Samenvatting van Experience Human Development van Papalia en Martorell - 14e druk

Samenvattingen per hoofdstuk bij Experience Human Development

Samenvattingen per hoofdstuk bij Experience Human Development

  • Voor samenvattingen bij alle hoofdstukken van de 14e druk van Experience Human Development van Papalia & Martorell, zie de supporting content van deze pagina

Inhoudsopgave

  • Hoofdstuk 1 - Wat is ontwikkelingspsychologie?
  • Hoofdstuk 2 - Hoe wordt er onderzoek gedaan binnen de ontwikkelingspsychologie?
  • Hoofdstuk 3 - Hoe ontstaat nieuw leven?
  • Hoofdstuk 4 - Hoe verloopt de fysieke ontwikkeling in de eerste drie levensjaren
  • Hoofdstuk 5 - Hoe verloopt de cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie levensjaren?
  • Hoofdstuk 6 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de eerste drie levensjaren?
  • Hoofdstuk 7 - Hoe verloopt de fysieke ontwikkeling tijdens de vroege kindertijd?
  • Hoofdstuk 8 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd?
  • Hoofdstuk 9 - Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling in de midden-kindertijd?
  • Hoofdstuk 10 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de midden-kindertijd?
  • Hoofdstuk 11 - Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie?
  • Hoofdstuk 12 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de adolescentie?
  • Hoofdstuk 13 - Hoe ziet de vroege volwassenheid eruit?
  • Hoofdstuk 14 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de vroege volwassenheid?
  • Hoofdstuk 15 - Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling op middelbare leeftijd?
  • Hoofdstuk 16 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de middelbare leeftijd?
  • Hoofdstuk 17 - Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de late volwassenheid?
  • Hoofdstuk 18 - Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de late volwassenheid?
  • Hoofdstuk 19 - Wat is van belang bij het einde van het leven?

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Image

Check summaries and supporting content in full:
Wat is ontwikkelingspsychologie? - Chapter 1

Wat is ontwikkelingspsychologie? - Chapter 1

Hoe ziet het werkveld van de ontwikkelingspsychologie eruit?

Het onderzoeksveld van ontwikkelingspsychologie bestaat uit het bestuderen van de ontwikkelingsprocessen van de mens. Het focust zich op de wetenschappelijke studie van systematische processen van verandering, maar ook van stabiliteit.

Het werk van ontwikkelingspsychologen heeft een grote impact op het leven van mensen. Resultaten van onderzoek zijn vaak toepasbaar op verschillende werkvlakken, waaronder onderwijs, opvoeding, gezondheid en sociale politiek. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek dat is gedaan naar de relatie tussen het hebben van honger en de schoolprestatie. Het onderzoek van Hoyland, Dye and Lawton (2009) liet zien dat kinderen die met honger naar school gaan, lagere cijfers en meer emotionele en gedragsproblemen hebben dan hun kinderen die zonder honger naar school gaan. Dit effect is vooral te zien in achtergestelde milieus. Het inbrengen van een ontbijtprogramma blijkt te helpen met het verbeteren van schoolresultaten. Al met al blijkt dat als mensen meer begrip hebben voor de ontwikkeling, zij ook beter begrijpen hoe mensen omgaan met het leven.

In vroegere jaren bestudeerden ontwikkelingswetenschappers voornamelijk de babyjaren, omdat in die jaren je een hele grote spurt in verandering ziet. Tegenwoordig zien onderzoekers life-span development (levensloopontwikkeling) als iets wat duurt van ‘womb to tomb’ (van baarmoeder naar graf). Ook erkennen ze dat ontwikkeling zowel positief als negatief kan zijn. Om deze redenen zijn er ook meer onderwerpen aan onderzoek toegevoegd zoals de timing van opvoeding of het werken van moeders tijdens de zwangerschap.

Tegelijkertijd met de ontwikkelingen op het gebied van onderzoek naar de levensloop, veranderen ook de doelen van dit onderzoek. De doelen zijn het omschrijven (bijv. omschrijven wanneer kinderen hun eerste woordjes zeggen), verklaren (hoe kinderen taal verkrijgen), voorspellen (de kans dat een kind serieuze taalproblemen ontwikkelt) en interventie (een kind spraaktherapie geven). Meerdere werkvelden zijn betrokken bij het onderzoek naar de ontwikkeling, zoals psychiatrie, sociologie, antropologie en genetica.

Wat zijn belangrijke basisconcepten van de ontwikkelingspsychologie?

Ontwikkelingswetenschappers bestuderen drie grote domeinen:

  • Lichamelijke ontwikkeling: De groei van het lichaam en brein, waaronder het bestuderen van verandering in sensorische capaciteiten, motorische vaardigheden en gezondheid.
  • Cognitieve ontwikkeling: Patronen van verandering in mentale vaardigheden, zoals: leren, aandacht, geheugen, taal, denken, redeneren en creativiteit.
  • Psychosociale ontwikkeling: Patronen van verandering in emoties, persoonlijkheid en sociale relaties.

Alhoewel vaak apart besproken, zijn deze domeinen toch erg met elkaar verbonden. Lichamelijke ontwikkeling heeft een grote invloed op de cognitieve en psychologische ontwikkeling. Een kind met veel oorontsteking kan bijvoorbeeld een achterstand hebben met het ontwikkelen van taal. Andersom kunnen cognitieve ontwikkelingen een effect hebben op de lichamelijke en psychosociale ontwikkeling. Een kind dat zich erg bewust is van zijn taalontwikkeling kan positieve reacties van anderen krijgen en daardoor meer zelfvertrouwen ontwikkelen. Als laatste kan psychosociale ontwikkeling een effect hebben op zowel de lichamelijke als de cognitieve ontwikkeling. Een kind met weinig sociale contacten kan bijvoorbeeld last krijgen van mentale en fysieke klachten.

Het onderverdelen van de levensloop in verschillende periodes is een sociale constructie. Dit betekent dat het eigenlijk een uitvinding is van een bepaalde cultuur of gemeenschap. Het concept van de kinderjaren kan dus per cultuur verschillend zijn. Wat ook erg veranderlijk is over de wereld heen is het concept van adolescentie. Dit is een recent concept wat pas ontwikkeld is tijdens de industrialisatie van de samenleving.

Binnen de westerse maatschappij worden acht verschillende ontwikkelingsperioden onderscheiden. In tabel 1 kan je het gehele schema zien.

Tabel 1.

 

Leeftijd periode

Belangrijke ontwikkelingen

Prenatale periode; van conceptie tot geboorte

De totstandkoming van organen en structuren, snelle lichamelijke groei, hoge kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden. Vaardigheden om te leren, te onthouden en te reageren op sensorische stimuli zijn in ontwikkeling. De foetus reageert op de stem van de moeder en ontwikkelt een voorkeur voor dit geluid.

Baby- en peutertijd; van nul tot drie jaar.

De hersenen worden meer complex en zijn erg gevoelig voor omgevingsinvloeden. Snelle ontwikkeling van fysieke groei en motorische vaardigheden. Snelle ontwikkeling van begrip en gebruik van gesproken taal. Ontwikkeling van zelfbewustzijn, verschuiving van afhankelijkheid naar autonomie, interesse in leeftijdgenoten en hechting aan de opvoeders.

Vroege kindertijd; van drie tot zes jaar.

De groei is stabiel, fijne en grote motorische vaardigheden verbeteren, fysieke kracht neemt toe. Het denken is wat egocentrisch, besef van perspectief van anderen groeit. Onlogische opvattingen over de wereld vanwege cognitieve onvolwassenheid. Verbetering van geheugen en taal, ontwikkeling van genderidentiteit, meer fantasie in spelen, altruïsme, agressie en gebrek aan angst zijn normaal. De familie is nog steeds het belangrijkste wat betreft het sociale leven.

Midden kindertijd; zes tot elf jaar.

Egocentrisme neemt af, kinderen beginnen logischer en meer concreet te denken. Zelfconcept wordt complexer en beïnvloedt het gevoel van eigenwaarde. Leeftijdgenoten nemen een steeds belangrijkere plaats in. Kracht en atletische vaardigheden nemen toe.

Jong volwassenheid; van twintig tot veertig jaar

Fysieke conditie bereikt het hoogtepunt, waarna het langzaamaan afneemt. Keuze van levensstijl heeft invloed op de gezondheid. Gedachten en morele beoordelingsprocessen nemen toe in complexiteit. Keuze in opleiding. Persoonlijkheidskenmerken zijn redelijk stabiel. De meeste mensen trouwen en krijgen kinderen.

Midden volwassenheid; van veertig tot vijfenzestig jaar

Lichte afname van sensorische vaardigheden, gezondheid en kracht. Bij vrouwen is er de overgang. Mentale vaardigheden bereiken het hoogtepunt. Grote onderlinge verscheidenheid. Kinderen verlaten het ouderlijke huis.

Late volwassenheid; van vijfenzestig en ouder.

 

Gezondheid en fysieke vermogen nemen in het algemeen af. Afname van reactiesnelheid veroorzaakt problemen op verschillende functionele gebieden. Pensioen, er worden meer flexibele strategieën ontwikkeld om te kunnen omgaan met het verlies van functies en de naderende dood.

Welke factoren zijn van invloed op de ontwikkeling?

Vanuit verschillende gebieden wordt de ontwikkeling van ieder mens beïnvloed, hierdoor is iedereen uniek. Sommige kenmerken zijn erfelijk bepaald, andere worden veroorzaakt door de interne en externe omgeving. Wetenschappers voeren al jaren de discussie over wat meer invloed heeft: erfelijkheid (nature) of omgeving (nurture). Tegenwoordig gaat men ervan uit dat beide invloeden even belangrijk zijn. Het rijpingsproces van zowel structuren in de hersenen als het volwassen worden van het lichaam speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling.

Contexten waarin de ontwikkeling plaatsvindt

Er zijn verschillende contexten van ontwikkeling:

  • Familie
  • Socio-Economische Status (SES)
  • Cultuur/Ras/Etniciteit

Het eerste sociale netwerk waar een pasgeborene in terecht komt is de familie. De grootte en samenstelling van het gezin, alsmede de houding ten opzichte van het kind, kunnen van invloed zijn op de ontwikkeling. Twee familievormen die veel voorkomen zijn een kerngezin en een uitgebreide familie. Een kerngezin (nuclear family) is een gezin dat enkel uit de ouders en hun kinderen bestaat. Deze vorm komt het meeste voor in de Westerse samenleving. Een uitgebreide familie (extended family) bestaat uit meerdere generaties. Oorspronkelijk kwam een dergelijke gezinsvorm nauwelijks voor in onze samenleving, maar door een aantal factoren is deze gezinsvorm steeds gebruikelijker. Allereerst huwen mensen op een steeds latere leeftijd dan vroeger. Hierdoor gaan mensen minder snel uit huis. Vervolgens is het aantal immigranten sinds 1970 enorm toegenomen. Deze immigranten nemen hun eigen cultuur mee. Een derde oorzaak is dat mensen steeds ouder worden. Het gezin van herkomst is weer onderdeel van een grotere omgeving, namelijk de buurt en de maatschappij. Daarnaast is ook de socio-economische status van het gezin van belang.

De socio-economische status (SES) bestaat uit het inkomen, opleidingsniveau en beroep van de ouders. Armoede kan indirect gevolgen hebben voor de lichamelijke, cognitieve en psychosociale ontwikkeling van een kind. Kinderen die in armoede leven hebben bijvoorbeeld een vergrote kans om emotionele en gedragsproblemen te ontwikkelen. Daarnaast hebben zij een grotere kans op een verslechterde cognitieve ontwikkeling en slechte schoolprestaties. Dit effect kan direct zijn, maar ook indirect door de impact van de emoties van hun ouders of door de omgeving waarin ze opgroeien. Ook de samenstelling van de buurt waarin kinderen wonen is van invloed, In een omgeving met veel werkloosheid is effectieve sociale steun vaak niet aanwezig. Kinderen van ouders met een hoge SES vormen ook een risicogroep. Het altijd gepusht worden om goed te presteren en alleen gelaten worden door drukke ouders kan leiden tot angst- en stemmingsstoornissen. Het hebben van een lage SES kan ook voordelen hebben, deze gezinnen zijn vaak hechter.

Ten slotte spelen ook cultuur, etniciteit en ras een rol bij de ontwikkeling. Een cultuur is de totale manier van leven van een gemeenschap of groep, inclusief: tradities, normen en waarden, taal. Dit is allemaal aangeleerd en doorgegeven van ouder op kind. Een etnische groep is een groep die verenigd is door voorouders, ras, geloof, taal en natuurlijke oorsprong. Zowel binnen als tussen culturen zijn veel verschillen. Pas sinds de laatste jaren is er meer aandacht voor culturele verschillen in zorgprogramma’s. Door huwelijken tussen twee personen van verschillende culturen of rassen is dit steeds aan verandering onderhevig. Het wel of niet behoren tot de minderheid kan invloed hebben op de ontwikkeling. In feite is ras ook een sociale constructie omdat veel rassen, etniciteiten en culturen tegenwoordig vermengd zijn. Voor het begrip ras is geen wetenschappelijke definitie, noch is het meetbaar. Ondanks dat vormt ras wel een belangrijk onderscheid bij veel wetenschappelijke onderzoeken.

Normatieve en non-normatieve invloeden

Om goed de verschillen tussen ontwikkeling te kunnen begrijpen moeten we kijken naar twee types van normatieve invloed:

  • Normatieve leeftijd gerelateerde invloeden zijn in grote mate gelijk voor mensen in een bepaalde leeftijdsgroep. Hierbij horen zowel rijpingsprocessen (puberteit, menopauze) als sociale gebeurtenissen (naar de middelbare school gaan, kinderen krijgen, met pensioen gaan). De timing van rijpingsprocessen is redelijk goed te voorspellen. De timing van sociale gebeurtenissen is meer flexibel en gevarieerd.
  • Normatieve historie gerelateerde invloeden zijn significante gebeurtenissen die het gedrag en de houding van een complete historische generatie bepalen (bijv. de Tweede Wereldoorlog).

Non-normatieve invloeden zijn ongewone gebeurtenissen die een grote invloed hebben op het leven van een individu. Mensen ontwikkelen vaak hun eigen non-normatieve levensgebeurtenissen door bepaalde keuzes te maken.

Konrad Lorenz (1957) toonde met behulp van onderzoek naar eenden aan dat dieren en mensen beschikken over een predispositie voor leren, wat hij imprinting noemde. Deze predispositie houdt in dat een organisme gedurende een korte kritieke periode in staat is om bepaalde informatie tot zich te nemen. Een kritieke periode is een specifieke tijdsperiode waarin een bepaalde gebeurtenis, of het uitblijven hiervan, van grote invloed kan zijn op de verdere ontwikkeling. Een kritieke periode staat vast en is onomkeerbaar. Een voorbeeld hiervan is het leren van taal. Als een kind op jonge leeftijd, tijdens de kritieke periode, niet blootgesteld wordt aan taal zal het nooit volledig een taal kunnen leren.

Er bestaat veel discussie over kritieke periodes. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat het biologische en neurologische domein van een organisme erg plastisch is en in staat is om zich continu te hervormen. Hierdoor spreken sommigen liever van gevoelige perioden dan van kritieke perioden.

Wat is de levensduur-ontwikkelingsbenadering?

Baltes e.a. (1987) hebben zes sleutelprincipes ontwikkeld met betrekking tot ontwikkeling van de levensloop:

  1. Ontwikkeling is levenslang.
  2. Ontwikkeling betreft zowel winst als verlies van functies en vaardigheden.
  3. Relatieve invloeden van cultuur of biologie veranderen gedurende de levensloop.
  4. Ontwikkeling betekent een veranderende verdeling van bronnen.
  5. Ontwikkeling laat plasticiteit zien.
  6. Ontwikkeling wordt beïnvloed door de historische en culturele context.

Stampvragen

  • Beschrijf de ontwikkeling van de mens en hoe de studie hierna over de jaren heen zich heeft ontwikkeld.
  • Beschrijf de verschillende domeinen en periodes van de ontwikkeling van de mens.
  • Geef voorbeelden van de invloeden die een mens uniek maakt.
  • Leg de verschillende princiepen van het levensloop perspectief uit.
Access: 
Public
Hoe wordt er onderzoek gedaan binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 2

Hoe wordt er onderzoek gedaan binnen de ontwikkelingspsychologie? - Chapter 2

Wat zijn belangrijke theoretische issues met betrekking tot onderzoek?

Een theorie is een set van logische, aan elkaar gerelateerde concepten of beweringen die het begrip ontwikkeling proberen te beschrijven en te verklaren en te voorspellen welk gedrag op zal treden onder bepaalde voorwaarden. Theorieën organiseren data en leggen het uit. Zoals je misschien verwacht zijn theorie en onderzoek aan elkaar verbonden, dit uit zich in het genereren van een hypothese. Alleen onderzoek kan aantonen of een theorie klopt of niet. Echter, onderzoek naar ontwikkeling kan niet volledig objectief zijn. Om het toch zo objectief mogelijk te maken proberen wetenschappers transparant te zijn in hoe ze te werk gaan.

De manier waarop wetenschappers ontwikkeling verklaren is gebaseerd op twee tegenstrijdige basisprincipes, namelijk of mensen actief of passief (reactief) zijn in hun ontwikkeling of dat de ontwikkeling continu verloopt of in opeenvolgende fases. Een derde principe (dat van het nature-nurture debat) is ook van belang.

Probleem 1: Is ontwikkeling actief of passief?

Op veel gebieden is psychologie een uitgroeisel van filosofie. Over de vragen ‘Hoe leert een kind?’ en ‘Wat gebeurt er tijdens het leerproces?’ zijn er uiteenlopende perspectieven. Een voorbeeld van zo’n perspectief is die van John Locke, een Engelse filosoof uit de achttiende eeuw. Hij ging ervan uit dat de mens een tabula rasa (onbeschreven blad) was, waarop de maatschappij kon schrijven. Terwijl Jean Jacques Rousseau er vanuit ging dat kinderen geboren worden als ‘noble savages’, die zich ontwikkelen volgens hun eigen positieve neigingen zolang zij niet worden onderdrukt door de maatschappij.

Psychologen die de ontwikkeling zien als een passief proces, zien kinderen als een spons die alle ervaringen om zich heen opzuigt en wordt gevormd door de ontvangen input. Actieve ontwikkeling wordt gezien als het proces dat mensen hun eigen ervaringen vormen en gemotiveerd zijn om te leren over de wereld om hun heen.

De simplistische opvattingen van Locke en Rousseau, die eerder genoemd waren, zijn eigenlijk voorlopers geweest van twee contrasterende ontwikkelingsmodellen:

  • Locke’s visie was de voorloper van het mechanistische model van ontwikkeling. In dit model worden mensen gezien als machines die reageren op input vanuit de omgeving. Wanneer we genoeg weten over hoe de menselijke machine in elkaar steekt en welke interne en externe krachten er invloed op hebben, kunnen we voorspellen hoe iemand zich zal gedragen. Je kunt dit proces zien als een auto die wordt gevuld met benzine, je hoeft alleen de motor aan te zetten en dan gaat de auto al voorruit.
  • Rousseau was de voorloper van het organistische model van ontwikkeling. Dit model ziet de mens als een actief, groeiend organisme dat zijn eigen ontwikkeling in beweging zet. Externe invloeden zijn dus niet de oorzaak van ontwikkeling, maar kunnen het proces wel versnellen of vertragen. Omdat de menselijke ontwikkeling wordt gezien als iets organisch kan het niet worden voorspeld door het in kleine stukjes op te delen.

Probleem 2: Is de ontwikkeling continue of in opeenvolgende fases?

De twee bovengenoemde modellen verschillen op het punt van continue en discontinue ontwikkeling. Het mechanistische model gaat uit van kwantitatieve veranderingen, zoals het gewicht en de omvang van de vocabulaire. Zulke veranderingen zijn voornamelijk continu en gaan één kant op.

Aanhangers van het organische model letten bij de ontwikkeling op kwalitatieve veranderingen, zoals veranderingen in structuur of organisatie. Deze processen verlopen in fasen en zijn daarom discontinu. Kwalitatieve veranderingen zijn (in tegenstelling tot kwantitatieve veranderingen) niet gemakkelijk te voorspellen op basis van eerder functioneren. In elke fase moeten mensen omgaan met verschillende soorten problemen en verschillende soorten vaardigheden ontwikkelen. Iedereen doorloopt dezelfde fasen in dezelfde volgorde.

Welke visies liggen ten grondslag aan theorieën over de menselijke ontwikkeling?

Er zijn vijf belangrijke visies die ten grondslag liggen aan de meest invloedrijke theorieën over en onderzoeken naar de menselijke ontwikkeling. Deze zijn beschreven in tabel 2.

Tabel 2

 

Perspectief

Theorieën

Fases

Psychoanalytisch: richt zich op onbewuste emoties en drijfveren

Freuds psychoseksuele theorie

Eriksons psychosociale theorie

Ja

Leren: bestudeert observeerbaar gedrag

Skinner, Pavlov, Watsons Leertheorie/behaviorisme

Bandura’s Sociaal leren

Nee

Cognitief: analyseert de gedachtegang

Piaget’s cognitieve fasetheorie

Vygotsky’s socioculturele theorie

Informatieverwerkingstheorie

Ja

Nee

Nee

Contextueel: benadrukt de impact van historische, sociale en culturele context

Bronfenbrenner’s bio-ecologische theorie

Nee

Evolutionair en Sociaalbiologisch: neemt evolutionaire en biologische ondersteuningen van gedrag mee in het onderzoek

Bowlby’s hechtingstheorie

Nee

Perspectief 1: Psychoanalyse

Sigmund Freud (1856-1939) is de grondlegger van het psychoanalytische perspectief. Dit perspectief gaat er vanuit dat ontwikkeling wordt gevormd door onbewuste krachten die gedrag motiveren. Freud stelde dat ieder mens geboren wordt met biologische behoeften die aangepast moeten worden om een leven in de maatschappij mogelijk te maken. Volgens zijn psychoseksuele ontwikkelingstheorie bestaat de persoonlijkheid uit drie hypothetische delen, de id, het ego en het superego.

  • Het id handelt volgens het genotprincipe en zoekt naar onmiddellijke bevrediging van behoeftes en verlangens. Wanneer de onmiddellijke bevrediging uitblijft (zoals wanneer een baby moet wachten om gevoed te worden), voelen mensen zich gescheiden van de buitenwereld.
  • Het ego, welke zich ontwikkelt gedurende het eerste levensjaar, handelt volgens het realiteitsprincipe. Het doel van het ego is om realistische manieren te vinden om het id te bevredigen op een acceptabele manier voor het superego.
  • Het superego ontwikkelt zich rond de leeftijd van vijf a zes jaar en omvat het bewustzijn en de sociale normen en waarden waar een individu zich aan moet houden. Het superego is veeleisend, dus wanneer een kind zich niet aan bepaalde maatschappelijke voorwaarden houdt, kan deze zich angstig en schuldig gaan voelen. Het ego fungeert als tussenpersoon van de impulsen van de id en de eisen van het superego.

Volgens Freud ontwikkelt de persoonlijkheid zich in de kindertijd door onbewuste conflicten tussen de aangeboren behoeften van het id en de eisen van een maatschappelijk leven. Deze conflicten verlopen via een vaste volgorde van vijf fasen van psychoseksuele ontwikkeling:

  • Fase 1: Orale fase (twaalf tot achttien maanden) de bron van het genot concentreert zich rond de mond.
  • Fase 2: Anale fase (twaalf/achttien maanden tot 3 jaar); het kind verkrijgt sensuele voldoening door het uitscheiden en inhouden van uitwerpselen. Bron van genot concentreert zich rond de anus. Toilettraining is een belangrijke activiteit.
  • Fase 3: Fallische fase (3-6 jaar); de bron van bevrediging verplaatst zich naar de genitaliën. Kind hecht zich aan de ouder van de andere sekse, wat later verandert in identificatie met de ouder van de eigen sekse. Dit leidt tot rivaliteit. Deze ontwikkeling noemt Freud de Oedipus en Electra complexen. Freud ziet deze complexen als een sleutelgebeurtenis.
  • Fase 4: Latentie fase (6 jaar tot puberteit); de tijd van relatieve kalmte tussen twee turbulente fasen in.
  • Fase 5: Genitale fase (puberteit tot volwassenheid); herhaling van seksuele impulsen zoals in de fallische fase, maar nu gegoten in een meer volwassen vorm van seksualiteit.

De eerste drie fasen waren volgens Freud cruciaal voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Wanneer een kind te veel of te weinig behoeftebevrediging in een bepaalde fase ontving, kon het vast komen te zitten in een fase en dus vastlopen in zijn ontwikkeling

Erik Erikson

Erik Erikson (1902- 1994) breidde de theorie van Freud uit door de nadruk te leggen op de invloed van de maatschappij op de zich ontwikkelende persoonlijkheid. In tegenstelling tot Freud ging Erikson ervan uit dat het ego zich gedurende het hele leven ontwikkelde in plaats van enkel in de kindertijd. Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling bevat acht fasen gedurende de levensloop. Elke fase is typerend voor een bepaalde levensfase en bevat een crisis die opgelost moet worden. Bij het succesvol oplossen van het conflict kan het individu verder naar de volgende fase, wanneer het conflict niet wordt opgelost bestaat het risico dat het individu blijft hangen in een fase. Alle crises moeten opgelost worden voor een gezonde ontwikkeling van het ego. De succesvolle uitkomst van een fase is een bepaalde deugd. De acht fasen zijn als volgt:

  • Fase 1: Basisvertrouwen vs. Wantrouwen (van geboorte tot twaalf à achttien maanden).

    • Deugd: hoop.
  • Fase 2: Autonomie vs. Schaamte en twijfel (twaalf/achttien maanden tot drie jaar).
    • Deugd: wilskracht.
  • Fase 3: Initiatief vs. Schuld (drie tot zes jaar).
    • Deugd: doelgerichtheid.
  • Fase 4: Nijverheid vs. Minderwaardigheid (zes jaar tot puberteit).
    • Deugd: competentie.
  • Fase 5: Identiteit vs. Identiteitsverwarring (puberteit tot jonge volwassenheid).
    • Deugd: trouw.
  • Fase 6: Intimiteit vs. Isolatie (jonge volwassenheid).
    • Deugd: liefde.
  • Fase 7: Onderwijzen van de volgende generatie vs. Stagnatie (midden volwassenheid).
    • Deugd: zorg.
  • Fase 8: Integriteit vs. Wanhoop (late volwassenheid).
    • Deugd: wijsheid.

Perspectief 2: Leren

Het leerprincipe gaat ervan uit dat ontwikkeling voorkomt uit leren, een langdurige verandering van gedrag gebaseerd op ervaring of aanpassing aan de omgeving. Ontwikkeling wordt gezien als continu en kwantitatief. Twee belangrijke leertheorieën zijn het behaviorisme en de sociale leertheorie.

Behaviorisme

Het behaviorisme is een mechanistische theorie die observeerbaar gedrag beschrijft als een te voorspellen reactie op ervaring. Behavioristisch onderzoek concentreert zich op associatief leren, waarbij een mentale link wordt gelegd tussen twee stimuli of sensorische gebeurtenissen. Twee soorten van associatief leren zijn klassieke conditionering en operante conditionering. De grondlegger van de klassieke conditionering is Ivan Pavlov (1849-1936). Hij toonde aan dat honden gingen kwijlen op het moment dat zij enkel een belletje hoorden, wanneer dit belletje lange tijd gepaard ging met het voederen van de honden. John B. Watson toonde met zijn ‘Little Albert’ experiment aan dat klassieke conditionering ook van toepassing kon zijn op mensen. Bij operante conditionering is de reactie van de omgeving van belang. Mensen leren om bepaald gedrag wel of niet in stand te houden door middel van een positieve, dan wel negatieve reactie van de omgeving. B.F. Skinner toonde aan dat gedrag dat bekrachtigd wordt in stand wordt gehouden, terwijl gedrag dat afgestraft wordt verdwijnt. Wat een bekrachtiging of straf is, kan per persoon verschillen.

Positieve bekrachtiging bestaat uit het geven van een beloning, zoals geld, voedsel, aandacht of waardering. Negatieve bekrachtiging bestaat uit het wegnemen van iets wat voor diegene negatief is, zoals het verschonen van een luier van een baby. Negatieve bekrachtiging wordt vaak verward met straf, terwijl dit twee totaal verschillende principes zijn. Bekrachtiging is het meest effectief wanneer het direct na een bepaalde gedraging plaatsvindt. Wanneer gedrag niet langer wordt bekrachtigd dooft het vanzelf uit.

Albert Bandura is een van de pioniers van de sociale leertheorie. De klassieke sociale leertheorie gaat ervan uit dat mensen gepast sociaal gedrag leren door anderen te observeren en te imiteren. Later heeft Bandura zijn term aangepast naar sociale cognitieve theorie om het belang van de cognities bij het sociale leren te benadrukken. Op basis van cognities zoeken mensen vaak een model uit waarvan zij het gedrag willen kopiëren.

Perspectief 3: Cognitief

Het cognitieve perspectief richt zich op de gedachtegang en het gedrag wat hieruit voortkomt. Dit perspectief heeft zowel organische als mechanistische principes in zich verenigd.

De Zwitserse theoreticus Jean Piaget is een belangrijke pionier binnen het cognitieve perspectief. Hij ontwikkelde de cognitieve-fasen theorie waarbij de mentale processen werden benadrukt. Zijn klinische methode bestond uit een combinatie van observatie en eenvoudige vragenlijsten. Volgens Piaget begon cognitieve ontwikkeling met een ingeboren vermogen zich aan te passen aan de omgeving. Dit ontwikkelt zich door middel van drie onderling gerelateerde processen: organisatie, adaptatie en evenwicht.

  • Organisatie; de neiging om zeer complexe cognitieve structuren te creëren. Deze structuren worden schema’s genoemd. Dit zijn georganiseerde patronen van gedrag welke door een persoon worden gebruikt bij het denken over en handelen in een bepaalde situatie.
  • Adaptatie; de term die wordt gebruikt voor de manier waarop kinderen nieuwe informatie verwerken door middel van wat zij al weten. Adaptatie kan plaatsvinden volgens twee complementaire processen, namelijk via assimilatie, nieuwe informatie aanpassen om in een bestaand schema op te kunnen nemen, en accommodatie, cognitieve schema’s aanpassen om de nieuwe informatie op te kunnen nemen.
  • Evenwicht/Equilibrium; het constante streven naar een stabiele balans. Dit dicteert de afwisseling tussen assimilatie en accommodatie. Door nieuwe mentale en gedragspatronen te organiseren die nieuwe ervaringen integreren, wordt het evenwicht hersteld. Wanneer het begrip van een kind niet overeenkomt met wat hij voor hun neus heeft kan dit tot onevenwicht leiden. Onevenwicht is een oncomfortabele mentale gesteldheid die kinderen forceert tot accommodatie.

Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling in vier fasen: sensomotorische fase, pre-operationele fase, concreet-operationele fase en formeel-operationele fase. Deze komen in latere hoofdstukken nog uitgebreid aan bod. In elke fase is er sprake van verstoring van het evenwicht, die hersteld moet worden door middel van adaptatie.

De Russische psycholoog Vygotsky (1896-1934) richtte zijn onderzoek op de sociale en culturele processen die de cognitieve ontwikkeling van kinderen leiden. Volgens zijn socioculturele theorie is de cognitieve ontwikkeling van kinderen een gevolg van samenwerking, waar Piaget deze groei aan “the solo mind” toeschrijft. Volgens Vygotsky leren kinderen dus door middel van sociale interactie. Hij legt nadruk op de taal als een essentiële betekenis om te leren en te denken over de wereld. Vygotsky vond dat ouderen een kind moeten helpen de “zone of proximal development” (ZPD) te overbruggen. De ZDP is het gat tussen dat wat een kind al zelfstandig kan en dat wat het nog niet alleen kan. Wat hij nog niet kan, zou hij wel kunnen met de juiste begeleiding. Deze begeleiding werd later aangeduid met scaffolding; de tijdelijke steun die ouderen (ouders, leraren, etc.) aan een kind geven tijdens een bepaalde taak totdat hij in staat is de taak alleen te volbrengen.

De informatieverwerkingsbenadering probeert cognitieve ontwikkeling te verklaren door de processen te analyseren die betrokken zijn bij het waarnemen en hanteren van informatie. De informatieverwerkingsbenadering is niet één theorie, maar meer raamwerk waar verschillende theorieën onder vallen. Aanhangers van deze theorie zien mensen als actieve denkers over de wereld, net zoals Piaget. In tegenstelling tot Piaget beschouwen zij de ontwikkeling als continu.

Perspectief 4: Contextueel

Volgens het contextuele perspectief moet ontwikkeling begrepen worden binnen de sociale context. Aanhangers van dit perspectief zien het individu als een onafscheidelijk onderdeel van zijn omgeving in plaats van een afgescheiden entiteit die hiermee in interactie is.

De Amerikaanse psycholoog Urie Bronfenbrenner onderscheidt in zijn bio-ecologische theorie vijf niveaus van omgevingsinvloed, van smalle naar brede reikwijdte:

  • Microsysteem; bevat een hoeveelheid van activiteiten, rolgedragingen en relaties binnen een setting waarbinnen een persoon dagelijks functioneert, zoals thuis, op school, op werk of in de buurt.
  • Mesosysteem; bevat de interactie tussen twee of meer microsystemen die betrekking hebben op de ontwikkelende persoon. Hierbij kan gedacht worden aan een link tussen bijvoorbeeld school en thuis, zoals ouder-leraar avonden.
  • Exosysteem; hierbij gaat het eveneens om de interactie tussen twee of meer settings, alleen bevat ten minste één van die settings niet de ontwikkelende persoon en die setting beïnvloedt hem of haar dus indirect. Een voorbeeld hiervan is dat een land bepaalde afspraken heeft over zwangerschapsverlof voor vaders en moeders.
  • Macrosysteem; bestaat uit algemene, culturele patronen.
  • Chronosysteem; deze voegt de tijdsdimensie toe: verandering of constantheid in de persoon en zijn omgeving.

Volgens Bronfenbrenner is een persoon niet alleen een uitkomst van ontwikkeling, maar ook de vormgever ervan.

Perspectief 5: Evolutionair/Sociobiologisch

E.O. Wilson (1975) is degene die de evolutionaire/sociobiologische benadering voorstelde. Het is niet per se een afzonderlijk theoretisch perspectief. De benadering is geïnspireerd door het werk van Darwin. Volgens hem komt ontwikkeling tot stand door de “survival of the fittest” en natuurlijke selectie. Ook benadrukt hij de rol voor de ethologie, waarbij gesuggereerd wordt dat elke soort aangeboren gedragingen heeft ontwikkeld om de kans op overleving te verhogen. Evolutionaire psychologie past de principes van Darwin toe op menselijk gedrag. Volgens deze theorie zijn mensen er continu onbewust mee bezig om hun genen veilig te stellen en door te geven. Ook hecht deze theorie veel waarde aan de omgeving waaraan iemand zich moet aanpassen. De evolutionaire/sociobiologische benadering kijkt dus verder dan het onmiddellijke, observeerbare gedrag en kijkt naar de functie die het gedrag heeft in het helpen overleven van de soort.

Welke onderzoeksmethoden worden gebruikt?

Kwantitatief en kwalitatief onderzoek

Er wordt onderscheid gemaakt tussen kwantitatief onderzoek (waarbij data meetbaar is) en kwalitatief onderzoek, de interpretatie van niet-meetbare data. Kwantitatief onderzoek is gebaseerd op de wetenschappelijke methode en vindt vaak plaats in laboratoria. Belangrijke stappen hierbij zijn: het identificeren van een probleem, formuleren van hypotheses, verzamelen van data, het analyseren van data, formuleren van conclusies en het uitzetten van de bevindingen. Kwalitatief onderzoek is meer flexibel en vindt vaak plaats in een alledaagse omgeving. Het richt zich vooral op het hoe en waarom van gedrag.

Omdat het onderzoeken van een hele populatie te duur is en te veel tijd kost, nemen onderzoekers steekproefen af. In een steekproef wordt er onderzoek gedaan naar een kleinere groep binnen een populatie die deze populatie representeert, opdat resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Om representatie te bereiken, maken onderzoekers gebruik van random selectie, waarbij elke persoon binnen een populatie een even grote en onafhankelijke kans heeft gekozen te worden. Dit resulteert in een random steekproef. Bij kwalitatief onderzoek dienen de steekproeven klein te zijn en juist niet random.

Vormen van dataverzameling

Er zijn verschillende manieren om data te verzamelen. Welke techniek gekozen wordt, hangt af van de tijd en de financiële middelen. Kwalitatieve onderzoekers kiezen vaak voor interviews en observatie in natuurlijke settings, waar kwantitatieve onderzoekers gebruik maken van meer gestructureerde methoden.

Er zijn verschillende vormen van zelfrapportage. De meest simpele is een dagboek. Bij kinderen wordt vaak gebruik gemaakt van observaties en opnames van de ouders. Ook interviews en vragenlijsten zijn voorbeelden van zelfrapportage. Bij de laatste twee kan de vraagstelling erg van invloed zijn.

Er zijn twee vormen van observatie: naturalistische observatie, waarbij onderzoekers naar mensen kijken in real-life settings en laboratorische observatie, waar observatie plaatsvindt in een gecontroleerde omgeving. Er zitten begrenzingen aan observeren. Ten eerste verklaart het niet waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Daarnaast kan de aanwezigheid van een observator het gedrag van mensen veranderen. Bovendien is het risico van de observer bias aanwezig: de neiging van de onderzoeker om data zodanig te interpreteren dat ze zijn eigen verwachtingen waarmaken.

Objectievere manieren van data verzamelen (zoals het afnemen van een intelligentietest en het vergelijken van prestaties met die van andere proefpersonen) zijn alleen bruikbaar en van betekenis als ze valide en betrouwbaar zijn. Ook moeten ze gestandaardiseerd worden. Wanneer karakteristieken als intelligentie gemeten worden is het belangrijk dat precies gedefinieerd is wat gemeten wordt, zodat andere onderzoekers de test kunnen herhalen. Zo’n precieze definitie heet een operationele definitie.

Onderzoeksopzetten

Een onderzoeksopzet is een plan om een wetenschappelijk onderzoek te leiden: op welke vragen wil je antwoord, hoe worden deelnemers geselecteerd, etc. Er zijn vier basisopzetten die gebruikt worden: case onderzoeken, etnografische onderzoeken, correlationele onderzoeken en experimenten. De eerste twee zijn kwalitatief; de laatste twee kwantitatief.

Bij een case studie worden gegevens van één persoon op één moment in de tijd verzameld. Hierdoor mist deze methode de objectiviteit en controle die andere methoden wel hebben, wat ten koste kan gaan van de validiteit. Een case studie wordt vooral gebruikt voor een gedetailleerde beschrijving van een klinisch verschijnsel, voor het weerleggen van universele hypothesen of om nieuwe hypothesen te genereren die getoetst kunnen worden middels andere vormen van onderzoek.

Een etnografisch onderzoek beschrijft de verhoudingen, overtuigingen, gewoonten, tradities en dergelijke, die samen een bepaalde samenleving vormen.

Het onderzoek kan zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn. Een onderdeel van dit onderzoek is deelnemersobservatie. Dit is een vorm van natuurlijke observatie, alleen neemt de onderzoeker nu deel aan de samenleving die hij observeert. Hierdoor is deze methode gevoelig voor ‘observer bias’.

De correlationele methode richt zich op de vraag of een verandering in variabele X leidt tot een verandering in variabele Y of vice versa. De variabelen worden onderzocht in hun natuurlijke vorm, dus zonder dat er sprake is van manipulatie. Nadat de te onderzoeken variabelen zijn vastgesteld, wordt de correlatiecoëfficiënt berekend. Deze wordt weergegeven met een ‘r’ en kan een waarde aannemen tussen de -1.00 en +1.00. Hoe hoger de waarde, hoe sterker de relatie tussen de twee variabelen.

Een groot nadeel van de correlationele methode is dat het niet mogelijk is om oorzaak en gevolg vast te stellen. Men kan alleen uitspraak doen over of er een verband is tussen twee variabelen (X en Y hangen samen), maar geen uitspraken over de causaliteit (X kan Y veroorzaken, maar ook andersom). Om dit problemen op te lossen kan een longitudinaal onderzoek worden gedaan of een onderzoek op basis van een cross-sectioneel ontwerp. Een ander probleem bij correlationeel onderzoek is dat er altijd een derde variabele in het spel kan zijn die verantwoordelijk is voor de gevonden correlatie (bijvoorbeeld X veroorzaakt Z en Z veroorzaakt vervolgens Y).

Het uitvoeren van een experiment is de meest krachtige methode om causale verbanden op te sporen. Deelnemers worden vaak in twee groepen verdeeld. De ene groep is een experimentele groep, die een bepaalde behandeling ondergaat. De andere groep is de controlegroep, die geen of een andere behandeling ontvangen. Een experiment bestaat uit het manipuleren van een onafhankelijke variabele en het meten van het effect hiervan op een afhankelijke variabele. Om zeker te zijn van objectiviteit, maken sommige onderzoekers gebruik van dubbel-blind onderzoek. Hierbij weten noch de deelnemers, noch de onderzoekers wie welke behandeling krijgt.

Als er sprake is van een significant verschil tussen de prestaties van de experimentele groepen en controlegroepen, is nog niet zeker of de onafhankelijke variabele daarvan de oorzaak is. Je bent dus niet zeker van de validiteit van de conclusie. De beste manier om externe factoren te controleren, is het gebruik van random toeschrijving: deelnemers in een groep plaatsen op een zodanige manier dat iedereen een even grote kans heeft om in een bepaalde groep te komen. Als hiervan gebruik wordt gemaakt en daarbij de steekproef groot genoeg is, zijn externe factoren (zoals leeftijd en geslacht) gelijk verdeeld.

Een laboratoriumonderzoek is het meest geschikt voor het vaststellen van oorzaak en gevolg. Een veldonderzoek is vaak in een dagelijkse setting, waardoor het niet altijd gecontroleerd kan worden. As laatst is het naturalistische onderzoek, ook wel quasi-experimenteel genoemd. Het kan vaak onethisch zijn om een echt experiment te doen (je kan bijvoorbeeld niet mensen HIV geven om het dan te testen), maar door mensen te onderzoeken die al HIV hebben kan je toch enigszins dat effect nabootsen.

Onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie

De twee meest gebruikte onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie zijn longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek beschrijft overeenkomsten en verschillen tussen leeftijdsgroepen onderling. Deze onderzoeken zijn eenvoudig uit te voeren in vergelijking met longitudinale onderzoeken, en het probleem dat participanten niet meer meedoen is niet aanwezig. Nadelen zijn dat de individuele verschillen wegvallen en dat cohortverschillen optreden. Een cohort is een groep mensen die allemaal dezelfde ervaring delen. Als er cohortverschillen zijn, bestaan er verschillen vanwege de verschillende situaties waarin mensen geboren worden en opgroeien. Longitudinaal onderzoek beschrijft hoe mensen veranderen of gelijk blijven naarmate zij ouder worden. Deze onderzoeksvorm kent de nadelen van cross-sectioneel onderzoek niet. Wel is het problematisch dat de resultaten niet van toepassing zijn op latere situaties en dat deze onderzoeksvorm erg duur en tijdrovend is.

Omdat beide onderzoeksdesigns nadelen hebben, wordt er eveneens gebruik gemaakt van sequentiële designs. Hierbij wordt de data verzameld middels elkaar opvolgende cross-sectionele en/of longitudinale steekproeven. Een nadeel van dit design is de grote hoeveelheid tijd, inspanning en complexiteit die nodig is.

Bij het doen van onderzoek zijn er een aantal ethische kwesties waarmee rekening gehouden dient te worden. Proefpersonen hebben het recht op informed consent. Dat wil zeggen dat mensen vrijwillig meedoen aan het onderzoek, zij in staat zijn om hiervoor toestemming te geven, zich volledig bewust zijn van de risico’s en niet worden uitgebuit. Een tweede ethische kwestie is het vermijden van misleiding. Alleen wanneer het essentieel is voor het onderzoek mag een onderzoeker bepaalde informatie achterhouden. Als laatste belangrijke ethische punt is er het recht op privacy en vertrouwelijkheid.

Stampvragen

  • Beschrijf het belang van een theorie in een onderzoek en noem twee theoretische zaken waarin wetenschappers van elkaar kunnen verschillen.
  • Vat de hoofd-theorieën van de ontwikkeling van de mens samen.
  • Beschrijf de methodes die ontwikkelingswetenschappers gebruiken om data te verzamelen en noem ook de voor- en nadelen.
  • Leg de ethische richtlijnen uit die nodig zijn om mensen te bestuderen.
Access: 
Public
Hoe ontstaat nieuw leven? - Chapter 3

Hoe ontstaat nieuw leven? - Chapter 3

Hoe ontstaat nieuw leven?

Het moment dat het ontwikkelen begint is de bevruchting. Het bevruchten is het moment dat een eicel en zaadcel samensmelten en de zygote vormen. Deze vermenigvuldigt zichzelf vervolgens door (dit proces heet celdeling), net zo lang tot alle benodigde cellen aanwezig zijn.

Wanneer een moeder twee eicellen tegelijkertijd afgeeft, of één eicel zich deelt in de baarmoeder, en deze beide bevrucht raken ontstaat een twee-eiige tweeling (dizygotic twins). Wanneer een reeds bevruchte eicel zich deelt resulteert dit in een eeneiige tweeling (monozygotic twins).

Eeneiige tweelingen zijn altijd van hetzelfde geslacht en hebben hetzelfde genetische materiaal. Tweelingbroers of -zussen kunnen er echter wel anders uitzien door de uitwisseling van genen en omgevingsfactoren. Dit is bijvoorbeeld zo bij het twin-to-twin transfusion syndrome, waar een van de twee een smallere placenta heeft waardoor de foetus iets minder voedingsstoffen krijgt. Dit komt voor bij ongeveer 4 op de 1000 geboortes. Twee-eiige tweelingen lijken niet meer op elkaar dan een broer en een zus.

Hoe verloopt het overerven van eigenschappen?

De genetische code

Genetica is de studie die zich bezighoudt met erfelijkheidsvraagstukken. De basis van erfelijkheid is een chemica dat deoxyribonucleic acid (DNA) heet. DNA heeft de structuur van een dubbele helix en is opgebouwd uit verschillende chemische eenheden die ‘bases’ worden genoemd. Deze bases, adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G), zijn de letters van de genetische code en kunnen als het ware ‘gelezen’ worden. Het geheel van genen in het menselijk lichaam is het menselijk genoom. Elk mens heeft een uniek menselijk genoom. Dit is geen recept om een bepaald mens te creëren, maar meer een referentiepunt waarin je de locatie van alle menselijke genen kan bekijken.

Chromosomen zijn klossen van DNA die zijn opgebouwd uit genen, de functionele eenheden van erfelijkheid. Elke cel in het menselijk lichaam, met uitzondering van de geslachtscellen, bestaat uit 23 chromosoomparen. Door middel van het celdelingsproces meiose eindigt elke geslachtscel met slechts 23 chromosomen. Bij de conceptie komen deze samen waardoor een zygote weer 23 chromosoomparen (en dus 46 chromosomen) bevat. Door middel van mitose, het proces waarbij de niet-geslachtscellen zich steeds weer door de helft delen, kan DNA zichzelf kopiëren. Genen komen in actie wanneer hun opgeslagen informatie nodig is.

Hoe wordt het geslacht bepaald?

Van de 23 paren zijn 22 chromosoomparen autosomen, het laatste paar bepaalt het geslacht. De geslachtschromosoom van elke eicel is een X-chromosoom, maar de spermacel kan zowel een Y- als een X-chromosoom zijn. De Y-chromosoom, het SRY-gen, is het gen voor mannelijkheid. Als een eicel bevrucht wordt door een X-dragende spermacel, is de zygote vrouwelijk. Wordt de eicel bevrucht door een Y-dragende spermacel, dan is de zygote mannelijk.

Soms word er een fout gemaakt in de mitose (celdeling). Dit kan leiden tot een mutatie. Mutaties zijn permanente veranderingen van het genetische materiaal.

Hoe verloopt de genetische transmissie?

Genen die een bepaalde kenmerkende eigenschap door kunnen geven worden allelen  genoemd. Ieder kind krijgt één paar allelen voor een bepaalde eigenschap. Dat paar is samengesteld uit beide ouders. Wanneer beide allelen hetzelfde zijn dan is iemand homozygoot voor een bepaald kenmerk, wanneer de allelen verschillend zijn is iemand heterozygoot. Indien er sprake is van twee verschillende allelen, maar de betreffende eigenschap komt wel tot uiting, dan is er sprake van dominante erfelijkheidRecessieve erfelijkheid kan alleen plaatsvinden wanneer iemand twee recessieve allelen ontvangt, één van elke ouder. Echter, het proces van erfelijkheid is ingewikkelder dan het wel of niet ontvangen van een dominant allel. Veel eigenschappen zijn polygenetisch erfelijk. Dit houdt in dat ze het resultaat zijn van de interactie tussen meerdere genen. Er is bijvoorbeeld geen enkel gen voor intelligentie. Dit construct bestaat uit meerdere genen die een potentie vormen voor intelligentie. Daarnaast is de omgeving eveneens van belang voor het tot uiting komen van een bepaalde eigenschap.

Met de term genotype wordt het onderliggende genetische materiaal bedoeld. Het fenotype bestaat uit de observeerbare karakteristieken waardoor het genotype tot uiting komt. Het fenotype is dus het product van het genotype en omgevingsinvloeden. Mensen met andere genotypes, kunnen bijvoorbeeld wel hetzelfde fenotype hebben. Voor bijna alle eigenschappen geldt multifactoriële transmissie. Dit houdt in dat ervaring de uiting van een genotype wijzigt. Dit geeft dus de interactie tussen nature en nurture weer. Bijvoorbeeld als een kind veel muzikaal talent heeft en zijn ouders hem daar 100% in steunen zou hij een beroemd artiest kunnen worden, maar als hij niet gestimuleerd word en hij niet gemotiveerd is om te spelen dan zal zijn muzikale talent misschien niet naar voren komen in zijn fenotype.

Tot voor kort werd gedacht dat de genen van een kind zich vestigen tijdens de foetale ontwikkeling en dat hun effecten op gedrag konden veranderen door ervaring. Nu neemt het bewijs toe dat de uiting van het genotype gecontroleerd wordt door een derde component, een mechanisme dat het functioneren van genen bepaalt zonder aanspraak te doen op de DNA-structuur. Dit wordt epigenesis genoemd. Dit wijst naar chemische moleculen die aan een gen vastzitten, die de manier waarop een cel het DNA van de gen leest veranderen. Epigenetische veranderingen kunnen ontstaan als gevolg van omgevingsfactoren, zoals voeding en stress. Deze factoren kunnen tevens sociaal zijn.

Genetische en chromosomale afwijkingen

Kinderen die geboren worden met een genetische afwijking hebben een hoog risico op vroegtijdig overlijden. Genetische afwijkingen kunnen zowel recessief als dominant zijn. Een voorbeeld van een dominante afwijking is bijvoorbeeld dwerggroei of Huntington. Ook is het zo dat dominante afwijkingen vaak minder dodelijk zijn op een vroege leeftijd dan recessieve afwijkingen omdat de kinderen die ermee in aanraking komen vaak al zijn overleden voordat ze zich reproduceren. Hierdoor wordt het gen niet doorgegeven naar de volgende generatie. In incomplete dominantie komt een kenmerk niet helemaal tot uiting. Hierbij is het fenotype een combinatie van beide genen.

Sekse gerelateerde afwijkingen hebben een andere invloed op jongens en meisjes, omdat meisjes vaak een andere, gezonde X-chromosoom hebben om voor de afwijking te compenseren. Wanneer een moeder (tweemaal X-chromosoom) bijvoorbeeld de drager is van een bepaalde sekse gerelateerde afwijking en het defecte X-chromosoom doorgeeft aan haar dochter (XX), zorgt het gezonde X-chromosoom van haar vader (één X- en éen Y-chromosoom) ervoor dat de ziekte niet tot uiting komt. Bij een zoon (XY) met een geïnfecteerd X-chromosoom ontbreekt het gezonde X-chromosoom ter compensatie. Over het algemeen komen sekse gerelateerde afwijkingen daarom vooral bij jongens voor.

Afwijkingen bij de geboorte kunnen ook ontstaan door mutaties tijdens de celdeling. Dit kan spontaan gebeuren of onder invloed van schadelijke stoffen zoals radiatie. Deze mutaties kunnen uitsterven door het proces van natuurlijke selectie.

Chromosomale afwijkingen ontstaan eveneens door fouten tijden het proces van celdeling. Hierdoor kan het voorkomen dat er een teveel of tekort aan chromosomen ontstaat. De bekendste chromosomale afwijking is het syndroom van Down, waarbij iemand drie chromosomen 21 heeft. De kans op fouten tijdens het proces van celdeling neemt toe wanneer de moeder vijfendertig jaar of ouder is.

Een genetisch consult kan toekomstige ouders helpen bij het bepalen van het risico op een kind met een genetische of chromosomale afwijking.

Nature vs. nurture: wat zijn de invloeden van erfelijkheid en de omgeving op de ontwikkeling van een kind?

Hoe werken erfelijkheid en omgeving samen?

Het tot uiting komen van bepaalde erfelijke ziektes is zowel afhankelijk van de genen als van de omgeving. De wetenschap van de gedragsgenetica houdt zich bezig met de vraag in hoeverre erfelijkheid en omgeving bepaalde kenmerken beïnvloeden. Dit onderzoek is kwantitatief.

Met de term erfelijkheid wordt de statistische schatting bedoeld van de grootte van de erfelijke bijdrage op het gebied van variabiliteit van een specifiek kenmerk, op een gegeven moment, binnen een gegeven populatie. Erfelijkheid wordt uitgedrukt in een getal dat loopt van 0.0 tot 1.0. Erfelijkheid kan niet direct gemeten worden, waardoor er veel gebruik wordt gemaakt van familie-, adoptie- en tweelingonderzoek. Bij familie-onderzoek meten onderzoekers in hoeverre de biologische familie bepaalde eigenschappen deelt en of de nabijheid van de familierelatie geassocieerd is met de mate van gelijkheid. Adoptie-onderzoek kijkt zowel naar de gelijkenissen tussen de geadopteerde kinderen en hun adoptieve familie als naar de gelijkenissen met hun biologische familie. Tweelingonderzoek vergelijkt eeneiige tweelingen met twee-eiige tweelingen van hetzelfde geslacht. Als de eeneiige tweeling meer concordant (dit houdt in dat er statistisch een grotere kans is dat ze dezelfde eigenschap vertonen) is, worden de effecten van erfelijkheid duidelijk.

Erfelijkheid en omgeving werken op bepaalde momenten samen. De reactiebreedte verwijst naar de breedte van mogelijke uitingen van erfelijke kenmerken. De breedte is erfelijk bepaald, maar de omgeving bepaalt de uiteindelijke vorm. Een voorbeeld hiervan is lichaamslengte. Dit is erfelijk bepaald, maar door bijvoorbeeld betere voeding en gezondheidszorg kunnen volgende generaties toch langer worden dan hun ouders.

De metafoor van kanalisatie laat zien op welke manier erfelijkheid de breedte van de ontwikkeling van sommige kenmerken kan beperken. Als het heftig heeft gestormd en er veel water op straat is gevallen, dan moet het ergens heen. Er zijn dan twee opties, of het water stroomt in de daarvoor gegraven greppels of het gaat in de gaten van de straat zitten. De kleur van iemands ogen is zo sterk erfelijk bepaald, dat omgevingsfactoren hier weinig invloed op hebben (zoals de greppels). Sommige gedragingen ontwikkelen zich eveneens langs zulke genetisch gegraven kanalen. Er moet heel veel veranderen in de omgeving, wil deze hier invloed op kunnen uitoefenen.

Met de term genotype-omgeving interactie wordt het effect van gelijke omgevingscondities op genetisch verschillende individuen bedoeld. De term genotype-omgeving correlatie verwijst naar de momenten waarop het genotype en de omgeving in dezelfde richting werken. Op drie manieren versterkt dit de expressie van het fenotype:

  1. Passieve correlaties; hierbij gaat het om invloeden waarop de persoon zelf geen invloed heeft. Wanneer een kind muzikale ouders heeft, is de kans groot dat de muzikaliteit geërfd wordt en dat de omgeving eveneens is ingericht op muziek, gezien de voorkeur van de ouders.
  2. Reactieve correlaties; wanneer de ouders zelf niet muzikaal zijn, maar het kind dit wel lijkt te bezitten. Nu zullen de ouders wellicht meer hun best doen hiervoor mogelijkheden te creëren, dan het geval was geweest wanneer het kind geen muzikaliteit bezat.
  3. Actieve correlaties; wanneer kinderen ouder worden en meer keuzevrijheid hebben, selecteren zij actief ervaringen die overeenkomen met hun genetische neigingen. De neiging om een omgeving op te zoeken die past bij iemands genotype wordt nichepicking genoemd.

Hoewel twee kinderen in dezelfde familie erg op elkaar kunnen lijken, kunnen ze grote verschillen hebben in intelligentie en persoonlijkheid. Een reden hiervoor kan zijn dat ze een verschillende genetische opmaak hebben, waardoor het kind andere stimuli nodig heeft uit de omgeving of op een andere manier op de omgeving reageert. Deze niet-gedeelde omgevingsinvloeden zijn het resultaat van de unieke omgeving waarin elk kind in opgroeit. De omgang van de ouders kan immers anders zijn en bepaalde ziektes kunnen een invloed hebben.

Welke eigenschappen worden zowel door erfelijkheid als omgeving beïnvloed?

Bepaalde fysieke en psychosociale eigenschappen hebben een erfelijke predispositie. Het risico op obesitas is voor veertig tot zeventig procent genetisch bepaald. Onderzoekers hebben reeds 430 aan obesitas gerelateerde genen ontdekt. Ook omgevingsinvloeden spelen een belangrijke rol. Intelligentie hangt deels af van de hersengrootte en –structuur, die sterk genetisch bepaald zijn. De genetische invloed op intelligentie, die voornamelijk verantwoordelijk is voor stabiliteit in cognitieve prestaties, neemt toe met de jaren. Ook temperament is grotendeels aangeboren. Bij schizofrenie wordt de invloed van de erfelijkheid op tachtig tot vijfentachtig procent geschat. Voor al deze eigenschappen geldt echter dat ook de omgeving van invloed is.

Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling?

Stadia van prenatale ontwikkeling

Prenatale ontwikkeling verloopt langs drie verschillende stadia. Tijdens deze stadia verloopt de ontwikkeling volgens twee principes. De groei en motorische ontwikkeling verloopt van boven naar beneden (cephalocaudale principe) en van het centrum richting de extremiteiten (proximodistal principe).

De drie verschillende stadia zijn als volgt:

  1. Germinale fase; de periode van bevruchting tot twee weken na de bevruchting. In deze fase deelt de zygote zich en nestelt zich in de baarmoederwand. Voor de innesteling, waarmee de celverdeling begint, groeperen sommige cellen zich aan één kant om de embryonische disk te vormen; een verdikte celmassa van waaruit de embryo zich begint te ontwikkelen. De embryonische disk splitst zich in drie lagen: de ectoderm (boven) wordt de oppervlakte van de huid, de endoderm (onder) wordt het spijsverteringssysteem en de mesoderm (midden) ontwikkelt zich tot de binnenste laag van de huid, de spieren, het skelet en het uitscheidings- en bloedsomloopsysteem.
  2. Embryonale fase; periode van twee tot acht weken na de bevruchting. In deze periode is sprake van een snelle ontwikkeling van de organen en grote lichaamssystemen. Dit is een kritieke periode waarin de embryo het meest gevoelig is voor schadelijke invloeden van buitenaf. Wanneer er teveel schadelijke invloeden zijn kan dit een miskraam tot gevolg hebben. Vijftig procent van de zwangerschappen eindigt in een miskraam, vaak voordat een vrouw weet dat zij zwanger is. Slechts vijftien procent van de erkende zwangerschappen eindigt in een miskraam.
  3. Foetale fase; periode van acht weken na de bevruchting tot geboorte. De verschijning van de eerste botcellen is een teken van het intreden van deze laatste fase. Tijdens deze periode groeit de foetus snel, tot twintig keer zijn lengte. De ‘finishing touch’ zoals vingernagels, wimpers en dergelijke, gaat door tot het moment van geboorte.

Welke omgevingsinvloeden hebben een impact op de prenatale ontwikkeling?

Vrijwel alles wat de moeder doet, van voedselinname tot stemming, heeft invloed op de groei en het welzijn van de ongeboren baby. Teratogenen zijn schadelijke invloeden, die kunnen leiden tot geboortedefecten. Hierbij is de timing van belang voor de mate van schade die deze factoren aanrichten.

Voeding en het gewicht van de moeder zijn van belang voor de gezondheid van haar kind. Idealiter komt een moeder tussen de 16 en 40 pond aan tijdens de zwangerschap. Ondervoeding kan leiden tot overlijden van het kind op jonge leeftijd. Slechte voeding kan eveneens het risico vergroten op het ontwikkelen van een antisociale persoonlijkheidsstoornis of schizofrenie. Een overschot aan vitamine kan echter ook schadelijk zijn voor het kind. Pas sinds de jaren tachtig is bekend dat het slikken van foliumzuur tijdens de zwangerschap helpt tegen het voorkomen van bijvoorbeeld een open ruggetje.

Matige lichaamsbeweging en het werken onder goede omstandigheden lijken niet schadelijk te zijn voor het ongeboren kind. Hard werken kan echter de kans op een premature geboorte vergroten.

De inname van drugs is het meest schadelijk tijdens het begin van de zwangerschap, omdat de ontwikkeling op dat moment erg snel verloopt. Ook bepaalde medicijnen zijn schadelijk voor de foetus, zelfs wanneer deze ingenomen worden volgens de standaarddosering. Een teveel aan alcoholinname tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom (FAS). Kenmerken van dit syndroom zijn achtergebleven groei, gezicht en lichamelijke afwijkingen en stoornissen aan het centrale zenuwstelsel. Zelfs lage hoeveelheden alcohol kunnen schadelijk zijn voor de foetus. Hoe meer de moeder drinkt, hoe groter het effect.

Het beste voor het kind is dat de moeder stopt met drinken op het moment dat zij overweegt zwanger te worden en hier pas weer mee begint nadat zij gestopt is met het geven van borstvoeding.

Moeders die roken tijdens de zwangerschap hebben anderhalf keer zoveel kans op een baby met een te laag geboortegewicht. Daarnaast vergroot het ook de kans op een miskraam, langzame groei, doodgeboorte, wiegendood, klein hoofd en langdurige problemen op het gebied van ademhaling, cognitie, neurologie en gedrag.

Tot nu toe is uit onderzoek gebleken dat de inname van cafeïne geen schadelijke effecten heeft voor een baby. Dit verandert echter wanneer de inname stijgt naar vier of meer koppen koffie per dag. Het risico van plotseling overlijden in de kindertijd neemt dan toe.

Onderzoek naar het effect van het gebruik van marihuana en cocaïne tijdens de zwangerschap is schaars. Over het algemeen blijkt dat deze stoffen het risico van laag geboortegewicht, slechte neurologische ontwikkeling, geboortedefecten en aandachts- en leerstoornissen vergroot.

Wanneer de moeder besmet is met het HIV-virus kan zij dit via de placenta doorgeven aan haar ongeboren kind. Na de bevalling bestaat de kans dat het kind alsnog besmet raakt middels borstvoeding. De kans op besmetting kan verkleind worden door te bevallen via een keizersnede. Ziektes zoals de mazelen, diabetes, maar ook griep, verkoudheid en vaginale infectie, kunnen een schadelijke invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.

Stress en angst tijdens de zwangerschap kan in sommige gevallen schadelijk zijn. Ook een depressie tijdens de zwangerschap kan gevolgen hebben voor het ongeboren kind. Een andere factor die van invloed is op de ontwikkeling van een kind is de leeftijd van de moeder. Door technische ontwikkelingen is het aantal baby’s dat geboren wordt met genetische of andere afwijkingen niet bijzonder hoog. Als laatste risicofactor zijn er de invloeden van luchtvervuiling, straling, chemicaliën en weersextremen.

Vaders die worden blootgesteld aan een van de schadelijke factoren zoals hierboven beschreven, hebben een verminderde spermakwaliteit hetgeen eveneens van invloed kan zijn op de ontwikkeling van het ongeboren kind. Ook de leeftijd van de vader is van invloed op de spermakwaliteit. Zowel sperma van een tiener als van een 40-plusser kan schadelijk zijn.

Hoe kan de prenatale ontwikkeling worden gemonitord?

Nog niet zo lang geleden wisten ouders niet of nauwelijks wat er gebeurde met de baby tijdens een zwangerschap. Nu hebben wetenschappers verscheidene methodes ontwikkeld om de vooruitgang van ongeboren baby’s te kunnen controleren en eventuele abnormaliteiten te ontdekken. Voorbeelden van dergelijke methodes zijn ultrageluid en bloedtesten. Deze beïnvloeden de verloop van het zwangerschap niet. Het ontdekken van afwijkingen in een kind tijdens de zwangerschap kan erg nuttig zijn, maar ideaal gezien zou de zorg moeten beginnen vóór de zwangerschap, om bepaalde risico’s tijdens de zwangerschap te voorkomen. Volgens het boek zou deze zorg uit de volgende punten moeten bestaan:

Fysieke inspecties en het nagaan van de medische voorgeschiedenis en familiegeschiedenis

  • Vaccinaties tegen rodehond en hepatitis B.
  • Risicoscreening voor genetische stoornissen en infectieziektes.
  • Het geven van advies aan moeders.

Stampvragen

  • Leg uit hoe conceptie werkt en wat meerdere geboortes veroorzaakt
  • Beschrijf de verschillende mechanismen van erfelijkheid in zowel normale als abnormale ontwikkeling
  • Beschrijf de prenatale ontwikkeling samen met de omgevingsinvloeden
  • Geef het belang aan van prenatale verzorging.
Access: 
Public
Hoe verloopt de fysieke ontwikkeling in de eerste drie levensjaren? - Chapter 4 - Exclusive
Hoe verloopt de cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie levensjaren? - Chapter 5 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de eerste drie levensjaren? - Chapter 6 - Exclusive
Hoe verloopt de fysieke ontwikkeling tijdens de vroege kindertijd? - Chapter 7 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd? - Chapter 8 - Exclusive
Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling in de midden-kindertijd? - Chapter 9 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de midden-kindertijd? - Chapter 10 - Exclusive
Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie? - Chapter 11 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de adolescentie? - Chapter 12 - Exclusive
Hoe ziet de vroege volwassenheid eruit? - Chapter 13 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling in de vroege volwassenheid? - Chapter 14 - Exclusive
Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling op middelbare leeftijd? - Chapter 15 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de middelbare leeftijd? - Chapter 16 - Exclusive
Hoe verlopen de fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de late volwassenheid? - Chapter 17 - Exclusive
Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling tijdens de late volwassenheid? - Chapter 18 - Exclusive
Wat is van belang bij het einde van het leven? - Chapter 19 - Exclusive
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Ontwikkelingspsychologie en kinderpsychologie: De beste studieboeken samengevat

Persoonlijkheidspsychologie en ontwikkeling: De beste studieboeken samengevat

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1858 1 1