gemeten aan de hand van the Self-Perception Profile for Children

    • Acceptatie van klasgenootjes gemeten aan de hand van de Likert-schalen

    • Vriendschappen met anderen gemeten aan de hand van de nominatiemethode

    • Interacties met anderen gemeten aan de hand van observaties in de klas

    Resultaten

    Uit de resultaten van de analyse van de vragenlijst over sociale zelfperceptie blijkt dat er geen verschillen zijn tussen de kinderen met een beperking en hun ‘normale’ klasgenootjes. De leerlingen scoorden even hoog op sociale zelfperceptie als hun ‘normale’ klasgenootjes. De acceptatie van medeleerlingen is echter ongelijk. Leerlingen met een beperking worden minder geaccepteerd in de klas dan hun ‘normale’ klasgenootjes. Ook hebben kinderen met een beperking minder vriendschappen, zo blijkt uit de resultaten. Daarnaast laat de nominatiemethode zien dat kinderen met een beperking vaker geïsoleerd zijn in de klas en minder vaak een participerende rol hebben in hun vriendschappen. Uit de observaties is gebleken dat kinderen met een beperking minder vaak het initiatief nemen tot een interactie met hun klasgenoten. Echter blijkt ook uit de resultaten dat kinderen met een beperking ook minder vaak door hun klasgenoten worden aangesproken. Het lijkt dus een wederzijds effect op elkaar te hebben. Wel hebben kinderen met een beperking veel interacties met hun leraar. In veel gevallen zelfs meer dan hun ‘normale’ klasgenootjes.

    Conclusie

    Op drie van de vier kernbegrippen van sociale participatie scoren kinderen met een beperking beduidend lager dan hun klasgenoten. De sociale acceptatie, vriendschappen en interacties met hun klasgenootjes scoorden allemaal laag. Hoewel de interactie met de leraar vaak hoog bleek te zijn bij kinderen met een beperking, heeft dit volgens de auteurs geen positieve uitwerking. Door interacties met de leraar wordt de leerling met beperking de kans ontnomen op interacties te hebben met zijn klasgenootjes. Over de opvallende uitkomst van de vragenlijst over sociale zelfperceptie zeggen de auteurs het volgende: de leeftijd van de kinderen zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat ze hun zelfbeeld niet goed hebben kunnen inschatten. Een van de hypotheses van het onderzoek was namelijk dat het zelfbeeld van kinderen met een beperking lager zou zijn dan die van hun ‘normale’ klasgenootjes. Uit de resultaten blijkt dit echter niet het geval te zijn.

    Al met al concluderen de auteurs dat de uitkomsten van het onderzoek zorgelijk zijn. Toch is er ook plaats voor enige nuance. In Nederland is inclusief onderwijs nog maar net begonnen en dus is het logisch dat veel reguliere leerlingen niet gewend zijn aan het hebben van klasgenootjes met een beperking. Daarnaast is ook niet duidelijk hoe kinderen met een beperking in het speciaal basisonderwijs zouden functioneren. Tot slot doen de auteurs aanbeveling voor vervolgonderzoek. In het huidige onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen de beperkingen van de leerlingen. Voor volgend onderzoek is het belangrijk dat de leerlingen met beperkingen in verschillende groepen worden ingedeeld, zodat onderzocht kan worden of er binnen de groep kinderen met beperkingen verschillen zitten in sociale participatie.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

    Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

    Slechte academische prestaties lijken typerend voor studenten met EBD. Zij lopen academisch gezien achter en verbeteren niet over de tijd. Er zijn vier mogelijke redenen waarom er maar weinig aandacht besteedt wordt aan de academische behoeften van studenten met EBD. Allereerst interfereren de gedragsproblemen van de student met de instructie van de leraar. Ten tweede wordt het gedrag van de leraar beïnvloedt door de student. Ten derde zijn leraren slecht getraind in het gebied van academische instructies aan studenten met EBD. Als laatste is er een tekort aan onderzoek naar academische instructies bij studenten met EBD.

    Om inzicht te krijgen in problematische leertrajecten van EBD studenten moeten interactie processen tussen de studenten en hun leraar gedurende instructies onderzocht worden. Deze studie richt zich op het kwalitatief ontrafelen van de dynamieken in individuele instructiesessies, in het bijzonder gekeken naar de ondersteunende delen van de instructie door het gebruik van hulpmiddelen van de theorie van complexe dynamische systemen (Van Geert, 2008). Er wordt gefocust op de instructie dynamieken gedurende rekenkundige lessen.

    Onderzoekers zijn het erover eens dat leren een sociaal, transactioneel proces is waarin zowel de leraar als de leerling hun unieke bijdrage hebben. Leren wordt gedefinieerd als het proces van het verkrijgen van kennis of vaardigheden, vaak in de context van hulp van een meer competent persoon, welke het leren mogelijk maakt door onderwijzing, bestaande uit begeleiding, transmissie van kennis, structureren, verduidelijken van de zones van acties van de leerling, vaak in de context van expliciet leren en leerdoelen. Deze definitie heeft twee kernpunten. Allereerst belicht het leren als zowel een cognitief als een sociaal proces, welke verweven zijn en een dynamisch geheel vormen. Deze twee kunnen niet gescheiden worden, omdat het cognitieve leren plaatsvindt in de context van hulp van een andere persoon. Dit komt overeen met het complexe dynamische systeem theorie over leren, waarin diverse componenten verweven zijn en bijdragen aan het specifieke leerproces van kinderen over de tijd. Ten tweede laat de definitie zien dat leren bestudeerd moet worden als een micro-niveau variabele. Individuele instructiesessies moeten bestudeerd worden in de leer-triangel, bestaande uit de leraar (de meer competente persoon), de individuele student (de leerling) en het materiaal (het wiskundeboek). Als deze triangel gedurende langere tijd bestudeerd wordt kan men de korte termijn triangulaire dynamieken die ontwikkeling stimuleren op de lange termijn in kaart brengen. Microgenetische methoden zijn hierbij waardevol.

    Het rekenkundige model van Van Geert en Steenbeek (2006) ziet leren en onderwijzen als een dynamische koppeling tussen variabelen. Dit zijn bijvoorbeeld de vaardigheid of prestatieniveau van de student en het niveau van de leraar. Deze koppeling vindt plaats in een iteratief proces, waarin de voorgaande stap als input functioneert voor het mechanisme dat de volgende stap in het proces bepaalt. Daarnaast worden patronen van leren en instructies vanzelf georganiseerd in ‘attractor states’. Dit is de staat die het system prefereert over andere staten op een bepaald moment in de tijd. Educationeel gezien is een staat gewenst die continue verandert in de richting van het educationele doel, welke verkregen wordt door een goede koppeling tussen het onderwijzen van de leraar en het leren en presteren van de leerling. Met betrekking tot de instructies is het belangrijk om duidelijk en expliciet te instrueren aan EBD studenten.

    De studie paste een dynamisch systeem en tijd-serieel perspectief toe om een problematisch leertraject van een EBD student te verduidelijken. De responsiviteit in de ondersteunende dynamieken werd gebruikt als indicator voor de kwaliteit van de instructies. Er werd gevonden dat over de lange termijn tijd schaal van het schooljaar een iteratief proces van stabiliteit en verandering van vijf dynamisch gerelateerde ondersteunden variabele en één rekenkundige variabele voorkwam. De kwantitatieve en kwalitatieve relaties tussen variabelen over de lange termijn tijd schaal zijn verenigbaar met het inzicht van ondersteunende en concurrerende relaties tussen dynamische variabelen geschreven in het ondersteunende model van Van Geert en Steenbeek. Deze bevindingen suggereren dat de aard van deze relaties kunnen veranderen over het schooljaar, leidend tot veranderingen van kwaliteit van het leren. Dit komt overeen met de stelling dat de variabelen van de leraar en student wederzijds gerelateerd zijn. Er werd daarnaast bevestiging gevonden voor het bestaan van zogenaamde ‘attractor states’.

    Er werd gevonden dat zelf-herhaling van de docent leidde tot slechtere prestaties van de leerling. De leerling wordt hierdoor zelf niet aangezet tot nadenken. Wanneer de leerling minder goed presteert is het daarom belangrijk om de leerling zelf tot een oplossing te laten komen, en deze niet voor de leerling in te vullen.

    De resultaten van de dynamieken op de korte termijn indiceerden dat de veranderpunten op de lange termijn gereflecteerd werden in de dynamieken op de korte termijn tijdschaal.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

    Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

    Drenth definieert de term (intelligentie)test als volgt: ‘Een systematische meetprocedure, die bestaat uit zorgvuldig uitgezochte opdrachten. Deze opdrachten worden op een gestandaardiseerde manier aan een individu voorgelegd. De oplossingen van het individu worden op een objectieve manier verwerkt. Hierdoor kan het voor de onderzoeker mogelijk zijn een uitspraak te doen over het vermogen of over toekomstige prestaties van de geteste’.

    De wetenschap is nog steeds niet tot een eenduidige definitie gekomen voor het begrip intelligentie. Leken vertalen intelligentie meestal als ‘cognitie’, ‘slimheid’ of ‘verstand’. Maar over het algemeen wordt intelligentie gezien als het vermogen zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden of nieuwe taken. Als men het heeft over het testen van intelligentie gaat het voornamelijk om het presteren op schoolse taken of het behandelen van problemen die een vastgesteld doel of een bepaalde structuur hebben.

    Binet en Simon ontwikkelden een intelligentietest, ook wel de Binet-Simon intelligentietest genoemd. Binet vond dat intelligentie een soort mix was van mentale kwaliteiten. Hij bedoelde hiermee zaken als: aandacht, begrijpen, geheugen en abstract redeneren. Hij vond dat deze cognitieve aspecten niet los van elkaar gezien konden worden. Daarom ontwikkelde hij een test waarmee deze aspecten als geheel gemeten zouden kunnen worden. De test heeft verschillende items. Welke items het kind nog net goed maakt geeft de mentale leeftijd van het kind aan. Door deze test kan gekeken worden of het kind voor of achter ligt op zijn leeftijdsgenootjes en kan een redelijke voorspelling gemaakt worden van de onderwijsvoortgang van het kind.

    Tegenwoordig is er al een Stanford-Binet V. Deze test lijkt niet veel meer op de oorspronkelijke test. Er wordt geen MA (mental age) meer berekend. Er kunnen nu behalve een algemene intelligentiescore ook deelscores worden berekend. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van een deviatie IQ, hiermee kan bekeken worden in hoeverre de intelligentiescore van een leerling afwijkt van de score van zijn of haar leeftijdsgenootjes.

    Zo rond 1950 begon David Wechsler individuele intelligentietests te ontwikkelen. Bijvoorbeeld: de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) deze is ontworpen voor adolescenten en volwassenen, de WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence) voor kinderen van vier tot zeseneenhalf jaar en de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children), deze test is geschikt voor kinderen van zes tot zestien jaar. De tests van Wechsler zijn ontwikkeld vanuit het idee dat intelligentie het vermogen is om doelgericht te handelen, rationeel te kunnen denken en het doelgericht met de omgeving om te kunnen gaan.

    Spearman beschreef algemene intelligentie als ‘g’ oftewel ‘general intelligence’.

    Verderop in de twintigste eeuw werden de tests ontwikkeld vanuit twee perspectieven:

    1. ‘g’ en hiërarchische modellen. Deze gaan voornamelijk over intelligentie als algemeen/overkoepelend begrip.

    2. De multifactoriële modellen, waarin intelligentie als losstaande aspecten wordt gezien.

    Wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat ‘g’ kan worden beschouwd als een redelijk stabiele trek van personen. Anderen, bijvoorbeeld Guilford, spreken van een multifactoriële intelligentie. Kijk naar zijn ideeën over multipele intelligenties (linguïstisch, analytisch, intrapersoonlijk etc.). Deze worden verderop in de samenvatting uitgebreider beschreven.

    Wanneer er op school intelligentietesten worden gedaan is dit meestal ter ondersteuning van een aantal beslissingen bijvoorbeeld: plaatsing/selectie, voortgangscontrole/screening, kwalificatie. Op pagina 43 van het boek staat een lijst waarin intelligentietests uit Nederland worden beschreven.

    Om duidelijkheid te geven over bijvoorbeeld het slagen of niet slagen van een kind in een bepaald schooltype is alleen het meten en weten van de intelligentie niet voldoende. Het individu kan zijn of haar succes ook te danken hebben aan bijvoorbeeld zijn of haar doorzettingsvermogen of motivatie. Daarom is alleen een intelligentiescore niet voldoende om een schatting te maken van prestaties. Wél worden schattingen van schoolprestaties en intelligentiescore wel stabieler naarmate kinderen ouder worden. De voorspellende waarde van een intelligentietest is daarnaast het grootst in de basisschool leeftijd en neemt af als de leeftijd toeneemt.

    In het tweede hoofdstuk wordt een casus gebruikt, ter verduidelijking van het gebruik van een intelligentietest. Het gaat hier om een meisje van 9 jaar en 7 maanden die in groep 5 van het basisonderwijs zit. Zij is aangemeld voor psychodiagnostisch onderzoek. De reden hiervoor is, dat ze het moeilijk heeft met spelling en lezen (voornamelijk op het gebied van automatiseren). Bij lezen en spellen hoort ze bij de 10% zwakste leerlingen uit haar groep, maar bij rekenen bij de 10% beste. Na het uitvoeren van de testen blijkt dat het verbaal IQ 128 is (95% BHI: 118-134) en het Performaal IQ 123 (95% BHI: 110-130). Uit observaties blijkt dat het meisje zeer keurig en rustig te werk gaat. Een conclusie die uit deze casus getrokken kan worden is dat er bij het meisje geen sprake is van enige intellectuele beperking. Maar waar ligt het dan wel aan? 

    Het triarchische model van Sternberg

    Intelligentie bestaat volgens Sternberg uit drie delen

    1. Analytische vaardigheden (vermogen te analyseren, beoordelen, evalueren, vergelijken). Deze vaardigheden gebruik je bij het oplossen van abstracte, maar toch bekende problemen.

    2. Creatieve vaardigheden (uitvinden, creëren, ontdekken, veronderstellen, verbeelden). Deze creatieve vaardigheden gebruik je vooral bij het oplossen van nieuwe problemen.

    3. Praktische vaardigheden (toepassen, gebruiken). Deze vaardigheden gebruik je vooral wanneer je analytische of creatieve vaardigheden gaat toepassen op alledaagse problemen.

    Sternberg zegt dat deze drie soorten vaardigheden een gevolg zijn van een interactie tussen drie soorten informatieverwerkingscomponenten. Deze drie soorten zijn:

    1. Uitvoeringscomponenten (onmisbaar voor het uitvoeren van de taak)

    2. Metacomponenten (dat je iets van ‘bovenaf’ kunt bekijken)

    3. Kennisverwervingscomponenten (manieren om te zorgen dat je bepaalde kennis behoudt).

    In de triarchische intelligentietheorie, heeft Sternberg nog onderscheid gemaakt tussen drie subtheorieën van intelligentie:

    1. de componentiële, analytische subtheorie (interne mentale processen)

    2. de experiëntele, creatieve subtheorie (aanwezige ervaring)

    3. de contextuele, praktische subtheorie (zich kunnen handhaven in de wereld)

    Volgens Sternberg zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die aansluit bij hun patroon van vaardigheden. Ook vindt hij dat kinderen hun sterke en zwakke vaardigheden goed moeten leren kennen. De test die Sternberg ontwikkeld heeft heet de STAT (Sternberg Triarchic Abilities Test).

    Het model van multipele intelligentie van Howard Gardner

    Gardner heeft in 1983 een boek geschreven: ‘Frames of mind: The theory of multiple intelligence’. Volgens Gardner bestaan er verschillende intelligenties en die verschillende intelligenties kunnen in verschillende mate in een persoon aanwezig zijn.Hij is onder andere tot dit idee gekomen omdat hij in verslagen van neurologen las over patiënten met hersenlaesies, hieruit concludeerde hij dat verschillende hersendelen verantwoordelijk zijn voor verschillende intellectuele processen.Ook keek hij naar de ‘idiots sauvants’.De zeven typen intelligentie (later uitgebreid naar acht):

    1. Linguïstische intelligentie
    2. Ruimtelijke, spatiële intelligentie
    3. Logisch-mathematische intelligentie
    4. Muzikale intelligentie
    5. Lichamelijk/kinesthetische intelligentie
    6. Interpersoonlijke intelligentie
    7. Intrapersoonlijke intelligentie (kennis over jezelf)
    8. Naturalistische intelligentie. 

    Volgens Gardner zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die een beroep doet op de verschillende intelligenties.

    Dynamisch testen

    Dynamisch testen is testen met testhulp. Je hebt vier soorten testmethoden op dit gebied:

    1. het ‘cake’ format (tijdens of direct na afname hulp geven, zonder dat er een nulmeting of een pretest geweest is).
    2. het ‘sandwich’ format ( test, training, test).
    3. ‘luxe, adaptief sandwich’ format (criterium wordt vastgesteld, steeds adaptief hulp bieden, de hoeveelheid geboden hulp is een aanwijzing voor het leerpotentieel van de betrokkene).
    4. benadering van Feuerstein (a. leren via direct exposure, b. leren via mediated learning).
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Untangling Teacher–Child Play Interactions van Trawick-Smith & Dziurgot - 2010 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Gedragsproblemen in de school: plaatsbepaling van Van der Wolf & van Beukering - 2009 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

    Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

    Veel onderzoeker hebben gekeken naar de rol van leeftijdsgenootjes (peers) op een kind op school. De invloed, die leeftijdsgenoten kunnen hebben op een kind, kan grote gevolgen hebben. Wanneer het kind door zijn leeftijdsgenoten geaccepteerd wordt en aangemoedigd wordt, zal het hogere resultaten op school hebben. Wanneer een kind afgewezen wordt door zijn leeftijdsgenootjes, heeft dit juist een negatief effect op zijn schoolprestaties. Ook hoe de klas als systeem functioneert, heeft invloed op het kind. De zogenaamde ‘classroom ecology’ omvat de sociale structuren en algemeen geaccepteerde gedragingen van een klas. Op deze manier beïnvloeden de leeftijdsgenoten het kind ook indirect. Tegenwoordig wordt ook vaker gekeken naar de manier waarop de leraar de klas beïnvloedt. In dit artikel wordt besproken hoe de leraar invloed heeft op uitkomsten van het kind (zowel schoolprestaties als gedrag).

    De invloed van de leraar

    De leraar bepaalt welke activiteiten er plaatsvinden in de klas en hoe deze moeten worden uitgevoerd (zelfstandig of in een groepje). Op deze manier heeft hij invloed op de uitkomsten van leerlingen. Socialisatie in de klas tussen leerlingen wordt ook door de leraar beïnvloed. Dit gebeurt zowel direct als indirect, omdat de manier van lesgeven en de houding ten aanzien van de leerlingen invloed heeft op groepsprocessen in de klas (vriendschappen, sociale normen en gedrag). Er is een model opgesteld dat de twee levels van invloed op uitkomsten van het kind (schoolprestaties en gedrag in de klas) beïnvloeden. Het eerste level betreft de directe interacties, die een kind met zijn leraar of klasgenootjes heeft. Sociale acceptatie, goed in de groep liggen en vriendschapen met anderen vallen onder dit level. De manier waarop iemand geaccepteerd wordt door klasgenoten heeft invloed op zijn schoolprestaties en gedrag in de klas. Het tweede level betreft de klas als systeem. Hieronder vallen de sociale normen en waarden van de klas, wat voor gedrag in de klas goedgekeurd wordt en hoe de sociale netwerken in de klas zijn. Ook de manier waarop de leraar lesgeeft en wat voor houding hij heeft ten aanzien van zijn leerlingen, valt onder dit level.

    De invloed van de leraar op negatief gedrag van leerlingen

    Met dit model suggereert de auteur van het artikel dat ook slecht gedrag, zoals agressie en pesten, door de leraar op een bepaalde manier gestuurd wordt. Interventies gericht op het voorkomen van gedragsproblemen, agressie en pesten zouden daarom meer gericht moeten zijn op de sturende rol van de leraar. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen in klassen, waar leraren veel emotionele ondersteuning boden en een goede klassenmanagement hadden, minder agressief waren. De reden hiervoor leek te zijn dat de kinderen in deze klassen hun zelfregulatie beter konden ontwikkelen en meer positieve interacties hadden met hun klasgenoten. In klassen waar al agressieve kinderen zijn en gepest wordt, kan de leraar de ‘classroom ecology’ proberen te sturen. Door agressieve kinderen uit elkaar te halen en in andere groepjes te zetten, kan de sociale structuur van de klas veranderen. Wanneer een agressiever kind in een rustiger groepje komt, kan het kind nieuwe vriendschappen sluiten. Sommige kinderen kunnen het agressieve gedrag van het kind negeren en vrienden met hem worden. Deze kinderen hebben positieve invloed op de afname van het agressieve gedrag. Het is volgens deze aanname belangrijk dat leraren de juiste keuzes maken in het vormen van groepjes in de klas. Deze theorie is echter niet volledig en moet nog verder onderzocht worden.

    De invloed van leraar op positief gedrag van leerlingen

    Positief gedrag van leerlingen wordt in dit artikel omschreven als het zijn van een sociaal kind, dat gemotiveerd is om te leren. De invloed van leraren hierop is groot. Wanneer een kind door de leraar gezien wordt als een goede leerling, wordt deze leerling door zijn klasgenoten meer geaccepteerd. Deze acceptatie door klasgenootjes heeft een positieve invloed op de leeruitkomsten van het kind. Sociaal gedrag van het kind hangt volgens hetzelfde onderzoek samen met een goede interactie tussen leraar en leerling. Daarnaast is gevonden dat in klassen waar de leraar goede klassenmanagement doet meer positieve interacties tussen leerlingen onderling zijn. De samenstelling van de klas (de tafeltjes met kinderen die samen in een groepje zitten) is ook een manier waarop de leraar kan zorgen voor nieuwe vriendschappen en positieve interacties tussen leerlingen. Dit heeft uiteraard een positieve invloed op de leer- en gedragsuitkomsten van het kind.

    Invloeden op de rol van de leraar

    In het artikel worden tot slot een aantal opmerkingen gemaakt over de invloed van de leraar. Allereerst wordt gesteld dat de invloed van leraar op de leer- en gedragsuitkomsten van leerlingen door de tijd veranderd. De sociale status van kinderen in groep 3 zijn een stuk minder stabiel dan die van kinderen in groep 8. Kinderen veranderen zelf enorm tijdens hun schoolloopbaan en ook de rol van de leraar verandert hiermee. Kinderen in de puberteit hebben hun vrienden allemaal al gekozen en de sociale dynamiek van de klas staat hier redelijk vast. De rol van de leraar is in deze periode kleiner en vooral de klasgenoten hebben een grote invloed op de uitkomsten van de leerling. Daarnaast spelen omgevingsfactoren, zoals de buurt waarin de school staat en het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, ook een rol bij de invloed van de leraar op de uitkomsten van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat op scholen in slechte buurten meer agressie in de klas is.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij What is more important: The individual or the environmental box in multidimensional conceptions van Stoeger e.a. - 2014 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Integrating father involvement in parenting research van Pleck - 2012

    Artikelsamenvatting bij Integrating father involvement in parenting research van Pleck - 2012

    Pleck beschrijft in dit artikel de fundamentele constructies van vaderschap en vaderlijke betrokkenheid, waarbij de focus ligt op de ontwikkeling en evolutie ervan en worden de bronnen en gevolgen ervan geanalyseerd. De auteur beschrijft ook implicaties van constructies van vaderschap en vaderlijke betrokkenheid.

    Wat houdt het construct van vaderlijke betrokkenheid in?

    Lamb, Pleck, Charnov, and Levine stelde in 1985 het construct Vaderlijke Betrokkenheid voor, wat bestaat uit 3 componenten:

    1. Betrokkenheid: de directe interactie met het kind door middel van zorg, spel of andere activiteiten.
    2. Toegankelijkheid: de beschikbaarheid van vader voor het kind.
    3. Verantwoordelijkheid: het zorgen voor het welzijn van het kind en middelen voor hen regelen.

    Het doel van het construct is het herkennen van de veranderende sociale rollen van vaders en hun belang in ouderschap buiten de traditionele normen.

    Wat zijn sterktes en zwaktes van de componenten over betrokkenheid en verantwoordelijkheid?

    Sterk punten van de component betrokkenheid zijn (1) het behandelen van nieuwe aspecten van vaderschap en (2) de grote, representatieve steekproeven waarbij ontwikkelingen over een langere periode onderzocht worden. Een zwak punt van dit component is dat onderzoek geen duidelijk verband liet zien tussen de hoeveelheid tijd van vaderlijke betrokkenheid en de uitkomsten van het kind. Hierdoor is het onduidelijk wat de impact van het vaderschap op de ontwikkeling van het kind is.

    Een sterk punt van de component verantwoordelijkheid is het richten op sociale zorgen over vaderschap. Maar ook hier missen de empirische correlaties tussen vaderlijke verantwoordelijkheid en de uitkomsten van het kind. Daarnaast is de inhoud van dit component onvoldoende afgebakend en omvat het toezicht op de zorgverlening en het regelen van middelen. Bovendien meten onderzoekers verantwoordelijkheid vaak door te vragen naar de betrokkenheid van ouders bij activiteiten, wat juist meer bij de component betrokkenheid past.

    Wat houdt de herziene conceptualisering van vaderlijke betrokkenheid in?

    Pleck stelde in 2010 een herziene conceptualisering van Vaderlijke Betrokkenheid voor met 3 hoofdcomponenten:

    1. Positieve betrokkenheid: interacties ten behoeve van een positieve ontwikkeling van het kind.
    2. Warmte en reactiviteit: onderliggende elementen aan de positieve betrokkenheid van vader.
    3. Controle: toezicht houden op de activiteiten van het kind.

    Daarnaast zijn er 2 hulpdomeinen toegevoegd:

    1. Sociale en materiële indirecte zorg: ouders gebruiken financiële middelen om de ontwikkeling van hun kind te bevorderen.
    2. Procesverantwoordelijkheid: ouders zorgen dat aan de behoeften van het kind wordt voldaan.

    Welke bronnen van vaderlijke betrokkenheid zijn er?

    Lamb en Pleck stelden een vierfactorenmodel voor om de bronnen van vaderlijke betrokkenheid te beschrijven, wat bestaat uit:

    1. Motivatie
    2. Vaardigheden en zelfvertrouwen
    3. Sociale steun (vooral van de moeder van het kind)
    4. Afwezigheid van institutionele barrières (vooral op de werkplek)

    In dit artikel worden alleen motivatie en moederlijke invloed besproken.

    Hoe wordt vaderlijke betrokkenheid beïnvloedt door motivatie in de vorm van attitudes van vaders?

    Dit perspectief ziet de opvattingen van individuen over vaderschap als motivatie voor vaderschapsgedrag, hoewel de onderzoeksresultaten gemengd zijn. In eerder onderzoek correleerde een positievere houding ten opzichte van vaderlijke betrokkenheid met meer betrokkenheid, warmte en controle. Veranderingen in attitudes werden in verband gebracht met overeenkomstige veranderingen in vaderschapsgedrag. De zelfgerapporteerde attitudes van vaders kwamen overeen met de rapporten van moeders over onderwijsactiviteiten, maar niet over zorgen of spelen. De attitudes over betrokkenheid waren positiever voor alleenstaande vaders dan voor gehuwde biologische vaders en stiefvaders, wat van invloed was op de correlatie tussen vadertype en vaderlijke betrokkenheid.

    Hoe wordt vaderlijke betrokkenheid beïnvloedt door motivatie in de vorm van vaderlijke identiteit?

    Vaderlijke identiteit weerspiegelt de zelfopvattingen van mannen als individuele vaders en verschilt van attitudes over vaderbetrokkenheid. Onderzoek wijst uit dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen brede, op rollen gebaseerde vaderidentiteit en specifieke domeinen binnen het vaderschap. De associatie tussen vaderlijke identiteit en gedrag is complex; het is sterker voor gendercongruente domeinen (bijvoorbeeld de vader als kostwinner) in vergelijking met genderincongruente domeinen (bijvoorbeeld de vader als mantelzorger). Eerdere onderzoeken laten ook zien dat vaders met een co-ouderlijke identiteit de neiging hebben om meer opvoedtaken en gezelschap met hun kinderen op zich te nemen.

    Hoe beïnvloedt de moederlijke invloed vaderlijke betrokkenheid?

    Onderzoeken naar moederlijke invloed op vaderlijke betrokkenheid laten inconsistente resultaten zien over het verband tussen de houding van moeders en het gedrag van vaders. Waargenomen 'poortwachters'-gedrag van de moeder (ondermijning en gebrek aan ondersteuning) correleert aan verminderde vaderlijke betrokkenheid. Pleck en Hofferth (2008) onderzochten de invloed van de mate van betrokkenheid van moeders op de mate van betrokkenheid van vaders. Zij veronderstelde dat de betrokkenheid van moeders dient als uitgangspunt voor vaders om hun eigen rol te kalibreren, en rolmodellering door moeders beïnvloedt de betrokkenheid van vaders. Uit de resultaten bleek dat er geen sprake was van wederzijdse invloed: de betrokkenheid van moeders had invloed op de betrokkenheid van vaders, maar niet andersom.

    Wat zijn consequenties van vaderlijke betrokkenheid?

    Volgens Lamb et al. (1985) had vaderlijke betrokkenheid consequenties voor de kinderen, de moeder, de huwelijksrelatie en de vaders zelf.

    Wat zijn de consequenties voor de kinderen?

    Onderzoek naar moederschap gaat ervan uit dat het de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt, terwijl de impact van de betrokkenheid van vaders in twijfel wordt getrokken.  Studies tonen aan dat de betrokkenheid van de vader een positieve invloed heeft op de resultaten van het kind wanneer positieve activiteit, betrokkenheid, warmte en controle worden geïntegreerd. Uit een onderzoek onder inwonende vaders bleek dat gedeelde activiteiten en communicatie positieve resultaten bevorderden, maar emotionele nabijheid niet. De betrokkenheid van niet-inwonende vaders werd beïnvloed door de uitkomsten van de adolescentie. De focus verschoof van de totale tijd doorgebracht met het kind naar de kwalitatieve aspecten van betrokkenheid. Verlovingstijd modereerde de effecten van interactiekwaliteit op de hechtingsveiligheid bij peuters.

    Wat zijn de consequenties voor de moeders, de huwelijksrelatie en vaders zelf?

    Onderzoek wijst uit dat een grotere vaderlijke betrokkenheid positieve effecten heeft op kinderen, moeders en vaders zelf. Zo laten longitudinale onderzoeken zien dat positieve vaderlijke betrokkenheid tijdens verschillende levensfasen van invloed kan zijn op het huwelijkssucces van vaders, de beroepsmobiliteit en de generativiteit op middelbare leeftijd. Longitudinaal onderzoek op korte termijn suggereert dat vaderlijke betrokkenheid het welzijn en de relaties van vaders ten goede komt. De richting van causaliteit is echter nog niet vast te stellen op basis van deze resultaten.

    Zijn er universele en optimale opvoedingspatronen?

    Onderzoek naar vaderbetrokkenheid biedt waardevolle inzichten voor ouderschapsonderzoek. Het onderzoekt vaderschap in diverse culturele contexten en onthult variaties in vaderrollen en sociale constructies. Een belangrijke vraag rijst: zijn er universele opvoedingspatronen tussen geslachten? Momenteel ontbreekt het onderzoek aan een definitief antwoord. Onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid biedt echter, door zich te concentreren op unieke aspecten van het ouderschap van vaders, een lens om ouderschap breder te onderzoeken:

    1. Het benadrukt het belang van de kwantiteit van ouderbetrokkenheid, naast het type en de kwaliteit van ouder-kindinteractie, bij het beoordelen van optimaal ouderschap. Het onderzoeken van gedragingen in het dagelijks leven is van cruciaal belang aangezien observaties in een gecontroleerde omgeving mogelijk onvolledig representatief zijn voor het echte ouderschap.
    2. Het benadrukt het belang van materiële indirecte zorg van ouders, die vaak over het hoofd wordt gezien in de bredere discipline, en die gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van het kind.
    3. Het draagt ​​bij aan de bestaande opvoedingsdimensies en benadrukt het belang van de betrokkenheid van ouders bij het kind, materiële indirecte zorg en sociale indirecte zorg die verder gaat dan het bevorderen van relaties met leeftijdsgenoten. Deze dimensies zijn cruciaal voor het begrijpen van optimaal ouderschap.
    4. Het richt zich op de motivatie voor betrokkenheid, een dimensie die in onderzoek naar moeders niet zo uitgebreid wordt onderzocht. Ouderlijk identiteitsonderzoek, vooral gericht op vaders, biedt inzichten voor het bestuderen van opvoedmotivatie bij moeders.
    5. Het onderzoekt de langetermijngevolgen van ouderschap, zoals generativiteit, voor ouders, partners en huwelijk. 

    Wat zijn implicaties voor interventies en sociaal beleid?

    Er zijn drie belangrijke punten wanneer het aankomt op interventies en sociaal beleid om vaderlijke betrokkenheid te bevorderen. Ten eerste moet onderzocht worden of biologische en evolutionaire factoren vaderlijke betrokkenheid beperken, waardoor het voor vaders moeilijker is om betrokken te zijn in vergelijking met moeders. Ten tweede moet onderzocht worden welke interventies en beleid om de betrokkenheid van vaders te bevorderen er al bestaan en wat de effecten zijn. Het derde punt betreft de beweegredenen voor deze initiatieven. Het heersende geloof in "vaderlijke essentie" suggereert dat vaders cruciaal zijn voor de positieve ontwikkeling van kinderen vanwege hun unieke mannelijke bijdrage. Uit onderzoek blijkt echter dat betrokken vaders belangrijke beschermende factoren zijn in de ontwikkeling van het kind, maar niet noodzakelijkerwijs essentieel in letterlijke zin.

    Wat is de conclusie van dit artikel?

    Sinds de afgelopen twee decennia is er en stijging in onderzoek naar vaderschap en wordt het moederschap niet meer verondersteld synoniem te zijn aan ouderschap. Toekomstig onderzoek moet zich richten op hoe de concepten en benaderingen onderscheidend zijn in onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid en hoe dit kan bijdragen aan een beter begrip van moederschap en aan het begrip van ouderschap in een gender-inclusief perspectief.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Paternal stimulation and father-infant attachment van Olsavsky e.a. - 2020

    Artikelsamenvatting bij Paternal stimulation and father-infant attachment van Olsavsky e.a. - 2020

    Er is een gebrek aan onderzoek naar hechtingsrelaties tussen vader en kind in vergelijking met gehechtheid tussen moeder en kind. In dit artikel wordt er onderzoek gedaan stimulerend gedrag van vaders en hun associaties met veilige hechting tussen vader en kind, naast voorspellers zoals gevoeligheid en opdringerigheid.

    Waar gaat dit artikel over?

    Dit artikel richt zich op onderzoek naar vader-kind hechtingsveiligheid, wat verschilt van moeder-kind hechtingsonderzoek. De moederlijke sensitiviteit is uitgebreid onderzocht als een voorspeller van een veilige moeder-kind gehechtheid, maar de vaderlijke sensitiviteit blijkt een zwakkere voorspeller te zijn van een veilige vader-kind gehechtheid. Daarnaast zijn er verschillen in de manieren waarop moeders en vaders omgaan met hun kinderen. Vaders hebben de neiging om meer intense, fysieke en spelgerichte interacties aan te gaan, terwijl moeders zich richten op zorgverlening en meer sociaal georiënteerd zijn met affectieve signalen. Ondanks deze verschillen in opvoedgedrag wordt erkend dat kinderen in de tweede helft van hun eerste levensjaar hechtingsrelaties aangaan met beide ouders.
    Dat vaderlijke sensitiviteit een zwakkere voorspeller voor een veilige vader-kind hechtingsrelatie is, suggereert dat er mogelijk andere aspecten van het opvoedgedrag van vaders zijn, zoals het stimuleren van spel en ruige interacties, die een veilige hechting tussen vaders en hun kinderen bevorderen.

    Eerder onderzoek laat zien dat de sensitieve en stimulerende fysieke interacties van vaders met kinderen, ook wel spelgevoeligheid, de interne gehechtheidsrepresentaties van het kind in latere jaren kan voorspellen. Deze interacties stimuleren exploratie en bieden een veilige basis voor de ontwikkeling van kinderen. Echter is er maar weinig onderzoek gedaan naar de directe rol van het stimuleren van ouderschapsgedrag in de ontwikkeling van de hechtingsrelatie tussen vader en kind. Bovendien hebben sommige onderzoeken aangetoond dat vaders angstaanjagender gedrag (bijvoorbeeld dreigend fysiek en gezichts-/verbaal gedrag) kunnen vertonen dan moeders, wat ook een belangrijke rol kan spelen in de hechtingsrelatie tussen vader en kind. Dit ondersteunt het idee dat het angstaanjagende, ook wel activerende en destabiliserende, gedrag van vaders belangrijke componenten zijn van het hechtingsproces.

    Wat wordt er onderzocht in deze studie?

    Deze studie richt zich op het onderzoeken van de associatie tussen vaderlijke stimulatie en vader-kind hechtingsveiligheid, rekening houdend met de modererende effecten van vaderlijke gevoeligheid en opdringerigheid. De hypothese is dat hogere vaderlijke stimulatie gekoppeld zou zijn aan veilige vader-kind gehechtheid, vooral in combinatie met hoge sensitiviteit en lage opdringerigheid.

    Welke methodes zijn gebruikt?

    Hoe ziet de steekproef en het onderzoeksproces er uit?

    De steekproef bestaat uit gegevens van het New Parents Project, een longitudinale studie van tweeverdieners in de VS en hun eerstgeboren kinderen. Het onderzoek richt zich op een kleinere steekproef van 58 vader-kind duo's die deelnamen aan geobserveerde interacties en de Strange Situation Procedure (SSP) om de vader-kind-hechting te bepalen bij baby's van 12 tot 18 maanden. Demografische gegevens van deze vaders zijn vergelijkbaar met de volledige steekproef en er zijn geen significante verschillen gevonden in de interacties van vaders met hun baby's van 9 maanden tussen deelnemers en niet-deelnemers aan de SSP.

    Hoe zijn de variabelen gemeten en welke statistische analyse is uitgevoerd?

    Om vaderlijke ouderschap te meten, zijn video's van 5 minuten durende interacties tussen vader en kind opgenomen en gecodeerd voor vaderlijke gevoeligheid en opdringerigheid met behulp van de Parent-Child Coding Manual. Voor dit onderzoek zijn twee aanvullende beoordelingsschalen voor fysieke en objectstimulatie gemaakt om de frequentie en intensiteit van de stimulatie van vaders tijdens de interacties te meten. De codeurs codeerden alle video's dubbel en de betrouwbaarheid was acceptabel.

    Om de vader-kind hechtingsveiligheid te beoordelen, is er gebruik gemaakt van de Strange Situation Procedure (SSP). Van de 58 vader-kind duo's is 55,2% geclassificeerd als veilig, 13,8% als vermijdend, 13,8% als resistent-ambigue en 17,2% als ongeorganiseerd. Vanwege de relatief kleine steekproefomvang zijn de onveilige groepen gecombineerd, resulterend in 32 vader-kind duo's gecodeerd als veilig en 26 als onveilig. Het geslacht van het kind is niet significant gerelateerd met de veilige gehechtheid aan vaders.

    Vaderlijk object en fysieke stimulatie zijn gecombineerd tot een samengestelde variabele. Logistische regressie analyseerde de kans op veilige hechting tussen vader en kind na 12 tot 18 maanden op basis van vaderlijke stimulatie, gevoeligheid en opdringerigheid bij 9 maanden. Interacties tussen vaderlijke stimulatie en gevoeligheid, en vaderlijke stimulatie en opdringerigheid zijn ook getest.

    Wat zijn de resultaten?

    De statistische analyse toont aan dat vaderlijke stimulatie een significante voorspeller is van veilige hechting tussen vader en kind. Daarnaast is er een significante interactie tussen vaderlijke stimulatie en vaderlijke opdringerigheid, wat aangeeft dat de correlatie tussen vaderlijke stimulatie en hechtingsveiligheid gemodereerd wordt door de mate van vaderlijke opdringerigheid. Grotere vaderlijke stimulatie gaat gepaard met een hogere kans op veilige gehechtheid bij lage en gemiddelde niveaus van vaderlijke opdringerigheid, maar is niet-significant bij hoge niveaus van opdringerigheid.

    Wat is de conclusie?

    Deze studie onderzoekt hoe bepaald opvoedgedrag van vaders bijdraagt ​​aan de ontwikkeling van veilige vader-kind hechtingsrelaties. De onderzoekers kijken naar vaderlijk stimulerend gedrag, zoals fysieke en objectstimulatie, tijdens interacties met hun 9 maanden oude baby's. Ze houden ook rekening met de niveaus van vaderlijke gevoeligheid (reageren op de signalen van het kind) en vaderlijke opdringerigheid (overdreven controlerend of opdringerig gedrag).

    De resultaten suggereren dat vaderlijke stimulatie een belangrijke rol speelt bij het voorspellen van veilige vader-kind gehechtheid. Vaders die hun baby's tijdens het spelen vaker en intenser stimuleren, hebben meer kans op veilig gehechte baby's op de leeftijd van 12 tot 18 maanden. Deze correlatie wordt gemodereerd door de mate van opdringerigheid van de vader. Wanneer vaderlijke opdringerigheid laag tot matig is, gaat een grotere vaderlijke stimulatie gepaard met een grotere kans op veilige gehechtheid. Wanneer vaderlijke opdringerigheid hoog is, is het verband tussen vaderlijke stimulatie en hechtingsveiligheid niet-significant. Deze bevindingen komen overeen met het begrip spelgevoeligheid en de vader-kind-activeringsrelatie, waarbij vaders exploratie stimuleren en het vertrouwen van kinderen ondersteunen bij het verkennen van nieuwe ervaringen. Verrassend genoeg was sensitiviteit van de vader niet direct geassocieerd met veilige gehechtheid en modereerde het de correlatie tussen stimulatie en gehechtheid niet.

    Welke beperkingen aan deze studie zijn er?

    Beperkingen van deze studie zijn een bescheiden steekproefomvang en een overwegend blanke, goed opgeleide en financieel zekere groep vaders. Dit kan de generaliseerbaarheid van de resultaten naar meer diverse populaties beperken. Bovendien waren de observaties van het gedrag van vaders relatief kort (5 minuten), en langere en uitgebreidere observaties kunnen een beter inzicht geven in hun opvoedingsgedrag. Ondanks deze beperkingen draagt de studie ​​bij aan het begrijpen van de diverse ouderlijke gedragingen die betrokken zijn bij veilige vader-kind gehechtheid en benadrukt het belang van het herkennen wanneer stimulerend gedrag opdringerig kan worden.

    Waar zou toekomstig onderzoek zich op moeten richten?

    Toekomstig onderzoek zou uitgebreidere observaties en grotere, diverse steekproeven moeten overwegen om een ​​uitgebreid begrip te krijgen van vroege vader-kindrelaties.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Do toddlers prefer the primary caregiver or the parent with whom they feel more secure? The role of toddler emotion van Umemura e.a. - 2013

    Artikelsamenvatting bij Do toddlers prefer the primary caregiver or the parent with whom they feel more secure? The role of toddler emotion van Umemura e.a. - 2013

    Dit artikel bespreekt de voorkeuren van kinderen voor verzorgers en factoren die bijdragen aan de voorkeur van peuters voor de ene ouder boven de andere. De studie heeft tot doel factoren te onderzoeken die bijdragen aan de voorkeuren van peuters, waaronder het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, de veilige hechting met elke ouder en de emotionele toestand van peuters.

    Waar gaat dit artikel over?

    Dit artikel bespreekt de voorkeuren van kinderen voor verzorgers en factoren die bijdragen aan de voorkeur van peuters voor de ene ouder boven de andere. Volgens het Besturingssysteemmodel van Bowlby geven kinderen de voorkeur aan hun primaire verzorger wanneer ze van streek zijn, omdat ze nabijheid en fysiek contact zoeken voor troost. Het bewijs voor deze voorkeur is echter inconsistent in laboratorium- en naturalistische omgevingen. De emotionele toestand van kinderen kan hun voorkeur beïnvloeden, waarbij tevreden kinderen interactie zoeken met beide verzorgers. De studie heeft tot doel factoren te onderzoeken die bijdragen aan de voorkeuren van peuters, waaronder het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, de veilige hechting met elke ouder en de emotionele toestand van peuters.

    De rol van emotie in de voorkeuren van kinderen is cruciaal, aangezien kinderen in nood eerder de voorkeur geven aan hun primaire verzorger. Vaders houden zich vaak bezig met stimulerend spel met hun baby's, wat meestal gebeurt wanneer baby's positieve emoties uiten. Of de voorkeur van peuters voor een specifieke ouder bestaat, blijft echter onduidelijk tijdens de peutertijd.

    De rol van veilige gehechtheid in triadische gezinsinteractie is niet uitgebreid bestudeerd. Hechtingsveiligheid voorspelt het vermogen van een kind om hulp te zoeken bij en te herstellen van problemen met hun primaire verzorger. De huidige studie heeft tot doel te onderzoeken of de gehechtheid van peuters hun voorkeur voor een bepaalde verzorger tijdens stress voorspelt.

    Het beoordelen van de status van primaire verzorger is van vitaal belang, en eerdere studies gingen vaak uit van moeders als primaire verzorgers. In sommige culturen kunnen vaders echter ook als primaire verzorgers dienen. Deze studie zal meerdere indicatoren van de status van primaire verzorger in overweging nemen, waaronder de tijd die wordt doorgebracht met de peuter en zorgtaken die door elke ouder worden uitgevoerd.

    Wat wordt er onderzocht in deze studie?

    Het doel van de studie is om te onderzoeken of peuters van 24 maanden eerder een voorkeur hebben voor een bepaalde ouder wanneer ze van streek zijn of in een positieve stemming zijn tijdens triadische interacties (moeder, vader en peuter) thuis. Hierbij wordt gekeken naar het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger, veilige gehechtheid en de emotionele toestand van peuters. Het begrijpen van deze factoren kan licht werpen op de dynamiek van ouder-kind interacties en de ontwikkeling van hechtingsrelaties in de vroege kinderjaren.

    Er worden twee tegenstrijdige hypothesen onderzocht:

    1. Hypothese van de primaire verzorger: de keuze voor een peuter in nood wordt voorspeld door de status van de primaire verzorger.
    2. Veiligheidshypothese: de keuze wordt voorspeld door de veilige hechting van de peuter met de ouder.

    De studie verwacht ook dat peuters met een veilige hechtingsgeschiedenis met een ouder beter zullen herstellen van stress tijdens de interactie met die ouder in vergelijking met peuters met een onveilige geschiedenis.

    Welke methodes zijn gebruikt?

    Hoe ziet de steekproef en het onderzoeksproces er uit?

    De steekproef maakt deel uit van een longitudinaal onderzoek naar gezinsrelaties tijdens de overgang naar het ouderschap. Het onderzoek richtte zich op een kleinere steekproef van 97 ouders en hun peuters (38 meisjes) toen de kinderen 24 tot 29 maanden oud waren. Werving vond plaats tijdens het derde trimester van de zwangerschap.

    Gegevens zijn verzameld door middel van laboratoriumbezoeken en thuisvideo-opnamesessies. De gezinnen hebben verschillende inkomensniveaus en opleidingsachtergronden, waarvan de meerderheid blank is. De Strange Situation Procedure (SSP) is uitgevoerd toen de baby's 12 en 15 maanden oud waren, en na 24 tot 29 maanden zijn triadische gezinsinteracties thuis op video opgenomen. Ouders hebben ook vragenlijsten ingevuld over mantelzorgbetrokkenheid.

    Hoe zijn de variabelen gemeten?

    Na 12/15 maanden is de veilige hechting van baby's met elke ouder beoordeeld door middel van de Strange Situation Procedure, waarbij ze zijn geclassificeerd als veilig of onzeker (vermijdend, resistent-ambigue of ongeorganiseerd) op basis van hun gedrag tijdens hereniging met de ouder.

    De status van de primaire verzorger is gemeten door het berekenen van een cumulatieve primaire verzorgerstatus, wat bestaat uit 2 indicatoren:

    1. Uren doorgebracht met elke ouder: ouders rapporteerden hoeveel uur per week elk met het kind doorbracht na 8 en 24 maanden.
    2. Zorgbetrokkenheid: ouders beoordeelden hun betrokkenheid bij zes zorgtaken.

    Triadische interacties (moeder, vader en peuter) zijn thuis op video opgenomen toen de peuter 2 jaar oud was. Uitgevoerde taken waren onder andere Q-sort, snackbereiding en omkleden. De voorkeur van peuters is gecodeerd op basis van hun geïnitieerde interacties met elke ouder, hun emotionele toestand en de mate van troost die ze tijdens de interactie kregen. Het coderingssysteem gebruikte 3 stappen:

    1. Drie categorieën van emotionele toestanden: positief (vreugde, gelach en geluk), negatief (verdriet, angst, verdriet) en neutraal. Emoties zijn beoordeeld op basis van non-verbale signalen, lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen, stemgeluid en spelkwaliteit.
    2. Initiatoren en ontvangers van interacties: wie interacties initieerde en ontving wanneer peuters positieve of negatieve emoties vertoonden, waarbij alleen door peuters geïnitieerde interacties werden gecodeerd. Door de peuter geïnitieerde interacties tijdens positieve emoties omvatten fysiek contact, praten of glimlachen naar de ouder. Tijdens negatieve emoties zochten peuters instrumentele hulp of emotionele troost bij de ouder, zoals knuffels of knuffelen.
    3. Herstel van peuters van nood: het vermogen van peuters om te herstellen van nood op een 9-puntsschaal, waarbij een score van 9 duidde op volledig herstel met positieve emoties, hervatting van het spel na interactie met de ouder. Lagere scores zijn gegeven voor het tonen van boosheid of het lang duren om te herstellen.

    Wat zijn de resultaten?

    Hoe zijn de kinderen gehecht aan beide ouders?

    Uit de analyses naar hechtingsrelaties blijkt dat ongeveer 58% van de baby's veilig gehecht waren aan hun moeder en 42% onveilig gehecht. Voor vaders waren 56% van de baby's veilig gehecht en 44% onveilig gehecht. Er is geen significante overeenstemming tussen de gehechtheidsclassificaties baby-moeder en baby-vader.

    Wat zijn de verschillen tussen moeder en vader?

    Uit de analyses naar het geslacht van de ouders en metingen van de status van primaire verzorger blijkt dat moeders significant meer tijd doorbrengen met peuters dan vaders. Daarnaast kregen moeders hogere zorgbetrokkenheidsscores dan vaders. Op basis van de cumulatieve primaire verzorgerstatus zijn 77 moeders en 2 vaders primaire verzorgers. Van 20 paren is het onduidelijk welke ouder de primaire verzorger was.

    Hoe zagen de triadische interacties er uit?

    Uit de analyses naar de interacties peuter-ouder wanneer de peuter van streek was versus tevreden blijkt dat tijdens triadische interacties bijna alle peuters zowel negatieve emoties uitten als positieve emoties uitten. Wanneer peuters van streek waren initieerde ze gemiddeld 2,52 interacties en wanneer ze tevreden waren gemiddeld 4,52 interacties.

    Uit de analyses naar de bivariate relaties tussen variabelen blijkt dat indicatoren van de status van de primaire verzorger positief gecorreleerd waren, maar niet gerelateerd aan veilige gehechtheid. Zowel de duur van de negatieve emotie als de duur van de positieve emotie van de peuter correleerde positief met het aantal geïnitieerde interacties. 

    Peuters gaven de voorkeur aan hun moeder boven vaders wanneer ze van streek waren, onafhankelijk van de veilige gehechtheid aan een van beide ouders. De status van de primaire verzorger voorspelde significant de voorkeur van peuters wanneer ze van streek waren, ongeacht de veiligheid van de gehechtheid.

    Geen van de indicatoren van de status van de primaire verzorger is gerelateerd aan door de peuter geïnitieerde interacties wanneer ze tevreden waren. Veilige hechting voorspelde ook geen door peuters geïnitieerde interacties wanneer tevreden.

    Peuters met een veilige gehechtheid aan een ouder vertonen een beter herstel van angst in vergelijking met peuters met een onveilige gehechtheid.

    Wat is de conclusie?

    Deze studie onderzoekt de voorkeur van peuters voor een bepaalde ouder op basis van emotionele toestanden, het geslacht van de ouders, de status van primaire verzorger en de gehechtheidsgeschiedenis. Als peuters van streek waren, gaven ze de voorkeur aan hun primaire verzorgers (moeders of primaire verzorgers) boven de andere ouder, ongeacht hun gehechtheidsgeschiedenis. Gehechtheidsgeschiedenis voorspelde wel de snelheid van herstel van nood: peuters met een veilige gehechtheid aan de benaderde ouder herstelden beter. Peuters vertoonden geen voorkeur voor een van beide verzorgers als ze tevreden waren.

    De resultaten zijn in tegenstrijd met eerdere bevindingen door aan te tonen dat peuters hun moeder alleen verkiezen boven vaders als ze van streek zijn. Daarnaast voorspelde de hoeveelheid tijd en betrokkenheid bij zorgtaken de voorkeur van peuters voor een bepaalde ouder. De combinatie van het geslacht van de ouders en de status van primaire verzorger beïnvloedde de voorkeur van peuters. De voorkeur van peuters voor primaire verzorgers komt overeen met ethologische theorieën die suggereren dat deze voorkeur de overleving verbetert.

    Waar zou toekomstig onderzoek zich op moeten richten?

    Toekomstig onderzoek kan de stabiliteit van de hiërarchische voorkeuren van kinderen onderzoeken en hoe deze kunnen veranderen onder verschillende omstandigheden en leeftijdsperioden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij The adaptive human parental brain: implications for children's social development van Feldman - 2015

    Artikelsamenvatting bij The adaptive human parental brain: implications for children's social development van Feldman - 2015

    Dit artikel is een review over de hersenbasis van menselijk ouderschap. De neurale netwerken van zowel dieren als mensen betrokken bij ouderlijk opvoedgedrag, de verschillen tussen moeders en vaders en biologische gedragssynchronisatie worden besproken.

    Waar gaat dit artikel over?

    Dit artikel is een review over de hersenbasis van menselijk ouderschap. Ouderschap is van vitaal belang om te overleven, het beïnvloedt de ontwikkeling van de hersenen bij jonge individuen en wordt beïnvloed door interacties met zuigelingen, partners en gemeenschappen. De review richt zich op mensgericht onderzoek, waarbij onderzocht is welke hersennetwerken betrokken zijn bij ouderschap, wat hun gevoeligheid voor verschillende opvoedingsfactoren is, welke implicaties voor de ontwikkeling van baby's er zijn en hoe dit onderzoek kan bijdragen aan het begrijpen van bredere sociale functies zoals empathie en sociale synchronie. Feldman veronderstelt dat het brein van de ouders een hoogtepunt in de menselijke evolutie vertegenwoordigt en dat het overlevingsfuncties integreert met de complexiteit van het menselijk brein. Deze integratie biedt inzicht in mens specifieke sociale vaardigheden, zoals empathie en sociale synchronie.

    Wat is er bekend over het ouderbrein bij dieren?

    Studies naar vrouwelijke knaagdieren laten zien dat het mediale pre-optische gebied (MPOA) in de hypothalamus geactiveerd wordt door zwangerschapshormonen en een belangrijke rol speelt bij het initiëren van moederlijk gedrag. Het verbetert de beloning en motivatie van de moeder door middel van dopaminecircuits. MPOA beïnvloedt de amygdala, wat de waakzaamheid van de moeder verhoogt en de vorming van sociale herinneringen ondersteunt. Bij het moduleren van het zorgcircuit en het gevoelig maken voor sociale ervaringen speelt oxytocine een rol. Het ouderschap bij knaagdieren omvat twee fasen:

    1. Het onderdrukken van afkeer van signalen van baby's
    2. Het vergroten van de motivatie van de moeder

    Corticale processen en het oxytocinesysteem van de hersenen van het kind hebben echter minder aandacht gekregen in knaagdierstudies.

    Wat is er bekend over het ouderbrein bij mensen?

    Welke evolutionaire aspecten van het ouderbrein zijn er?

    Het menselijke ouderbrein deelt evolutionaire aspecten van ouderlijke zorg met andere zoogdieren, waarbij de amygdala en beloningscircuits een rol spelen bij ouderlijke waakzaamheid , angst voor de veiligheid van baby's en de lonende aard van de ouder-kind gehechtheid. Daarnaast speelt oxytocine ook een modulerende rol in verschillende sociaal-affectieve functies bij mensen, zoals empathie, groepscohesie en sociaal begrip. Dit suggereert dat het overlevingssysteem, beïnvloed door zwangerschapshormonen, gedurende het hele menselijke leven sociale cognitieve functies van hogere orde blijft beïnvloeden, zoals empathie.

    Een cruciaal verschil tussen menselijke en dierlijke ouderlijke zorg is de integratie van subcorticale structuren met meerdere isolerende en frontotemporopariëtale netwerken bij mensen. Deze netwerken worden geassocieerd met empathie, mentaliseren en emotieregulatie en vormen een flexibele en complexe basis voor menselijk ouderschap.

    Wat houdt de ouder-kind band in?

    In tegenstelling tot knaagdieren is menselijke binding exclusief en persoons specifiek, en vereist een continue reorganisatie van het breinnetwerk op basis van ervaringen uit het verleden. De plasticiteit van het menselijk brein, aangedreven door oxytocine, stemt de hersenen van ouders af om te reageren op individuele signalen van kinderen, wat de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van kinderen ondersteunt.

    Wat laten beeldvormingsstudies zien over het menselijk ouderbrein?

    Functionele magnetische resonantiebeeldvorming (fMRI)-onderzoeken laten zien dat er sprake is van een wereldwijd ouderlijk opvoednetwerk in het brein als reactie op signalen van baby's. Het netwerk omvat de amygdala, de oxytocine-producerende hypothalamus en het dopaminerge beloningscircuit, onderling verbonden met corticale netwerken die betrokken zijn bij empathie, mentaliseren en emotieregulatie. Deze overlappende netwerken definiëren het menselijke "sociale brein" en ondersteunen verschillende aspecten van ouderschap.

    Hoe is het ouderbrein geëvolueerd?

    Het ouderbrein is niet geëvolueerd door complexe sociale functies te integreren in de ouderlijke context, maar deze structuren zijn eerder geëvolueerd binnen de context van het ouderschap om de overleving van het kind te maximaliseren. Hersenplasticiteit, hoge oxytocinespiegels na de bevalling en biologische synchronisatie van gedragingen dragen bij aan deze aanpassing, waardoor diverse culturele opvoedingspraktijken mogelijk zijn.

    Waar hangt de reactie van het ouderbrein op signalen van baby's van af?

    Activering van hersennetwerken van ouders wordt beïnvloed door het type signaal van baby's en het geslacht van de ouders. Het zien van de baby activeert het limbische netwerk van motivatie en beloning bij moeders, vaders en niet-ouders, wat een flexibel opvoednetwerk suggereert. Het ouderlijke netwerk van zoogdieren, gecentreerd rond de oxytocine-producerende hypothalamus, is minder actief bij menselijke moeders, terwijl de amygdala vooral bij moeders sterker wordt geactiveerd als reactie op het huilen van baby's. Ouderlijke hersenbanen omvatten structuren die gevoelig zijn gemaakt door zwangerschapshormonen en corticale netwerken op basis van ervaringen.

    Hoe verschilt het ouderbrein tussen moeders en vaders?

    Wat zijn de verschillen bij dieren?

    Er zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar de mechanismen van het vaderlijke brein, vooral hoe moeders en vaders hun inspanningen coördineren om hun kinderen groot te brengen. Biparentale knaagdierstudies tonen aan dat actieve vaderlijke zorg de informatieverwerking bij baby's verbetert en de integratie bevordert tussen hersennetwerken die betrokken zijn bij koestering, leren en motivatie. Door fMRI-reacties van moeders en vaders te vergelijken met de video van hun baby, vonden onderzoekers verschillende hersenactiveringspatronen: grotere amygdala-activering bij moeders en grotere corticale activering bij vaders. Deze resultaten ondersteunen het idee dat er afzonderlijke paden zijn tussen moeders en vaders. Oxytocine- en vasopressinespiegels correleerden met hersenactivaties bij respectievelijk moeders en vaders, waardoor de geslacht specifieke bindingsrollen van deze hormonen werden versterkt.

    Wat zijn de verschillen in mensen?

    Menselijk breinonderzoek richt zich op de gevonden overeenkomsten en verschillen in de hersenactivatie tijdens reacties van ouders in verschillende mantelzorg rollen (primaire en secundaire zorgverleners). Veranderingen in functionele connectiviteit en grijze stof volume werden waargenomen in moeders en vaders, wat laat zien hoe het ouderbrein zich aanpast aan de benodigde zorg van een kind. Brein tot brein synchronisatie ontstaat in de functionele netwerken tussen moeders en vaders, wat weerspiegelt hoe zij hun hersenreacties coördineren om efficiënt baby signalen te begrijpen.
    Uit recente studies naar de invloed van hormonen in de ouderlijke zorg op de hersenactiviteit blijkt dat oxytocine gecorreleerd is met de hersenactivatie bij beloning, waakzaamheid, empathie, spiegelen, en mentaliserende netwerken in zowel moeders als vaders. Vaders' testosteron niveaus zijn gecorreleerd aan veranderingen in de hersenactivatie, wat een verschuiving weerspiegelt van paring naar ouderschap.

    Maternale sensitiviteit en synchroniteit correleerden met hersenstructuren in belonings-, waakzaamheids-, empathie-, spiegel- en mentaliserende netwerken. Dit benadrukt de neuro-as die betrokken is bij de gedragsmatige reactie van de moeder op haar kind. De interactieve synchronie van vaders is echter geassocieerd met corticale structuren, niet de subcorticale structuren, wat het idee van een apart breinnetwerk voor vaderlijke zorg ondersteunt.
    De effecten van tegenspoed op de hersenen van een moeder zijn ook onderzocht, met name in gevallen van postpartumdepressie, trauma of middelenmisbruik. Psychopathologische aandoeningen komen tot uiting in de hersenen door verminderde activatie in belonings- en empathiecircuits, verhoogde waakzaamheid, veranderde connectiviteit en effecten buiten het netwerk van ouderlijke zorg. Er is meer onderzoek nodig om te begrijpen hoe ongunstige omstandigheden specifieke netwerken in de hersenen vormen.

    Wat is biologische gedragssynchronisatie in het sociale ouderbrein?

    Het ouderbrein van zoogdieren is geëvolueerd door wederzijdse invloeden tussen de fysiologie van de moeder en het kind, gefaciliteerd door de ontwikkeling van de placenta en zwangerschapshormonen. Bij mensen duurt dit proces langer, omdat de hersenen van baby's bij de geboorte nog onvolwassen zijn. Dit leidt tot een langere periode van plasticiteit voor ouderlijke zorg. De hersenen van de ouder en het kind worden op elkaar afgestemd door middel van bio-gedragssynchronisatie, waardoor de basis wordt gelegd voor de levenslange sociale en aanpassingsvaardigheden van het kind. Oxytocine, ouderlijk gedrag en fysiek contact spelen een cruciale rol bij het vormgeven van deze lange termijn effecten. Ouderlijke oxytocinespiegels voorspellen de sociale betrokkenheid van kinderen, terwijl sensitief ouderschap in de kindertijd een positieve invloed heeft op sociale resultaten later in het leven.

    Wat is de conclusie?

    Het bestuderen van het ouderbrein geeft inzicht in de menselijke socialiteit door ouderschap tussen soorten te vergelijken. De neurobiologie van het ouderschap, waarbij hersenstructuren en oxytocine betrokken zijn, beïnvloedt verschillende sociale functies gedurende het hele leven en is gekoppeld aan sociale disfuncties. Het onderzoeken van hersen-tot-hersensynchronisatie tijdens interacties in het echte leven tussen ouders en kinderen helpt te begrijpen hoe de hersenen sociale signalen verwerken en banden vormen. Het aanpassingsvermogen en de samenwerkingsmogelijkheden van het brein van de ouders bieden een dynamisch model om te begrijpen hoe de hersenen synchroniseren voor een succesvolle opvoeding van kinderen en gezinscohesie.

    Access: 
    Public
    Samenvatting bij Exploring the hormonal and neural correlates of paternal protective behavior to their infants van Lotz e.a. - 2020 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Dads: Progress in understanding the neuroendocrine basis of human fathering behavior van Storey e.a. - 2020 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Father involvement during early childhood: A systematic review of the literature van Diniz e.a. - 2021 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Early attachment organization with both parents and future behavior problems: From infancy to middle childhood van Kochanska & Kim - 2013 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Fathers matter: The role of father parenting in preschoolers’ executive function development van Meuwissen & Carlson - 2015 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Fathers' behaviors and children's psychopathology van Flouri - 2010 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Fathers, fathering and child psychopathology van Barker e.a.- 2017 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Themes and Variations: Parental Ethnotheories in Western Cultures van Harkness & Super - 2006 - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

    Artikelsamenvatting bij Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? van Gardner - 2000

    Introductie

    Observatietechnieken omvatten vaak het vastleggen van gedrag in omgevingen die voor gezinnen relatief onnatuurlijk zijn. De constructvaliditeit van observatiemethoden hangt daardoor gedeeltelijk  af van de vraag of de bevindingen representatief zijn voor het typische alledaagse gedrag van de participanten/doelgroep. In deze review wordt gekeken of observatie bevindingen worden beïnvloed door:

    • Aanwezigheid van de waarnemer
    • Type taak dat door de waarnemer wordt opgelegd (e.g. vrij spel of specifieke taak)
    • Locatie van de waarnemingen (e.g. lab of thuis)

    De review suggereert dat de aanwezigheid van een waarnemer niet noodzakelijkerwijs de aard van interacties binnen gezinnen verstoort. Echter lijkt het er op dat interacties in gestructureerde of kunstmatige omgevingen niet noodzakelijkerwijs representatief zijn voor de interacties die normaal gesproken thuis plaatsvinden.

    Systematische observaties

    De eerste systematische observatie technieken werden in de jaren 30 gebruikt in kleuterschool settings, waarbij er rekening gehouden werd met belangrijke psychometrische kwesties, zoals de noodzaak van adequate bemonstering van gedrag en interobserver-betrouwbaarheid. In de jaren 70 werden coderingssystemen ontwikkeld binnen een sociaal leertheoretisch kader om vragen te beantwoorden over de aard van ouder-kindinteractie in gezinnen waar kinderen gedragsproblemen hebben. 

    Er is bewijs verzameld voor:

    • Validiteit van veel van deze systemen voor het maken van onderscheid tussen klinische en niet-klinische groepen kinderen
    • Ontwerpen van interventies en evalueren van hun uitkomst
    • Beantwoorden van belangrijke basisvragen over ouder-kindinteractie

    Als gevolg hiervan worden veel van deze vroege systemen tegenwoordig veel gebruikt.

    Voor- en nadelen van observationele methoden

    Voordelen

    • Observatietechnieken kunnen onderzoekers helpen in het objectief observeren van "echt" gedrag (e.g. schreeuwen, knuffels) die minder snel via zelfrapportage duidelijk worden, omdat sommige gedragingen voor ouders zelf automatisch en snel kunnen zijn. 
    • Observatietechnieken kunnen de relevante aspecten van complexe uitwisselingen tussen ouder en kind samenvatten en een microscopisch beeld geven van hoe gedrag zich in de tijd ontvouwt en hoe het wordt beïnvloed door sociale omstandigheden, inclusief de gedragstriggers en reacties van anderen. 
      • Zelfrapportagemetingen zijn daarentegen van onschatbare waarde voor andere doeleinden, zoals het beoordelen van de gevoelens, gedachten en attitudes van deelnemers en hun perceptie van hun eigen gedrag en dat van anderen.
    • Observatiegegevens zijn nuttig voor het leveren van gegevens op basis van percentages en verhoudingen die stabielere, eigenschapachtige neigingen bij mensen vertegenwoordigen, zoals agressie, het afwenden van antisociaal gedrag, of slechte disciplinepraktijken. 
      • Dit is bewijs voor de betrouwbaarheid, constructie en voorspellende validiteit van eigenschappen die op deze zorgvuldige manier zijn opgebouwd, zoals antisociaal gedrag van kinderen of negatieve disciplinerende stijl van ouders. 

    Nadelen

    • Observatietechnieken zijn tijdrovend wat betreft trainen van waarnemers, uitvoeren van observaties, coderen van interactie en uitvoeren van betrouwbaarheidscontroles tussen waarnemers. 
    • Ook zijn er hoge kosten die vaak het aantal observatiesessies dat kan worden uitgevoerd, beperken.

    De kracht van directe observatietechnieken kan worden gezien in de bijdrage die ze hebben geleverd aan het begrijpen hoe interactie tussen ouder en kind psychopathologie bij kinderen beïnvloedt, en hoe deze te behandelen. Er is een breed scala aan coderingssystemen ontwikkeld, elk ontworpen om een ​​bepaalde reeks onderzoeksvragen over ouderschap en het gedrag van kinderen te onderzoeken. Behalve dat ze nuttig zijn voor het testen van hypothesen over de relatie tussen ouderschap en gedragsproblemen bij kinderen, worden gedragingen van deze coderingssystemen vaak gebruikt als belangrijkste uitkomstmaten in gerandomiseerde gecontroleerde studies. 

    Validiteit van observationele coderingssystemen

    Er is onderzoek gedaan naar de validiteit van observationele coderingssystemen in vergelijking met bijvoorbeeld zelfrapportage metingen die hetzelfde construct zouden moeten meten (e.g. bepaald gedrag in ouder-kind interactie). Sommige studies onderzoeken de voorspellende validiteit van 2 meetinstrumenten (observatie vs zelfrapportage) die hetzelfde construct meten en vinden vervolgens gemixte resultaten (e.g. wel en niet correlaties, lage en hoge correlaties etc.) Andere studies hebben convergentie onderzocht in plaats van de voorspellende validiteit, maar ook hieruit volgen gemixte resultaten. Er moet dus meer onderzoek gedaan worden voordat er conclusies getrokken kunnen worden over welke aspecten van ouder-kind gedrag en in welke settings adequaat gemeten kunnen worden met behulp van zelfrapportages en wanneer (observatie)technieken meer betrouwbaar, valide en bruikbaar zijn voor andere doeleinden.

    Let op: De betrouwbaarheid van een meting stelt grenzen aan de validiteit van deze meting. Adequate niveaus van interobserver-betrouwbaarheid worden normaal gesproken vastgesteld en gerapporteerd in observationele studies. Echter is het specifieke probleem bij observatiegegevens dat onderzoekers mogelijk niet over de middelen beschikken om voldoende observatiesessies uit te voeren en daardoor de test-hertestbetrouwbaarheid niet altijd onderzocht of gerapporteerd kan worden bij observatie- of zelfrapportagemetingen. Als er dan ook een hoge mate van dagelijkse variabiliteit in gedrag is, kan dit leiden tot problemen zoals het weinig voorkomen van bepaald gedrag, of bevindingen die geen stabiele schattingen vertegenwoordigen van het gedrag van interesse (beperkte validiteit). Dit probleem kan aangepakt worden door in het onderzoek deze problemen grondig te bespreken en een methode te beschrijven om statistisch te corrigeren voor zowel de dagelijkse variabiliteit als voor het probleem van het niet optreden van bepaald gedrag als gevolg van korte observatieperioden (= "censureren"). 

    Belang van resultaten van observaties in natuurlijk gedrag

    Het is belangrijk dat resultaten van observatietechnieken natuurlijk gedrag reflecteren, omdat:

    • Observaties die aangaven dat het gedrag na de behandeling was verbeterd ten opzichte van ervóór, zouden van beperkte waarde zijn als deze veranderingen weinig verband hielden met gedragsveranderingen die thuis plaatsvonden. 
    • Als we de bevindingen uit longitudinaal onderzoek naar opvoeding willen vertalen naar nieuwe interventies, dan is het essentieel dat het waargenomen ouderlijk gedrag nauw aansluit bij dat wat het kind normaal ervaart. 
    • Veel clinici gebruiken systematische observaties van ouder-kindinteractie in de kliniek om de functionele relaties tussen ouder- en kindgedrag te analyseren, om individuele doelen voor interventie te bepalen en om verandering te beoordelen.
    • Veel van het onderzoek op het gebied van opvoed- en gedragsproblemen is in grote lijnen uitgevoerd vanuit het perspectief van de sociale leertheorie (= stelt dat een van de belangrijkste invloeden op het gedrag van kinderen het openlijke gedrag van andere gezinsleden is), waarbij observatietechnieken behulpzaam kunnen zijn in het meten van dit openlijke gedrag van gezinsleden.
      • Dit is in tegenstelling met gehechtheidsonderzoek, waarbij het geobserveerde gedrag gebruikt wordt om een ​​gevolgtrekking te maken over een verborgen, onderliggende constructie, namelijk onveilige gehechtheid. In het geval van de "Strange sitation" zou men kunnen stellen dat de belangrijke vraag niet is of het gedrag representatief is voor het normale leven, maar alleen of het de uitkomst voorspelt in overeenstemming met de gehechtheidstheorie.

    Ecologische validiteit van observaties

    Reactiviteit op de aanwezigheid van de waarnemer

    = In welke mate gezinnen worden beïnvloed door de aanwezigheid van een waarnemer en of hun gedrag dan wel representatief is voor natuurlijke/routine interacties. 

    Het is duidelijk dat het niet mogelijk is om, zonder de deelnemers te misleiden, een zuivere vergelijking te maken tussen gedrag wanneer het wordt waargenomen en dat wanneer het niet wordt waargenomen.

    Er zijn wel benaderingen om de mate van de "waarnemers reactiviteit" te beperken in het design van een onderzoek:

    • Verschillende niveaus van opdringeriggheid van de waarnemer kunnen vergeleken worden, in de veronderstelling dat als er significante reactiviteit is om geobserveerd te worden, het gedrag van de deelnemers onder verschillende omstandigheden zal variëren. 

      • Er zijn onderzoeken gedaan naar deze benadering en resultaten suggereren dat waarnemerseffecten niet erg sterk zijn of dat deze effecten niet variëren met het niveau van indringing (dit laatste is onwaarschijnlijk). 
    • Aanname maken dat de reactiviteit in de loop van de tijd zal afnemen, omdat deelnemers eraan wennen om geobserveerd te worden.
      • Dus als er reactiviteitseffecten zijn, zouder er sterkere reactieve effecten zijn in het eerste deel van/eerste sessie van een observatie en daarom atypischer dan latere observaties. 
      • Een aantal onderzoeken hebben deze benadering getest met taakeisen en -instellingen die in elke sessie hetzelfde bleven, maar hier kwamen gemixte resultaten uit. Soms was de eerste sessie atypisch was omdat er meer met de waarnemer werd gepraat, maar waren er verder geen verschillen. Andere onderzoeken vonden geen systematische veranderingen binnen of tussen sessies, maar andere onderzoeken vonden wel weer een mogelijk gewenningseffect.
      • Het nadeel is wel dat gedrag tussen sessies kan veranderen om andere redenen dan veranderingen in reactiviteit ondanks inspanningen van de onderzoekers (e.g. systematische verschillen tussen sessies als gevolg van veranderingen in stemming van kind/moeder, of als gevolg van verschillen in activiteiten of andere gebeurtenissen).

    Waarnemer reactiviteit bij video-opnames

    • Er lijken geen onderzoeken te zijn die specifiek zijn ontworpen om de reactiviteit op homevideo-opname te onderzoeken of om deze te vergelijken met andere technieken. 
    • Het lijkt er voor nu echter op dat reactiviteit van waarnemers geen substantiële bedreiging vormt voor de validiteit van waarnemingsgegevens wanneer video-opnames worden gebruikt.
    • Echter moet dit nog verder onderzocht worden en zouden onderzoekers een evaluatie van reactiviteitseffecten in hun studies op moeten nemen, bijvoorbeeld door video-opnames met andere methoden te vergelijken. 

    Aanbevelingen voor het verminderen van waarnemers reactiviteit

    • Er is weinig informatie over de effectiviteit van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests wat betreft hun effecten op participanten. 
    • Sommige onderzoekers doen wel aanbevelingen, zoals een introducerend bezoek of de eerste sessie niks opnemen. Hierbij is het onduidelijk of er gewenningseffecten zijn.
    • Over het algemeen is het belangrijk om het aantal observatiesessies te maximaliseren om de betrouwbaarheid van de gegevens te vergroten, waardoor introducerende, niet-observatie bezoeken wellicht niet gewenst zijn en onnodig. Uit de literatuur blijkt dat er relatief weinig reactiviteitseffecten zijn.
    • Sommigen raden aan om interactie met participanten tijdens het opnemen te vermijden, op basis van bewijs dat vertrouwdheid met de waarnemer het gedrag tijdens observaties kan beïnvloeden, terwijl anderen beweren dat de reactiviteit wordt verminderd als observatoren zich natuurlijk gedragen door te reageren op toenaderingen van familieleden.
    • Er moet dus nog meer onderzoek worden gedaan wat de effectiviteit is van deze verschillende strategieën op waarnemers reactiviteit.

    De aard van de taak opgelegd door de waarnemer

    Ouder-kindinteractie wordt vaak beoordeeld tijdens een semi-kunstmatige taak die door de observator wordt opgelegd. Voorbeelden van taken zijn:

    • Forehand & McMahons (1981) "Child's Game", waarbij ouders worden geïnstrueerd om samen te spelen, maar hun eisen te minimaliseren en in plaats daarvan de leiding van het kind te volgen. 
    • Roberts & Powers; (1988) "Compliance Test" moedigt negatieve interacties aan door ouders te vragen het kind speelgoed op te laten ruimen. 
    • Barkley's (1989) taken omvatten vrij spel tussen moeder en kind, en een set van vijf gestructureerde taken, zoals opruimen, figuren kopiëren en ets-een-schets.

    Door onderzoekers wordt vaak een assumptie gemaakt dat het gedrag tijdens de taak enige relatie heeft met de stijl van interactie in natuurlijke omgeving. Maar dit is een grotendeels ongeteste veronderstelling, want veel onderzoekers vergelijken de gegevens tijdens de taak niet met die van natuurlijke situaties. In onderzoeken waar de taak en natuurlijke situatie wel vergeleken wordt, kan het zijn dat de effecten van activiteiten en mogelijk verschillende structuurniveaus worden verward met verschillen in de locatie. 

    In het artikel worden verschillende voorbeelden gegeven van onderzoeken waarbij verschillende taken worden opgelegd (gestructureerd, vrij spel etc.) en er gekeken wordt naar de correlaties van de taken met het te meten gedrag (dus de validiteit van de taak). Ook werd er gekeken of er significante verschillen waren tussen de verschillende taken en verschillende locaties (thuis of lab) om er achter te komen of bepaalde taken hogere validiteit hadden dan andere en of gedrag in een natuurlijke situatie vergelijkbaar was met gedrag in een lab (hogere correlatie duidde op meer vergelijkbaarheid tussen locaties).

    Methodologische implicaties zijn dat er zelfs binnen de thuissituatie een bescheiden consistentie kan zijn tussen natuurlijke en meer gestructureerde omstandigheden, en dat conflicten die worden waargenomen in ongestructureerde omgevingen meer voorspellende waarde kunnen hebben.

    Locatie van de waarnemingen

    Er zijn relatief weining onderzoeken die onderzoeken of observaties in de kliniek informatie verschaffen over het gedrag van kinderen die vergelijkbaar is met observaties thuis. Resultaten van onderzoeken die wel zijn gedaan zijn:

    • Webster-Stratton vond matige tot hoge correlaties tussen gedrag thuis en in de kliniek, wanneer op beide locaties moeder en kind werden geobserveerd in een ongestructureerde situatie en werd gevraagd 'te doen wat ze normaal zouden doen'. 

      • Dus moeders die thuis meer directief waren, waren ook meer directief in de kliniek, en hetzelfde gold voor de gehoorzaamheid van kinderen.
      • Echter waren er wel verschillen in frequentie van bepaalde gedragingen, waarbij te zien was dat moeders meer directief waren in de kliniek en kinderen meer opstandig waren thuis.
      • Ook vonden ze gemiddelde percentages van niet-naleving door kinderen bij ongestructureerde thuisobservaties in vergelijking met tijdens duidelijk gedefinieerde kliniektaken, maar extreem lage cross-setting correlaties. Dit suggereert dat gestructureerde kliniekobservaties ons niet kunnen vertellen welke kinderen thuis moeilijker zijn in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.
    • Zangwill en Kniskern vonden hoge correlaties tussen gedrag tijdens speltaken in de kliniek en thuis tijdens het eten, hoewel de gemiddelde percentages van dit gedrag hoger waren in de kliniek dan thuis.

    Er is een groter aantal onderzoeken waarin kliniek en thuis worden vergeleken, maar waarbij in elke setting zeer verschillende soorten activiteiten worden gebruikt. Hierdoor zijn er ook veel verschillende resultaten beschikbaar.

    Conclusie

    Er blijven vragen over of deze optimistische conclusie kan worden toegepast op video-opnamen thuis, en over de exacte effecten van verschillende aanbevelingen voor het verminderen van reactiviteit, aangezien deze over het algemeen niet zijn onderworpen aan vergelijkende tests van hun effecten op deelnemers. 

    Het bewijs is veel minder geruststellend over de vraag of observaties die in een kunstmatige omgeving zijn uitgevoerd, of wanneer de onderzoeker een taak heeft opgelegd, ons kunnen vertellen over interactie in meer natuurlijke omstandigheden. Mogelijk staan ​​beoordelingen van waarnemers meer open voor systematische vooroordelen, zoals halo-effecten die mogelijk correlaties tussen instellingen kunnen opblazen. Lage betrouwbaarheid kan effectgroottes onderschatten met betrekking tot geobserveerd gedrag in zowel theoretische als interventiestudies.

    Resultaten van onderzoeken suggereren dat taken met een hoge 'face validity' niet noodzakelijkerwijs het gedrag in het echte leven weerspiegelen, noch een goede voorspellende waarde hebben. Bovendien kunnen dezelfde gedragingen die in verschillende contexten worden waargenomen, verschillende voorspellingspatronen voor de uitkomsten van het kind vertonen. Het kan nuttig zijn voor toekomstige studies om de voorspellende validiteit van observaties die zijn uitgevoerd onder verschillende soorten en niveaus van taakstructuur te vergelijken, en om te laten zien hoe de keuze van de instelling varieert met het gedrag dat wordt geobserveerd. 

    Een voorlopige conclusie uit de onderzochte onderzoeken is:

    • Onderzoekers en clinici voorzichtig moeten zijn met het generaliseren van het ene type taak of omgeving naar het andere, en dat het waar mogelijk de voorkeur verdient om naturalistische thuisobservaties uit te voeren.
    • Waar thuisobservaties niet mogelijk zijn, kunnen kunstmatige klinieken of laboratoriumobservaties onder bepaalde omstandigheden nuttige informatie opleveren. 
    • Als het doel van observatie is om een ​​interventie voor ongehoorzaamheid van kinderen thuis te evalueren, dan is het van vitaal belang dat ongehoorzaamheid die wordt waargenomen in een klinische taak ons ​​iets vertelt over ongehoorzaamheid zoals die voorkomt in meer natuurlijke situaties. Observaties in klinieken en laboratoria blijken hiervoor niet erg geschikt. 
    • Als aan de andere kant een klinische taak gericht is op het snel uitlokken van interessant gedrag om klinisch in te grijpen, dan kan observeren in deze setting nuttig zijn.
    • Zelfs als ze niet erg representatief zijn voor het echte leven, hebben kunstmatige waarnemingen voor sommige doeleinden duidelijk een voorspellende waarde, en zijn ze in ieder geval waarschijnlijk beter dan geen waarnemingen, aangezien ze de informatie uit ouderlijke rapporten kunnen aanvullen of verbeteren.

    Een aantal onderzoekers gebruiken nu verschillende taken gecombineerd tussen thuis en laboratorium om er voor te zorgen dat de resultaten gebaseerd zijn op zo'n natuurlijk mogelijke situaties. 

    • Nadeel: duur in beoordelingstijd en het wordt nog steeds niet duidelijk welke locaties of combinaties van locaties het nuttigst zijn voor bepaald doelen.

    Verder onderzoek zou kunnen helpen om te verduidelijken welke taken of combinaties van taken het meest representatief zijn voor 'typische' interacties en welke het meest voorspellend zijn voor de uitkomst.

    Artikelsamenvatting van Gardner, F. (2000). Methodological Issues in the Direct Observation of Parent-Child Interaction: Do Observational Findings Reflect the Natural Behavior of Participants? Clinical Child and Family Psychology Review, Vol. 3, No. 3, 185-198 bij de literatuur van het derdejaars vak Observaties van interacties binnen gezinnen van de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

    Artikelsamenvatting en discussiepunten bij Context matters: Maternal and paternal sensitivity to infants in four settings van Branger e.a. - 2019

    Introductie

    Het is onduidelijk in welke mate contextuele verschillen in observatie settings een rol spelen bij het observeren en vergelijken van ouderlijke sensitiviteit bij zowel moeders en vaders (= vermogen van ouders om signalen van hun kinderen nauwkeurig te interpreteren en op gepaste manier op te reageren). Hier focus op ouderlijke overeenkomsten, verschillen in sensitiviteit voor baby's, contextuele verschillen en samenspel met elkaar. 

    4 Hypotheses: 

    1. Ouderlijke sensitiviteit in verschillende contexten is significant gecorreleerd: ouders die in één context gevoeliger zijn, zijn ook gevoeliger in andere contexten.
    2. Ouders zijn gevoeliger in een routine verzorging context dan in een vrij spel context.
    3. Over het algemeen zijn moeders en vaders even gevoelig.
    4. Mogelijke ouder-context-interactie effect op ouderlijke sensitiviteit.

    Methode

    N = 109 ( 47 boys), families met moeder en vader die beide Nederlands spraken en ten minste 21 jaar waren. Meer dan helft van ouders hadden hogere educatie en bijna allemaal hadden ze een betaalde baan.

    Sensitiviteit werd in 4 contexten onderzocht: 

    1. Routine verzorging (kind baden of luier verschonen)
    2. Vrij spel (5 min spelen zonder accessoires)
    3. SFP-basislijn (Still Fase Paradigm, ouders spelen op normale manier met elkaar)
    4. SFP-hereniging (na 1 min still-fase na basislijn weer 2 min normale interactie met kind)

    Ouderlijke sensitiviteit  in context 1 en 2 gemeten met Ainsworth Sensitivity Scale (ASS, 9-punt Likert schaal) en in context 3 en 4 met Mother-Infant Coding System (MICS, 4-punt Likert schaal). Voor dit onderzoek is de ASS schaal gehercodeerd naar een vergelijkbare schaal met de MICS om de resultaten te kunnen analyseren.

    Resultaten 

    Covariaten in GLM Repeated Measures analyse:

    • Educatie levels van zowel moeder als vader (correleert significant met ouderlijke sensitiviteit in bepaalde contexten)
    • Duur van routine verzorging (geen significante correlatie met sensitiviteit)

    Resultaten t.o.v. hypotheses:

    1. Voor zowel moeders als vaders werd een zwak tot sterke correlatie gevonden in sensitiviteit tussen verschillende contexten, waarbij ze het hoogst waren voor beide SFP contexten. 
    2. Sensitiviteit in routine verzorging significant hoger dan in vrij spel en beide SFP, sensitiviteit significant hoger in vrij spel dan in SFP contexten en geen significant verschil tussen beide SFP contexten.
    3. Geen significante verschillen sensitiviteit moeders en vaders.
    4. Geen significant interactie effect tussen ouder en context.

    Discussie

    Ouders die hogere sensitiviteit lieten zien in één van de contexten, lieten dit ook in de andere contexten zien, maar hier was wel variabiliteit in te zien. Het zou kunnen dat ouders minder sensitief zijn in situaties waarin ze minder ervaring hebben.

    Het lijkt er op dat meer natuurlijke contexten resulteren in hogere levels van sensitiviteit, vandaar dat significant lagere sensitiviteit was in de SFP contexten. Ook kan het dat ouders routine verzorging meer natuurlijker vinden dan 5 minuten ononderbroken spelen met hun kind, waardoor er significant hogere sensitiviteit was in routine verzorging dan vrij spel.

    Er zijn geen verschillen gevonden in sensitiviteit tussen moeders en vaders op 4 maanden oude kinderen. Het zou kunnen dat verschillen op een latere leeftijd opkomen.

    Limitaties van het onderzoek zijn:

    • Het gebruik van zowel de ASS als de MICS, die niet compleet met elkaar overeenkomen.
    • Het is de vraag of SFP een juiste stress oproepende procedure is, aangezien niet alle kinderen stress ervaren in SFP. In toekomst beter om een meer universele stress procedure te gebruiken.
    • Er was een specifieke volgorde van de verschillende contexten, wat wellicht invloed heeft gehad.

    Discussiepunten

    1. Voor dit onderzoek bleek uit vooranalyses dat meer dan de helft van de doelgroep een hogere educatie had (bachelor) en dat het educatie level van zowel moeder als vader significant correleerde met sensitiviteit. Het zou kunnen dat hoger opgeleide ouders meer bewust zijn van ouderlijke sensitiviteit en dus hogere mate van sensitiviteit laten zien. Het is dus de vraag in hoeverre de resultaten uit dit onderzoek generaliseerbaar zijn, gezien deze correlatie tussen sensitiviteit en educatie level?
    2. In het artikel wordt aangegeven dat de duur van routine verzorging ook als covariaat wordt meegenomen in de GLM Repeated Measures analyse, ondanks dat deze variabele niet significant was. Uit dit onderzoek blijkt dat meer natuurlijke observatie settings significant gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit en uit eerder onderzoek lijkt te blijken dat langere observaties ook gecorreleerd zijn met meer sensitiviteit. Wat kan er voor hebben gezorgd dat de duur van de routine verzorging hier toch niet signifcant gecorreleerd was met sensitiviteit?
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

    Artikelsamenvatting bij The interplay of maternal sensitivity and gentle control when predicting children’s subsequent academic functioning: Evidence of mediation by effortful control van Kopystynska e.a. - 2016

    Introductie

    Het doel van deze studie was om de complexe onderlinge relatie te onderzoeken tussen moeder's opvoedgedrag in de vorm van de vroege zachte controle en sensitiviteit bij het voorspellen van het regulerende vermogen (effortful control, EC) van kinderen en het academisch functioneren met bijzondere aandacht voor mogelijke bemiddelende (mediating) en modererende factoren.

    Er is aangetoond dat ondersteunend opvoedingsgedrag, zoals warmte en gevoeligheid, gunstige academische resultaten bij kinderen voorspelt. Een andere dimensie van ouderschap, maternale zachte controle, kan ook in verband worden gebracht met de academische aanpassing van kinderen. Zachte controle is een niet-dwingende disciplinerende strategie waarbij ouders de autonomie van het kind ondersteunen door inductieve redenatie, strategisch plannen en het reguleren van hun eigen gedrag. Dit kan in de vorm van het opstellen en uitleggen van regels aan het kind over het opruimen van speelgoed of het monitoren van huiswerk.

    Effortful control (EC) is een regulerend vermogen van temperament, wat zich uit in mate van executieve aandacht, het kunnen inhiberen van ongepaste reacties en het activeren van gewenste reacties. Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat EC hoge sociale competentie en academisch functioneren voorspelt. Ook blijkt dat opvoedgedrag invloed heeft op EC.

    De huidige studie is de eerste voor zover bekend die onderzoekt of maternale zachte controle in de eerste levensjaren het academische functioneren van kinderen voorspelt tijdens de overgang naar de basisschool. De volgende hypotheses zijn opgesteld:

    • Zachte controle van moeders is positief voorspellend voor EC vaardigheden in kinderen.
    • Zachte controle heeft een positief voorspellend effect op academisch functioneren.
    • Sensitiviteit heeft een moderend effect op de relatie tussen zachte controle en EC, waarin een lage sensitiviteit gepaard gaat met minder effectieve zachte controle op EC.
    • EC is een mediator tussen de relatie van opvoedgedrag (sensitiviteit en zachte controle) en academisch functioneren.

    Methode

    De huidige studie maakte deel uit van een longitudinaal onderzoeksproject naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van peuters. De deelnemers werden bij de geboorte gerekruteerd uit drie ziekenhuizen (M_leeftijdmoeder = 29 jaar).

    Er waren 5 meetmomenten:

    • T1: 18 maanden (N = 255, 141 jongens; leeftijd M = 17,79 maanden, SD = 0,51) voornamelijk blank (81%) en geïdentificeerd als niet-Spaans (77%)
    • T2: 30 maanden (N = 222)
    • T3: 42 maanden (N = 200)
    • T5: 72 maanden (N = 162)
    • T6: 84 maanden (N = 143)

    Op T1 t/m T3 werd sensitiviteit (d.m.v. vrij spel taak en leertaak), zachte controle (d.m.v. opruim-taak en verbod-taak) en EC (d.m.v. verlaat snoepje en wachten op een strik taak) geobserveerd in het lab. EC werd ook gemeten met behulp van de Early Childhood Behaviour Questionnaire (ECBQ). Op T5 en T6 werd het academisch functioneren gemeten met de School Liking and Avoidance Questionnaire (SLAQ). Controle variabelen waren geslacht, SES en verbale vaardigheden van kinderen. In het artikel worden alle taken en vragenlijsten met coderingen uitgebreid toegelicht.

    Resultaten

    Analyses van de controle variabelen resulteerde in sekseverschillen: in vergelijking met moeders van jongens scoorden moeders van meisjes hoger op moederlijke sensitiviteit en scoorden meisjes significant hoger op sommige componenten van EC en academisch functioneren. Daarnaast bleek dat SES positief gerelateerd is aan de sensitiviteit en warmte van de moeder op alle meetmomenten en de zachte controle van de moeder op T1 en T2. Gerapporteerde EC en academisch functioneren door moeders en leraren waren stabiel over tijd.

    De resultaten tonen aan dat zachte controle alleen op T1 en T2 de EC van kinderen 1 jaar later significant voorspelde, maar niet op latere leeftijden. Daarnaast voorspelde EC significant hoger academisch functioneren op T5 en T6, maar was er geen directe link tussen zachte controle en academisch functioneren. EC is dus een significante mediator tussen zachte controle en academisch functioneren.

    Ook vonden ze dat sensitiviteit een moderator was tussen zachte controle en EC, waarbij zachte controle een significante, positieve voorspeller was voor EC op T2 wanneer er sprake was van hoge sensitiviteit. Tevens was EC een mediator tussen zachte controle en academisch functioneren bij hoge sensitiviteit.

    Conclusie

    De resultaten laten zien dat maternale zachte controle een predictor is voor hogere EC vaardigheden en dat deze hogere EC vaardigheden een positieve invloed hebben op het academisch functioneren van de kinderen op de basisschool. Maternale sensitiviteit modereerde de associatie tussen maternale zachte controle en EC van kinderen, waarbij EC op zijn beurt academisch functioneren voorspelde. Het is heel goed mogelijk dat moeders die hoog scoren op zachte controle waarschijnlijk goed gereguleerd zijn en als voorbeeldige rolmodellen van zelfregulerend gedrag voor hun kinderen kunnen dienen. Dit soort ondersteunende begeleiding kan de opwinding van kinderen beperken en hen in staat stellen effectieve regulatiestrategieën te leren. Het kan nuttig zijn om te testen of maternale sensitiviteit en zachte controle op elkaar inwerken om andere aspecten van het zelfregulerende gedrag van kinderen te voorspellen, zoals toegewijde naleving.

    Er was geen directe associatie tussen zachte controle en academisch functioneren, in tegenstelling tot de hypothese. Dit zou kunnen doordat de taken (e.g. opruim-taak en verbod-taak) te simplistisch waren voor de kinderen op latere leeftijd. Daarnaast voorspelde zachte controle alleen na 18 maanden de EC van kinderen na 30 maanden, maar niet op de EC van kinderen na 42 maanden. Dit sugereert dat zachte controle vooral invloed heeft in de jonge jaren en dat deze invloed afneemt naarmate kinderen ouder worden en zelfregulerende strategieën ontwikkelen. Bovendien voorspelde EC van kinderen niet de zachte controle van de moeder.

    Sterke punten van de studie zijn:

    • Het gebruik van observationele en multi-reporter longitudinale gegevens.
    • Het gebruik van strenge statistische analyses en een zorgvuldig bedacht onderzoek waarbij veel factoren onder controle van de onderzoeker waren of in de analyses voor gecontroleerd werd.

    Verschillende beperkingen van de studie zijn:

    • Het verlies van een aanzienlijk aantal deelnemers tussen de eerste en de laatste meetmomenten van de studie als gevolg van verplaatsing van gezinnen en moeite met plannen
    • Beperkte generaliseerbaarheid van de studie door de demografische kenmerken van de steekproef.
    • Hier zijn alleen moeders onderzocht en geen vaders.

     

    Notitie. Op de laatste pagina's van het artikel staan figuren waarmee de significantie van correlaties tussen variabelen visueel zijn gemaakt. Het is te verwachten dat er naar deze figuren gevraagd zal worden op het tentamen.

    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

    Artikelsamenvatting bij Maternal sensitivity during mealtime and free play: Differences and explanatory factors van Van Vliet e.a. - 2022

    Introductie

    Ouderlijke sensitiviteit (Ainsworth) = vermogen om de signalen van een kind waar te nemen, deze signalen correct te interpreteren en er snel en adequaat op te reageren. Het is een belangrijke indicator voor de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind.

    De mate van sensitiviteit verschilt wel per activiteit (e.g. vrij spel, badderen). De mate van sensitiviteit tijdens het voeden van kinderen, waarbij er gelet moet worden op de honger- en verzadigingssignalen van een kind, is nog niet veel onderzocht. Resultaten van eerder onderzoek lijken te wijzen op lagere mates van sensitiviteit tijdens maaltijd t.o.v. andere activiteiten. Dit zou verklaard kunnen worden doordat ouders een duidelijk (gezondheidgerelateerd) doel hebben tijdens een maaltijdinteractie, wat vaker tot een conflict kan leiden tussen ouders en kinderen. Daarnaast kan het eetgedrag van een kind, zoals "fussy" of "picky" eetgedrag, een negatieve invloed hebben op sensitiviteit. Echter is hier nog te weinig onderzoek naar gedaan.

    Doelstellingen

    Het doel van de huidige studie is om verschillen in sensitief gedrag van de moeder te onderzoeken tussen een maaltijd- en vrijspelsituatie wanneer het kind 18 maanden oud is, en om het eetgedrag van kinderen te bestuderen als een mogelijke verklaring voor dergelijke verschillen.

    Hypotheses

    1. Er wordt verwacht dat sensitiviteit tijdens maaltijdinteractie en vrij spel gemiddeld positief gecorreleerd zijn met elkaar
    2. Er is minder sensitiviteit aanwezig tijdens maaltijdinteractie t.o.v. vrij spel.
    3. Er is een positieve correlatie tussen positief eetgedrag van het kind (blij zijn tijdens eten) en sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie
    4. Er is een negatieve correlatie tussen negatief eetgedrag (kieskeurige eter) en sensitiviteit
    5. Eetgedrag van het kind is een moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijdinteracties en vrij spel.

    Methode

    N = 103 nieuwe moeders (M_age = 32.5 jaren) en hun baby's van 18 maanden (48% jongens).

    De studie was onderdeel van een groter, longitudinale studie. Tijdens het huisbezoek op 18 maanden oud, werd eerst een maaltijdinteractie en daarna 8 minuten vrij spel met video opgenomen.

    Meetinstrumenten:

    • Ainsworth Sensitivity Scale: sensitiviteit moeder (intercodeur betrouwbaarheid .73 - .87 voor maaltijd en .81 - .88 voor vrij spel)
    • Enjoyment of Food Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van genot tijdens het eten op een 3-punt schaal (1 = geen genot, 3 = 3 veel genot zoals "yumm" geluiden).
    • Challenging Behaviour Scale: Schaal ontwikkeld door de auteurs om het eetgedrag van het kind te kunnen coderen op mate van  uitdagend eetgedrag op een 5-punt schaal (1 = geen uitdagend gedrag zoals per ongeluk wat laten vallen, 5 = 5 duidelijk uitdagend gedrag zoals huilen).
    • Child Eating Behavior Questionnaire-Toddler (CEBQ-T): door moeder gerapporteerd eetgedrag van het kind (zowel genot als uitdagend gedrag).

    Resultaten

    Er waren een aantal uitschieters aanwezig, maar aangezien geen van de aannames van herhaalde metingen ANOVA of meervoudige regressieanalyse werden geschonden en deze uitschieters waardevolle informatie bevatten, werden ze opgenomen in de analyses.

    Er was een kleine tot matige significante positieve partiële correlatie gevonden tussen sensitiviteit tijdens de maaltijd en sensitiviteit tijdens vrij spel (r = 0,24; p = 0,02), wat hypothese 1 bevestigt.

    De mate van sensitiviteit tijdens de maaltijd (M = 6.52) was significant lager vergeleken met tijdens vrij spel (M = 7.11), wat hypothese 2 bevestigt.

    Geobserveerde genot van het eten was significant positief geassocieerd met sensitiviteit tijdens de maaltijd en geobserveerd uitdagend gedrag was significant negatief geassocieerd met sensitivitet, wat hypotheses 3 en 4 bevestigen.

    Uitdagend eetgedrag was een significante moderator op het verschil in sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel: Hoe meer uitdagend gedrag aanwezig was, hoe meer sensitiviteitsverschil tussen maaltijd en vrij spel er was.

    Eetgenot van het kind en door moeder gerapporteerde eetgenot en uitdagend eetgedrag waren geen significante moderatoren op het verschil van sensitiviteit tussen maaltijd en vrij spel. Hypothese 5 is dus deels bevestigd.

    Conclusie

    De huidige studie onderzocht de sensitiviteit van de moeder voor hun 18 maanden oude kinderen tijdens een maaltijdinteractie en vrij spel. De resultaten tonen aan dat sensitiviteit tijdens de maaltijdinteractie en vrij spel in enige mate met elkaar positief correleren, maar dat dit relatief laag was. Dit kan er op duiden dat maaltijden ander ouderlijk gedrag uitlokken dan tijdens vrij spel. Ook is er een significant lagere sensitiviteit tijdens de maaltijd vergeleken met vrij spel, wat o.a. kan komen door het gevoel van moeders dat er meer op het spel staat als het kind niet (goed) eet.

    Moeders reageerden gevoeliger op kinderen die meer van eten genoten en minder gevoelig op kinderen die meer uitdagend gedrag vertoonden tijdens de maaltijd. Dit komt overeen met andere onderzoeken die aantoonden dat meer problemen rond het eten van kinderen verband hielden met insensitiever opvoedingsgedrag.

    Geobserveerd maar niet door de moeder gerapporteerd gedrag van het kind tijdens de maaltijd was gerelateerd aan maternale sensitieve reacties tijdens de maaltijd, waarbij meer voedselgenot geassocieerd werd met hogere gevoeligheidsniveaus en meer uitdagend gedrag van het kind met lagere gevoeligheidsniveaus. Dit verschil in significantie tussen geobserveerd gedrag en gerapporteerd gedrag kan voortkomen uit:

    • Observer bias
    • Het geobserveerde gedrag echt keek naar 1 specifieke situatie en de vragenlijst algemeen eetgedrag uitvroeg.
    • Moeders perspectief op eetgedrag anders kan zijn van de observeerder.

    Geobserveerd eetgenot was in tegenstelling tot de hypothese niet een significante moderator, wat wellicht veroorzaakt kan worden door de suggestie dat eetgenot het genot van het kind over het algemeen weerspiegelt en uitdagend gedrag meer specifiek bij de maaltijd/situatie hoort.

    Toekomstige studies zouden zich kunnen richten op het repliceren van de onderzoeksresultaten, het onderzoeken van algemene moderatoren (e.g. temperament kind) en hoe sensitiviteit tijdens maaltijden invloed kunnen hebben op de emotionele ontwikkeling van het kind in andere contexten.

    Limieten van het onderzoek zijn:

    • Mogelijkheid van observer bias waardoor de effecten groter lijken dan ze wellicht zijn.
    • Uitdagend gedrag was gemeten als een algemeen construct en niet als specifiek vanwege het eten.
    • De schalen die gebruikt waren om eetgenot en uitdagend gedrag te meten, waren ontwikkeld door de auteurs (maar de schalen bleken te correleren met de CEBQ dus zijn enigzins valide).
    • Er is alleen gefocust op moeders en niet vaders.
    • Er is geen experimenteel design gebruikt, waardoor er geen conclusies kunnen worden getrokken over causaliteit.
    • Het gedrag van het kind tijdens vrij spel was niet geobserveerd (alleen sensitiviteit moeder), wat wel tijdens de maaltijdinteractie werd gedaan.
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

    Artikelsamenvatting bij Boys don’t play with dolls: Mothers’ and fathers’ gender talk during picture book reading van Endendijk e.a. - 2014

    Introductie

    Ouderlijke genderpraat = manier waarop ouders met hun kinderen over gender praten en wordt gezien als een mogelijk sterkere invloed op de houding van kinderen ten aanzien van gender dan gendergerelateerde overtuigingen van ouders. De rol van ouderlijke genderpraat in de vroege kinderjaren is niet uitgebreid onderzocht en studies zijn meestal uitgevoerd in Engelssprekende landen. Een alternatieve manier om genderpraat te bestuderen is via het lezen van plaatjesboeken, aangezien het moeilijk is om genderpraat te onderzoeken door middel van zelfrapportagevragenlijsten of korte observaties.

    Theorieën gerelateerd aan genderpraat door ouders

    Dit onderzoek is gebaseerd op:

    • Sociale Leertheorieën (Bandura, 1977): Ouders geven vorm aan de communicatie van hun kinderen door middel van gendertypische omgevingen, een verschillende behandeling van meisjes en jongens en hun houding ten opzichte van gender.
    • Sapir-Whorf-hypothese (Kay & Kempton, 1984): Taal is bepalend voor de manier waarop kinderen hun wereld conceptualiseren. Kinderen spelen een actieve rol bij het leren van taal en het verwerven van genderconcepten.
    • Genderschema-theorie (Bem, 1983): Gendergerelateerd gedrag/informatie wordt geleid door genderschema's van kinderen. De theorie suggereert dat ouders met genderschema's die bestaan ​​uit sterke stereotiepe opvattingen over genderrollen, meer geneigd zijn om hun kinderen op een genderrolconsistente manier te socialiseren.

    Eerder onderzoek

    Er zijn eerder 3 studies gedaan naar gendersocialisatie door ouder-kindcommunicatie over gender. De studies maakten gebruik van prentenboeken met plaatjes met positieve activiteiten om genderlabeling te beoordelen, gendercontrasten toe te passen, genderstereotypen te bevestigen en te verwerpen, en gendergelijkheid uit te drukken.

    • De eerste studie vond een mannelijke vooringenomenheid bij het labelen door moeders van sekseneutrale beren bij vrouwelijke en mannelijke activiteiten.
    • De tweede studie toonde echter aan dat ouders genderstereotypen indirect uitten door middel van genderlabeling en evaluatieve opmerkingen over genderstereotiepe en niet-stereotiepe gedragingen.
    • De derde studie richtte zich op meer expliciete en generaliserende berichten over gender, waarbij moeders meer directe contra-stereotiepe opmerkingen maakten dan stereotiepe opmerkingen in reactie op een verhalenboek.

    Vaders

    De rol van vaders is in eerdere studies over genderpraat over het hoofd gezien. Studies suggereren dat vaders meer directieve en informatieve spraak gebruiken en minder ondersteunende spraak dan moeders. Vaders praten over het algemeen ook minder tegen hun kinderen dan moeders, en ze hebben meer expliciete genderstereotypen dan moeders, die meer impliciete stereotypen hebben. Dit impliceert dat vaders hun boodschappen over gender directer aan hun kinderen kunnen overbrengen dan moeders, terwijl moeders indirecter over gender kunnen praten.

    Broers en zussen

    Er zijn geen empirische studies over de mogelijke invloed van de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen op de interactiestijl van ouders en genderpraat. Echter suggereert eerder onderzoek dat ouders in gezinnen met hetzelfde geslacht zich meer richten op het socialiseren van één geslacht, terwijl ouders in gezinnen met gemengd geslacht een meer genderneutrale omgeving verzorgen. Er zijn echter concurrerende hypothesen over de vraag of gezinnen van hetzelfde geslacht of gezinnen van gemengd geslacht meer genderstereotiep zijn. Deze hypothesen worden getest in de huidige studie, en eerder onderzoek suggereert dat de effecten van het geslacht van broers en zussen op gendergerelateerd gedrag of attitudes van ouders sterker zijn voor vaders dan voor moeders.

    Doelstellingen

    Het onderzoeksdoel is tweedelig:

    1. Het onderzoeken van de gendersocialisatie van ouders van hun kinderen door het lezen van een speciaal ontworpen prentenboek (Gender Stereotypes Picture Book), waarbij de genderpraat van moeders en vaders met hun kinderen in vier verschillende gezinstypes wordt vergeleken:

      • 2 jongens
      • 2 meisjes
      • Oudere jongen en jongere meisje
      • Oudere meisje en jongere jongen
    2. Het evalueren van de methodologie van het prentenboek en onderzoeken hoe verschillende soorten afbeeldingen verschillende vormen van genderpraat uitlokken.

    De hypotheses zijn als volgt:

    • Vaders zullen directer praten over genderstereotypen, en de interacties van vaders zullen worden beïnvloed door de samenstelling van het geslacht tussen broers en zussen in het gezin.
    • Genderpraat van ouders houdt verband met hun impliciete houding ten opzichte van gender.

    Methode

    N= 304 gezinnen met twee kinderen. De studie maakt deel uit van een longitudinaal onderzoek naar de invloed van gendersocialisatie op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen in Nederland.
    Elk gezin werd twee keer bezocht, een keer met de moeder en de twee kinderen en een keer met de vader en de twee kinderen, met een tussenpoos van ongeveer 10 dagen. Een van de taken was om met beide kinderen tegelijkertijd te praten over het Gender Stereotypes Picture Book. De interactie werd gefilmd en aan het einde van het huisbezoek voerden de ouders een computertaak uit.

    Ouderlijke genderpraat werd gemeten met behulp van:

    • Gender Stereotypes Picture Book (In het artikel wordt ook uitleg gegeven over dit observatie-instrument, maar dit heb ik apart samengevat voor werkgroep 6).
    • Action inference paradigm (AIP), waarbij cadeautjes aan een jongen en een meisje worden uitgedeeld op basis van hun voorkeur voor vrouwelijk of mannelijk stereotiep speelgoed. De taak wordt uitgevoerd op een laptop die reactietijden en nauwkeurigheidsscores registreert.
      • Een hoge positieve score duidt op sterkere stereotiepe ideeën over de geschiktheid van bepaald speelgoed voor meisjes en jongens.

    Resultaten

    Uit het onderzoek bleek dat de meeste ouders ten minste één genderlabel gebruikten en dat meer dan de helft ten minste één genderopmerking maakte bij het bespreken van het Gender Stereotypes Picture Book met hun kinderen.

    Moeders vs vaders

    Ouders waren over het algemeen neutraal in hun evaluatieve opmerkingen, zonder significante verschillen tussen moeders en vaders in termen van:

    • Impliciete genderstereotypen:

      • Moeders maakten meer positieve opmerkingen over meisjes en jongens die activiteiten deden die overeenkwamen met genderstereotypen (congruente plaatjes) dan vaders.
      • Moeders en vaders verschilden niet in hun beoordeling van incongruente plaatjes en plaatjes met negatief gedrag van meisjes en jongens.
    • Genderlabels:
      • Moeders en vaders verschilde niet in het gebruik van genderlabels (vrouwelijk of mannelijk).
    • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
      • Moeders en vaders verschilde niet in hun gebruik van opmerkingen die genderstereotypen bevestigen of tegenspreken.
      • Voor stereotype-congruente afbeeldingen was er geen verschil in het gebruik van genderboodschappen door moeders en vaders.
      • Vaders maakten echter significant meer opmerkingen die genderstereotypen bevestigden wanneer ze foto's bespraken waarop meisjes en jongens activiteiten uitvoerden die in strijd waren met genderstereotypen.

    Invloed van gendersamenstelling kinderen

    De invloed van gendersamenstelling van kinderen was als volgt:

    • Impliciete genderstereotypen:

      • Moeders bleken positiever te zijn over gendercongruente plaatjes dan incongruente plaatjes, terwijl vaders niet verschilden in hun beoordeling van congruente en incongruente plaatjes.
      • Vaders met twee jongens waren minder negatief over een foto met negatief gedrag van jongens dan over een foto met negatief gedrag van meisjes, terwijl dit bij andere gezinstypen niet werd gevonden.
      • Er waren geen verschillen in de beoordeling van het negatieve gedrag van meisjes en jongens voor zowel moeders als vaders.
    • Genderlabels:
      • Ouders bestempelden genderneutrale kinderen eerder als mannelijk dan als vrouwelijk op foto's met mannelijk-stereotiepe activiteiten. Er was ook een interactie met het gezinstype, waar vaders van twee jongens vaker het mannelijke label gebruikten dan moeders.
      • Er waren geen verschillen in het gebruik van geslachtslabels in foto's met vrouwelijk-stereotiepe activiteiten, en geen interacties met het gezinstype.
    • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
      • Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen dan contra-stereotiepe opmerkingen.
      • Moeders maakten meer stereotiepe opmerkingen bij het bespreken van congruente afbeeldingen dan bij het bespreken van incongruente afbeeldingen, maar voor vaders was dit verschil niet significant.

    Associatie tussen genderpraat en genderstereotypes

    • Impliciete genderstereotypen:

      • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden foto's met meisjes en jongens die zich bezighielden met contra-stereotiepe activiteiten negatiever.
      • Moeders met sterkere impliciete genderstereotypen beoordeelden afbeeldingen met negatief gedrag van jongens positiever.
      • Er was geen significant verband tussen de impliciete genderstereotypen van moeders en hun evaluaties van foto's met negatief gedrag van meisjes of congruente foto's.
    • Genderlabels:
      • Moeders die het vrouwelijke label gebruikten voor genderneutrale kinderen in mannelijk-stereotiepe activiteitenfoto's hadden minder impliciete genderstereotypen op de AIP, in vergelijking met moeders die het vrouwelijke label niet gebruikten.
      • Het gebruik van een mannelijk label op dezelfde foto's stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.
      • Het gebruik van genderlabels in foto's met genderneutrale kinderen in een vrouwelijk-stereotype activiteit was niet gerelateerd aan de impliciete genderstereotypen van moeders.
    • Totale opmerkingen over genderstereotypen:
      • Moeders die stereotiepe opmerkingen maakten, hadden sterkere impliciete genderstereotypen dan moeders die dat niet deden.
      • Het gebruik van contrastereotiepe opmerkingen door moeders stond echter niet in verband met de impliciete genderstereotypen van moeders.

    Conclusie

    Deze studie onderzocht:

    • Gendersocialisatie van hun kinderen door ouders met behulp van het lezen van prentenboeken
    • Gendergerelateerde attitudes van ouders
    • Hoe deze attitudes ouderlijk gendersocialisatiegedrag beïnvloeden

    Uit het onderzoek bleek dat ouders genderlabels gebruikten die in overeenstemming waren met stereotypen over genderrollen, ook al hadden ze de mogelijkheid om genderneutrale voornaamwoorden in het Nederlands te gebruiken. Vaders met twee jongens hadden de neiging om genderneutrale karakters die zich bezighouden met masculiene stereotiepe activiteiten als jongens te beschrijven, waardoor ze werden voorbereid op een samenleving die conformiteit met genderstereotypen voor jongens meer waardeert dan voor meisjes. Vaders met twee jongens waren ook minder negatief over foto's van negatief gedrag van jongens dan over foto's van negatief gedrag van meisjes.

    Moeders gaven er de voorkeur aan dat kinderen activiteiten deden die verwacht worden op basis van stereotypen, terwijl vaders over het algemeen minder positief waren maar geen onderscheid maakten tussen stereotype-congruente en stereotype-incongruente activiteiten.

    De studie levert bewijs voor een effect van het geslacht van ouders op evaluatieve commentaren, waarbij moeders positiever zijn over foto's van meisjes en jongens in activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht. met moeders die positiever zijn over foto's waarop meisjes en jongens te zien zijn bij activiteiten die in overeenstemming zijn met genderstereotypen. Zowel moeders als vaders maakten meer stereotiepe opmerkingen over geslacht dan contra-stereotiepe opmerkingen over geslacht.

    Dit onderzoek heeft de volgende limieten

    • Niet alle ouders gebruikten veel genderpraat, wat mogelijk komt door het opnemen van opvulfoto's, de mogelijkheid om sekseneutrale karakters te labelen met genderneutrale voornaamwoorden en het hoge aantal hoogopgeleide ouders in de steekproef.
    • De uitingen van kinderen over gender werden niet gecodeerd, en toekomstige studies zouden dit kunnen onderzoeken om de relatie tussen ouder- en kind-genderpraatjes te onderzoeken.
    • Er waren sterk scheve variabelen over genderpraat, waardoor het onderzoek niet in staat was om frequentie- of proportiescores te gebruiken, die individuele verschillen in de gendergerelateerde attitudes van kinderen beter zouden kunnen verklaren.
    • Er zijn alleen plaatjes van storend gedrag meegenomen en niet van prosociaal gedrag van meisjes en jongens in het prentenboek.
    Access: 
    Public
    Artikelsamenvatting bij Parenting and facilitation of Autonomy and Well-being in development van Ryan e.a. - Exclusive
    Artikelsamenvatting bij Parent praise to toddlers predicts fourth grade academic achievement via children’s incremental mindsets van Gunderson - Exclusive
    Access: 
    Public

    Image

    This content refers to .....
    Pedagogy and education - Theme

    Image

     

     

    Contributions: posts

    Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.

    Image

    Spotlight: topics

    Check the related and most recent topics and summaries:

    Image

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the summaries home pages for your study or field of study
    2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
    3. Use and follow your (study) organization
      • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
      • this option is only available through partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
      • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Main summaries home pages:

    Main study fields:

    Main study fields NL:

    Submenu: Summaries & Activities
    Follow the author: Social Science Supporter
    Statistics
    258
    Search for summaries and study assistance

    Select any filter and click on Apply to see results