Society and culture - Theme
- 2523 reads
Psychologie werd pas halverwege de negentiende eeuw een zelfstandige discipline. In de tijd van de Romeinen en de Grieken interesseerde men zich al erg in vragen als wat mensen zijn, waarom ze zich gedragen zoals ze doen en de onderlinge verhoudingen en verschillen. Op dat moment maakten die vragen onderdeel uit van de filosofie. De basis voor wetenschap is in de zestiende en zeventiende eeuw gelegd. Deze eeuwen staan dan ook bekend als de eeuwen van de wetenschappelijke revolutie. Sindsdien is het begrip wetenschap aan hevige discussie onderhevig geweest en worden de grenzen enerzijds verscherpt en anderzijds juist versoepeld. De kijk op de wereld van toen wordt vaak het mechanistisch wereldbeeld genoemd.
De wetenschappelijke revolutie en het mechanistische wetenschapsideaal worden in de volgende alinea’s besproken en maken duidelijk waarom deze eeuwen zo belangrijk zijn geweest voor het ontstaan van de psychologie.
De wending in praktijk
In de zestiende en zeventiende eeuw kwamen belangrijke veranderingen op gang in West-Europa, onder andere op het gebied van:
economische activiteiten
commerciële veranderingen:
exploitatie van ontdekte gebieden;
overzeese handel;
de rol van geld werd belangrijker;
nieuwe producten op de Europese markten (koffie, thee, cacao, suiker, tabak enzovoort);
nieuwe technologieën, met name in scheepsbouw en de bouw van steden.
agrarische veranderingen:
goede oogsten en hoge graanopbrengsten;
toenemende vraag naar agrarische producten;
innovaties in de landbouw;
bevolkingsgroei.
demografische veranderingen
stijging van geboortecijfer en daling van sterftecijfer.
bloeiend kunst- en wetenschapsleven
Er ontstond een marktmaatschappij waarbij wetenschap betrokken raakte omdat deze, en praktische kennis, hielpen om de maatschappij te ontwikkelen. Geld was een universele waardemeter geworden en ook voor bouwheren, schilders, zeelieden en krijgsheren werden rekenen en meten belangrijker. Het onderwijs veranderde ook. Boeken werden in de landstalen uitgegeven in plaats van in het Latijn: wetenschap werd democratischer.
Materie en mathematica
Tot de middeleeuwen bestudeerde men de leer van Aristoteles. In de vijftiende eeuw werd de verhandeling van Lucretius over atomisme populair. De structuur van de wereld werd hiermee gereduceerd tot twee principes:
atomen (materie)
hun beweging
Andere, kwalitatieve eigenschappen die tot de leer van Aristoteles behoorden werden sindsdien gezien als kwantitatieve eigenschappen van atomen.
Volgens René Descartes, een mechanistische filosoof, is alle verscheidenheid aan stoffelijke dingen terug te voeren tot beweging. Vloeistoffen, lucht, harde en zachte dingen, waren het gevolg van combinaties van kwantitatieve eigenschappen. De uitvinding van microscopen droeg ertoe bij dat men dacht dat er in het inwendige van dingen geen apart wezen, een essentie, zou worden aangetroffen. Dit bepaalt het belangrijkste kenmerk van de mechanistische natuurfilosofie: alles is reduceerbaar tot kwantitatieve eigenschappen van materie. Het materialisme speelt een grote rol tijdens de hele geschiedenis van de psychologie. De mensen maken deel uit van de natuur.
Astronomie
In het middeleeuwse wereldbeeld dat in de scholastiek werd onderwezen, stond onder meer de aarde centraal in het universum. Daar omheen wentelden bollen en werd de aarde omsloten door een bol met vaste sterren. Alles was te verklaren met de vier elementen: aarde, water, vuur en lucht. Maar ook met eigenschappen, zoals droog, koud, vochtig, warm, zwaar, ijl en ruw. De relatie tussen dingen werd in menselijke eigenschappen uitgedrukt: ‘wil zich hechten aan’, ‘heeft een afkeer van’ en dergelijke. Men zag hemellichamen als bestaande uit een vijfde element: ether. Buiten dit was een Eerste Beweger, die de oorzaak van alle beweging was. De invloed van de kerk op overeenkomsten tussen deze leer en het christendom was heel groot.
De Pool Nicolaus Copernicus zorgde voor een einde van dit wereldbeeld. Er ontstond een beeld van een oneindige, gemechaniseerde wereld, waarin alle onderdelen op aarde en in de ruimte dezelfde mathematisch-fysische wetten volgen. Dit beeld werd later bevestigd en verfijnd door onder andere Galileo Galilei en Isaac Newton.
Fysica
Ook andere gebieden van de natuurwetenschap werden toegankelijk gemaakt voor koele becijfering. Voor de oorlogsvoering groeide de vraag naar bruikbare kennis ten behoeve van de ballistiek (kanonskogels en vuurwapens). Het idee van Aristoteles over het gedrag van vaste voorwerpen - die naar hun natuurlijke plaats, de aarde, terug wilden - was niet langer bruikbaar. Er kwamen slingerproeven, voorwerpen werden van hellingen gerold en onderzoekers maten en berekenden hoe die dingen zich gedroegen.
Isaac Newton zorgde met zijn theorie van de zwaartekracht en de wet van de traagheid voor een verklaring voor vallende voorwerpen en bewegende hemellichamen. Beweging is het natuurlijke grondprincipe.
Volgens Galilei is het grootste boek, het universum, geschreven in de taal van de wiskunde. Dit vormt de basis voor de moderne natuurwetenschap met termen als mathematische mechanica. Omdat dit kennisideaal tot hét criterium van wetenschappelijkheid werd gezien, was het voor de psychologie moeilijk om de mens in een becijferd en afgemeten keurslijf te persen.
De bourgeoisie
Deze burgerlijke middenstand speelde een belangrijke rol in de geschiedenis van de westerse maatschappij. Onder andere op het gebied van:
Economie: in de vorming van de marktmaatschappij en het kapitalisme.
Politiek en sociaal: in het ontstaan van het liberalisme en de vorming van de klasse van ondernemers in de negentiende-eeuwse klassenstrijd. Zij hadden geld, ambitie, durf, fantasie en winstbejag en werden hierdoor de beheerders van de marktmaatschappij.
In de achttiende en negentiende eeuw liepen zij voorop in de strijd tegen de knechting door koning en adel en veroverden zij politieke macht. Zij gebruikten de bezitloze massa om hun eigen idealen te verwezenlijken en later probeerden zij hun eigen positie tegenover oprukkende arbeidersbewegingen te verdedigen. De bourgeoisie staat voor de gevestigde en gegoede burgerij, de bezittende klasse.
De machine
Praktische wetenschappers en vaklieden kwamen elkaar tegen bij de bouw en fabricage. De nieuwe wetenschappers vergeleken de wereld met een machine, een klok. God werd vergeleken met een ingenieur, klokkenmaker of architect. Omdat in het heelal dezelfde bewegingsprincipes gelden als in een uurwerk, is dit niet zomaar een beeldspraak. Ook mens en maatschappij werden vergeleken met machines. Dit heeft soms geleid tot nieuwe inzichten, maar soms veroorzaakte dit stagnatie omdat gevestigde meningen werden verhard en onderzoekers daardoor oogkleppen ophielden.
In de middeleeuwen vergeleken mensen het universum met een organisme dat net zo levend was als henzelf. De machine, en speciaal de klok, vormde voor de mensen in de zestiende en zeventiende eeuw een metafoor om zich een beeld van mens en maatschappij te vormen. In de nieuwe tijd kwamen er modellen voor onze hersenen en geest in de vorm van een telegraafkantoor en een computer. De mens gebruikt al sinds tijden modellen om zich een voorstelling van iets te maken en deed dat met voorwerpen uit zijn vertrouwde omgeving.
Een nieuw wetenschapsideaal
Hoe?
De middeleeuwse opvattingen stamden deels van de filosofie uit de oudheid. Plato dacht dat er een wereld achter de dagelijkse verschijnselen bestond, met een hogere orde, een volmaakte wereld. Aristoteles dacht dat er binnen in de dingen om ons heen een drang naar perfectie aanwezig was.
Wetenschapsfilosofie is een ideaal en standaard van wetenschap bedrijven. Een beschouwende en speculatieve manier om kennis en methoden te onderzoeken. De nieuwe wetenschappers gingen praktisch om met de natuur. Deze werd nu bron van onderzoek. De vragen werden niet meer waarom, maar hoe werkt het. Het onbekende werd in stukjes ontleed en geanalyseerd, waarna het weer in elkaar werd gezet. Dat was de nieuwe wetenschappelijke aanpak. Bedoelingen van natuurgebeuren waren voor de mechanistische wetenschappers te metafysisch. (Metafysica = ontologie/kennisleer.) Het waarom (teleologisch) werd vervangen door hoe (causaal). Er werd naar hartenlust geëxperimenteerd door de onderzoekers. Zij leerden in te grijpen in de natuur en begonnen met beheersing en uitbuiting van de natuur.
Namaken
Weten leidde tot kunnen namaken en construeren. Ambachtslui, ingenieurs en instrumentenmakers raakten vertrouwd met experimentele kennisvergaring. Techniek verbeterde, waardoor snellere en betere resultaten werden behaald. Op zijn beurt verbeterde dat weer de concurrentiepositie. De verbondenheid van commercie, techniek en wetenschap leidde ertoe dat construeren, experimenteren, bruikbaarheid, verbeteren en vooruitgang een stevige plaats in het wetenschapsideaal verkregen. Er werden wetenschappelijke academies gesticht waar wetenschappers vol trots hun bevindingen voorlegden aan collega’s. In deze tijd werd de basis gelegd voor het grenzeloze optimisme en het overspannen vertrouwen in de menselijke mogelijkheden.
Belang voor de psychologie
Het filosofische raamwerk dat met de mechanistische filosofie en het verwante materialisme werd gevormd, is een van de hoofdstromingen van de psychologie gebleven. Pas aan het eind van de negentiende eeuw werd gesteld dat psychologie tot de geestes- of sociale wetenschappen moest worden gerekend die andere methodische regels hanteren.
René Descartes (1596-1650) staat bekend als onder meer:
rationalist;
mathematicus;
een van de grondleggers van de mechanistische natuurfilosofie, fysica en mathematica;
hij had veel kennis van anatomie en opvattingen over psychische verschijnselen;
grondlegger van het dualisme van geest en lichaam;
stelde dat de geest niet verklaarbaar is met fysica;
had blijvende invloed op de ontwikkeling van de psychologie.
Kennis heeft praktische waarde
Descartes vertrouwde enorm in de menselijke mogelijkheden om de geheimen van de natuur met een onafhankelijke geest te onderzoeken. Net als de Engelse Francis Bacon (1561-1626) was Descartes tegen de middeleeuwse filosofische tradities. Daarnaast was hij ook tegen scepticisme. Bacon was een empirist en voorvechter van het inductivisme. Hij werd beschouwd als een van de vaders van de wetenschappelijke revolutie met zijn idee dat de wetenschap door alleen te observeren tot de wetten van de natuur door kan dringen. Bacon en Descartes deelden de gedachte dat kennis praktische waarde heeft.
Rationalisme en empirisme
Beide zijn dit kennistheorieën die antwoord geven op de vraag hoe we kennis verkrijgen of hoe kennis tot stand komt. De tegenstellingen zijn onder andere:
Empirisme | Rationalisme |
Principe van tabula rasta (onbeschreven blad): mensen worden zonder enige kennis geboren en krijgen kennis van de wereld via hun zintuigen.
| Kennis is van nature in ons aanwezig. Aangeboren ideeën. Ook wel nativisme genoemd. (Nature) |
Opvoeding is belangrijk. (Nurture) | Kennis ligt in potentie in ons verstand. (Ratio)
|
Methode: Inductie (Op grond van enkele bevindingen besluiten dat het in het algemeen wel zo zal zijn.) | Methode: Deductie (Als de premissen waar zijn en de vorm van de redenering is geldig, dan is de conclusie onomstotelijk waar.)
|
Zintuigen zijn basis van de methode | Verstand is basis van de methode |
A posteriori | A priori |
Sceptici vertrouwden geen enkele kennis. Descartes was het daar niet mee eens. Hij was geïnspireerd door de wiskunde van Euclides. Die bouwde een deductief systeem waarmee een hele reeks stellingen (nieuwe kennis) kon worden afgeleid van enkele vaste uitgangspunten of axioma’s. Volgens Descartes was dit zo helder en duidelijk dat we onze zintuigen er niet voor nodig hadden. Dat hij uit de wiskunde de methode om onbetwijfelbare kennis te vergaren distilleerde, leidde tot het beroemde twijfelexperiment.
Twijfel aan alles
Ik denk dus ik besta
Descartes gebruikte de twijfel aan alles als een tactiek. Terwijl hij dat deed, realiseerde hij zich dat hij dacht en hij trok daaruit de conclusie dat hij bestond. Dit principe getuigt van rationalisme en individualisme.
Ideeën zijn aangeboren
Hij meende met het twijfelexperiment ook een criterium te hebben gevonden voor andere waarheden. Zijn algemene regel was: ‘dat die dingen waar zijn die ons helder en duidelijk voorkomen’. Op deze manier komt hij tot de conclusie dat er een volmaakte en waarachtige God bestaat. Verder redeneert Descartes dat onze zintuigen betrouwbaar zijn, maar ook de wetenschappelijke methode en ideeën. God staat dus centraal in zijn filosofie. Omdat God ons mensen met al deze waarheden heeft uitgerust, worden dit aangeboren ideeën genoemd. A priori: uit het verstand zelf voortkomend.
Descartes accepteert ook a posteriori (kennis door zintuiglijke ervaring), omdat die indirect betrouwbaar is. Hij was behalve rationalist (of nativist) ook een realist, omdat hij zintuiglijke waarneming en het bestaan van een wereld buiten ons denken aanneemt.
Geest en lichaam; een dualisme
De substantie die plaats inneemt en de substantie die denkt
Het vertrekpunt voor filosofie en wetenschap was voor Descartes zijn eigen ‘ik’. Hij noemde dit een substantie. Een mens bestaat uit twee substanties: een denkende geest (bewustzijn) en het lichaam dat uit materie bestaat, dus een ruimte-innemende substantie. Bewustzijn is volgens hem superieur aan het lichaam. Beide substanties zijn echter te danken aan God, die de enige substantie is waarvan de andere zijn afgeleid.
Spinoza (1632-1677) sprak juist consequent van één substantie, waarvan alle schepselen verschijningsvormen zijn.
De machine die denkt
Het lichaam is een machine
William Harvey demonstreerde dat het bloed in het lichaam circuleert, met het hart als pomp. Van de mechanistische beschrijving daarvan was Descartes onder de indruk. Hij was van mening dat overal in de natuur dezelfde bewegingsprincipes aanwezig waren. Hij constateert dan ook dat het menselijk lichaam niets anders is dan een machine.
De reflex en de levensgeesten
Volgens Descartes was ook het zenuwstelsel een hydraulisch systeem. De zenuwen bestaan volgens hem uit buisjes waar doorheen de ‘levensgeesten’ stromen die voor de beweging van spieren en ledematen zorgen. Via de pijnappelklier in de hersenen stromen ze door het hele lichaam van en naar zintuigen en spieren. De spier zwelt dan op waardoor dat lichaamsdeel beweegt. Zijn voorbeeld van de man met zijn voet bij een vuur geeft weer dat het lichaam op die manier automatisch reageert op een externe stimulus. Dit wordt de reflex genoemd.
De wil, het bewustzijn
Reflexen zijn niet de enige manier waarop wij bewegen. Descartes stelde dat er ook bewegingen zijn die worden ingezet door de wil, het bewustzijn. Het lukte hem niet om de verbinding tussen deze twee verschillende substanties te ontdekken: het mind-body-probleem.
Visuele perceptie
Ook wat betreft visuele perceptie stuitte hij op het dualistische probleem van enerzijds automatisch zien en anderzijds begrijpend kunnen zien en reageren op wat wij zien. Het meest intrigerende was voor hem echter hoe het lichaam kan inwerken op een geest en hoe een geest een lichaam in beweging kan zetten.
De verhouding tussen lichaam en geest
De pijnappelklier
Descartes hield het erop dat de pijnappelklier in een strategische positie ligt om controle te hebben over het lichaam en doorvoer naar de ziel regelt. Dit deed hij omdat hij de stap naar volledig materialisme voor het bewustzijn niet kon nemen.
Toch eenheid
Descartes heeft de psychologie opgezadeld met de problemen van het dualisme en de raadselachtige interactie tussen twee substanties. Door zijn contacten met prinses Elisabeth van Bohemen gaf hij toe zich vooral te hebben gewijd aan de onderscheiding en niet zozeer aan de eenheid van geest en lichaam.
Emoties, vrije wil en goed en kwaad
Mensen zijn volgens Descartes behalve machinerie ook uitgerust met een vrije wil en verstand. Hiermee beschermen zij in principe de natuur, maar ook zichzelf en geven ze richting aan hun leven. Zij zijn dus vatbaar voor morele verbetering. De geest heeft het lichaam nodig om dingen te doen en daarom is de eenheid van geest en lichaam noodzakelijk. Emoties worden door hem passies van de ziel genoemd en die worden veroorzaakt door een reeks van bewegingen (van bijvoorbeeld een naderend dier), van de zintuigen en van de zenuwstof. Het lichaam kan automatisch reageren door zijn benen op de vlucht te bewegen, maar de ziel kan ook haar angst beheersen en eisen het lichaam onbewegelijk te houden. In zijn studie naar de ethische dimensie van het menselijk leven schrijft Descartes: ‘Ziel en lichaam (emoties en rede) kunnen met elkaar in conflict komen en het is de redenerende ziel die kan afwegen wat op den duur goed en kwaad is. Door controle over het lichaam bereikt de mens innerlijke rust, deugdzaamheid en geluk.’
De erfenis van Descartes in de psychologie
Invloed en erfenis
Descartes definieert de ziel als een denkende substantie. Dit bepaalde lange tijd de vraag waarover psychologie gaat. Britse filosofen gingen uit van Descartes’ ideeën en bestempelden de psychologie als kennisleer. Ze bestempelden psychologie als de studie van cognitieve functies zoals waarnemen en zich voorstellen, de grondslagen van de kennis.
Halverwege de negentiende eeuw werd psychologie een zelfstandige wetenschap met cognitie, de studie van het bewustzijn, als hoofdmoot. Tot het eind van die eeuw bleef psychologie beheerst door vragen als ‘hoe nemen we waar’ en ‘hoe verkrijgen we kennis van de wereld’. De evolutieleer van Darwin maakte een eind aan de cartesiaanse (Carthesius is de latijnse naam van Descartes) uitzonderingspositie van de mens. De psychologie bleef tot het behaviorisme en de psychoanalyse vooral gericht op de bevestiging van de definitie van de mens als het denkende dier.
De mechanistische opvatting van Descartes over het lichaam en de rol van de reflex, bleek een van de voornaamste argumenten tegen zijn bewustzijnsbegrip te zijn.
Het materialistische argument dat de mens geen speciale positie in de natuur inneemt en het determinisme, vormden een uitdaging voor Descartes’ opvatting van een vrije wil. Dit leidde eind negentiende eeuw tot een fundamentele scheiding tussen fysische en geesteswetenschappen.
Het idee van de vrije wil werd door Descartes als belangrijk bestempeld en dit werd weerspiegeld in de gedachte van de marktmaatschappij. Dat droeg bij tot de fundering van het liberalisme van ruim een eeuw later.
Kader metafysica, ontologie en kennisleer
Deze benamingen komen voor in onderdelen van de filosofie, maar worden ook vaak in wetenschappelijk taalgebruik gehanteerd.
Metafysica
Metafysica is een bovennatuurlijke denkwijze die geen empirische basis heeft en ontoegankelijk is voor wetenschap. Het gaat over een werkelijkheid achter of boven de natuurlijke en waarneembare wereld.
Ontologie
De ontologie is de leer van het zijn, het bestaan: wat bestaat er in fundamentele zin in de wereld? Bijvoorbeeld over bewustzijn, het onbewuste of de vrije wil. Die bestaan als begrippen. Of ze ook echt bestaan, is een ontologische vraag.
Kennisleer of -theorie
Dit wordt ook wel epistemologie genoemd en betreft de vraag naar kennis. Zoals waarop kennis is gebaseerd, waar ze vandaan komt en wat het betrouwbaarder maakt dan gewoon ‘een mening’. Wat is de betrouwbaarheid, is een kennistheoretische vraag.
Het probleem van geest-lichaam
Na Descartes werden er verschillende voorstellen gedaan voor het oplossen van het geest-lichaamprobleem, zoals bijvoorbeeld:
Sommigen accepteerden het dualisme maar verwierpen het interactionisme.
Sommigen zagen God als een bemiddelaar tussen de twee substanties. Dit noem je occasionalisme.
Ook was er de theorie dat ziel en lichaam parallel opereren zonder elkaar te beïnvloeden. Dit wordt wel parallellisme genoemd.
Later werd door sommigen het substantiële zielsbegrip helemaal los gelaten: er wordt dan gesproken over twee klassen van verschijnselen: psychische en lichamelijke. Dit wordt wel psychofysisch parallellisme genoemd.
Ook had je de twee-aspectentheorie of identiteitstheorie, een afgezwakte vorm van parallellisme. Deze zegt dat lichamelijke en geestelijke processen in principe dezelfde verschijnselen zijn.
Nog verder gingen degenen die het bestaan van zoiets als een ziel bestreden en beweerden dat alle psychische termen verwijzen naar fysiologische processen van bijvoorbeeld de hersenen. Dit is materialisme zonder dualisme oftewel monisme.
Epifenomenalisme is een minder radicale theorie binnen het dualisme dat nog wel dualistisch kan worden genoemd. Het mentale is nooit meer dan een bijverschijnsel (epifenomeen). Dit wordt door sommige bahavioristen verdedigt.
Het geest-lichaamprobleem verdween pas toen geestelijke of cognitieve aspecten werden begrepen als functies en eigenschappen van zich ontwikkelende materie. Men raakte zich hier pas in de tweede helft van de twintigste eeuw op grotere schaal van bewust.
Tijdgenoot en criticus van Descartes, Thomas Hobbes (1588-1679), zag mensen als bewegende machines en de maatschappij als een optelsom van atomaire individualisten. In de zestiende en zeventiende eeuw herleidde hij alles tot materie en materiële processen. Men beschreef veranderingen en relaties met mechanische begrippen als stoten, trekken, duwen, botsen en slingeren. Dit gold voor zowel hemellichamen als de werking van ons lichaam.
Descartes veronderstelde dat de mens over een bewustzijn beschikte, maar Hobbes schreef alles toe aan materiële processen en vond dat er geen geest bestaat. Behalve materialist was Hobbes ook mechanist (alle veranderingen vinden plaats ten gevolge van voorafgaande oorzaken: lichamelijke contacten tussen materiële voorwerpen).
De wetenschappelijke methode
Hobbes was goed op de hoogte van wetenschappelijke discussies en overtuigd van het praktisch nut van wetenschap. Net als Descartes was Hobbes in de ban geraakt van de bewijskracht van de wiskunde van Euklides. Dit deductieve systeem had voor hem de bewijskracht voor een betrouwbare methode. Hobbes kwam door ontmoetingen met onder andere Galilei die hem de wet van de traagheid demonstreerde, tot de overtuiging dat alles bestaat uit bewegende materie. Ook leerde hij van Galilei de wetenschappelijke ‘verdeel-en-heers-aanpak’: wil je weten hoe iets werkt, dan moet je het analyseren. Hobbes vond ook dat je politieke en maatschappelijke werkelijkheden hiermee begrijpelijk kon maken.
Onbelemmerd
Een ander idee van vrijheid
Hobbes redeneerde dat niets uit zichzelf begint en kon daarom niet inzien dat mensen een vrije wil hebben. Hij had een ander idee over vrijheid, namelijk dat iets of iemand niets in de weg wordt gelegd. Hiermee veranderde hij het begrip vrijheid. Daardoor gingen intellectuelen generaties lang uit van het vrije marktideaal van de burgerlijke middenstandsklasse.
Van psychologie naar politiek
Van maatschappij tot individu tot materie
Hobbes herleidde in zijn boek Leviathan de maatschappij tot de individuen en die tot materie in beweging. Het hart zag hij als het controlecentrum van alle gewaarwording die op strikt mechanische wijze tot stand komt. Namelijk door trillingen die de oogzenuw in beweging brengen. Hij nam de bloedcirculatie letterlijk als materieel principe van het psychische: sneller stromend bloed geeft een aangenaam gevoel en als het bloed wordt gehinderd is dat onaangenaam. Dit pleasure-pain-principe bepaalt voor een individu wat goed en kwaad is.
De calculerende mens
Omdat de mens volgens Hobbes egocentrisch handelt naar wat hem aanstaat, dan wel tegenstaat, is het een rationeel calculerend wezen. Hiermee mechaniseert hij wat voor Descartes als immateriële geest werd gezien. Hij vindt de oorspronkelijke toestand van de maatschappij weinig aantrekkelijk. De mensen zijn ieder voor zich belust op macht en zitten elkaar daarmee in de weg.
Een sociaal contract
Hobbes bedenkt door deze redenering dat een contract het enige is wat een maatschappij leefbaar houdt. Een sociaal contract waarin regels zijn opgenomen over wat iedereen dient te doen en laten om tot maximaal haalbare individuele vrijheden te komen. Voor de uitvoering van zo’n contract is dan een sterke soeverein nodig. Met dit absolutisme als staatsvorm kunnen individuele vrijheden gegarandeerd worden en kan een burgeroorlog worden voorkomen.
De maatschappij van Hobbes
Er zijn er die zeggen dat Hobbes met deze analyse van de maatschappij in feite een beeld van zijn eigen maatschappij heeft gegeven. Er kan een vroegkapitalistische en marktmaatschappij in zijn beschrijvingen worden ontdekt. Er was een egoïstische zucht naar macht, desnoods tegen het risico van een burgeroorlog. Dit zou wel eens de drijfveer kunnen zijn geweest voor Hobbes om een oplossing te zoeken. De grondtrekken van zijn politieke filosofie en de individualistische psychologie van pleasure-pain vormden het fundament van het latere liberalisme. Ondanks dat zijn conclusie verre van liberaal was. Aanhangers van dit liberalisme stelden alle vertrouwen in het zelfregulerend vermogen van de marktmaatschappij.
Van belang voor de geschiedenis van de psychologie is vooral haar materialistisch mensbeeld. Zijn redenatie bleef wetenschappers inspireren. Totdat in de loop van de twintigste eeuw het begrip materie zo werd verfijnd dat een materiële en biologische uitleg van geest en psychische verschijnselen aannemelijker werd.
Kader 3.1 Kapitalisme
Na de middeleeuwen werd geld het ruil- en betaalmiddel. Hiermee kon productie worden opgevoerd door aanleg van wegen, kanalen en aanschaf van machines. Uit de burgerij kwamen mensen naar voren als bankiers, kooplieden en ondernemers. De productiemiddelen waren in die periode vooral in handen van een betrekkelijk kleine groep kapitaalbezitters. Het hoogtepunt van het kapitalisme kwam met de Industriële Revolutie. Ambachtslieden werden fabrieksarbeiders die niet meer bezaten dan hun eigen arbeid. Dit was de steen des aanstoots van het socialisme van Karl Marx.
Het drastisch materialisme van Hobbes was voor de meeste onderzoekers reden om niet hem, maar Descartes’ dualisme min of meer te volgen. Echter niet in de filosofische en bovennatuurlijke richting, maar met een zoveel mogelijk wetenschappelijke uitleg van onder meer denken, waarnemen en willen. Een belangrijke eerste stap daarin was introspectie. De geleerden zochten naar natuurlijke mechanismen van de geest. De theoretische principes van de associatiepsychologie werden vooral door empiristische filosofen geformuleerd. De klassieke hoofdrolspelers hierin waren de Britse filosofen Locke, Berkeley en Hume.
De kenmerken
Empirisme en mechanicisme
De associationisten, die ook wel de ‘Newtons van de geest’ werden genoemd, zochten naar mechanismen in de geest. Hiermee namen ze kennis van psychische verschijnselen op in de natuurwetenschap. Zij wilden vooral begrijpen hoe ons denken en kennis van de wereld tot stand komen en hoe betrouwbaar die kennis is. Zij waren van mening dat mensen onwetend worden geboren, zonder aangeboren ideeën (in tegenstelling tot Descartes). De wereld wordt in ons bewustzijn gerepresenteerd door waarneming. Deze waarneming is de beste garantie voor objectiviteit en ware kennis.
Gewaarwordingen
Tegenwoordig beschrijven we een complexe voorstelling als een concept of begrip (perception), maar in de zeventiende en achttiende eeuw werd meestal gesproken van een idee (idea). De associationisten dachten deze voorstellingen in deeltjes te kunnen analyseren. Deze zintuiglijke deeltjes werden gewaarwordingen genoemd (sensations). Uit die elementen worden ideeën of voorstellingen opgebouwd. Dit verschil tussen gewaarwordingen en het complete idee is belangrijk omdat er tussentijds fouten in kunnen sluipen. Bijvoorbeeld: je denkt een slang op een pad te zien liggen maar het blijkt een tak te zijn. Gewaarwordingen bestaan o.a. uit:
kleuren
geluiden
smaken
geuren
gevoelde tast- of huidprikkels.
Het worden ook wel de atomen van het bewustzijn genoemd. Gewaarwordingen kunnen ook van binnenuit worden veroorzaakt, bijvoorbeeld: hongergerommel in je buik, pijnscheuten en oorsuizingen.
Het bouwproces van associaties
Gewaarwordingen worden na ontvangst samen met de mentale overblijfselen van vorige zintuiglijke ervaringen tot ideeën samengevoegd. Dit werkt volgens bepaalde associatiewetten die zich het best laten illustreren met het voorbeeld van een sinaasappel:
vorm (rond)
structuur (ruw tot glad)
kleur (oranje).
Deze huidige gewaarwordingen worden in ons bewustzijn verbonden met:
zachtheid
sappigheid
bepaalde smaak.
Deze gewaarwordingen zijn in onze geest achtergebleven (herinneringen) sinds onze vorige ervaringen met sinaasappels. Samen vormen zij de voorstelling van een sinaasappel, dus de gedachte er een te zien.
Behalve voor de vorming van ideeën van objecten kunnen eenvoudige waarnemingen een hele gedachtereeks in gang zetten, bijvoorbeeld ‘warme zomervakanties’.
De vier principes die we moeten volgen om de empirische associationisten te kunnen begrijpen, zijn:
Bewustzijn is aanvankelijk leeg en wordt door de buitenwereld gevuld, we ontvangen kennis van buiten.
De gewaarwordingen zijn als het ware de atomen van onze geest. Perceptie, kennis en bewustzijn kunnen dus tot in hun kleinste onderdeeltjes (de gewaarwordingen) worden geanalyseerd.
Het bewustzijn is het gehele proces min of meer passief. Het ontvangt gewaarwordingen.
Die gewaarwordingen verbinden zich bijna automatisch door associatie met de herinneringen aan vroegere ervaringen.
John Locke
Aangeboren ideeën versus empirisme
John Locke (1632-1704) was een fel tegenstander van de cartesiaanse leer van de aangeboren ideeën. Het kon er bij hem niet in dat kinderen en onnozelen zonder te leren kennis hadden van logische en mathematische regels en morele principes. Locke leverde daarom een andere theorie: de geest is een blanco vel papier (tabula rasa) en uit de ervaring haalt hij zijn verstands- en kennismateriaal. De gewaarwordingen die de zintuigen ontvangen noemt Locke vooral ‘enkelvoudige ideeën’ (simple ideas).
Animal spirits
Locke zegt dat de dingen om ons heen gewaarwordingen bij ons veroorzaken dankzij hun eigenschappen, in mechanistische betekenis. Volgens hem wordt de beweging in het voorwerp doorgegeven aan de ijle stof (animal spirits) in de zenuwen van ons zintuig. Net zoals Descartes is hij onduidelijk over hoe dat precies werkt. Hij vergelijkt de geest met een spiegel en uit zijn empirisme spreekt een geloof in de neutraliteit en objectiviteit van de zintuiglijke gegevens.
Primaire en secundaire eigenschappen
Hieronder staat het onderscheid dat Locke maakt tussen primaire en secundaire eigenschappen.
Primaire eigenschappen | Secundaire eigenschappen |
Volledig tot de materiële aard der dingen behorend. | Bestaand bij de gratie van onze zintuigen. |
Bijvoorbeeld:
(Fysische en kwantitatieve eigenschappen.) | Bijvoorbeeld:
(Eigenschappen die niet als zodanig in de dingen zijn te vinden maar pas in onze zintuigen ontstaan.) |
De secundaire eigenschappen zijn niet geheel objectief, omdat ze maar voor een deel afhankelijk zijn van waarnemers, zegt Locke.
Conclusie: associaties en representaties
Locke stelt dat de basisgegevens van de waarneming waarachtig zijn, maar dat in de vorming van complexe ideeën problemen kunnen ontstaan. Als de vorming zelf aan het werk gaat, is er niet altijd sprake van een betrouwbare weerspiegeling van de wereld.
Er kleven aan de representatietheorie twee problemen:
Wat we ook al bij Descartes tegenkwamen: het probleem van de homunculus (cirkelredenering).
Hoe weten we dat de representaties in onze geest afbeeldingen van hun originelen zijn?
George Berkeley
Bestaan van stoffelijke dingen
Bisschop George Berkeley (1685-1753) voerde als bezwaar tegen Locke aan dat we geen onderscheid kunnen maken tussen primaire en secundaire eigenschappen als we van niets anders weet hebben dan van onze voorstellingen. Hij stelde daarom dat het niet nodig is om aan te nemen dat er buiten ons bewustzijn een materiële wereld bestaat. Dit wordt filosofisch idealisme genoemd. Zijn slogan is: ‘Bestaan is waargenomen worden’. Het wordt ook wel geestelijk monisme genoemd: er is geen andere substantie dan geest of wat waarneemt.
God is de ultieme waarnemer
Volgens Berkeley zorgt God ervoor dat in een ruimte waar geen menselijke waarnemer is, de spullen die wij waarnemen gewoon blijven bestaan. Dus God is verantwoordelijk voor de oorzaak van onze waarnemingen en niet een stoffelijke wereld.
Ruimte
Locke zag associaties als de vrijheid die we hebben om eigenschappen met elkaar te verbinden tot een voorstelling. Berkeley zag het beginsel van associatieve verbindingen als iets met een algemene plaats in het waarnemingsproces.
Ruimte is volgens Berkeley iets dat we niet direct kunnen waarnemen, maar iets dat ontstaat door meerdere voorstellingen die met elkaar verbonden worden. Bovendien zijn die afkomstig van verschillende zintuigen.
Zo heb je volgens hem naast zichtgewaarwordingen: kinesthetische gewaarwordingen, variaties van tasten en gehoor. Deze verschillende voorstellingen (uit ons geheugen) worden aan elkaar gekoppeld tot het ruimtelijke idee. Deze perceptietheorie is dat (diepte)waarneming niet slechts wordt gezien als een visueel beeld in-één-keer, maar mede het resultaat is van bewegingen.
Conclusie: Berkeleys empirisme
Berkeley verwierp de materiële buitenwereld maar niet het empirisme. Ondanks dat de wereld niet stoffelijk is, ontvangen we weldegelijk zintuiglijke indrukken. Hij was een radicalere empirist dan Locke door te zeggen dat materie een abstract begrip is en niet stoelt op zintuiglijke ervaring. Materie kunnen we niet direct waarnemen. Het wordt door ons denken verzonnen.
David Hume
Zintuiglijke indrukken
David Hume (1711-1776) ging nog een stapje verder dan Locke en Berkeley. Hij stelde dat als het bestaan van materie ongegrond is, dit dan ook voor het abstracte begrip van geest als drager van voorstellingen geldt. Het enige zekere is dat wij zintuiglijke indrukken ontvangen. Volgens hem is het bewustzijn een soort schouwburg waar allerlei denkbeelden (perceptions) achtereenvolgens optreden, voorbijtrekken, wegglijden en zich vermengen in oneindig veel verschillende houdingen en toestanden. Hume breekt als eerste duidelijk met de cartesiaanse opvatting van het bewustzijn als een substantie. Volgens hem is er geen empirische grond voor een ‘zelf’.
Het probleem van inductie
Wat we weten, komt voort uit zintuiglijke ervaring maar we kunnen hiermee nooit zeggen dat iets zeker is. Wat we niet gezien hebben, kan wel degelijk bestaan. Hume zag dit inductieprobleem in en besefte ook dat scepticisme op de loer lag.
Oorzaken en gevolgen
Doordat wij na herhaaldelijke ervaringen wennen aan de voorstellingen ontstaat verbinding van oorzaak en gevolg. In onze geest vormt zich op basis van zintuiglijke bevindingen een verwachting. Bijvoorbeeld: als ik een steen in de richting van een ruit wil gooien, associeer ik de steen met de gebroken ruit. Ik verwacht als het ware straks die ruit gebroken te zien. Dit gebeurt voordat ik gegooid heb. Het is nog geen verschijnsel dat in de wereld bestaat, maar een begrip dat geconstrueerd is op grond van zintuiglijke bevindingen.
Ons psychologisch wereldbeeld
Wij vormen ons een samenhangend beeld van de wereld dat niet door logica of verstandelijk redeneren is gerechtvaardigd, maar psychologisch is gefundeerd. Namelijk door gewenning. Net zoals we weten dat de zon morgen weer zal opgaan, gaan we gewoontegetrouw af op wat we menen te weten. Hume geeft zijn lezers daarom deze wijze raad mee: ‘Be a philosopher, but amidst all your philosophy, be still a man’.
De associatiewetten
Niet bovennatuurlijk
Ondanks het sceptische gepieker van Hume hielden de empiristen een realistische ondertoon. Zekerheid kan dan te hoog gegrepen zijn, de wetenschap is ook nog goed te vertrouwen met een ‘hoge mate van waarschijnlijkheid’. Door het bewustzijn zowel inhoudelijk als methodisch natuurwetenschappelijk te benaderen, wilden de empiristen meer langs psychologische weg uitleggen hoe wij waarnemen en hoe kennis tot stand komt.
De associatiewetten
Causaliteit;
Contiguïteit: voorstellingen die meermalen samen zijn voorgekomen, worden gemakkelijk met elkaar verbonden;
Gelijkenis;
Contrast.
Bovenstaande beschrijvingen zijn de verbindingen tussen ideeën en worden ook wel de associatiewetten genoemd. In onze geest treden ze ongemerkt in werking. Het is echter niet zo dat zij per se optreden.
Uit het groeiende geloof in wetenschap en techniek kwam het verlichtingsdenken voort dat sprak van een vooruitgangsoptimisme. Aan het einde van de achttiende eeuw ontstond de culturele tegenhanger: de romantiek. Dit kwam vooral tot uiting in de literatuur, kunst, muziek, filosofie en wetenschap, waaronder psychologie. Verlichte en romantische ideeën bestonden naast en door elkaar.
De rede
Nieuw rationalisme
Het rationalisme komt in de achttiende eeuw in een tweede betekenis voor. In de tijd van Descartes had het vooral betekenis op het gebied van kennistheorie. In de achttiende eeuw bedoelde men ermee: het verstandelijk denken, het grote vertrouwen in het intellectuele vermogen van mensen en in de macht van vooruitgang van wetenschap.
De filosofen
In Frankrijk werden intellectuele schrijvers en journalisten ‘philosophe’ genoemd. Enkele bekende namen uit die tijd waren:
Frankrijk: Voltaire Denis Diderot, Jean d’Alembert, Jean-Jacques Rousseau, De Condorcet.
Duitsland: Christian Wolff, Gotthold Lessing, Moses Mendelsohn, Immanuel Kant.
Engeland en Schotland: David Hume, Adam Ferguson, Adam Smith.
Volgens deze ‘philosophes’ was de kerk de grote boosdoener die het ‘natuurlijke’ functioneren van het gezonde verstand dwarsboomde.
Ontkerkelijking
Kepler en Galilei hadden uitgesproken dat God het ‘boek van de natuur’ in de taal van de mathematica had geschreven en dat mensen die taal met hun verstand konden begrijpen. Daarna hadden Newton, Leibniz en Boyle de wereld als een perfect lopende klok en God als de klokkenmaker voorgesteld. Hiermee was de verdrijving van God uit de actuele wereld begonnen. De achttiende-eeuwse philosophes vermeden de verwijzing naar een bovennatuurlijk wezen. Dit alles past bij het liberalisme dat zich in die tijd begon te ontwikkelen.
Opvoedkundig
De bruikbare kant van wetenschap werd naar voren gehaald door de verwijdering tussen godsdienst en wetenschap. De mens en het menselijke geluk stonden centraal. Behalve naar verschillen tussen mensen onderling, werd er steeds meer gekeken naar de menselijke ‘natuur’. Men had groot vertrouwen in de opvoedkundige ‘kneedbaarheid’ van mensen.
Historie
Volgens de rationalisten was geschiedenis geen wetenschap omdat het een verhaal is over een gefixeerde wereld dat steeds is aangevuld en verfraaid. Het draagt niet bij tot kennis van de wereld, die kennis kan alleen de rede uit de eerste hand verschaffen. Er groeide echter een historisch besef waarin mensen zichzelf en hun instellingen bestudeerden. Wij zouden dit nu sociale wetenschap noemen. Doordat de philosophes deze historische beschouwingen in hun eigen termen bekeken en niet in de context van de toenmalige omstandigheden, werd dit scherp bekritiseerd door de romantici.
Vooruitgang van de wetenschap
Bloeiende natuurwetenschappen en technische vernieuwingen hadden een aanzienlijk effect op de gezondheidszorg. Onder invloed van wis-, natuur- en scheikunde ontwikkelde anatomie en fysiologie zich snel. Dit versterkte het vertrouwen in het vinden van menselijke oplossingen. Geestesziekten werden erkend en de Franse arts Philippe Pinel bevrijdde in 1793 de geestelijk gestoorden uit de ketenen in de kerkers van het Parijse hospitaal Bicêtre. Moderne, humane psychiatrie was hiermee begonnen.
De Encyclopédie
Een volledige beschrijving van de wetenschappelijke kennis, techniek en ambachten werd gegeven in de Encyclopédie, ou Dictionaire Raissonné des Sciences, des Arts et des Métiers (1751-1772) van onder meer Denis Diderot en Jean d’Alembert.
Het gevoel
De romantiek was in vele opzichten een tegenbeweging van de verlichting: antimechanistisch, antimaterialistisch, antirationalistisch en vaak ook antiburgerlijk.
Gevoel en emoties
De romanticus ziet de analyserende, koele berekening van rationalisten als beperkend. Zelfs Hume, die overwegend een verlichte empirist was, zag in dat met verbeelding, gevoel en emoties diepe inzichten kunnen ontstaan. Daarnaast zijn bepaalde zaken, zoals waardeoordelen slechts alleen met het verstand te vinden. De mens onderneemt ook vaak acties vanuit emoties en oordelen en niet puur vanuit een verstandelijke beredenering.
Realisme versus idealisme
Realisme | Idealisme |
Empirische, passieve registratie | Romantisch, actief betrokken in zich opnemen en meebeleven |
Objectiviteit | Subjectiviteit |
De omgeving, die zich buiten de waarnemer bevindt, staat tegenover hem en blijft van hem gescheiden | Wil één worden met zijn omgeving en deze begrijpen door de verwerking ervan in zijn innerlijk |
Natuur en mens
De mechanicist ziet de natuur als het voorwerp van analyserende wetenschap en tracht de natuur te beheersen. De romanticus gaat op in de natuur en geniet er hartstochtelijk van of zoekt er troost.
Creatief
Kunst is voor de romantici het middel om het kunstenaarsgevoel te uiten. Schoonheid werd dicht bij het mysterieuze gezien en zelfs dichtbij het macabere en angstaanjagende. Sprookjes waren een geliefd genre van de romantische schrijvers.
Tegenhanger van de machine
Organisme, oftewel een groeisel, werd door romantici als tegenhanger van de machine, een maaksel, gezet. De mechanistische natuurfilosofen verwierpen het idee van spontaan ontstaand leven. Sommigen stelden zelfs dat een individueel leven niet ineens ontstaat maar er altijd is geweest, vanaf de schepping al. Geleerden die met de microscoop gingen werken, meenden zelfs minuscule embryo’s te zien.
Biologie
Tegen het einde van de achttiende en aan het begin van de negentiende eeuw manifesteerde biologie zich als nieuwe wetenschap. Toen was men in gaan zien dat een organisme een geheel is van op elkaar afgestemde onderdelen en niet een toevallige samenvoeging van afzonderlijke en vervangbare elementen. De onderdelen kunnen slechts in hun samenhang worden bestudeerd. Dit werd met het begrip organisatie aangeduid.
Herkomst van het leven
Vitalisme is een theorie over de herkomst van het leven. Met de begrippen organisme en organisatie werd het vitalisme opnieuw gevoed. Omdat leven vreemd is aan materie moet er daarnaast een levenskracht werkzaam zijn. Sommigen gingen daarom zoeken in de richting van een ziel. De romantici konden zich wel in dit mysterieuze idee vinden en in de gedachte dat alles met elkaar samenhangt. Zij geloofden in een levenskracht die de wereld bezielt, die zorgt voor groei en dynamiek in de natuur.
Samenhangend geheel
De Duitse filosoof von Herder (1744-1803) had in zijn denken begrippen als organisme, geheel en kracht centraal staan. Hij gebruikte de term ‘Gestalt’ voor een samenhangend geheel. In zijn ogen was ook de samenleving een levend en groeiend organisme.
Geschiedenis
Het historisch besef van de romantici werd mede door Herder gevormd. Het verleden moet begrepen worden vanuit de context en in het perspectief van historische veranderingen.
Vico: geschiedenis wordt gemaakt door mensen
De Napolitaan Vico (1668-1744) had een eigenzinnig standpunt: de mensen zijn de makers van hun eigen geschiedenis. Daarom kunnen wij de geschiedenis van samenlevingen ook beter begrijpen dan de natuur die door God is gemaakt. Wiskunde is ook door de mens gemaakt en wetenschap van de natuur is dus niet gelijk aan wiskunde.
Hij benadrukte het belang van geschiedeniswetenschap die meer zekerheid verschaft dan fysica en realistischer is dan wiskunde. De methode die hij hanteerde was dat voorbije culturen niet vanuit ons eigen standpunt bekeken moeten worden, maar dat we ons moeten inleven in de geest van de mensen van toen.
Van mechanistisch via verlicht en romantisch naar positivisme
De Fransman Auguste Comte formuleerde in de negentiende eeuw een positivistische maatschappijfilosofie. Dit werd later in de twintigste eeuw gevolgd door het neo- of logisch positivisme. De normen voor de juiste wetenschappelijke methode, ook voor de psychologie (zie hoofdstuk 19), hebben tot halverwege de vorige eeuw de wetenschapsfilosofie beheerst.
Tegenbewegingen, met vooral romantische trekken, bekritiseerden het positivisme. De rivaliserende denkkaders werden wel ‘harde’ en ‘zachte’ psychologie genoemd in de twintigste eeuw. In veel psychologische stromingen en scholen zijn de romantische en verlichte kenmerken te herkennen. Dit wordt later nog behandeld.
De Amerikaanse (1776) en Franse Revolutie (1789) hebben gezorgd voor Parlementair-democratische principes en grondrechten, zoals:
vrijheid van meningsuiting;
vrijheid van vergadering;
vrijheid van vereniging;
vrijheid van godsdienst;
gelijkheid voor de wet;
scheiding van kerk en staat.
Tegenstanders van het Westen zien dit echter als:
Kolonialisme;
Globalisme;
Economische uitbuiting;
Harte-, ziel- en goddeloos;
Overmoedig en arrogant;
Rationalistisch en materialistisch;
Individualistisch en egoïstisch;
Uit op commercieel succes en winstbejag.
Opvallend is dat in de afkeer tegen het westen oorspronkelijk westerse ideeën uit Duitse, romantische en cultuurpessimistische filosofieën zijn doorgedrongen (Buruma & Margalit, 2004).
Aan de ene kant stond de empirische psychologie met de geest als een passief verschijnsel. Een materialistisch denken als uiterste consequentie om tot een objectieve wetenschappelijke theorie te komen. Aan de andere kant was er de romantische gedachte dat er in ons wel degelijk een actief en creatief beginsel huist, dat vanuit een gevoel van verwantschap de wereld tegemoet treedt.
Activiteit van het bewustzijn
Spinoza: activiteit en emoties
Wetenschappelijke methode voor verklaring van lichaam en geest. Tegenover Descartes met zijn dualisme (twee substanties: lichaam en geest) stond het monisme van Spinoza. Eén substantie in verschillende bestaansvormen: lichaam en geest. Deze zijn volgens hem te verklaren met de geometrische (wiskundige) methode. Spinoza heeft denken, voelen en lichaamsbewegingen herleid tot dezelfde soort mechanismen van oorzaken en gevolgen.
Geen God
Het mechaniek loopt van perceptie: naar emotie: naar denken: naar lichamelijke bewegingen. In wezen is dit gelijk aan de rest van de natuur. Gelijk, ondanks dat ze er anders uitzien. Er is volgens hem geen God nodig die alles aanstuurt, dit doet de ene substantie namelijk zelf. Spinoza heeft zijn stellingen en definities uiteengezet in de Ethica, volgens geometrische methoden uiteengezet (1661-1675). God en de Natuur zijn gelijk, God en de wereld vallen samen.
De psychologie van Spinoza heeft als sleutelbegrip ‘activiteit in de natuur’. Het mentale is actief. Na denken volgt gedrag en de veranderingen om ons heen veroorzaken ons denken. Door deze interactie bootsen lichamelijke bewegingen en geestelijke activiteit elkaar na. Ze gaan in elkaar over, zijn gelijk.
Hierdoor is Spinoza’s denkwijze niet in te delen bij materialisme of idealisme. Mensen maken deel uit van de natuur, de eenheid van denkend bewegen. De geest ziet hij als een serie activiteiten. Het verband tussen het mentale en het geestelijke drukt hij als volgt uit: ‘De menselijke geest kan geen object waarnemen zonder dat het de veranderingen in het eigen lichaam bespeurt’.
De termen acties en passies zijn uitdrukkingen van bewegen of bewogen worden. Emoties zijn ‘inwerkingen op het lichaam waardoor zijn vermogen tot handelen wordt bevorderd of belemmerd’. Deze worden mentaal geregistreerd en lokken een nadere actie uit. Emoties volgen de wetten van de natuur en zijn dus natuurlijke gebeurtenissen. Ook hier is hij tegengesteld aan Descartes.
Er is geen vrije wil: alles is afgebakend in één grote keten van natuurlijke oorzaken en gevolgen.
De aantrekkingskracht die Spinoza had, was groot en ook nu bestaat er opnieuw grote belangstelling voor zijn denken. Hij nam geen God aan die als schepper van de wereld daarbuiten en boven staat. Voor de psychologie is de natuurlijke manier waarop hij bewustzijn, emoties en psychische verschijnselen benaderde van algemeen belang.
Leibniz
Monaden i.p.v. atomen
Leibniz (1646-1716) rekende af met het materialisme en met het empirisme, met name met dat van Locke. Het stelde dat zodra iets afmetingen heeft, hoe klein ook, het deelbaar is. Hij noemde de basiseenheden van de wereld monaden, geestelijke eenheden. Monaden zijn anders dan atomen en verschillen onderling allemaal van elkaar. Iedere monade is een eenheid, uniek. Het wezen van alle nomaden is geestelijke activiteit, vergelijkbaar met de activiteit die plaatsvindt wanneer wij denken of waarnemen. Monaden kunnen elkaar niet beïnvloeden en hebben geen buiten. Ze hebben geen ‘vensters’ volgens Leibniz.
Een complete microkosmos
Iedere monade is een wereld op zichzelf, waarin alle voorstellingen, ook die van de toekomst, al opgesloten zitten. Er kan een hele rangorde van monaden bestaan met God als de hoogste monade. Hij was een radicalere rationalist dan Descartes die dacht dat alleen basisideeën aangeboren waren. Leibniz dacht dat alle ideeën al opgesloten zijn in de monade. Hoewel zijn theorie als vreemd overkomt zijn er die zeggen dat het een voorloper is van de coderingen van chemische elementen in de kiemcel (genen en DNA-moleculen). Hij heeft sommige denkers over de psyche op een ander spoor gezet door te stellen dat de menselijke geest vanuit zichzelf actief is.
Vermogenspsychologie
Mentale vermogens
Met vermogens worden denken, willen en dergelijke bedoeld. Vermogenspsychologie is een theorie waarin een aantal van die mentale vermogens naast elkaar wordt verondersteld, zoals de rede, de wil, het geheugen en het gevoel.
Wolffs taxonomie
Wolff (1679-1754) was een systematicus die met enkele stellingen van Leibniz een indrukwekkend filosofisch systeem bouwde. Dit werd het systeem van Leibniz-Wolff genoemd. Hij legde zich toe op een classificatie van psychische vermogens. Dit zou kunnen worden gezien als voorloper van moderne cognitieve opvattingen.
Aandacht voor het gevoel
Naast de verstandelijke vermogens kreeg gevoel de volle aandacht. Tetens (1736-1807) schrijft dat we bij waarnemen zelf ook iets doen, het actief tot ons nemen. Dit wordt door Kant uitgewerkt tot een zeer invloedrijke kennisleer.
De Schotse school
Naast Duitsland bloeide ook in Schotland een psychologie van vermogens. Thomas Reid (1710-1796) stelde dat de geest actief is en dit drukte hij uit in allerlei werkwoorden (intellectual powers, zoals zien, horen, redeneren en willen). Deze vermogens zorgen voor een direct contact met de buitenwereld. Reid was tegen de theorieën van Locke, Hume en Descartes en voelde meer voor een common-sensefilosofie. Hij koos een eigen positie in de empiristische traditie door te stellen dat er geen intermediair is van mentale representaties, maar dat de zintuiglijke indrukken direct contact maken met de wereld buiten de geest.
Dit werd later direct realisme genoemd. Reid rekent tot de actieve vermogens instincten, zoals ademhalen, slikken, nabootsen; gewoonten, zoals spreken en bidden; verlangens en begeerten, zoals kennis, geld, macht, aanzien, honger, dorst en genotmiddelen; affecten, zoals vriendschap, medelijden en wrok; en rational powers, zoals streven naar eigenbelang of geluk en plichtsbesef.
De werking van het bewustzijn was door de klassieke empiristen Locke, Berkeley en Hume vanuit hun kennistheoretische vraagstelling – ‘hoe ontstaat kennis van de wereld?’ – bekeken.
Het associatiebeginsel kwam hieruit naar voren als een belangrijk mechanisme. Het hoe en waarom van het optreden van associaties waren nog globaal geformuleerd.
Hartley, Brown, Mill sr. en jr.
Vibraties en associaties
Hartley (1705-1757) onderbouwde zijn psychologie met fysiologie om de leer van associaties in een systematischer en vollediger theorie onder te brengen. Weliswaar was zijn fysiologie sterk speculatief. Hij paste de fysica van Newton toe op de mens. Een ander principe waar het bij Hartley om draaide was ook ontleend aan Newton: vibraties. Volgens hem bestaan de zenuwen uit een wit merg van oneindig kleine deeltjes die door prikkeling in trilling of vibratie kunnen worden gebracht. De gewaarwording is de trilling die veroorzaakt wordt door een zintuigprikkel. Hartley trachtte het hele psychische leven, van geheugen en fantasie tot spraak en seksuele begeerte, te verklaren met deze mechanische principes.
Secundaire associatiewetten
Brown (1778-1820) wees erop dat de associatiewetten van onder meer contiguïteit te algemeen gesteld waren. Hij wilde meer specifieke wetten toevoegen om een sterkere wetenschappelijke greep op de werking van het bewustzijn te krijgen.
frequentie
recentheid
intensiteit
Deze wetten werden aan de al bestaande associatiewetten toegevoegd. Dit was een stap in de richting van een meer concrete en objectieve wetenschap van het bewustzijn waarin het experiment een rol kon spelen.
Het mengvat bewustzijn
James Mill (1775-1836) werkte de associatieprincipes grondig en gedetailleerd uit en voerde dit tot in het extreme door.
Waarneming is volgens hem een enorm aantal in herinnering geroepen voorstellingen die in één ogenblik in dat mengvat bewustzijn worden samengeklonken. De gehelen zijn niets meer of minder dan de som van de samenstellende delen.
Mentale chemie
John Stuart Mill (1806-1873) had blijkbaar moeite met zijn vaders betoog over de samenstelling van ideeën. In de visie van jr. hoeft een samengesteld idee niet uitsluitend te bestaan uit de som van de delen. Het is waarschijnlijker dat een aantal niet zo relevante voorstellingen in een snelle associatie zijn uitgevallen. Hij sprak van mental chemistry. Een voorstelling is niet de som, maar het product van zijn elementen.
De sociaalpsychologische uitwerking van de associatiepsychologie
Eigenbelang
Liberalisme
Wetenschap en maatschappij zijn nauw met elkaar verbonden. Het vroeg liberalisme hing met de wording van een vrije marktmaatschappij samen. Het liberalistisch mensbeeld is een onderdeel van de achttiende- en negentiende-eeuwse liberale filosofie. In dit hoofdstuk over de uitwerking van de associatiepsychologie heet dat de sociale uitwerking.
Adam Smith
De Schotse filosoof Adam Smith (1723-1790) onderzocht het economisch systeem en stelde vast dat het individueel eigenbelang op de voorgrond trad. Zijn boek Wealth of Nations is de geschiedenis in gegaan als hoofdwerk van de klassieke economie. Het is typisch een boek van de verlichting met Newtons mechanica toegepast op de maatschappij. Het is geschreven voor een breed publiek en vol vooruitgangsoptimisme.
Arbeidsdeling is productief
Smith vond de industrie zeer productief en hij stond dan ook aan de vooravond van de industriële revolutie. Hij was erg onder de indruk van het vervaardigen van een product in kleine deelhandelingen. Het vergrootte de handigheid van de arbeiders, bespaarde tijd en machines konden worden ingezet om met één man het werk van velen te doen. Dit verhoogt de productiviteit en bevordert de economische groei en welvaart. Zijn analyse hierover liet een vroege arbeidsorganisatiekunde zien die later zou leiden tot het psychologisch specialisme arbeidspsychologie.
De ‘calculerende mens’ en de ‘onzichtbare hand’
De economische groei en welvaart berust uiteindelijk op de accumulatiedrift van de individuen. Smith zegt, net als Hobbes, dat men al rekenend afweegt wat zijn eigen belang het beste dient. Daarnaast, zegt Smith, is er ook een ‘onzichtbare hand’ die het individu leidt om een resultaat te bereiken dat geen deel uitmaakt van zijn oorspronkelijke bedoeling. Dit automatisme van de markt houdt vraag en aanbod met elkaar in evenwicht.
Boodschap
Door niet in te grijpen in de wetmatige, natuurlijke orde wordt de algemene welvaart het best bevorderd. Burgers hebben meer inzicht in hun eigen belangen dan een regering kan hebben. Dat is waarom een overheid zo min mogelijk moet doen om de individuele handelingsvrijheid niet te beperken. Liberalisme is het systeem van vrije mededinging en handelingsvrijheid van de individuele burgers. Smiths optimistische overtuiging was dat dit de economische groei en welvaart het meest zal bevorderen.
Pleasure en pain
Grondslag menselijk handelen
Eigenbelang is terug te voeren tot de pleasure-painpsychologie, die volgens Hobbes in het algemeen aan menselijk handelen ten grondslag ligt. Deze grondprincipes zijn een vast onderdeel gaan vormen van de empiristische associatiepsychologie.
Die psychologische leer is al uitgebreid door Locke behandeld en heeft grote invloed gehad op de achttiende- en negentiende-eeuwse empiristische denkers.
Ethiek
Locke en Hobbes vertaalden het psychologisch aangenaam en onaangenaam in het ethische goed en slecht. Hume stelde juist dat het verstand op het gebied van de passies en de moraal nooit tot handelen kan aanzetten.
Nuttigheid
Utilitarisme
Bentham (1748-1832) werkte de koppeling van individualistische psychologie en ethiek verder uit: pleasure en pain wijzen de mens op wat hij moet doen en aan de andere kant leidt de keten van oorzaak en gevolg de mens. Het nuttigheidsbeginsel erkent en houdt rekening met die twee principes en richt zich met rede op het bouwwerk van geluk. Hij definieerde geluk als datgene wat het belang van het individu bevordert.
Belang van opvoeding
De juiste omgeving
De ideeën over opvoeding werden sterk ingegeven door het uitgangspunt dat de mens als een onbeschreven blad ter wereld komt en wordt ingevuld door een leven vol associaties. Hartley schreef dat onderlinge verschillen tussen mensen zouden verdwijnen wanneer zij enige tijd in dezelfde omgeving met dezelfde indrukken en associaties worden geplaatst. James Mill beschouwde het als een fundamenteel principe dat de mensheid is te verbeteren door opvoeding middels het universele associatiebeginsel. Opvoeders moeten erop toezien dat de leerling de juiste associaties vormt.
Met opvoeding kan alles
Helvetius (1715-1771) trok nog verdergaande conclusies: opvoeding kan alles. Niet alleen individuele scholing maar ook hervorming van de maatschappij. Daarom zijn opvoeding en politiek onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hij was een van de opinieleiders die de filosofische basis legde voor de Franse Revolutie.
De mens is goed van nature
Rousseau (1712-1778) wilde met zijn filosofie vooral de vraag beantwoorden wat de natuur van de mens is. Hij beveelt aan dat de mens zich terugtrekt in zichzelf en luistert naar de stem van het eigen geweten. Dit is een ethische dimensie in zijn filosofie die gericht is op het natuurlijk geluk van mensen. Opvoeding maakt een heel vanzelfsprekend deel uit van zijn ethische en optimistische filosofie. In zijn boek Emile pleit hij voor opvoeding die op het kind gericht is, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd.
Er was een impasse ontstaan in het empirisme, zeiden critici uit de romantische hoek. De geest is niet passief en de kilte van het verstand in de empiristische analyse werd zwaar bestreden door dichters, schrijvers en andere kunstenaars. Immanuel Kant (1724-1804) onderwierp kennis opnieuw aan een systematisch onderzoek. Hij was een nuchtere denker en werd gezien als de modelfilosoof van de verlichting. Toch inspireerde hij ook romantici met zijn stelling dat waarnemen helemaal geen passieve zaak was. Hij wilde zich niet in bovennatuurlijke verklaringen laten duwen en ook niet braaf de kerk en andere autoriteiten volgen. Wel wilde hij net als Hume een halt toe roepen aan overspannen denken en vooral niet vergeten dat zintuiglijke gegevens een belangrijke basis vormden voor ware kennis. Hij verenigde zowel empiristische als idealistische trekken in zijn kennistheorie.
Kennistheorie van Kant
Het ‘zuivere’ verstand
Het hoofdwerk van Kant, Kritik der reinen Vernunft, een van de belangrijkste boeken van de filosofie, verscheen in 1781. Het was een saai boek en daarom duurde het lang voordat het bekend werd. Kant zelf was ook saai: hij verliet nooit zijn geboorteplaats en richtte zijn leven in met een beroemd geworden ijzeren regelmaat en discipline. Hij was geschoold in de metafysica van Leibniz-Wolff, maar ging zich storen aan het speculatief nadenken. Hij vond dat metafysica steeds meer een wetenschap van de zuivere rede was geworden. Hiermee bedoelde hij onafhankelijk van de zintuiglijke ervaring, rationalistisch. Juist het feit dat de metafysische beweringen van de filosofen elkaar tegenspraken, vond Kant een aanleiding om de bezem erdoor te halen. De kennistheoretische vraag waarvoor hij zich gesteld zag, is: ‘wat is de relatie tussen kennis en werkelijkheid?’
‘Ding-an-Sich’
Ook Locke en Hume hadden getracht deze vraag te beantwoorden. Aangeboren ideeën werden door hen verworpen en de oorspronkelijke ongereptheid van het verstand werd benadrukt. Kant verwoordde de sceptische conclusie wat minder sceptisch door te stellen dat er in ieder geval een wereld buiten onze zintuigen en ons denken is die ons zintuiglijke indrukken geeft. Wel was hij het met Hume eens dat we van die wereld verder niets afweten en gaf er de naam ‘Ding-an-sich’ aan. Een naam die bewust weinigzeggend was, omdat de indrukken die wij uit de wereld krijgen ongestructureerd zijn en nog geen betekenis voor ons hebben.
De eerste subjectieve bewerking
Direct nadat we indrukken ontvangen, zetten wij deze gewaarwordingen in een perspectief van ruimte en tijd. Ruimte en tijd zijn de aspecten waaronder we dingen en gebeurtenissen van buiten ons waarnemen. Deze aspecten beïnvloeden daarmee onze waarneming. Voorbeelden hiervan zijn:
Ruimtelijk (in relatie tot onszelf)
Daar ‘voor’ ons of ‘achter’
Tijd (alsof er een tijdlijn bij betrokken is)
‘Daarnet’ of ‘straks’
We brengen het zelf aan en daarom zijn het subjectieve kaders van waarnemen. Hier betekent subjectief overigens de mensen in het algemeen.
De tweede subjectieve bewerking
In het denkproces worden de gestructureerde gegevens verder geordend. Dat gebeurt volgens de volgens de categorieën of grondbegrippen:
substantie
eigenschap
oorzaak
gevolg
veel
geheel.
Ook deze grondbegrippen voegen wij er zelf aan toe en komen niet uit de buitenwereld. Kant beweert daarom dat de orde van de natuur niet van de natuur zelf afkomstig is, maar door onze eigen geest daarin aangebracht wordt. Dit noemt men veelzeggend ‘copernicaanse wending’.
Verdubbeling van de werkelijkheid
Eigenlijk is er sprake van een verdubbeling van de werkelijkheid: een werkelijkheid zoals die op zichzelf is, het Ding-an-sich en de werkelijkheid zoals die door ons bewustzijn is getransformeerd.
Het ‘zuivere’ verstand heeft grenzen
Kant probeert deze twee stellingen te verenigen:
Er bestaat een ‘werkelijkheid op zich’ buiten ons (realistisch moment).
Al onze kennis van de werkelijkheid is geïnterpreteerde kennis (idealistisch moment).
Een ander paar stellingen die hij probeert te verenigen:
Wij ontvangen zintuiglijke indrukken die een basis vormen van onze kennis (empiristisch moment).
Ons verstand beschikt over grondbegrippen die niet minder noodzakelijk zijn voor het ontstaan van kennis (rationalistisch moment).
Van echte kennis kan alleen maar worden gesproken als zowel zintuiglijke indrukken als verstandelijke structuur in het spel zijn. Zintuiglijke gegevens op basis van ervaringsgegevens worden aangeduid met a posteriori (achteraf) en de waarnemings- en denkvormen met a priori (vooraf). Met dit onverbiddelijke antwoord van Kant is wetenschap, echte kennis op het terrein van de metafysica, onmogelijk. Waardevolle kennis is in eerste instantie namelijk gefundeerd op zintuiglijke ervaring.
De metafysische ideeën over God, wereld en ziel
Kant haalde alle godsbewijzen die in de loop van de geschiedenis naar voren zijn gebracht, onderuit. Toch hangt volgens hem de zin van alles af van het besef van een God.
Ook van de ziel kunnen we niet bewijzen wat het is, maar toch kunnen we er niet omheen haar op te vatten als iets dat een eenheid en samenhang geeft aan iemands psychische leven. Dit besef of geloof kan heel intens zijn. Daarom is het nuttig voor mensen, ondanks dat het niet bewijsbaar is. Het is eigenlijk nog belangrijker dan kennis. Hiermee gaf Kant een ingedamde, maar belangrijke taak aan de metafysica in ons leven.
Psychologie is onmogelijk als wetenschap
Volgens Kant hebben Descartes en zijn volgelingen met het idee ‘ik denk’ deze ‘ik’ ten onrechte geïdentificeerd met een ziel. Het is niet meer dan een taalkundig onderwerp, oftewel leeg. Hij verklaarde de ziel dan ook tot idee: een metafysisch onderwerp dat niet gebaseerd was op bewezen gegevens. Zijn geleerde tijdgenoten beweerden in navolging van Descartes dat de ziel een immateriële substantie is. Alles wat zij erover zeiden was echter niet meer dan speculeren. Het was niet op zintuiglijke ervaring gebaseerd.
Psychologie is dus onmogelijk als wetenschap. Wetenschap is natuurwetenschap en empirisch gefundeerd. Psychische ervaringen zijn niet ruimtelijk. Volgens Kant kun je bijvoorbeeld als je vreugde wilt onderzoeken niet stellen welke ruimte die vreugde dan inneemt. Het is daarom niet vatbaar voor kwantificering; het is niet te meten. Ook zijn deze innerlijke ervaringen niet beheersbaar en willekeurig op te roepen en daarom kun je er niet mee experimenteren. Omdat onze innerlijke ervaringen vatbaar zijn voor vervorming op het moment dat we ze waarnemen en willen onderzoeken, is introspectie niet betrouwbaar. Dit argument van Kant tegen introspectie wordt later nog vaak aangevoerd. Als voorbeeld: ik ben niet meer echt blij als ik die vreugde analytisch ga bekijken.
Het metafysische idee van eenheid en samenhang in ons persoonlijke leven komt wel van pas in het dagelijks leven als het gaat om ons gedrag van goed en kwaad en zingeving.
Kant’s kennistheorie
Net als Descartes vond Kant dat denken over de geest tot de metafysica behoort en niet tot de wetenschap. De tegenstelling tussen beiden is dat metafysica volgens Kant niet tot wetenschappelijke kennis en waarheid kan leiden en Descartes het als toppunt van kennis beschouwde die tot onomstotelijke waarheden kan leiden. Kant was een typisch verlicht filosoof, die vond dat mensen zelf het hoogst bereikbare kennisniveau kunnen bereiken.
De relatie tussen wetenschap en werkelijkheid vormt de basis van wetenschapsfilosofie. Deze theorie van Kant heeft veel invloed gehad op de filosofie en ook in de psychologie is dit goed merkbaar, met name met de komst van de cognitieve psychologie. De wereld ondergaat een cognitieve bewerking en komt dus niet neutraal bij ons binnen.
Twee tegengestelde bewegingen die door Kant zijn geïnspireerd zijn enerzijds de positivisten die zijn strenge kennistheorie volgden, metafysica afwezen en zijn nadruk op empiristische basis van wetenschap volgden.
Anderzijds trokken idealistische filosofen idealistische elementen uit zijn theorie door, waarbij het draaide om het idee dat de werkelijkheid een door onze geest geconstrueerde werkelijkheid is. Het absolute idealisme van Hegel ging hierin het verst.
Het huidige realisme dat we vinden in de psychologie en andere sociale wetenschappen gaat minder ver. Daarbij staat de gedachte centraal dat de (sociale) werkelijkheid voor een aanzienlijk deel door het menselijk denken wordt gevormd. Die werkelijkheid is gerelateerd aan tijd, cultuur en lokale omstandigheden waarin mensen leven.
De Duitse psychologie sloeg onder invloed van het succes in de fysiologie de richting in van experimentele wetenschap. Daardoor werd het zelfs een autonome wetenschap. Misschien hebben deze psychologen met rekenen, meten en experimenteren Kants oordeel over de psychologie als een uitdaging gezien. In de volgende hoofdstukken meer daarover.
In de negentiende eeuw kwam de naam positivisme op. Dit stond voor de voortzetting van het wetenschapsideaal van het mechanicisme en de verlichting. Het drukte zijn stempel op de nieuwe wetenschap psychologie.
Het positivisme: vormen en kenmerken
De Fransman Auguste Comte lanceerde rond 1830 het filosofisch systeem dat positivisme werd genoemd. De eerste versie hiervan heet ook wel systeempositivisme. Het had uitgesproken maatschappelijke bedoelingen. John Stuart Mill en Jeremy Bentham waren hier de Engelse aanhangers van en ook Spencers sociaaldarwinisme vertoonde hier trekken van.
Een latere versie die rond 1880 ontstond, was minder gericht op maatschappelijke doeleinden maar meer op beperkingen van wetenschap. Dit heet kritisch positivisme. Deze versie was ook belangrijk voor de ontwikkeling van wetenschappelijke psychologie. Het onderstreepte de mechanicistische en empiristische inzichten, moedigde experimenteerzucht aan en hielp zo de status van wetenschap te veroveren.
De volgende uitgangspunten behoorden tot de wetenschapsfilosofische kern van het positivisme:
Wetenschap verschaft de enige geldige kennis (ook wel sciëntisme genoemd).
Wetenschap moet zich dan wel antimetafysisch opstellen.
Want er kan niet van kennis worden gesproken als deze niet steunt op observaties.
Of wetenschap is afgeleid van door observaties gevonden generalisaties of wetten.
Wetenschap heeft bovenal een empirisch karakter.
Strikter geformuleerd: wetenschap is een objectief en gecontroleerd systeem van natuurlijke verklaringen.
Een sterke neiging tot reductie, herleiding van gecompliceerde en minder complexe wetenschappen en theorieën.
De afzonderlijke wetenschappen in een rangorde en in één systeem onder brengen.
Maatschappijhervorming met positivisme
Auguste Comte (1798-1857) had kritiek op de huidige samenleving en hunkerde naar een goede samenleving. Dit deelde hij met velen uit zijn tijd, vooral met de socialisten. Volgens zijn uitgangspunt waren er drie stadia die de ontwikkeling van de mensheid, de wetenschap en de menselijke individuen beschrijft:
het theologische stadium – om het raadselachtige natuurgebeuren te verklaren zocht de vroege mens zijn toevlucht tot bovennatuurlijke wezens en krachten.
het metafysische stadium – abstracte entiteiten (de ziel, de materie en het leven) worden ter verklaring aangevoerd.
het positieve stadium – mensen gaan nuchter en wetenschappelijk af op waar te nemen feiten en trachten wetmatige samenhang te ontdekken in alles wat ze waarnemen. Op basis hiervan kunnen ze dan nieuwe feiten verklaren en voorspellen.
Positief heeft volgens Comte de volgende vijf betekenissen:
realistisch en niet hersenschimmig;
bruikbaar en niet nutteloos;
zeker in plaats van onbeslist;
precies tegenover vaag;
constructief in tegenstelling tot afbrekend.
Wetenschap en techniek gaan in dit stadium harmonieus samen en orde en vooruitgang worden gecombineerd.
Volgens Comte moesten wetenschappers en technici de touwtjes in handen nemen om de maatschappelijke problemen op te lossen. Hij had een grote bewondering voor de katholieke middeleeuwen waarin de kerk groot gezag had. Daarom heeft hij tegen het eind van zijn leven zijn sociale filosofie tot een nieuwe religie herschapen.
Wetenschapsfilosofie van Comte
Op wetenschappelijk gebied was het doel van Comte’s positivisme om wetenschappelijke wetten samen te brengen in één positivistisch systeem. Er bestaat een rangorde van wetenschappen van abstract naar concreet, van eenvoudig naar gecompliceerd: wiskunde, astronomie, fysica, chemie, biologie en ten slotte een nieuwe wetenschap: sociologie. Die laatste heeft nog niet het positieve stadium bereikt, omdat het over mensen gaat die met hun subjectieve waarden en gevoelens een positief ‘worden’ nog belemmeren.
De wiskunde, astronomie, fysica en chemie kunnen analytisch worden benaderd omdat de gehelen niets anders zijn dan de som der delen. Voor biologie en sociologie kunnen de delen niet los van hun gehelen worden begrepen.
In Comte’s filosofie gaan verlichte en romantische begrippen hand in hand. Hij wordt daarom een sleutelfiguur in de negentiende eeuw genoemd.
De voornaamste beschikbare methode van psychologie bestond uit introspectie en dat is niet objectief, en dus niet positief genoeg. Hierom zag Comte psychologie niet als zelfstandige wetenschap. Fysiologische verklaringen voor psychische verschijnselen waren wel wetenschappelijk toelaatbaar. In eerste instantie werd psychologie hiermee tot fysiologie gereduceerd. Later gaf Comte te verstaan dat we de menselijke geest leren kennen door te letten op het gedrag waarin de geest zich manifesteert. Hiermee is de psychologie in sociologie opgenomen; de mensheid moet niet door de mens maar de mensheid worden verklaard.
Positivisme: kritische wetenschapsfilosofie
Bezwaar metafysische wereld
Positivisme had bezwaar tegen het metafysische karakter van zowel het idealisme als het materialisme. Frederich Albert Lange (1828-1875) schreef dat beide stromingen zich schuldig maakten aan overtreding van de grenzen van ervaringskennis. Hij pleitte voor een ‘psychologie zonder ziel’ op grond van de natuurwetenschappelijke methode. De beweging waartoe hij behoorde, had als leus: ‘Terug naar Kant’.
De Oostenrijkse fysicus Ernst Mach (1838-1916) nam de empiristische kennis- en waarnemingstheorie van Berkeley en Hume tot uitgangspunt. Alle kennis is terug te voeren op zintuiglijke indrukken en we hebben niet het recht verder te gaan, aldus Mach. Dit strenge standpunt wordt ook wel sensationalisme of fenomenalisme genoemd. Mach was van mening dat de wetenschap een zo getrouw mogelijke beschrijving moet geven van de kwantitatieve relaties tussen de gewaarwordingen.
Albert Einstein schreef in de machinaanse geest in 1905 dat we in plaats van ‘absolute tijd’ over gelijktijdigheid van gebeurtenissen moeten spreken. Hij wilde hiermee benadrukken dat tijd niet absoluut is, maar relatief en lokaal.
Positivisme: kritische wetenschapstheorie
Volgens Mach zijn wetenschappelijke theorieën niet meer dan nuttige ‘gereedschappen’ om een handzame samenhang en regelmaat aan te brengen in wat anders een chaos aan zintuiglijke ervaringen zou zijn. Veel van zijn positivisme zou vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw worden uitgewerkt in het logisch neopositivisme van de Weense Kring van filosofen. Hij had grote invloed op de cultuur van zijn tijd. Lenis besteedde een heel boek aan de bestrijding van Machs filosofie en beschuldigde hem van idealisme.
Conclusie: positivisme en de experimentele psychologie
Duitse psychologen hadden zich intussen in hun pas opgerichte psychologische laboratoria gestort op de psychologische experimenten. Het positivisme was een herbevestiging van wat deze onderzoekers als taak van de nieuwe psychologie zagen: zoeken naar wat meetbaar en objectief was aan psychische verschijnselen.
De meer inheemse Duitse tradities zagen het bewustzijn als een actief vermogen en legden zich toe op onderzoek naar de organiserende en selecterende functies van het bewustzijn. De Gestaltpsychologie zou de eerste grote aanval op de empiristische waarnemingstheorie worden.
Via fysiologie werd de stap gezet naar een experimentele psychologie. Praktische en wetenschapsorganisatorische omstandigheden bespoedigden de opstap naar de experimentele psychologie via de fysiologie. De voorloper hiervan was frenologie. Dit is een speculatieve theorie over hersenknobbels en schedelmeting waarmee men psychische functies in de hersenen wilde lokaliseren.
Frenologie
Verschillen
Frenologie was een theorie van Gall (1785-1828) en Spurzheim die onder meer zeggen dat er een nauwe samenhang is tussen iemands karakter en zijn anatomische en fysiologische bouw en gesteldheid. In de wetenschappelijke wereld werd dit afgekeurd, maar bij artsen, opvoeddeskundigen, onderwijzers, juristen en ook het gewone volk was de theorie heel populair. Vooral in Amerika diende de frenologie bijna de hele negentiende eeuw als de psychologische leer.
Hersenen zijn de organen van de geest
Gall ontwikkelde de stelling dat psychologische trekken waren terug te voeren tot functies en organen van de hersenen (de cortex). In uitgewerkte vorm kwam zijn leer op het volgende neer:
De hersenen zijn het orgaan van de geest.
De hersenen (de cortex) bestaan uit een aantal deelorganen.
Deze hersendelen corresponderen met psychische vermogens en die kunnen dus in de hersenorganen worden gelokaliseerd.
De omvang van de hersendelen geven een karakteristieke vorm aan de schedel en zo geeft de vorm van de schedel een nauwkeurige indicatie van de hersendelen en de kracht van de daarmee corresponderende psychische vermogens.
Gall lokaliseerde 27 verschillende vermogens: intellectuele eigenschappen, instincten en neigingen, hebbelijkheden en dergelijke. Er ontstond een hele praktijk van schedelmeting of cranioscopie die lucratief werd bedreven in literaire salons, op kermissen en op jaarmarkten. Een overblijfsel uit die tijd is de term ‘wiskundeknobbel’.
Praktische psychologie
Met de nieuwe elementen van de frenologie is er een duidelijke stap gezet in de richting van de differentiële psychologie. Gall ging uit van individuele verschillen en zocht naar de oorzaken daarvan. De methode die hij hanteerde, fysieke vormen en afmetingen bepalen, kon door iedereen worden uitgevoerd en was daarom gemakkelijker toe te passen dan de methode van bewustzijnspsychologie met introspectie. Het was ook een stap in de richting van een algemene psychologie, waarin gedrag, instincten, karakters en dergelijke in samenhang met fysiologie werden bestudeerd. Behandeling werd er niet gegeven; Gall was van mening dat men niet kon veranderen.
Zendelingen van de frenologie
Na negen jaar hechte samenwerking gingen Gall en Spurzheim in 1813 uit elkaar. Spurzheim reisde achtereenvolgens naar Engeland en Schotland om de frenologie aan de man te brengen. Zijn neuronanatomische kennis werd gewaardeerd. Maar de Engelsen moesten niets hebben van frenologie. In Schotland hoorde ene George Combe een lezing van Spurzheim over frenologie. Hij werd er de missionaris van op het Britse eiland.
Aanpassingen
De oorspronkelijke uitgangspunten van de frenologie werden verzacht en aangepast. Hierdoor ging men wel in een zekere verbeteringsvatbaarheid van het individu geloven. Met wat aanpassingen werd er een eenvoudig te begrijpen mensbeeld geschetst en konden iemands intellectuele en morele capaciteiten worden gemeten. Het werd een groot succes in het noorden van Amerika. Spurzheim overleed door het overladen programma van lezingen en werd door Combe opgevolgd.
Commercieel succes
In New York zetten de broers en zuster Fowlers een groot commercieel bedrijf op voor frenologie. Het was een enorm succes en werd als een uitje gezien, maar de wetenschappelijke inhoud raakte wel op de achtergrond.
Conclusie: oordelen over de frenologie
De frenologie werd verbannen naar de randverschijnselen van de wetenschap. De knobbeltheorie en schedelmeting waren een misstap, maar veel hiervan was serieus bedoeld. De frenologie is waardevol omdat het aan het begin stond van latere ontwikkelingen, zoals de differentiële psychologie, de fysiologische en biologische psychologie, de corticale lokalisering van psychische functies, de ‘mentale test’, de praktische toepassingen van psychologische kennis, de observatiemethode en de ‘objectieve psychologie’.
Zenuweigenschappen en reactietijden
Verschillende reactietijden
De Duitse astronoom Bessel vergeleek de observaties van een aantal astronomen. Hierin zag hij dat onderlinge afwijkingen regel waren. Zijn conclusie was dat de reactietijden per individu verschilden. Daardoor werd de aandacht van onderzoekers gericht op de psychische factor in waarnemingen. Men wist niet of de processen die de waarneming mede bepalen, psychisch of fysiologisch waren. Om deze reden was er een psychofysische verklaring nodig. Dat wil zeggen experimenteel onderzoek in de zintuig- en zenuwfysiologie enerzijds en anderzijds psychische functies zoals aandacht, verwachting en dergelijke.
De Utrechtse oogheelkundige Donders (1818-1889) was de eerste die de tijd ging meten die verliep tussen de zintuigprikkel en de motorische reactie. Dit deed hij onder meer door een proefpersoon op een hendel te laten drukken zodra die een hamertik hoorde. Daardoor werd een chronometer stilgezet die eerder door de hamertik in werking was gezet. Donders ontwikkelde het experiment verder om ook de snelheid van processen als willen en kiezen te meten.
Eigenschappen van zenuwen
Fysiologen zochten naar ondersteunende gegevens voor het vermoeden dat het organisme van de waarnemer een rol speelt in de waarneming. Charles Bell (1774-1842) ontdekte dat de zenuwen niet allemaal dezelfde werking hebben. Al naar gelang ze aan de voor- of achterzijde van het ruggenmerg vastzitten, hebben ze of een sensorische of een motorische functie. De Fransman Magendie (1783-1855) kwam tot dezelfde conclusie en daarom wordt dit de wet van Bell-Magendie genoemd.
Johannes Müller (1801-1858) formuleerde de leer van de specifieke zenuwkwaliteiten in tien wetten. Het grondbeginsel daarvan is dat we voor waarneming afhankelijk zijn van wat onze zintuigzenuwen aanbieden. Zijn theorie wordt wel de ‘fysiologische pendant’ van Kants kennistheorie genoemd. Müllers tweede beginsel was dat er vijf soorten zenuwen bestaan, elk met hun specifieke kwaliteit corresponderend met de vijf klassieke zintuiggebieden: reuk, smaak, gehoor, tastzin en zicht.
Ten derde kan eenzelfde prikkel verschillende zintuigen treffen met verschillende resultaten. Bijvoorbeeld: een lichtstraal veroorzaakt een visuele gewaarwording en kan op de huid gewaarwording van warmte veroorzaken.
De vierde stelling is dat kwalitatief verschillende stimuli die bij één zintuig aankloppen één soort zenuwen in werking zetten en daardoor één eigenschap doorgeven. Bij zowel een elektrische prikkel als een mechanische (door erop te drukken) worden er via het oog visuele gewaarwordingen veroorzaakt. Na hem werden door zijn leerlingen verschillende zenuwkwaliteiten binnen eenzelfde zintuiggebied ontdekt. Zo zijn er afzonderlijke zenuwen voor temperaturen, zoet, zuur, bitter en voor rood, geel en blauw.
De zenuwimpuls
Hermann von Helmholtz (1821-1894) hield zich uitgebreid bezig met onderzoek op het gebied van de zenuweigenschappen. Zijn fysiologisch onderzoek naar de duizenden eigenschappen in het gehoor leidde tot andere ontdekkingen en theorieën.
De elektrische aard van de zenuwimpuls werd door Emil du Bois-Reymond rond 1840 vastgesteld. Helmholtz ontdekte daardoor dat de impulsgeleiding door de zenuwbanen tijd vergt en meetbaar is (1850).
Een definitie van de reflex
Descartes had al erkend dat er bij mensen reflexen bestaan. De bewustzijnspsychologie heeft de reflex ingezet voor de verklaring van psychische functies en men ging daar heel ver in.
De fysioloog Müller onderzocht de zenuwen en ook de Schot Marshall Hall (1790-1857) bracht de diverse motorische functies van het zenuwstelsel verder in kaart. Hieronder staan de vier klassen die hij onderscheidde:
willekeurige bewegingen, afhankelijk van het bewustzijn en de grote hersenen;
ademhalingsbewegingen, onwillekeurig en afhankelijk van het verlengde merg;
irritabiliteit, onwillekeurige bewegingen na directe prikkeling van het spierweefsel;
de reflex, een onwillekeurige en onveranderlijke relatie tussen een bepaalde prikkel en de daaropvolgende vaste lichamelijke reactie, slechts afhankelijk van het ruggenmerg, bijvoorbeeld de kniereflex.
Halls definitie van reflex was lange tijd gezaghebbend totdat de Rus Pavlov rond 1905 ontdekte dat reflexen niet onveranderlijk zijn, maar kunnen worden aangeleerd.
Hersenfysiologie
Grote hersenen één en ondeelbaar
Het overheersende geloof in het dualisme bepaalde ook het beeld van de menselijke hersenen. Er werd gedacht dat deze één en ondeelbaar waren, net als het bewustzijn. Gall met zijn frenologie vormde een bedreiging voor het dualisme in psychologie en fysiologie. Zijn leer stuitte echter op veel verzet van de wetenschap en Pierre Flouret (1794-1867) moest Galls theorie wetenschappelijk toetsen. Hij deed dat door bij proefdieren delen van de hersenen weg te halen en dan te kijken wat voor gevolgen dit had voor hun gedrag. Zijn conclusie hierdoor was:
De grote hersenen (cerebrum of cortex) oefenen hogere bewustzijnsfuncties uit: willen, oordelen, zich herinneren, waarnemen. Als dit gedeelte is weggehaald doet het dier uit zichzelf niets meer.
De kleine hersenen (cerebellum) coördineren beweging. Zonder dit kan het dier bewegen en zien, maar is hij zijn evenwichtsgevoel kwijt.
Het verlengde merg (medulla oblongata) is het centrum van de levensfuncties, ademhaling en het zenuwstelsel. Zonder dit deel sterft het dier.
Omdat Flourens zijn proeven op dieren deed met een matig ontwikkelde hersenschors, kreeg hij smalend commentaar van Gall en de zijnen. Flourens maakte Gall uit voor een gevaarlijke gek en het debat tussen deze twee zou in het voordeel van functielokalisering in de hersenschors worden beslist. De conclusies van Flourens klopten niet maar wezen wel de weg. Galls methode van schedelmeting deugde niet, hoewel zijn intuïtie van lokalisering bleek aan te slaan. Het bewustzijn leek eerst onmeetbaar en niet te analyseren, maar gaandeweg veranderde dat dus.
Lokalisering van spraak
Paul Broca (1824-1880) had in 1861 het spraakcentrum in de grote hersenen gelokaliseerd toen hij een patiënt met gangreen te behandelen kreeg. Deze man leed al lang aan epilepsie, had sinds zijn twintigste zijn spraakvermogen verloren en was rechtszijdig verlamd. De man had niet lang meer te leven. Na zijn overlijden ontdekte Broca bij een autopsie de beschadiging van het hersengedeelte. Deze plaatsbepaling en de details die hij verschafte, bleken baanbrekend.
Twee hersenhelften
Broca publiceerde in 1865 over een ander belangrijk neurologisch fenomeen: de dominantie van de linker hersenhelft waar het taal betreft. John Hughling Jackson (1835-1911) en Karl Wernicke (1848-1905) kwamen door hun onderzoek ook tot de ontdekking dat de twee hersenhelften functioneel verschillend zijn. Jackson onderzocht epilepsie. Hij vond dat beschadigingen aan de rechterhelft voor ruimtelijke problemen zorgden, waardoor patiënten hun gevoel voor richting kwijt waren en geen plaatsen en dingen herkenden. Wernicke ontdekte de sensorische afasie waarbij patiënten wel vloeiend spreken, maar waarbij dat wat ze zeggen, alle betekenis mist.
Bovendien begrijpen ze het zelf ook niet.
Asymmetrie
Er werd nu door sommige neurologen gesproken van de ‘beschaafde’ linkerhelft die de dierlijke rechterhelft met zijn ‘lagere’ functies moest beteugelen. Broca was er zelfs van overtuigd dat er superioriteit tussen menselijke rassen kon worden aangetoond door de asymmetrie in het menselijk brein.
Hersenschors
Gustav Fritsch (1838-1927) en Eduard Hitzig (1838-1907) ontdekten de motorcortex. Zij wisten aan te tonen dat de hersenschors gevoelig was voor elektrische prikkels, wat tot dusver niet was gelukt. Hun experimenten voerden zij uit op honden bij Hitzig thuis. David Ferrier (1843-1924) experimenteerde in een psychiatrisch ziekenhuis. De motorcortex bleek somatotopisch te zijn georganiseerd, overeenkomstig de lichaamsdelen. Dit leidde tot de conclusie dat de cortex iets te maken moest hebben met willekeurige bewegingen. Voor de meer filosofische bewustzijnspsychologie waren dit gevaarlijke ontwikkelingen. Er werden belangrijke stappen gemaakt in de verwetenschappelijking van de theorieën over het bewustzijn.
Halverwege de negentiende eeuw werd het bewustzijn nog steeds bestudeerd. Psychologie was echter vanuit de filosofie langzaamaan wetenschappelijk en zelfstandig aan het worden door vondsten in de fysiologie. Introspectie was naast de experimentele methode en de sterke fysiologische inbreng nog steeds een belangrijk instrument. De eerste psychologische academie werd door Wilhem Wundt in de tweede helft van de negentiende eeuw gevestigd.
Onderwijs, ‘Bildung’ en wetenschap
Duitsland superieur
In 1871 won Duitsland de oorlog met Frankrijk en kreeg het erts- en mineralenrijke Elzas-Lotharingen in bezit. Het Duitse rijk was jaren verbrokkeld geweest, maar werd daarna tot eenheid gebracht. Frankrijk loste zijn enorme oorlogsschuld af en Duitsland ging hiermee veel investeren. Aan het einde van de negentiende eeuw ging Duitsland dan ook Engeland voorbij in de Tweede Industriële Revolutie. Het goede onderwijssysteem in Duitsland was een van de belangrijkste oorzaken van die groei.
Onderwijs: ‘Bildung’ en wetenschap
Het Duitse bildung betekent vorming. Dit was een centraal begrip in de Duitse onderwijsfilosofie. Het stond voor het idee dat universiteiten niet alleen pedagogische en beroepsvoorbereidende instituten waren, maar primair de taak hadden wetenschap te bevorderen.
Romantische en positivistische idealen werden verenigd in de Duitse wetenschapsfilosofie. Wetenschap is een onbevooroordeeld zoeken naar waarheid door zuiver, onafhankelijk onderzoek. De grote nadruk lag op onderzoek en dit leidde tot enorm veel experimenten en publicaties. Men kon alleen aan de universiteit studeren als het gymnasium met succes doorlopen was. Er waren maar weinig mensen die universitair onderwijs volgden. Zij behoorden dan ook tot de elitegroep.
Een nieuwe discipline
In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond in Duitsland psychologie als zelfstandige academische wetenschap. Conform de eis van wetenschappelijkheid moest deze wetenschap zo zuiver mogelijk worden gehouden. Met maatschappelijke toepassingen hield men zich dus ook zo min mogelijk bezig. Een groot verschil met wat psychologie daarvoor was: de grondslag van politieke en maatschappelijke filosofieën.
Uitdaging
Onder invloed van successen in de fysiologie sloeg de Duitse psychologie de richting in van een experimentele wetenschap. Dit ging tegen de visie van Kant in, die stelde dat psychologie geen wetenschap kon zijn. Het is mogelijk dat de Duitse experimentele psychologen dit juist als een uitdaging hebben opgevat om het tegendeel te bewijzen.
Experimentele psychologie, de eerste stappen
Van fysiologie naar psychologie
Kants opvolger was de filosoof en mathematicus Johannes Friedrich Herbart (1776-1841) die zich ook bezig hield met psychologie en pedagogiek. Hij probeerde psychologie te baseren op een mengsel van ervaring, metafysica en mathematica en dat leverde ingewikkelde formules op. Hij beschouwde de ziel als één samenhangend geheel waardoor hij experimenteren hier onmogelijk achtte. Herbart vond het voldoende om te observeren volgens de vorm van het empirisme, waarbij ervaring wordt gevormd via zintuigen. Ondanks dit soort tegenstanders en dankzij succesvolle experimenten in de fysiologie, drong de experimenteerwoede ook door tot de psychologie. Fysiologie is belangrijk voor de psychologie en om dat in te zien hoef je geen materialist te zijn. De onderzoekers gingen in laboratoria zoeken naar wetmatigheden in het waarnemen en denken van de normale, volwassen mens. Hoe meer er gerekend en gemeten kon worden, des te wetenschappelijker en objectiever de onderzoeken waren.
Een andere factor die tot de ontwikkeling van experimentele psychologie kan hebben geleid, is dat de fysiologen tot de medische faculteiten behoorden en het moeilijk was daar een positie als hoogleraar te krijgen. Bij de filosofische faculteiten waren de carrièrekansen een stuk hoger. Daarom stapten veel fysiologen over en gingen zij hun bekende aanpak toepassen op de filosofie die zich met de geest bezighield.
Psychofysica
Gustav Theodor Fechner (1801-1887) is de bedenker van de psychofysica. Dit is een middel om met experimenten, tellen en meten mentale verschijnselen in kaart te brengen. Fechner zag ziel en lichaam als twee verschijningsvormen van dezelfde werkelijkheid die slechts tot één grondbeginsel is terug te voeren: geest. Lichaam en ziel zijn in dit monisme identiek. Hij legde dit uit met een cirkel als voorbeeld: vanuit de binnenkant is de bolle kant niet te zien omdat deze verscholen ligt achter de holle en omgekeerd. Beide zijden horen echter bij elkaar en zijn net zomin te scheiden als de psychische en lichamelijke aspecten van mensen. Vanuit de cirkel kun je niet beide kanten tegelijk zien. Ook is het onmogelijk om van het menselijk oogpunt lichaam en geest tegelijk te observeren.
Hij zocht naar de intensiteit van prikkels en de waarde van bewustzijnstoestanden die daar het gevolg van zijn en probeerde dit in een wiskundige formule te vatten. Hij richtte zich ten eerste op de zintuiglijke gewaarwordingen.
Nog net waar te nemen
Het bleek complex te zijn om te zeggen waar de verhouding tussen een prikkel en een waarneming ligt. De onderzoekers sloegen verwoed aan het psychofysisch experimenteren en brachten de duidelijk te constateren verschillen in kaart. Ze zochten naar een vast patroon, dus naar achterliggende wetmatigheden.
Vóór Fechner had Ernst Heinrich Weber (1795-1878) al het principe dat ten grondslag ligt aan het verschil in waarneming gevonden. Hij had daarover veel onderzocht, bijvoorbeeld dat we bij een gewicht van 30 gram, 1 gram meer of minder nog net merken. Bij een gewicht van 60 gram is dat 2 gram en bij 90 gram 3 gram. Hij constateerde dus dat de verhouding tussen de twee gewichten bepalend is voor de gewaarwording. Dit werd de wet van Weber. Fechner breidde deze wet uit en goot hem in een mathematische formule, daarom spreken we nu over de wet van Weber-Fechner.
Nog een grondlegger van de experimentele psychologie
De Duitse arts Hermann von Helmholtz (1821-1894) was een van de grootste wetenschappers van de negentiende eeuw. We hebben al over hem gehoord als ontdekker van de snelheid van de zenuwimpuls. Dit leidde tot een vloedgolf aan reactietijdexperimenten - ook van Helmholtz. Vanuit zijn natuurkundige interesse hield hij zich met tal van onderwerpen bezig en hij heeft de nodige apparaten en instrumenten ontworpen.
Helmholtz werkte ook de theorie van de Engelse fysicus Thomas Young over kleurwaarneming verder uit. De Young-Helmholtz theorie houdt in dat het netvlies maar drie soorten lichtreceptoren bevat die voor verschillende golflengten gevoelig zijn. Met deze drie golflengten zijn alle kleuren waar te nemen. Als de groen- en roodreceptoren worden geprikkeld wordt geel geproduceerd. En bij het waarnemen van wit zijn alle drie de soorten receptoren in werking gezet. We zijn bij waarneming afhankelijk van wat de zintuigen ons doorgeven.
Waarnemen is niet fysisch maar psychisch
Het waarnemen van objecten is volgens Helmholtz eerder psychisch dan fysisch. Maar het psychische laat zich empirisch verklaren.
Meer mentale activiteit
Voorstellingen zijn gebaseerd op een onbewuste aaneenschakeling van ervaringen. Helmholtz vermoedde meer mentale activiteit dan de mechanicistisch ingestelde associatiepsychologen.
Ruimte waarnemen
Met zijn waarnemingstheorie kon Helmholtz stelling nemen tegen Kants opvatting van ruimte, waarbij Kant dacht dat dit begrip aangeboren is. Volgens Helmholtz is onze ruimtevoorstelling een product van ‘onbewuste gevolgtrekkingen’ uit een hele reeks eerdere zintuiglijke ervaringen. Kant zei dat ruimte subjectief is en Helmholtz denkt dat het objectief is.
Wet van behoud van energie
Müller, de leermeester van Helmholtz, hing net als meerderen van zijn generatie het vitalisme aan. Volgens het vitalisme zit er in levende organismen een levenskracht van bovennatuurlijke herkomst. De jongere generatie, waartoe Helmholtz behoorde, moest van zo’n metafysische leer niets hebben.
Samen met drie andere leerlingen van Müller sloot Helmholtz een verbond ter bestrijding van het vitalisme. Hij hield een beroemd geworden voordracht over de wet van behoud van energie. Deze natuurkundige wet houdt in dat de totale hoeveelheid energie in het universum constant blijft. Energie verandert voortdurend van vorm en kan niet gecreëerd of vernietigd worden. Voor levende wezens hoeft geen aparte levenskracht aangenomen te worden, want het kan natuurwetenschappelijk worden verklaard.
Academische psychologie van Wundt
Psychologie: een wetenschap
Wilhelm Wundt (1832-1920) was eerst docent fysiologie onder Helmholtz. Vervolgens kreeg hij een leerstoel in de filosofie in Zürich, waaronder ook psychologie viel. Hij was op veel terreinen werkzaam, maar werd beschouwd als psycholoog - zo zag hij zichzelf ook.
Volgens Wundt stond psychologie los van fysiologie en filosofie. Hij streefde naar een zelfstandige wetenschappelijke status voor psychologie. Dit werd al aangegeven met het boek dat hij reeds in Heidelberg had geschreven: Grundzüge der physiologische Psychologie. Tijdens zijn leven werd het boek zes keer herdrukt. Het werd hét handboek voor de experimentele psychologie.
De status van de psychologie werd gecompleteerd met de stichting van het eerste psychologische laboratorium (1879) in Leipzig en de oprichting van een psychologisch tijdschrift (1881). Het instituut in Leipzig had internationaal ook grote aantrekkingskracht. Een aantal van de door Wundt getrainde mensen zou later vooraanstaand psychologen in Europa en Amerika worden.
Wundt was enorm gedreven en hij heeft meer dan 50.000 pagina’s over filosofie en psychologie geschreven. Hij wordt gezien als de ware ‘vader’ van een wetenschap en een ‘school’ (die van de experimentele bewustzijnspsychologie).
Associaties en scheppend vermogen van bewustzijn
Twee tradities kwamen samen in Wundts psychologie. Enerzijds de empiristisch en positivistisch georiënteerde psychologie (nu experimenteel geworden). Men onderzocht de psychische verwerking van zintuiglijke ontvangst van objectieve gegevens met behulp van experimenten. Bewustzijn is een mechaniek dat stukjes ingevoerd materiaal zo aan elkaar rijgt, dat het objectief gezien klopt met de buitenwereld.
Anderzijds de filosofisch idealistische en romantische traditie in de psychologie. Hier werd uitgegaan van het scheppend vermogen van het bewustzijn. De werkelijkheid wordt hierdoor sterk beïnvloed. Het bestaat uit grote verbanden waaruit op zichzelf staande onderdelen niet kunnen worden losgeweekt. Wundt heeft aldoor tussen deze twee vuren gestaan.
Introspectie geobjectiveerd
Wundt en de zijnen gingen van introspectie een objectieve laboratoriummethode maken. Dit was nodig omdat het bewustzijn niet in het openbaar aan het werk te zien is en introspectie heeft het gevaar van allerlei subjectieve bijmengsels. Om hiervan een waardevolle methode te maken, moeten de omstandigheden zodanig gemanipuleerd kunnen worden dat steeds dezelfde variabelen hetzelfde effect oproepen. De uitwendige variabelen moet worden gereguleerd.
Belangrijker echter zijn de reacties van de onderzochte personen. Onmiddellijke ervaringen op de uitwendige variabelen zijn de gezochte uitkomsten van deze proeven.
Daarom werden studenten en medewerkers van het laboratorium, omdat zij getraind waren, de beste proefpersonen hiervoor. Voorbeeld van zo’n proef: het tikken van een metronoom. De onderzoeker wil horen wanneer verschil in snelheid wordt waargenomen en niet welke herinneringen het geluid oproept. Deze uitkomsten waren dus vooral kwantitatief en daardoor objectief.
Doordat er hierbij geen plaats was voor spontane, subjectieve en persoonlijke kwaliteiten, kon de experimentele bewustzijnspsychologie zich voornamelijk met waarnemings- en reactietijdexperimenten bezighouden. Wundt vond dat het bewustzijn, zeker in zijn ‘hogere’ functies, veel gecompliceerder was. Hij zag in dat de experimentele bewustzijnspsychologie de kersverse psychologen beperkten.
Gevoelens volgens Wundt
Bewustzijnselementen bestaan niet alleen uit gewaarwordingen en voorstellingen (ideeën), maar ook uit gevoelens. Die treden tegelijkertijd met gewaarwordingen op. Wundt twijfelde enorm aan de analyseerbaarheid van gevoelens, vooral in de mogelijkheid deze ondubbelzinnig te beschrijven.
Empiristisch gezinde collega’s herleidden al het psychische leven tot niets anders dan gewaarwordingen. De positivist Mach, die grote invloed had onder de Duitse experimentele psychologen, had dat nadrukkelijk bevestigd met zijn pleasure-en-pain-principe.
Volgens Wundt zijn gevoelens wezenlijk anders dan gewaarwordingen. Het zijn affectieve elementen die er naast staan. Ze komen van binnenuit en worden niet door de omgeving veroorzaakt. Hij introduceerde de driedimensionale theorie van gevoelens in zijn Grundriss der Psychologie en in de herziene editie van zijn standaardwerk: Physiologische Psychologie.
De drie dimensies waarin gevoelens kunnen worden ondergebracht zijn:
aangenaam versus onaangenaam;
gespannen versus ontspannen;
opgewonden versus kalm.
Wundt heeft zich hiermee van de intellectualistische associatiepsychologie gedistantieerd.
Apperceptie, psychische activiteit
Wundt dacht dat er een ander bewustzijnsprocedé werkzaam moest zijn voor het tot stand komen van complexe bewustzijnstoestanden. Hij noemde dat apperceptie. De associatiepsychologie gaf een te eenvoudige voorstelling van psychische toestanden. Wundt had een ander begrip voor ‘bewustzijnselementen’ dan de associatiepsychologen. Deze psychologen spreken over bouwstenen, onderdeeltjes of atomen van één-op-éénprojecties in het bewustzijn van de eigenschappen van de voorwerpen buiten. Die elementen hadden voor Wundt het karakter van processen of niet-stabiele gebeurtenissen die vluchtig in de tijd verlopen. Dus geen objecten maar processen.
Wundt noemde dit principe Aktualität (Akte = activiteiten). Hoe actiever het bewustzijn, hoe minder belangrijk de prikkels van buitenaf zijn. Er zijn verschillende niveaus van activiteit. Maar zelfs op een laag activiteitsniveau gebeurt er meer dan passief registreren. Hij zegt daarover: ‘Als ik bijvoorbeeld ‘afwezig’ door een straat dwaal, worden niet alleen gewaarwordingen op een mechanistische manier geassocieerd tot voorstellingen van huizen, winkels en mensen, maar kan mijn ervaring rijker zijn (aan herinneringen, fantasieën, dromen, plannen) dan waar de stimuli op dat moment voor zorgen. Ik raak dan actief aan het associëren, in plaats van passief’. Dit noemde Wundt apperceptie. Later zijn we dit selectieve aandacht gaan noemen. Het is actief associëren, van binnenuit aangejaagd en rijker dan wat van buitenaf in gang is gezet. Leibniz, aan wie hij dit begrip ontleende, bedoelde met dit begrip een graad van helderheid van geest.
Psychische ervaringen
Een psychische gebeurtenis is niet slechts de som van gewaarwordingen en niet alleen maar terug te voeren tot oorzaken van buiten. Een algemene theorie van psychische activiteit werd door Wundt psychische causaliteit genoemd. Apperceptie maakt deel uit van deze theorie. Onder de naam ‘creatieve synthese’ gaf Wundt een psychologische uitwerking van de rol van het creatieve Vernunft (intellect) tegenover het geestloze Verstand zoals in de filosofie van Kant en het romantische denken was beschreven.
Volgens Wundt bestaat er psychische causaliteit en fysische causaliteit. Mentale activiteit, apperceptie en creatieve synthese vallen onder psychische causaliteit. Volgens de Wet van behoud van energie blijft de energie in de natuur constant. De eigen, mentale energie die onze geest schept, hoort niet thuis in het fysische domein en kent eigen wetten en gevolgen. De geest heeft een eigen wetenschap, psychologie, nodig. Dit lijkt een vorm van dualisme van lichaam en geest. Hij verwerpt dat echter. Er is eerder sprake van twee manieren waarop je het kunt bestuderen: fysisch en psychisch. Zelf noemde hij deze geest-lichaam- theorie psychofysisch parallellisme.
In hoeverre is experimenteren nog mogelijk?
Door Wundts erkenning van psychische activiteit, dreigden experimenten volgens de wetenschappelijke standaard en introspectieve verslaggeving volgens strikte voorwaarden weer subjectief en dus dubbelzinnig te worden. Hij stelde zich dan ook de vraag hoever je hiermee kunt gaan. Zijn leerlingen hanteerden de regels soms nog strenger dan hijzelf. Zij probeerden om apperceptie in getallen te vangen en maten dat een hamertik op de knie een snellere reactie opleverde dan bijvoorbeeld een hendel indrukken.
Hogere mentale processen, Volkerpsychologie
Wundt had de opvatting dat taal niet vatbaar was voor experimenteel onderzoek. De theorieën die hij hierover had, verwerkte hij in zijn Völkerpsychologie. Hogere psychische processen bevatten volgens hem voor experimenten moeilijk te begrijpen bedoelingen, betekenissen en waardeoordelen. Deze komen vooral in een sociaal verband tot ontwikkeling. Het zijn dus collectieve verschijnselen van samenlevingen en daardoor slechts indirect bestudeerbaar aan de hand van zeden, recht, taal, religie, mythen en geschiedenis. Sommigen noemden ze sociale psychologie, andere culturele psychologie en delen ervan kunnen ook wel onder taalpsychologie worden gevat.
Het romantische gevoel dat Wundt had van dit begrip blijkt uit het gebruik van Volk. Het is tevens een uiting van zijn nationalisme en enthousiasme voor de Duitse eenheid. In de staat Baden is hij politiek actief geweest en in een Heidelbergs district twee jaar volksvertegenwoordiger.
Zijn nationalisme kreeg in de Eerste Wereldoorlog zelfs militante vormen met zijn uitspraak over de ‘superioriteit’ van de Duitse geest boven het Franse ‘egoïsme’ en het Engelse ‘materialisme’.
Waar valt psychologie onder
Ondanks de uitgebreide nuanceringen die Wundt in zijn theorie aanbracht, heeft het werk veel betekend voor de experimentele psychologie. Ook heeft hij zijn leerlingen ermee gestimuleerd. Dit experimentalisme was het overheersende beeld dat zijn leerlingen overbrachten naar Amerika. Wundt ging zijn eigen weg met sociale of culturele psychologie. Lange tijd kreeg zijn Volkerpsychologie slechts aandacht van sociologen, maar niet van zijn leerlingen. Wundt spreekt niet van verschillende vormen van psychologie maar van verschillende methoden: experiment in de experimentele psychologie en observatie in de sociale psychologie. Aan het eind van de negentiende eeuw werden de twee tradities, de romantisch-idealistische en de positivistische in twee stromingen verdeeld. De strijd om de juiste methode en de vraag naar de wetenschappelijke status. Natuurwetenschappelijk (experimentalisten) of een eigen wetenschappelijke status (idealisten).
Men begon ook met andere functies dan waarneming en zintuiglijke functies te experimenten, zoals geheugen en denken. De grote vraag was of het bewustzijn moest worden onderzocht naar inhoud of naar zijn activiteiten.
Bij Wundt was deze vraag al naar voren gekomen tijdens zijn behandeling van apperceptie. De discussie kwam met de Würzburger School scherp tot uiting. Eind van de negentiende eeuw werd het positivistische wetenschapsideaal afgewezen.
Onderzoek van het geheugen
Betekenisloze lettergrepen
Hermann Ebbinghaus (1850-1908) was een van de belangrijkste psychologen die de experimentele lijn in Wundts tijd voortzette. Ebbinghaus was na het lezen van Fechners boek enthousiast geworden over het toepassen van de psychofysische methode zonder een grens te willen trekken tussen een lagere en hogere orde van bewustzijnsverschijnselen. Hij onderzocht het geheugen. Dit vatte hij op als associaties van gewaarwordingen en voorstellingen. Ebbinghaus begon daarmee vooraan bij het ontstaan van de associaties. Hij wilde aantonen dat het geheugen experimenteel te benaderen is en vormde betekenisloze woorden die geen gangbare associaties opwekken. Lange tijd werden deze experimenten en hun resultaten door geheugenonderzoekers gebruikt.
Toepassing tegenover ‘zuivere’ wetenschap
In 1897 introduceerde Ebbinghaus een methode om de leergeschiktheid van schoolkinderen te testen. De Fransman Alfred Binet (1857-1911) deed in diezelfde tijd onderzoek naar de individuele verschillen. Ebbinghaus’ test heeft uiteindelijk minder indruk gemaakt dan die van Binet. In de kringen van de Franse positivisten was het gebruikelijker om wetenschap maatschappelijk in te zetten dan in Duitsland.
Met inhouden valt te experimenteren maar niet met bewustzijnsactiviteiten
Een andere invloedrijke hoogleraar was Georg E. Müller (1850-1934). Zijn laboratorium was minder goed uitgerust dan dat van Wundt. Hierdoor had hij minder buitenlandse studenten. Wel had hij opmerkelijk veel vrouwelijke studenten, vijf tegen één bij Wundt. Müller bestudeerde kleurwaarneming via de psychofysische methode, echter meer fysiologisch en minder mathematisch dan Fechner deed.
Ook geheugen werd door hem onderzocht en hij stelde vast dat Ebbinghaus het proces te mechanisch had afgeschilderd. Müller vond dat de geest zich actiever gedraagt bij het leren. Bij het leren van iets dat geen betekenis had, bleken de proefpersonen toch een soort patroon te willen ontdekken. Verder kwam hij erachter dat nevenverschijnselen op de achtergrond, zoals voorbereid zijn, aarzelen en twijfelen invloed hadden op het leerproces.
Twee studieboeken
Een van Wundts assistenten, Oswald Külpe (1862-1925) wendde zich van hem af en sloot zich aan bij het positivistische kamp, met name bij Machs fenomenalisme. Zowel Külpe als Wundt schreven een studieboek onder dezelfde titel: Grundriss der Psychologie. Dat van Külpe verscheen in 1893 en dat van Wundt in 1896.
De verschillen in deze boeken zijn onder meer:
Külpe | Wundt |
De empiristische lijn van de elementen: analyse van psychische verschijnselen tot hun visuele bouwstenen met de nadruk op de fysiologische kant. | Het bestaan van een aparte psychische wereld met eigen wetmatigheden en vanuit het innerlijk werkzaam (apperceptie). |
Würzburger School
Wundt pakte het denken onder andere niet experimenteel aan, omdat hij de theorie van de associationisten niet kon onderschrijven. Karl Marbe (1869-1953) ontdekte dat je in een introspectief verslag geen melding kunt maken van iets als ‘afbeeldingen’ van de gewichten. Hier kwam hij achter door een experiment waarbij iemand met de hand twee gewichten moest vergelijken. Hij stelde dat er bewustzijnstoestanden zijn zoals twijfelen, aarzelen, vertrouwen etc. die beeldloos zijn.
Ook gevoelens hoorde volgens een andere onderzoeker van deze school tot die categorie van ongrijpbare, niet te analyseren bewustzijnstoestanden.
Aufgabe-experimenten
Een van Külpes studenten, Henry Watt (1879-1925), verzon Aufgabe-experimenten. Bijvoorbeeld dat de proefpersoon moest reageren op een woord dat een geheel vormt met een woord dat een afgeleid deelwoord daarvan is, zoals boom en tak. Na zo’n opdracht moest de proefpersoon vragen beantwoorden over het denkproces. Hij deelde het experiment in vier fase in, vanwege de grote omvang van zo’n denkproces:
de voorbereidingsfase;
het uitbrengen van het stimuluswoord;
het zoeken naar het reactiewoord;
het uitbrengen van het reactiewoord.
Het meeste gewicht bleek de voorbereidingsfase in de schaal te leggen, tot verrassing van de associationisten. Aufgabe was dus meer dan de opdracht, de hele situatie van bewustzijnstoestanden speelden een belangrijke rol erin.
Inhoud of activiteit
Het bleek dat de beeldloze bewustzijnstoestanden niet echt geschikt waren voor analyse en objectieve beschrijving en ook niet voor chronometrie.
Külpe had zijn aanvankelijk positivistische instelling uiteindelijk moeten prijsgeven en constateerde dat er twee typen psychische feiten tegenover elkaar staan: bewustzijnsinhouden en bewustzijnsactiviteiten.
Dit onderscheid en de vraag hoe ze bestudeerd kunnen worden, waren de twee tegengestelde tradities in de Duitse filosofie en psychologie: empiristisch-positivistisch en rationalistisch-idealistisch.
Kader 13.1 Positivisme
Van halverwege de negentiende eeuw tot halverwege de twintigste eeuw was positivisme een dominante wetenschapsfilosofie. De drie vormen die we kunnen onderscheiden, zijn:
het maatschappelijk of systeempositivisme van Comte;
het kritisch positivisme van Mach;
het logisch of neo-positivisme van de Weense Kring.
De volgende uitgangspunten behoorden tot de wetenschapsfilosofische kern:
wetenschap verschaft de enig geldige kennis;
antimetafysische opstelling;
kennis moet steunen op observaties, of;
kennis moet afgeleid zijn van op grond van observaties gevonden generalisaties of wetten;
heeft bovenal een empiristisch karakter;
wetenschap is een objectief en gecontroleerd systeem van natuurlijke verklaringen;
neiging tot reductie, herleiding van gecompliceerde tot minder complexe wetenschappen en theorieën;
in het verlengde hiervan is een tendens om afzonderlijke wetenschappen in een rangorde en in één systeem onder te brengen.
‘Psychologie in de strijd om haar bestaan’ was een artikel van Wundt. Hierin gaf hij aan dat degene die psychologie wil doceren, niet alleen moet kunnen experimenteren, maar ook moet zijn opgeleid in filosofie. Er was in die hoek veel kritiek op het elementarisme van de associationistische en experimentele benadering met hun opvatting dat je alleen maar de kleinste bouwstenen hoeft aan te wijzen voor een theorie van het bewustzijn. De critici liepen echter ook tegen een soort dualisme aan van zintuiglijke en centrale bewustzijnsprocessen. Want waarneming is opgebouwd uit twee componenten: fysisch aangevuld met mentale activiteiten in de vorm van oordelen.
Vanaf de romantiek bestond er een grote interesse voor begrippen als samenhang, gehelen en organisme.
Dit denken in gehelen had in de negentiende eeuw een voortzetting gekregen in de biologie. Vooral door de vitalisten die vonden dat het leven niet te vangen is in een oppervlakkige optelsom. Het werd volgens hen juist gekenmerkt door een verborgen structuur, een organisatie. Dat is het geheim van het leven. Alle delen zijn afhankelijk van elkaar en hebben elk een eigen functie ten behoeve van het welzijn van het geheel. Rond de eeuwwisseling gingen de sociologen dan ook de gemeenschap tegenover individuen zien. In Graz en Berlijn ontstond de Gestaltpsychologie.
Fundamentele kritiek op elementarisme
In 1890 werd door Cristian von Ehrenfels (1859-1932) (leerling van Brentano) in een artikel het begrip Gestaltqualität geïntroduceerd. Vergelijkbaar met een melodie die meer is dan een totaal van noten. Verschillende toonsoorten kunnen identieke melodieën geven en andere melodieën krijg je door de noten anders te rangschikken. Volgens Ehrenfels is de melodie dus een nieuwe vorm van een ‘hogere orde’. Iets dat bij de totale gewaarwording en het mentale oordeel komt.
Door Ehrenfels en anderen werd in Graz gewerkt aan het uitzoeken wat het precies was, dat ‘iets’. In circa 1912 in Frankfurt zag de psychologische Gestalttheorie het licht en werd daarna in Berlijn vervolgd door Max Wertheimer (1880-1843), Kurt Koffka (1886-1941) en Wolfgang Köhler (1887-1967). Hun formulering is: de ‘zuivere’ ervaring van de waarnemer die niet tegenover de wereld staat, maar bij de wereld is betrokken.
Hieruit blijkt verwantschap met fenomenologie. Dit is een stroming in de filosofie die uitgaat van de directe en intuïtieve ervaring van fenomenen (ofwel verschijnselen). Hieruit probeert deze stroming de essentiële eigenschappen van ervaringen en de essentie van wat men ervaart af te leiden.
Gestaltpsychologen hadden een grote voorliefde voor experimenteren en belangstelling voor natuurwetenschappen, maar keerden zich tegen het empiristische elementarisme. Dit was toe te schrijven aan de invloed van hun leermeester en leider van het Berlijnse psychologisch laboratorium, Carl Stumpf (1848-1936) (zelf leerling van Brentano). Hij vond onderzoek naar de psychologische realiteit noodzakelijk. Ook hield hij een pleidooi voor een empirische wetenschap, wat hij niet hetzelfde vond als de traditionele empirische leer, die de ervaring verknipte.
Aangeleerde kennis en betekenissen van de ‘introspectionist’
Köhler werd in 1920 hoofd van het Berlijnse instituut. Hij noemde de empiristische en elementaristische denkende experimentele waarnemingspsychologen kortweg ‘introspectionisten’. Hun denkwijze beschreef hij als volgt:
Ik zeg dat ik voor mij op mijn bureau een boek zie. Introspectionist zegt dat dit een uitspraak is van een naïeve waarnemer. Dit voldoet wel in het praktische leven maar niet bij een getraind psycholoog.
We moeten onderscheid maken tussen het zuiver zintuiglijk materiaal en de massa ingrediënten die met dit materiaal is vermengd. Als psycholoog hebben we de taak om de gewaarwordingen te ontdoen van aangeleerde kennis en betekenissen. Toch kan de introspectionist geen passende verklaring geven voor optische verschijnselen. Een bord aan de overkant van de tafel komt op mijn netvlies als een ellips binnen, maar ik heb de illusie een rond bord te zien.
Isolering in het laboratorium
De introspectionist kan alle optische illusies wegredeneren in een laboratoriumsetting, maar de Gestaltpsycholoog zegt dan dat dit de oorspronkelijke, onbevangen waarneming verstoort, die iedereen dagelijks ervaart.
Het hele plaatje, een Gestalt
Echt waarnemen is meer dan gewaarworden. Het bestaat uit het opnemen van betekenissen en zo’n betekenis als een geheel organiseren.
Het ‘phi-fenomeen’, beweging zien zonder bewegend object
Wertheimer schreef in 1912 een artikel over experimenten met een tachistoscoop (apparaat waarmee snel achter elkaar beelden kunnen worden vertoond). Nu is het verschijnsel volop bekend dat we bij niet continue prikkeling toch doorlopende beweging waarnemen. Wertheimer noemde dit het phi-fenomeen.
‘Isomorfie’
Dit verschijnsel is niet te verklaren door elementenpsychologie. De verklaring moet achter het sensorisch gebied worden gezocht, in de hersenprocessen. Wertheimers hypothese was dat zich tussen de na elkaar geprikkelde plaatsen in de hersenen fysiologische ‘dwarsfuncties’ of ‘kortsluitingen’ (Querfunktionen) voordeden.
De algemene stelling van de Gestalttheorie (these van isomorfie) wordt: wat we zien is een product van de interactie tussen het patroon van stimuli dat door het object wordt veroorzaakt én het corticale proces dat daarmee gepaard gaat. Het was echter nog niet mogelijk in die tijd (1966) dat aan te tonen.
Het brein: hele velden
De Gestalttheoretici vervingen het reflexmatige en mechanische model van de hersenen met zijn rechtstreekse verbindingen door een model waarin hele velden en patronen werkzaam zijn. Diverse onderzoekers zoals de neuroloog Kurt Goldstein en psycholoog Adhemar Gelb, de Engelsman Henry Head en de Fransman Pierre Mary, ondersteunden deze Gestaltbenadering van het brein.
De natuur
Spontane Gestalten in de natuur zijn: de zeepbel, olie op water en het hele zonnestelsel. Hieruit blijkt dat de Gestaltpsychologen geen radicale breuk met het ideaal van een natuurwetenschappelijke psychologie nastreefden. Zij hechtten aan empirisch en fysiologisch onderzoek.
Evenwicht tussen de bestudering van fysiologische processen met aandacht voor de spontane ervaring. De psychische feiten leiden de hypothesen, niet de fysische gebeurtenissen. Dit tweeslachtige maakte de Gestaltpsychologie problematisch en omstreden.
Hoe waarneming wordt georganiseerd
Overal kon het belang van gehelen worden aangewezen. Het werk van de Gestaltpsychologen was op het gebied van perceptie het meest aansprekend.
Organisatie in waarnemings- en hersenstructuren leverde onder meer de volgende organisatieprincipes op:
De waarnemer streeft altijd naar een ‘goede’ configuratie, d.w.z.:
regelmatig
symmetrisch
evenwichtig
of een eenvoudige geometrische vorm (vierkant, cirkel, driehoek).
Bij een zwakke uitwendige prikkel is de neiging sterker om er zo’n Gestalt in te zien (Prägnanz).
Figuurachtergrond (vaas met de twee gezichten).
Groepering (nabijheid of omsluiting).
Leren
Köhler experimenteerde met chimpansees tijdens een verblijf op Tenerife in de Eerste Wereldoorlog. Hij ontdekte dat daar ook het Gestaltprincipe (het hele plaatje) van kracht is, doordat de apen onder andere dozen op elkaar stapelden om een banaan hoog in de kooi te kunnen pakken. De aap keek eerst zorgvuldig rond om de situatie te inventariseren en kwam daarna tot die oplossing. Dus dankzij organisatie van de probleemsituatie. Dit inzicht helpt vervolgens steeds weer bij dezelfde problemen. Zo een plotseling inzicht werd door Karl Bühler eind jaren twintig een Aha-Erlebnis genoemd.
De term Gestalt-switch wordt gebruikt wanneer je plotseling in hetzelfde plaatje een ander beeld (of vorm of oplossing) ziet.
Het leerproces bij Gestalt wordt in termen van inzicht genoemd en daarmee bestreed Köhler de trial-error- leertheorie van Thorndike.
Gestalt naar Amerika
Voor de Tweede Wereldoorlog uitbrak, trokken veel mensen naar Amerika om Duitsland te ontvluchten. Daar werden de noties en experimenten in andere psychologische theorieën opgenomen. In Duitsland vertroebelde de theorie, het hielp de eliminatie van ‘ieder die genetisch inferieur’ was te rechtvaardigen (al wat vreemd is aan de Gestalt) (Metzger). In Amerika werd Gestalt een rivaliserende beweging voor het behaviorisme.
De invloed van de evolutieleer was groot en merkbaar in de psychologie van de negentiende eeuw. In het psychologisch functionalisme, een typisch Amerikaanse stroming, en het ontstaan van de ontwikkelingspsychologie. Maar ook in het behaviorisme.
Er waren twee opvattingen uit het sociaaldarwinisme, die met elkaar concurreerden:
De mensen zijn zoals ze zijn en moeten zichzelf maar helpen als ze daar van nature de capaciteiten voor hebben, zo niet, dan is dat jammer (fatalistisch-deterministisch).
Mensen zijn voor verbetering vatbaar en hebben door opvoeding en gedrag daar zelf de sleutel voor in handen (optimistische).
Darwins The Origin of Species (1859) had niet alleen gevolgen voor de biologie maar ook voor de opvattingen over de ontwikkeling van mens en maatschappij. Maatschappijcritici zoals Marx en Engels hadden gemengde reacties. Ze vielen Darwin bij omdat hij afrekende met de metafysische opvatting over de natuur en afwijzing over het idee dat de mens een speelbal is van krachten buiten hem om. Het idee van natuurlijke selectie heeft een rol gespeeld in sociale theorieën. Een sociale theorie heeft overigens ook bijgedragen aan het ontstaan van die theorie.
Spencer kwam met de uitdrukking Survival of the fittest en met de toepassing van de evolutieleer op de maatschappij, in de vorm van het sociaaldarwinisme. Aanleg of gedrag bepaalt de kansen voor mensen in de strijd om het bestaan: degenen die van nature het beste zijn uitgerust, zal het voor de wind gaan en de anderen leggen het af.
Thomas Malthus
De anglicaans geestelijke en econoom Thomas Malthus (1766-1834) bedacht dat verbeterde levensomstandigheden leidden tot bevolkingsgroei en dat die groei de verbeterde levensstandaard weer teniet zou doen.
Verschillende opvattingen over evolutie
Spencer baseerde zich op de evolutieleer van Jean Lamarck (1744-1829). Die leer had drie stellingen:
Mens is meest perfecte wezen in evolutieproces.
Organismen passen zich aan hun omgeving aan (gewoonten aanleren/organen meer of minder gebruiken).
Door aanpassing verworven eigenschappen zijn overerfbaar.
Darwin was het hier niet mee eens. Hij verwierp de eerste twee stellingen. Lamarck zag het zo dat bijvoorbeeld beren een dikke vacht ontwikkeld hebben om te kunnen overleven in de kou. Darwin stelt dat de beer overleeft omdat hij goed is uitgerust tegen de kou.
Het grootste verschil in opvatting tussen Darwin en Lamarck is toeval in de natuur versus planmatige doelgerichtheid. Omdat Darwin echter niets van genetica wist, kon hij de derde theorie, die over overerving, alleen maar accepteren. Toen de techniek van Mendel herontdekt werd, kreeg genetica een stevige onderbouwing. De theorie van overerfelijkheid hield echter nog stand tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Met de komst van de moleculaire biologie werd pas duidelijk dat informatie uit lichamelijke eiwitten niet kan worden overgebracht op de nucleïnezuren van het DNA.
Spencer was een evolutionaire optimist, vooruitgang en verbetering van het mensdom was onvermijdelijk in zijn ogen. Hij stelde dat het al dan niet gebruiken van een orgaan de functie ervan door generaties heen kon veranderen. Hij vond de grondslag voor universele evolutie in de wet van behoud van energie. De wereld en zelfs het universum is een gesloten systeem met een constante hoeveelheid energie. Alles ontwikkelt volgens hem van heel primitief naar heel complex, de vergelijking tussen een amoebe en een hoogontwikkeld mens.
De ideeën van onvermijdelijke verbetering en vooruitgang van het mensdom was ook de reden waarom Spencer tegen bemoeienis van de staat was. De sterken redden het ook wel zonder hulp van de staat en de last van de zwakkeren mag niet op de schouders van de sterken worden gelegd. Hij dacht dat de mensheid liefde voor haar naasten vanzelf ooit zou gaan ontwikkelen. Hij vond dat de maatschappij een organisme was, dat groeide en niet gemaakt was. Ingrijpen daarin was volgens hem schaamteloos arrogant.
Hij schilderde de menselijke geschiedenis in zijn Social Statistics (1851) en The man versus the State (1884) als een voortgang naar steeds minder bestuur. Als het morele besef is geëvolueerd, zal de maatschappij in harmonie komen en dwang van buitenaf onnodig worden.
Tussen nurture en nature
De psychologie van Spencer is een mix van frenologische, associatieve en evolutionaire aspecten. De mens heeft individuele verschillen. In de aanpassingsstrijd om het bestaan verwerft de mens zijn eigenschappen. De mensheid wordt steeds perfecter door aanpassing en overerving van verworven eigenschappen. Door de subtiele verschillen tussen mensen heeft de overheid geen vat op hen.
Amerika omhelst Spencer
De boeken van Spencer hebben tussen 1860 en 1903 gretig aftrek gevonden op de Amerikaanse markt. Hier publiceerde hij ook heel veel in het tijdschrift Popular Science Monthly. Zijn theorie heeft grote invloed gehad in Amerika en het daar heersende sociaaldarwinisme. Hij genoot groot aanzien daar, ook bij de captains of industry die hun speeches doorspekten met evolutiejargon. De tegenbeweging in Amerika, Social Gospel, wees het sociaaldarwinisme van de hand. Met de groei van de psychologie werd vooral in de Amerikaanse psychologie de invloed van de evolutietheorie steeds nadrukkelijker.
De academische psychologie ontwikkelde zich in Noord-Amerika van een geïmporteerde Duitse psychologie tot een Amerikaanse psychologie. De aandacht van de onderzoekers verschoof van de inhoud naar de functie van het bewustzijn. In Europa bestond die belangstelling ook al lang en die werd nu samengevoegd met de evolutionaire begrippen van functie en aanpassing. De Schotse psychologie vraagt in dit gedeelte bijzondere aandacht.
De inhoud van het bewustzijn: structuralisme
Behoefte aan psychologische ondersteuning
Een van Wundts leerlingen, Edward B. Titchener (1867-1927), verhuisde in 1892 naar de Verenigde Staten waar hij ging werken aan de universiteit van Cornell. Hij noemde de psychologie die hij doceerde structuralisme. Volgens de beproefde Duitse methode, introspectie en psychofysische experimenten, zocht hij naar de inhoud van het bewustzijn en diens wetmatigheden.
Hij volgde Wundt niet in diens theorie van ‘psychische causaliteit’, maar verspreidde met de oorspronkelijke experimentele route een positivistisch en reductionistisch beeld van Wundt in Amerika. Dat hield stand tot het laatste kwart van de twintigste eeuw.
De praktische Amerikanen hadden echter niet zo’n behoefte aan een psychologisch systeem dat uitsluitend wetenschappelijke waarde had. Hun immigratiegroei en stedelijke expansie verlangden eerder psychologische ondersteuning op het gebied van opvoeding, onderwijs, arbeidsorganisatie en dergelijke dan abstracte bewustzijnspsychologie.
Zintuiglijke elementen in catalogus
Titchener zag het als een voorname taak om elementaire zintuiglijke gewaarwordingen te ontdekken en catalogiseren. De niet meer verder te analyseren elementen, als het ware psychische atomen, die door hem en zijn medewerkers waren ontdekt, waren als volgt opgesteld:
Elementaire gewaarwordingen | Aantal |
Oog | 32.820 |
Gehoor | 11.600 |
Neus | ? |
Tong | 4 |
Huid | 4 |
Spier | 2 |
Pees | 1 |
Gewricht | 1 |
Spijsverteringskanaal | 3? |
Bloedvaten | ? |
Longen | 1? |
Seksuele organen | 1? |
Totaal | Meer dan 4.435 |
De ‘stimulus error’
Omdat onze dagelijkse ervaringen doorzeeft zijn met betekenissen en waarden, hamerde Titchener op de zuiverheid van de zintuiglijke ervaring via nauwgezette introspectie.
Hij noemde het een stimulus error als een psycholoog zich in de dagelijkse omgangstaal zou uitdrukken.
Met bijvoorbeeld de benaming ‘een zure appel’, ‘een wankele tafel’ of ‘een sonore stem’ zou hij dan aan de buitenkant van de stimuli blijven steken. Dit zijn subjectieve en onbetrouwbare beschrijvingen die geen weergave zijn van de onmiddellijke zintuiglijke ervaring. Daarom werden onderzoekers speciaal getraind om de vereiste introspectie te kunnen toepassen.
Titchener had een dominante, masculiene aanpak en stapte zelfs uit de American Psychological Association met het idee een eigen genootschap op te richten. Hierin zaten dan alleen experimentalisten en geen vrouwelijke leden. Het structuralisme kwam in 1927 met Titcheners dood aan zijn eind.
Schotse voorloper voor Amerikaanse psychologie
De beoefenaars van bewustzijnspsychologie hielden zich voornamelijk bezig met vragen als: wat is het bewustzijn? Hoe vormt en verzamelt het kennis? Hoe houden we kennis vast? Etcetera. Maar nog niet zozeer hoe wij ons in de wereld gedragen. Dit kan worden beschouwd als een erfenis van Descartes, die ruim twee eeuwen had standgehouden met zijn definitie van het bewustzijn als denkende ‘substantie’.
Een aantal Schotse filosofen in de achttiende eeuw benadrukten meer de functies van het bewustzijn dan zijn inhoud (powers waaruit activiteiten volgen).
Ook in de negentiende eeuw was het een Schot die actie naar voren schoof als belangrijk psychologisch begrip.
Alexander Bain (1818-1903), Schotse filosoof en psycholoog, maakte kennis met de fysiologie toen hij frenologie (schedelkunde) bestudeerde. Hij behoorde tot de top van de associatiepsychologie. Door gebruik te maken van zijn kennis van fysiologie kon hij veel verder gaan dan eenvoudig associationisme.
Zijn twee hoofdwerken verschenen vóór Darwins evolutietheorie. Zijn theorie was aanvankelijk dus niet door die evolutietheorie beïnvloed.
Psychische verschijnselen werden door Bain als volgt geclassificeerd:
thought (functies zoals redeneren, herinneren, oordelen, verbeelden);
feelings (pleasure and pain, emotion, passion, affection, sentiment);
volition (wilsactiviteiten, al onze activiteiten die door onze gevoelens worden geleid).
Hij nam aan dat het organisme actief en dynamisch is, in tegenstelling tot wat de vroegere associatiepsychologen dachten met hun opvatting dat onze ledematen pas bewegen na zintuiglijke prikkeling.
Hij baseerde een theorie van de (vrije) wil boven op het begrip van de spontane activiteit en innerlijke drijfkracht. Ook aan zijn leertheorie lag activiteit ten grondslag. Eerst nog ongecoördineerd en onwillekeurig bij een pasgeboren baby. Maar als er voldoende herhaling van een aangenaam gevoel is, wordt dit versterkt (associatie). Daarmee ontstaan aangeleerde gewoontes en leren we spontane activiteit af als het onprettige gevolgen heeft.
Wilsactiviteiten komen dus voort uit onze motoriek en gevoelens. Zijn later ontwikkelde leertheorie is gebaseerd op trial-and-error, zoals hij dit noemde. Hij benadrukte dat geen enkel gevoel mogelijk is zonder medewerking van het lichaam. Een behaaglijk gevoel geeft een soort tinteling in het lichaam. Hiermee worden gevoelens en emoties gefysiologiseerd en dat werd later door Amerikaanse psychologen doorgezet.
Overtuiging – bereidheid tot handelen
Gedachten zijn niet zonder gevolg, volgens Bain, zij houden handelen in. De koppeling van denken en handelen heeft Amerikaanse psychologen en filosofen enorm geïnspireerd. Dit is begrijpelijk met de Amerikaanse dadendrang en behoefte aan oplossingen en bruikbaarheid.
Samenwerking van geest en lichaam
Lichaam en geest trekken gezamenlijk op volgens Bains artikel in Mind and body (1873). Als we een gedachte hebben, gebeurt er ook iets in onze hersenen.
De basis van Amerikaanse psychology samengevat
Behalve Spencer en Titchener heeft ook Bain een blijvende invloed gehad op de Amerikaanse psychologie.
De psychologische verklaring voor de aanpassing van de menselijke soort berust op een combinatie van de directe relatie met de functionalistische psychologie, Spencers evolutiebegrip en daar bovenop Bains nadruk op actie. Hiermee is de kern van deze psychologie verschoven van denken naar actie.
Grondlegger: William James
William James (1842-1910) werkte aan de universiteit van Harvard. Eerst had hij daar geneeskunde gestudeerd, vervolgens ging hij een jaar naar Duitsland en daarna doceerde hij fysiologische psychologie aan Harvard. Net als Wundt zette hij rond dezelfde tijd een laboratorium op, echter voor onderwijsdoeleinden en niet voor studie. In 1890 verscheen het standaardwerk The Principles of Psychology van zijn hand. Het was geschreven door zijn broer Henry en had een levendige stijl. Hoewel er al enige psychologie in Amerika bestond, werd James door de publicatie toch gezien als de grondlegger van de Amerikaanse wetenschappelijke psychologie. Een verkorte versie van het boek kreeg de bijnaam de ‘Jimmy’.
James was niet zo enthousiast over de experimentele aanpak van zijn Duitse collega’s. Hij vond dat psychologie meer behoefte heeft aan inhoudelijke ideeën dan zintuigfeitjes.
Het bewustzijn is volgens James het onderwerp van de psychologie. Niet zoals de associationisten die dachten dat allemaal kleine stukjes informatie en gewaarwordingen aan elkaar worden geplakt, maar te beginnen met het denken zelf. Het denken gaat op de een of andere manier steeds maar door. Gedachten en gevoelens staan niet los van het ik-deel dat denkt en het ik-deel dat voelt. Dus het ‘persoonlijke zelf’ is het eerste psychologische gegeven. Iedere gedachte en ieder gevoel zijn uniek en keren nooit op dezelfde manier terug. Ongeacht of het geluid dat we horen of voorwerp dat we zien hetzelfde zijn. Daarom hadden de associationisten het verkeerd door mentale toestanden met objecten te identificeren en door er vanuit te gaan dat deze toestanden onveranderlijk waren.
Aandacht
De empiristen, en met name Spencer die een tijdgenoot van hem was, werden door James in zijn boek bekritiseerd. Zij zagen het waarnemend organisme als een passieve spiegel die de gegeven wereld daarbuiten reflecteert. James vond dat zij voorbijgingen aan het feit dat door verschillende interesses speciale delen van de ervaring worden geselecteerd en geaccentueerd, waardoor talloze andere aspecten geen aandacht krijgen.
Wundt hield in Europa met zijn begrip apperceptie ook de associationisten voor dat zij te rechtlijnig en empiristisch dachten. Er is vaak een verband gezocht tussen het denken van James en de fenomenologie. De gangbare (positivistische) kennistheorie wijzigde door de zienswijze van James over aandacht. Wij zijn zelf mede verantwoordelijk voor waarheid en werkelijkheid.
Bewustzijn evolutie en praktisch
Het bewustzijn is veel meer dan de automatische reflexmachine zoals ooit gedacht werd. Het is in de evolutie ontstaan om van de mens een beter aangepast dier te maken, dat zich staande kan houden in uiteenlopende omstandigheden en nuttige keuzes kan maken. James voegt het evolutionisme en de eisen van het praktische leven samen, door te stellen dat bewustzijn ‘te allen tijde vooral een selecterend en actief vermogen is’.
Bewegingen volgens James
Naast reflexbewegingen en wilsacten onderscheidde James ook ideo-motoracts (activiteiten die geen uitdrukkelijke toestemming van de wil nodig hebben, maar ook geen reflex zijn want er ligt een bedoeling achter). Dit zijn bewegingen die vaardigheden zijn geworden zoals lopen, je schoenen aantrekken, je haar kammen en dergelijke.
Zonder beperkingen toch nog wel begrensd
Met deze ideo-motoracts is ook een correctie gemaakt naar het extreme mentalisme van Descartes’ filosofische psychologie. James verwierp het mechanicisme en determinisme, wat hij de automatentheorie noemde. Het menselijk leven is ook geen onderdeel van het afgebakende schema van de natuurlijke evolutie.
Er lopen allerlei gedachten door ons hoofd: de ene leidt tot actie en de andere niet. Daarom is het determinisme een te eenvoudige uitleg van het menselijk handelen. De enige voorwaarde voor psychische processen zijn de hersenen. Hij twijfelt er echter aan of we ooit volledig de wisselwerking tussen hersenen en geest zullen gaan begrijpen. Hierdoor kan men hem nog wel een dualist noemen, maar heel anders dan Descartes. Het geestelijke en lichamelijke leven vormen een eenheid voor James. Voor Descartes was geest hetzelfde als het rationeel denkende bewustzijn. James verruimde zijn blik ten opzichte van metafysica door hun hulp in te roepen bij The varieties of religious experience (1901-1902).
Theorie van James-Lange
In psychische verschijnselen speelt het lichaam een belangrijke rol, zegt James in zijn theorie van emoties. Een jaar voordat hij die theorie publiceerde, had de Deense fysioloog Carl Lange een soortgelijke theorie geformuleerd. Vandaar dat de theorie voortleeft als de James-Langetheorie.
Emoties worden volgens James veroorzaakt door, of vinden hun weerklank in fysiologische veranderingen: ‘Een puur onbelichaamde menselijke emotie is onbestaanbaar’, zegt hij.
Onze natuurlijke manier van denken zegt: de waarneming van een gebeurtenis geeft aanleiding tot een emotie en deze emotie drukt zich vervolgens lichamelijk uit. Bijvoorbeeld: we zien een beer en rennen weg omdat we bang zijn. De theorie van James zegt echter dat de mentale toestand van een emotie niet onmiddellijk op de eerste mentale toestand van een waargenomen situatie volgt, maar dat de waarneming eerst een fysiologische verandering teweegbrengt.
Het voelen van die lichamelijke verandering is pas de emotie. In het voorbeeld van de beer betekent dat dat onze angst volgt uit ons wegrennen. James vindt dit geen materialistische visie omdat niet de emotie hetzelfde is als een fysische gebeurtenis, maar het voelen ervan. Zonder gevoel is er slechts een koude en neutrale waarneming, en emoties zonder fysische componenten zijn niets. Emoties zijn altijd inwendig en daarom kan deze theorie niet geclassificeerd worden als een ‘perifere’ theorie van emoties. Dat wordt echter wel gedaan op grond van het lichamelijke gehalte van emoties.
Centrale theorieën, zoals bijvoorbeeld die van Canon (1927), bekritiseren de theorie van James-Lange om zijn perifere inslag. Het innerlijke emotionele gevoel is de oorzaak van de emotionele uiting volgens deze centrale theorieën.
Huidige neurofysiologen lijken deze theorieën te steunen: activiteiten in onze hersenen worden aan waarneming toegevoegd. Zij hebben de speciale kenmerken van het emotionele gevoel, de warmte ervan tot gevolg.
Denken en doen
Denken is een activiteit die gericht is op het oplossen van problemen, aldus pragmatisten. Ook James is een pragmatist en in zijn filosofische psychologie stond de gedachte centraal dat denken en handelen aan elkaar moeten worden gekoppeld. Voor het ontstaan van het pragmatisme waren de thought-en-action-opvattingen van de Schot Bain van groot belang (zie Bains definitie van een belief als datgene op grond waarvan iemand bereid is te handelen).
De Amerikaanse hang naar probleemoplossing, dadendrang, prestatie en efficiency werd door het pragmatisme ondersteund. Het benadrukte dat de mens het heft in eigen hand kan nemen om aanpassingsmoeilijkheden in de nieuwe maatschappij op te lossen.
In Amerika heerste rond de eeuwwisseling een cultuur van ‘doe-het-zelf’ en ‘willen’. En pragmatisme geeft uitdrukking aan het temperament van de eeuw, volgens filosoof Bertrand Russell.
De functionalistische psychologie in Chicago
John Dewey (1859-1952) en James R. Angell (1869-1949) kwamen in 1894 lesgeven op de universiteit van Chicago. Door hen werd Chicago het centrum van de functionalistische psychologie en het werd rond de eeuwwisseling een nieuwe psychologische school. Ondanks dat James’ psychologie functionalistisch genoemd kan worden, is een artikel van Dewey het beginpunt van deze stroming. In dat artikel viel Dewey het S-R-model aan, dat werd uitgedrukt met de termen reflex of reflexboog.
Steeds weer de reflex
Vanaf de achttiende eeuw werd de reflex steeds naar voren geschoven als het model voor menselijk gedrag op momenten dat de fysiologie zich aan de psychologie opdrong. Ook in Deweys tijd en in het begin van de twintigste eeuw zou het behaviorisme er de ultieme psychologische verklaring van maken. Dewey zag in de noties stimulus en respons een nieuwe vorm van mechanistisch elementarisme (het opknippen van het psychische in losse onderdeeltjes).
Hij benadrukte dat het functionele verband tussen waarnemen en gedrag lag in een cyclisch heen en weer gaan van kijken, naar het ding reiken of het vastpakken, en weer terugtrekken, weer kijken enzovoorts. Een continu en samenhangend thought-en-action-proces dat niet viel te ontleden in S en R. Hij gebruikte het voorbeeld van het kind dat een brandende kaars ziet (zoals James ook had gedaan). Het organisme kiest zelf uit alle mogelijke omgevingsprikkels waarin het op dat moment in is geïnteresseerd. En niet zoals de associationisten zeggen dat de omgeving dicteert wat er wordt ervaren.
Een circuit van ervaringen
Een hele sensomotorische ‘ogen-arm-hand-kaars’-samenhang waarbij het niet als losse prikkeling gezien mag worden als het kind zich brandt. Want dit maakt dan deel uit van hetzelfde ervaringscircuit. Hier zegt het functionalisme: het hele ervaringscircuit heeft een functie, een bedoeling. Het kind heeft een nieuwe stap gezet in de wereld en het leert van deze ervaring. Hierdoor doet het kind dit niet meer in de toekomst.
Hoe een situatie tot activiteit aanspoort, hangt af van de omstandigheden en het belang van het organisme.
De notie van de reflexboog levert een onsamenhangende psychologie. Functionalisme laat meer een totaalplaatje zien.
Samenvatting
Het functionalisme is al snel door het aanstormend behaviorisme bestreden. Thema’s als biologisch-evolutionaire aspecten, het primaat van (bewust) gedrag, de verwijzing naar de context en het nut van psychische activiteiten zijn echter tot op de dag van vandaag bruikbaar.
De evolutieleer heeft belangrijke effecten in de psychologie gehad, zoals: kerngedachten van het functionalisme, bijdrage in het ontstaan van ontwikkelingspsychologie en de psychologie van de individuele verschillen. Het hele zenuwstelsel is een sensomotorisch mechanisme, bleek uit de continuïteit in de fysiologische ontwikkeling van organismen.
Er was geen reden meer om nog langer aan te nemen dat er een groot verschil bestaat tussen mens en dier. Daarom hield de psychologie zich voorlopig niet meer uitsluitend met de menselijke psyche bezig.
Aan het einde van de negentiende eeuw onderzochten Russen de reflex bij dieren en zij suggereerden dat dit model ook voor het begrijpen van menselijk gedrag kon worden gebruikt. Met name het behaviorisme stelde dat je met het bestuderen van diergedrag meer te weten kan komen over menselijk gedrag.
Vergelijking mens en dier
Dieren met mensentrekken
Met zijn boek The Expression of the Emotions in Man and Animals gaf Darwin zelf de stoot in deze richting. Ook Georges J. Romanes (1848-1894) was verdienstelijk hiervoor met het schrijven van Animal Intelligence, een vergelijkend psychologieboek tussen mens en dier. Hij suggereert hierin dat dieren menselijke trekken hebben en er ook bij een dier sprake is van een ontwikkelde psyche.
Tropisme
C. Loyd Morgan (1852-1936) nam in 1894 stelling tegen de werkwijze van Romanes in de vorm van: we mogen gedrag in geen geval interpreteren als het gevolg van het gebruik van een hogere psychische functie, als het uitgelegd kan worden als gevolg van een lagere psychische functie. Instinct of soms zelfs de lagere reflexfunctie voldoet vaak ook.
Jacques Loeb (1859-1924) beweerde zelfs dat als de lagere organismen op machines lijken, dit ook opgaat voor de hogere. Het mechanisme van dieren trok hij door naar de mens. Hij introduceerde het begrip ‘tropisme’ in de dierenpsychologie: de respons is een onmiddellijke functie van de prikkel. Oorspronkelijk hoort deze verklaring thuis in de plantkunde, een zonnebloem die meedraait met de zon bijvoorbeeld. Onder zijn gehoor aan de universiteit van Chicago bevond zich Watson.
De puzzle-box
Edward L. Thorndike (1874-1949) was de eerste die honden, katten, kippen en ratten introduceerde in de psychologische laboratoria. Hij voerde een nieuw onderzoeksapparaat in: de puzzle-box. Het hongerige dier moest daar aan een touwtje trekken of op een hefboom drukken om voer te krijgen. Als het dier bij toeval deed wat tot voer leidde dan werd dit een aantal malen herhaald. De reactie werd dan steeds sneller. Het leerproces werd nauwkeurig genoteerd en de mate van leervaardigheid was van een curve af te lezen. Thorndike’s theorie was dat het trial-and-error-leren via het associatiemechanisme verliep. Niet zoals de associatiepsychologen het over voorstellingen hadden maar over verbindingen tussen bepaalde zintuiglijke indrukken en een bepaalde beweging.
Samengevat: iedere handeling die in een bepaalde situatie een beloning oplevert, wordt met die situatie verbonden en bestraffing heeft het tegenovergestelde effect. Hij noemde dit later de Law of effect. De Law of exercise die hij daarnaast formuleerde zegt: hoe vaker, hoe recenter en/of intenser de verbinding tot stand komt, des te steviger de associatie.
Door dit mechanistische karakter werd het de vertaling van het empiristische pleasure-pain-principe.
Russische studie van reflexen
Ongeveer tegelijkertijd deed de Rus Ivan P. Pavlov (1849-1936) onderzoek in dezelfde richting, als voortgang op de studie van de reflexen.
Alles is reflex
Ivan M. Sechenov (1829-1905) had de grondslag voor de interesse in reflexen gelegd. Hij stelde dat al het gedrag, onwillekeurig en willekeurig, is te herleiden tot reflexen en dat de psychologie genoeg heeft aan het bestuderen van het gedrag.
Pavlov deed onderzoek naar de bloedcirculatie en werking van spijsverteringsklieren en de speekselreflex bij honden. In 1904 kreeg hij hier de Nobelprijs voor. Daarna begon hij de geconditioneerde reflex te bestuderen waarmee hij beroemd is geworden. De reflex werd tot dan toe beschouwd als steeds dezelfde reactie op een bepaalde prikkel. Nu bleek uit de proeven met honden dat de reflex kon veranderen.
Pavlovs hond
Pavlov ontdekte dat de honden al speeksel afscheidden als hij alleen al met de bakjes voer binnenkwam. Daardoor bedacht hij dat hij de oorspronkelijke prikkel ook door andere kon vervangen voor hetzelfde effect. De nieuwe reflex is onderhevig aan wisseling en hangt af van vele voorwaarden, daarom heeft het de naam geconditioneerde reflex. De stimuli hebben geen directe relatie tot de fysiologische rol van het kwijlen. Volgens Pavlov zit psychologie dicht in de buurt van de fysiologie en hij dacht dat fysiologie ook onze hogere mentale processen zou kunnen verklaren in de toekomst.
Reflexologie
Vladimir R. Bechterev (1857-1927) werkte in dezelfde Russische traditie van reflexonderzoek. Hij zag ruggenmerg en hersenen als niets anders dan een verbindingscentrale van reflexen. ‘Objectieve psychologie’ en ‘reflexologie’ waren termen die hij introduceerde in zijn boek Objectieve psychologie en een serie colleges over menselijke reflexologie.
Pas in 1909 kreeg Pavlovs conditioneringswerk aandacht in Amerika door een artikel van de psycholoog Robert M. Yerkes en de Russische student S. Morgulis. Yerkes ging naar de Hopkins-universiteit waar hij met Watson samen onderzoek ging doen. Het behaviorisme van Watson werd in 1913 gelanceerd. Amerika was helemaal rijp voor een objectieve gedragspsychologie.
Het beheerste gedrag
John B. Watson (1878-1958) lanceerde in 1913 het behaviorisme. De grondtrekken hiervan zijn:
objectieve, experimentele tak van de natuurwetenschap;
theoretisch oogmerk is voorspelling en beheersing van gedrag;
geen introspectie als methode;
geen scheidslijn tussen mens en dier;
het (complexe en verfijnde) gedrag van mensen is slechts een deel van het totale onderzoeksprogramma.
Beheersing
Watson was een leerling van Angell in Chicago. Hij was zijn loopbaan begonnen als dierpsycholoog en er bestond voor hem geen onderscheid tussen dier- en menspsychologie. Hij experimenteerde wel liever met dieren dan met mensen. Een belangrijk doel voor zijn behaviorisme was beheersen van gedrag. Dat sprak het toenmalige Amerika ook erg aan. De oorspronkelijk agrarische bevolking was nu de steden in getrokken. Men zag er op vele fronten wel iets in: op de werkvloer, opvoeding van kinderen, inrichting van het onderwijs, het huishouden, de kerk en de maatschappij in het algemeen.
Omdat in de dierenpsychologie, waaruit behaviorisme is ontstaan, introspectie onmogelijk was, vond men dat het bewustzijn als verklaringsprincipe onnodig was.
Geen bewustzijn in psychologie
Watson wil niet in metafysisch vaarwater terechtkomen en zegt niet veel over het standpunt van de functionalisten. Alleen dat het zinloos is om met eeuwige overblijfselen bezig te zijn. Die gegevens zijn niet te verifiëren hypothesen. Hij heeft het niet nodig in zijn psychologische verklaringen.
Radicaal behaviorisme is een metafysisch behaviorisme dat het bestaan van bewustzijn faliekant ontkent.
Geobserveerd gedrag
Men moest bestuderen wat zichtbaar is, dus gedrag of lichamelijke bewegingen. Gedrag is het onderwerp en de methode is observatie om tot objectieve (wetenschappelijke) psychologie te komen. Wel een autonome wetenschap en geen reductie tot fysiologie en fysica. Als je alleen maar concentreert op fysiologische en fysische elementen zie je de complexere samenhang van gedrag niet. Niet meer dan dat overigens, niet zoals de Gestaltpsychologen nieuwe eigenschappen zagen. Het behaviorisme is niet meer dan de optelsom der delen.
Het organisme past zich met gedrag aan op de omgeving. Dit is een elementair inzicht uit de evolutieleer. De twee elementen waar het om gaat, zijn de omgeving en de reactie, oftewel stimulus en respons. Het S-R-model van Thorndike’s dierenpsychologie staat nu centraal in het behaviorisme. Wat betreft de relatie tussen stimulus en respons: de respons is een gevolg van de stimulus. Oorzaak en gevolg.
Negeren van mentalistische gebeurtenissen
Het zwaartepunt van deze psychologie ligt bij de omgeving en het organisme reageert daarop. Het organisme wordt benaderd als een black box (mentalistische gebeurtenissen worden genegeerd). Spier-, zenuw- en klierwerking behoren wel tot het gedrag, dit zijn waarneembare bewegingen. Watson noemde die impliciet gedrag en het van buitenaf zichtbare expliciet gedrag. Volgens Watson is denken een geluidloos hardop spreken. Dit is te zien door minuscule bewegingen van spieren van het strottenhoofd. Met verfijnde meetapparatuur zou die hypothese bewijsbaar zijn.
Klassieke conditionering
Watson zag de geconditioneerde reflex als hét model van al het gedrag. De reflexmatige vorm van conditionering is in de geschiedenis bekend als klassieke conditionering. Watson bekeek de door Thorndike geïntroduceerde operante conditionering met argwaan.
Omdat hierbij sprake is van beloning ontstond er een voor Watson ongrijpbare oorzaak. Deze suggereert een mentale instelling bij het organisme en daar moest hij niets van hebben. In Watsons gedachtegang is er geen innerlijk, het organisme is niets anders dan zijn lichaam. Het was voor hem ondenkbaar dat het organisme zichzelf een doel stelt. Het is interessant om Watsons mechanische S-R-opvatting te vergelijken met Deweys kritiek op het reflexmodel in 1896.
Watson | Dewey |
Geen mentale instelling bij het organisme. | Het organisme kiest zelf uit omgevingsprikkels. |
Aanpassing is niets anders dan conditionering. | Opknippen in deeltjes maakt het organisme tot een passief en automatisch reagerend wezen. Bewust gedrag is een continu en samenhangend proces dat niet in S en R is te ontleden. In plaats van passief zien (see) gebruikt hij het actief kijken (look). |
Reactietijd wordt sneller door koppeling van S en R. | S-R zijn geen gescheiden momenten. |
Puur lichamelijk. |
|
Er is geen innerlijk. |
|
De machinale mens
Behavioristen zien de hersenen en het zenuwstelsel als een verbindingscentrale waar in- en uitgaande bewegingen aan elkaar worden geschakeld. De associatiepsychologie wordt vereenvoudigt en het mechanische karakter ervan versterkt door het bewustzijn te blokkeren. Dingen die te observeren zijn en toevallig samen optreden, worden geassocieerd en hoe vaker ze optreden hoe steviger de associatie is.
Het emotionele leven in drie basisreflexen
Watson verklaarde het emotionele leven van de mens met drie basisreflexen: angst, woede en liefde. Als iemand bang is in een bos is dat zijn angstgedrag en dit is aangeleerd geconditioneerd gedrag dat in plaats van de meest oorspronkelijke, ongeconditioneerde stimulus is gekomen.
Kleine Albert
Watson toonde zijn emotietheorie aan met het negen maanden oude jongetje Albert. Het kindje was niet bang voor de gepresenteerde dieren, maar hij vertoonde wel een schrikreactie als er met een hamer op een ijzeren plaat werd geslagen. Door dit geluid nu ook te produceren bij het presenteren van de harige dieren is de conditionering een feit.
Al onze fobieën, antipathieën, voorkeuren en emotionele gedragingen zijn op deze manier tot stand gekomen. Vooral tijdens onze jeugd worden de conditioneringen aangeleerd. Door deze redenering over de vroege levensgeschiedenis zouden het behaviorisme en ook de psychoanalyse in de jaren twintig in Amerika bijgedragen hebben tot de cultus van ‘je eigen zelf te zoeken en te veranderen’.
Beheersbaarheid door opvoeding
‘Geef mij een dozijn gezonde en gave kinderen en mijn eigen nauw omlijnde wereld om ze in op te voeden, en ik garandeer dat ik, wie ik ook uitkies, kan trainen voor welk beroep ik maar wil: dokter, advocaat, kunstenaar, verkoopleider, ja zelfs bedelaar en dief, ongeacht de talenten, hebbelijkheden, gaven, beroepen en ras van zijn voorouders.’ (Watson, 1930.)
Deze gedachte streek de racistische eugenetici tegen de haren in, maar paste goed in het wereldbeeld van de ‘self-made man’, zoals Watson als boerenzoon zichzelf ook zag.
Neobehaviorisme
Het therapeutisch optimisme dat bij de Amerikanen leefde, werd gestimuleerd door de beloften die conditionering en deconditionering inhielden. Aan datzelfde optimisme had ook de psychoanalyse haar groeiende populariteit te danken.
Al snel vonden sommigen de eenvoud van Watsons mechanistische verklaring van het menselijk gedrag te simpel. De behavioristische psychologen probeerden theorieën te formuleren die rekening hielden met zoiets als bedoeling in dierlijk gedrag. Echter met vermijding van mentalisme. Het was geen eenduidige stroom met onderling veel verschillen, die met de verzamelnaam neobehavioristen werd aangeduid.
De Engelse psycholoog William McDougall (1871-1938) volgde James en Münsterberg op in Harvard. Hij was een voorstander van gedragspsychologie, echter zonder het belang van mentale processen te ontkennen. Doordat hij het gedrag bestudeerde, kwam hij tot de conclusie dat er niet altijd een stimulus van buiten nodig is om in werking te treden. Meer een soort instinctief gebeuren. Hij definieerde instinct als: ‘Een overgeërfde of aangeboren psychofysische dispositie die zijn drager aanzet om bepaalde objecten met aandacht waar te nemen, waardoor een emotionele prikkeling ervaren wordt en tot actie wordt overgegaan’. Hij stond ver van de behavioristen af hoewel hij gewoonlijk wel daaronder wordt gerangschikt.
Ratten in doolhof
Tolman, Hull en Skinner stonden wel dichter bij het behaviorisme. Tolman (1886-1959) beweerde dat alles dat belangrijk was in de psychologie, aan de hand van rattengedrag in een doolhof kon worden bestudeerd. Hij zocht wat hij molair gedrag noemde, daarin zat ook zoiets als bedoeling, maar een beschrijvende term en niet een mentalistische uitleg. Later erkende hij toch mentalistische of cognitieve determinanten van gedrag.
Deductief systeem
Clark L. Hull (1884-1952) was naast psychologie ook gek op logica. In zijn psychologisch onderzoek was hij op zoek naar wetten voor gedrag. Hij bouwde met een deductief systeem voor ogen aan één formeel en systematische samenhangende psychologische theorie, maar die theorie raakte op een dood spoor.
Reinforcement
Burrhus F. Skinner (1904-1990) was ook een bouwer (Skinnerbox en nog veel meer). Hij stelde dat wetenschappers alleen maar de relaties tussen empirische data moeten beschrijven en deze niet moeten verklaren met achterliggende oorzaken. Innerlijke toestanden zijn niet relevant (niet dat ze niet bestaan). Hij was een verbeten tegenstander van de vernieuwde vorm van cognitivisme. Hij bouwde voort op Thorndike’s onderzoekstechnieken, niet met klassiek conditioneren maar met operant conditioneren. Reïnforcement versterkt het operante gedrag. Hij vond statistiek overbodig. Net als Watson vond hij beheersing van het gedrag belangrijk. Door zijn Beyond Freedom And Dignity (1971) werd hij bij een groter publiek bekend. Hij deed daarin een voorstel voor een betere samenleving door gedragstechnologie. Het boek werd door velen uiterst kritisch ontvangen.
Inleiding psychoanalyse
De leer van Freud en die van Marx worden nu algemeen als verworpen beschouwd. Toch spelen zij in bepaalde kringen nog een rol. Ooit waren zij zeer invloedrijk en wat tot hun ondergang heeft geleid had een aantal overeenkomsten. Zowel Freud als Marx was een sterke persoonlijkheid die een krachtig standpunt innam tegenover de gevestigde cultuur. Zij hadden grote politieke of maatschappelijke invloed en hebben met hun populaire aantrekkingskracht bewegingen geïnspireerd en geleid.
Ieder op hun eigen terrein sprak van krachten die onder de oppervlakte werkzaam waren. Marx vond dat ideologie het onheuse denken van kapitalisten was om politieke en economische macht te rechtvaardigen.
Freud had het idee dat verdrongen herinneringen het menselijk denken en handelen veroorzaakten. De morele en sociale gevolgen van hun ontmaskeringswerk boden vergezichten en beloften die echter volgens sommigen ongeschikt waren voor wetenschappelijke controle. Het liep voor beide erop uit dat het sekte-achtige vormen aan ging nemen. De wetenschappelijke druk, die harde bewijzen eiste en het ontstaan van nieuwe kennis leidden uiteindelijk tot hun ondergang.
Freuds psychoanalyse
Niet alleen de wetenschappelijke betrouwbaarheid van Freuds werk werd betwijfeld, ook zijn persoonlijke oprechtheid en originaliteit werden bediscussieerd. Het was na de bewustzijnspsychologie die tot dusver bestond, vooral schokkend dat psychologie persoonlijk kon worden, waardoor we met onszelf geconfronteerd worden. De psychologie vertelt wie of wat we zijn en dat we veel minder autonoom zijn dan we denken. Hiermee werd als een schokeffect duidelijk dat psychologie morele en politieke betekenis heeft.
Verlicht en romantisch
Freud was op zoek naar de diepere lagen in de mens: de onbewuste processen en driften. Voor een deel komen zijn onderwerpen overeen met de romantische psychologie, maar niet geheel. In de cultuur en wetenschap van het eind van de negentiende eeuw doken weer romantische thema’s op, maar nu met nog sterkere tegenstellingen dan rond 1800.
Einde van een eeuw
Freud zag zijn psychoanalyse als iets universeels en verzette zich daarom tegen het idee dat het door de Weense context zou zijn beïnvloed. De schrijver vindt van wel.
Wenen
Het leven in Wenen bestond in die tijd uit een bourgeoisie die een bloeiend uitgaansleven had. Binnenshuis regeerde de heer des huizes en werden de symbolisch geworden burgerlijke idealen (orde, netheid, veiligheid) tentoongespreid. Vrouwen werden onwetend over seks opgevoed. Daarentegen had Wenen een subcultuur met prostitutie en een pornografische industrie.
Problemen voor het liberalisme
Europa had in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw te kampen met sociale problemen. Een snelgroeiende bevolking, een industrieel proletariaat, het nationalisme van de Slavische minderheden en toenemend antisemitisme speelden Wenen parten. Ook in Frankrijk verliep het in die tijd roerig, er ontstond zelfs bijna een burgeroorlog. Oostenrijk had echter ook nog het probleem dat het geen afscheid kon nemen van de aristocratie met keizer Franz Josef aan het hoofd. Zij laveerde tussen aristocratie en burgerlijke moraal.
Kunst en cultuur
In de kunst en cultuur waren halverwege de negentiende eeuw ook positivistische invloeden te zien. De kunst werd realistischer met afbeeldingen van het gewone leven en gewone mensen.
Symbolisme en decadentie in de kunst
Tegen het einde van de negentiende eeuw was in de kunst meer verloedering en verval zichtbaar. Dit was de laatste fase van het naturalisme. De nieuwe kunst is vol van broeierige symboliek, zoals in schilderijen als de Dansende Salomé (1876).
Symbolisme wordt in zijn extreme vorm ook wel decadentie genoemd. De algemene thematiek hierin is de vlucht uit de burgerlijke wereld met zijn orde en netheid. Romantici vonden destijds nog troost in de natuur, symbolisten zochten naar een raadselachtige waarheid achter de zichtbare wereld.
Over alles lag de seksuele problematiek. De vrouw werd afgebeeld als personificatie van het kwaad. Het waren elitaire kunstuitingen van een narcistische avant-garde.
De bedoeling was om de burger te choqueren maar dat was slechts begrijpelijk voor gevoelige kunstenaarszielen. Deze laatromantiek bepaalde voor een deel het gevoelsleven in Parijs maar ook in Wenen. Freud raakte onder bekoring van het psychologiserend naturalisme en symbolisme. Hij probeerde steeds om de naturalistische en romantische thematiek en de wetenschappelijke methode in zijn werk te verenigen.
Friedrich Nietzsche
Ook filosofen, zoals Friedrich Nietzsch (1844-1900) hielden zich uitvoerig bezig met de diepere drijfveren van het menselijk bestaan. Nietzsche werd door Freud bewonderd om diens inzichten, die volgens hem vaak verbazingwekkend overeenstemmen met de resultaten van de psychoanalyse. Nietzsche ontmaskert morele vooroordelen en zoekt naar de herkomst van de moraal. Hij zegt dat de basisdrift de ‘wil tot macht’ is. Niet alleen op politiek niveau, maar ook ‘kennis’ en ‘waarheid’ berusten op de wil naar macht. Waarheid wordt gemaakt. Het is niet meer dan illusies, metaforen en leugens waar we ons niet meer van bewust zijn.
Kennen is naar eigen leest toesnijden en interpretatie is een middel om heer over iets te worden. In de oude psychologie werd de mens verstand en een vrije wil toebedeeld en nu wordt de mens beschuldigd. De wil naar macht heeft niets te maken met het psychologische principe ‘vrije wil’.
Naar binnen vluchten
Kunstenaars zochten hun innerlijk op omdat ze de burgerij met hun moraal en problematiek niet konden rijmen. Dit leidde tot een fascinatie voor symboliek, dromen, hallucinaties en de dood als verlossing en toegang tot de verlangde hogere werkelijkheid. De sfeer in het culturele milieu van de Weense middenklasse broeide in een sfeer van afdekken en wegstoppen. Hier raakte ze niet over uitgepraat.
De levendige uitwisseling tussen schrijvers, schilders, architecten, musici, filosofen en wetenschappers leidde tot een klimaat dat gonsde van intellectuele, literaire en artistieke activiteit. Sommigen trachtten een feilloze diagnose te stellen en de dubbele moraal door te prikken. Freud heeft hiervan zijn werk en zijn leven gemaakt.
Sigmund Freud
Sigmund Freud (1856-1939) heeft tijdens zijn medicijnstudie als onderzoeksassistent gewerkt in het fysiologisch instituut van Ernst Brücke. Dat instituut was de trots van de ‘Tweede Weense Medische School’ en werd later ook wel als de ‘Helmholtz Medische School’ aangeduid.
Positivistische geneeskunde
Brücke schreef in het jaar dat Freud bij hem kwam werken (1876) Vorlesungen über Physiologie. Daarin schreef hij dat alle organismen, inclusief mensen, tot de fysische wereld behoren en door materiële krachten voortbewegen. In die gesloten wereld blijven de krachten constant volgens de wet van behoud van energie.
Een karaktertrek van de toen heersende geneeskunde in Wenen (positivistisch) is dat er meer nadruk op anatomie en fysiologie ligt dan op therapie. Ook in de psychiatrie heerste die mentaliteit. Dat ondervond Freud ook toen hij na een aantal jaren neurofysiologisch onderzoek koos voor een medische praktijk in plaats van een academische loopbaan.
Freud ging bij Theodor Meynert (een van de grootste hersenanatomen van zijn tijd) psychiatrie studeren. In de psychiatrie zijn in de eerste plaats de anatomie en fysiologie van de hersenen van belang. Voor de psychiatrie is het van belang om erachter te komen waar de machine hapert.
Studiereis in Parijs
Bij de Franse neuroloog Jean-Marie Charcot (1825-1893) volgde Freud in 1885 colleges tijdens een vier maanden durende studiereis. Charcot had niet in de eerste plaats een anatomische werkwijze. Hij observeerde de verschijnselen van de patiënten zorgvuldig, zodat hij later post mortem de hersenen kon vergelijken. Hiermee had hij ook hysterie en de stadia van zo’n crisis geanalyseerd.
Hij meende overigens dat zonder verfijnde methoden van post mortem-hersenonderzoek naar hysterie niet gelokaliseerd kon worden. Hij beschouwde het eerder als een psychogene stoornis, een neurose. Hij maakte voor zijn klinisch onderzoek en publieke demonstraties gebruik van hypnose. Dat sprak enorm tot de verbeelding. Hysterie en hypnose waren onderwerp van verhitte discussies. Charcot legde zijn patiënten en hun symptomen vast op foto’s.
Freud was een groot bewonderaar van Charcot en hij schreef dat hij van hem leerde dat je bij hysterie psychologisch te werk moest gaan. Ook zag hij in Parijs in dat er ‘wel eens machtige mentale processen kunnen bestaan die desondanks voor het bewustzijn verborgen blijven.’
Freud vertelde ooit dat Pierre Janet (1859-1947), die onder Charcot werkte, degene was die Freud nog meer de weg wees naar een psychologische benadering van hysterische verschijnselen. Waarschijnlijk heeft hij Freud ooit van plagiaat beschuldigd. Freud liet zich smalend over hem uit. Sommigen, vooral Fransen, hebben Janet aangewezen als degene die vóór Freud de psychoanalyse lanceerde. Freuds leer is lange tijd in Frankrijk geweerd.
Gezamenlijke studie van hysterie
De psychiater Meynert was het niet eens met Freud over de therapeutische waarde van hypnose. Freud kon niet meer met een uitsluitend somatische aanpak uit de voeten. Toch verloor hij niet zijn belangstelling voor natuurwetenschappelijke en biologische verklaringen.
Voordat Freud in Parijs ging studeren had zijn vriend Joseph Breuer (een goed aangeschreven arts in Wenen) hem de ziektegeschiedenis van een 21-jarige patiënte verteld. Dit meisje kreeg na de dood van haar vader last van wat men toen hysterie noemde. Zij raakte ook geregeld in een toestand van autohypnose waar ze steeds opgelucht uitkwam. Dat was voor Breuer aanleiding om haar met hypnose te behandelen. Hiermee verloste hij haar van alle ziekteverschijnselen.
Een paar jaar later publiceerden Breuer en Freud gezamenlijk deze ziektegeschiedenis en de theoretische uiteenzettingen die zij hadden gemaakt. Met gebruik van een elektrotechnisch model en dito terminologie had Breuer het neurofysiologische deel van hun theorie gemaakt. Hun verklaring was dat het zenuwstelsel een psychisch mechanisme is waarin spanning heerst. De energiehuishouding is de algemene taak van dit mechanisme: de spanning constant houden en niet te hoog laten oplopen. Als er een ophoping van spanning ontstaat, moet die gereduceerd worden. Indien dit niet gebeurt ontstaat er onrust.
In psychologische termen verklaarden zij het zo: een gebeurtenis met een onlust- of spanningsverhogend effect (zoals een belediging) wordt in normale gevallen meteen gereduceerd oftewel afgereageerd. Een reactie zoals huilen, of liever gezegd ‘uithuilen’, vergelden en klagen die adequaat gebeurt heeft een carthartische werking. Als de reactie onderdrukt wordt, blijft de herinnering aan de gebeurtenis (trauma) bestaan en dus ook het gevoel dat ermee verbonden is.
Het kan ook voorkomen dat het gevoel zich in het grote complex van associaties voegt en dan is er vaak niets aan de hand.
Fremdkörper
Een normale reactie is niet altijd mogelijk door de toestand van de patiënt of de sociale omstandigheden. Het kan ook zijn dat de patiënt opzettelijk dingen uit zijn bewuste denken verdrong of onderdrukte. In zijn onderzoek besteedde Freud speciale aandacht aan het aspect verdringing. De herinnering splitst van het bewustzijn af met de gevoelslading daaraan gekoppeld. Doordat die doorleeft als een soort Fremdkörper veroorzaakt het ziekteverschijnselen.
Het verband tussen symptoom en pijnlijke gebeurtenis ligt soms voor de hand (overgeven als gevolg van een pijnlijk moment tijdens een maaltijd) en soms is het meer symbolisch (overgeven als teken van morele walging). Freud maakte ook veel werk van symbolische relaties in dromen.
Nieuwe methode: vrije associatie
Breuer en Freud waren ervan overtuigd dat de patiënt niet zomaar over zijn herinnering kan beschikken in zijn psychische toestand. Bij ondervraging onder hypnose duikt de herinnering pas op. Het bleek echter dat niet iedere patiënt kon worden gehypnotiseerd. Daarom ging Freud op zoek naar een nieuwe methode. Hij bedacht zich het belang van de opvattingen van Bernheim. Hij had hem in 1889 op grote schaal aan het werk gezien met hypnose. Bernheim had hem verteld over de suggesties die door de arts op de patiënt werden overgedragen en Freud begon steeds minder gebruik van hypnose te maken. Hij liet de patiënten meer hun gang gaan zonder aan te dringen en vermoedde dat achter alles wat zij vertelden een betekenisvol mechanisme stak. Dit werd de methode van vrije associatie.
Seksualiteit
Freud vond dat de oorzaken in seksuele factoren moesten worden gezocht. Of een therapie werkte lag aan de persoonlijke relatie tussen patiënt en arts. Daarachter stak een erotisch element. Naast verdringing ontdekte hij dat er soms ook weerstand bestaat bij de patiënt. Dit is een psychische kracht die zich verzette tegen het bewust worden van de herinnering.
Hiermee hangt het topografische aspect samen van een onbewuste laag onder ons bewustzijn. Dit is later in Das Ich und das Es (1923) verder ontwikkeld tot:
Ich (Ego): rationaliteit;
Es (of Id): irrationaliteit;
Superego.
Tussen deze drie delen heerst een voortdurende strijd.
Het onbewuste had bij Breuer en Freud nog een voornamelijk pathologisch karakter. Freud zou het later tot een normaal psychologisch fenomeen verheffen. Zo werd het onbewuste een autonoom psychisch verschijnsel. In de jaren erop werd zijn opvatting sterker dat bij verdringing sprake was van onverdraaglijke gedachten in het seksuele leven. Waarschijnlijk is het fanatisme waarmee Freud dat deed, reden geweest voor de splitsing tussen hem en Breuer.
Zachte wetenschap
Het postuum uitgegeven, onvoltooide werk met de titel Entwurf einer Psychologie (1895) was een poging van Freud een neurofysiologisch model van het ‘psychische apparaat’ te ontwerpen. Dat hij nadien geen neurofysiologische verhandelingen meer heeft geschreven, is voor sommigen reden geweest om zijn psychologisch werk in de ‘zachte’ wetenschapssector in te lijven. Voor anderen heeft dit werk blijvende implicaties gehad en zij dachten dat hij de hoop had om ooit een neurofysiologische basis te geven aan zijn psychologische ideeën.
Seksualiteit een veelbesproken onderwerp
Freud was niet de enige die zich in zijn tijd met het vraagstuk rondom seksualiteit bezighield. Met de Berlijnse arts Wilhelm Fliess wisselde hij uitgebreid van gedachten over de theorie die Fliess had over vroegkinderlijke seksuele ontwikkeling. De Oostenrijks-Duitse psychiater Richard von Krafft-Ebing was pionier op het gebied van de seksuele pathologie. Dus het is een mythe dat Freud moest vechten tegen een wereld met streng victoriaanse opvattingen.
De betekenis van dromen
De verschuiving van een theorie over psychopathologische verschijnselen naar een algemene psychologische theorie verliep in verschillende stadia. De psychoseksuele ontwikkeling vanaf de vroegste kinderjaren vormde een stap in die overgang. Ook zijn droomtheorie heeft hierin een belangrijke rol.
In 1900 verscheen Die Traumdeutung waarin hij analysen van zijn eigen dromen verwerkte. Hij weigerde dromen als een somatisch proces te zien, omdat zij volgens hem vol waren van mentale operaties en betekenis.
Behalve zijn eigen droomtheorie verwerkte hij in dat boek ook een omvangrijk overzicht van literatuur op dat gebied. Ook dit idee was oorspronkelijk niet van hem maar hij trachtte het wel een respectabele plaats binnen de wetenschap psychologie te geven.
Hij sprak in zijn droomtheorie over een manifeste droominhoud en een latente droomgedachte. Geen droom is volgens Freud onschuldig. Achter wat wij ons herinneren zit een verontrustende wens. Die wens is meestal seksueel van aard. Daarom staan de symbolen in de droom voor iets seksueels. Met die symbolen zorgt de droom ervoor dat onze slaap niet wordt verstoord door verontrustende inhouden. Volgens hem kunnen we steeds dieper analyserend in de droomgedachte doordringen en belevingen uit de kindertijd opsporen. Hier introduceert hij het oedipuscomplex, de wens van het kleine jongetje om zijn moeder te bezitten en zijn vader opzij te zetten.
Freudiaanse verspreking
In zijn Psychopathologie des Alltagsleben (1904) behandelt Freud de beroemd geworden freudiaanse versprekingen. Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (1905) maakt onderscheid tussen oppervlaktevorm en diepere betekenis van moppen. Volgens Freud blijft de droomuitleg het belangrijkste aanknopingspunt naar het onbewuste. Dit zal hij nog in veel boeken bespreken.
Psychoanalyse werd vooral in de tweede helft van de vorige eeuw wetenschappelijk gemangeld. Tegenwoordig beschouwt men zijn leer als een soort pseudopsychologie. Er wordt echter geprobeerd een aantal van zijn concepten in een neurologisch kader te plaatsen en ze zo wetenschappelijk respectabel te maken.
Psychoanalytische beweging
Na de publicatie van zijn boek over dromen vestigde Freud zijn psychoanalytische beweging. Hij was sinds 1897 buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Wenen en zijn colleges werden met aandacht gevolgd. Met enkele van zijn collega’s (zoals Wilhelm Stekel en Alfred Adler) kwam hij wekelijks samen voor discussie. In de daarop volgende jaren sloten anderen zich daarbij aan (Otto Rank, Jones, Sándor Ferenczi).
Jung
In 1907 ontmoette Freud Carl Gustav Jung op een internationaal congres voor neurologie in Amsterdam. Jung was psychiater in Zwitserland en had soortgelijke ideeën als Freud over de diepste roerselen van de menselijke geest. Freud hoopte op erkenning vanuit de psychiatrie en hij zag Jung als opvolger van een meer internationale beweging.
Internationale erkenning
Freud en Jung leidden in 1908 een internationaal congres over psychoanalyse in Salzburg. Een jaar daarna werd het eerste internationale tijdschrift uitgegeven en kreeg Freud een uitnodiging voor een reeks lezingen in Massachusetts. Daar gingen Freud, Ferenczi en Jung in augustus 1909 naar toe. De ontvangst was gemengd, maar Freud kreeg wel de gewenste erkenning in de vorm van een eredoctoraat en een ontmoeting met William James. De gastheer van het congres was Stanley Hall maar die werd hierdoor geen psychoanalyticus. Hij werd een volgeling van Adler die in 1911 uit het genootschap was gestapt na onenigheid.
Onenigheid in het genootschap
In Neurenberg vond in maart 1910 een tweede congres plaats. Jung werd door Freud tot voorzitter van het internationale genootschap benoemd en dat viel niet goed bij de Weense leden. Het daarna gedane voorstel om alle papers van psychoanalytici voortaan eerst voor publicatie te laten goedkeuren door de voorzitter, veroorzaakte een scheuring in de beweging. Nadat Adler vijf maanden voorzitter was, haakte hij af wegens heftige en publieke kritiek van Freud. Freud duldde geen afwijkende meningen en zag zichzelf als de enige, echte founder van de psychoanalyse.
Adler
Alfred Adler (1870-1937) bedacht dat op psychisch vlak (net als op fysiek vlak) iets als een compensatie voor gebreken bestond. Door het biologische aspect in Freuds theorie was hij daarin geïnteresseerd. Het boek Een studie over psychische compensatie voor organische gebreken (1907) dat Adler schreef, ontving Freud als een welkome aanvulling op de egopsychologie.
Adlers persoonlijkheidstheorie hield in dat de mens een minderwaardigheidsgevoel heeft en dat voortdurend wil overwinnen. Door op een bewuste manier het heft in handen te nemen, overschaduwt deze theorie het niet makkelijk onder controle te krijgen onbewuste. Freud had seksualiteit als drijfveer, Adler het streven naar superioriteit. Adler was het ook niet eens met Freud dat vrouwen inferieur aan mannen zouden zijn. Dat komt eerder door maatschappelijke context dan door biologische aanleg.
Het minderwaardigheidsgevoel is een nog steeds gebruikt begrip van Adler. Hij bracht seks terug tot normale proporties. Hij had een commonsense-benadering en zijn denkbeelden waren in de twintiger en dertiger jaren populair.
Breuk met Jung
In het begin konden Freud en Jung met elkaars verschillende opvattingen en karakters overweg maar in 1913 kwam het toch tot een breuk.
De verschillende opvattingen waren onder andere:
Freud | Jung |
Religie is volksverlakkerij. | Religie is de fundamentele eigenschap van de mens en respect daarvoor kan psychotherapie humaan houden. |
Wilde psychoanalyse vooral wetenschappelijk funderen. | Een opvatting met een krachtige emotionele betekenis (zoals een religieuze overtuiging) raakt een psychologische waarheid en die waarheid is van grotere waarde dan een wetenschappelijke. |
In de kindertijd opgedane ervaring heeft grote gevolgen voor het individu. |
In de diepste laag is het bewustzijn collectief. |
Negatieve kijk op de mensheid. | Positieve kijk op de mensheid. |
Revisie van de psychoanalyse
Verschillende richtingen
Bij de egopsychologie van Heinz Hartman (1894-1970) in Amerika lag de nadruk op een positieve waardering van de Ego-kant. Hierbij vertrouwde men de rationele beheersing van irrationele driften meer. Ook Anna Freud (1895-1982) (dochter van Freud) benadrukte de ‘afweermechanismen’ van het ik op aanpassing en omgeving.
In Amerika verschoof de nadruk van aanleg (nature) naar opvoeding (nurture). De ontvankelijkheid voor psychoanalyse werd kleiner door belangstelling voor leerprocessen en invloed vanuit de omgeving op het gedrag door het behaviorisme. Ook Freuds idee van een universele menselijke natuur werd betwist door cultuurverschillen die culturele antropologen vonden.
Karen Horney (1885-1952) was een in Duitsland opgeleide psychiater die in 1932 naar Amerika vertrok. Zij had een belangrijk aandeel in de omvorming van psychoanalyse van freudiaans biologisch naar een theorie van culturele en sociale invloeden. In haar boek The Neurotic Personality Of Our Time (1937) schrijft zij dat er niet een normale, voor de hele mensheid geldende psychologie bestaat. Volgens haar hebben neurosen een psychische basis in de vorm van angst en de afweer daarvan, maar moet voor het verklaren ook naar culturele oorzaken worden gekeken. Men kan pas spreken van neurotisch gedrag als dit afwijkt van wat in een cultuur als algemeen aanvaard wordt.
Politiek-freudiaans
Drie naar Amerika uitgeweken Europese, marxistische intellectuelen meenden in de psychoanalyse linkse, maatschappijkritische elementen aan te treffen. Het waren Wilhelm Reich (1897-1957), Erich Fromm (1900-1980) en Herbert Marcuse (1898-1979).
Marcuse vormde de Frankfurter Schule samen met andere sociologen en filosofen. Fomm stapte daar later uit en zocht toenadering tot de Culturele School van Karen Horney.
Dat leidde tot een bittere strijd tussen Fomm en Marcuse in de jaren veertig en vijftig. De culturalisten werden te oppervlakkig bevonden. Zij hadden de nadruk verlegd van onbewuste naar bewuste en van biologische naar culturele factoren. De links-freudianen vonden dat de elementen van marxistische maatschappij-analyse hoorden bij de psychoanalyse in de psychologie.
Seksuele revolutie
Het werk van Reich en Marcuse was niet alleen in politiek opzicht radicaal maar ook in seksueel opzicht. In de jaren zestig waren zij grote pleitbezorgers voor een seksuele bevrijding. De theorie die Reich ontwikkelde rond de heilzame effecten van het orgasme was minder van invloed dan zijn pleidooi voor een ‘seksuele revolutie’.
Marcuse stelde in zijn Eros and Civilization (1955) dat de onderdrukking van de menselijke driften, waarop volgens Freud de beschaving berust, nooit is weersproken.
Hij bouwde die stelling zelfs om naar politieke beweringen. De mens is met de maatschappelijke bezigheden voortdurend zijn libido aan het onderdrukken. Seksualiteit moet meer dan een voortplantingsdoel worden. De Studentenprotestbeweging die zich eind jaren zestig tegen de gevestigde cultuur afzette, gebruikten die ideeën in hun betogen.
Angst voor vrijheid
Fomm keerde zich gaandeweg tegen Freuds typeringen. Hij legde autoritarisme uit als twee kanten van dezelfde aard: onderwerping tegenover gezag en de behoefte om de macht te hebben. De persoonlijkheidsstructuur van het fascistische nazisme werd gevormd door het autoritaire karakter.
De mens is eigenlijk bang voor vrijheid, eenzaamheid en machteloosheid en vlucht daarom in de autoriteit. Zijn uitleg werd een bestseller (Escape From Freedom) in de tijd dat de VS op het punt stond in de Tweede Wereldoorlog te stappen.
De voors en tegens uit wetenschappelijke hoek
Behalve zijn methode lag ook Freuds integriteit onder vuur. Bij het publiek in Amerika sloeg de psychoanalyse enorm aan, misschien wel dankzij de uiteenlopende interpretaties. Maar de wetenschappelijke wereld kon zijn methode en therapie niet waarderen. Er waren omvangrijke aanvallen op Freuds reputatie. We richten ons hier echter op de wetenschappelijke kritiek.
Pseudowetenschap of niet
De Oostenrijks-Britse filosoof Karl Popper (1902-1994) was het meest geïnteresseerd in theorieën zoals Marx’ historisch materialisme, Freuds psychoanalyse en Adlers individuele psychologie omdat hij zich ergerde aan de indamming van elke kritiek van alle drie.
Einsteins relativiteitstheorie versterkte dat toen Einstein uitsprak dat hij de theorie zou laten vallen als onhoudbaar als deze bepaalde testen niet zou doorstaan. Deze wetenschappelijke houding vond hij niet bij de theorieën van Marx, Freud en Adler. Het viel hem op dat deze theorieën overal te zien waren om ons heen nadat ze eenmaal geopenbaard waren. ‘De wereld was vol bevestiging van de theorie.’
Volgelingen zagen dat als kracht van de theorie, maar volgens Popper is het een zwakte om immuun te zijn tegen verwerping. Hij formuleerde het demarcatiecriterium, de sleutel om wetenschap van pseudowetenschap te onderscheiden was de eis van falsificeerbaarheid. Popper stelde dat een theorie niet kan worden geverifieerd maar wel kan worden gefalsifieerd zodra er één tegenvoorbeeld te vinden was. Een open en kritische wetenschappelijke houding tonen, daar gaat het om.
In zijn ogen voldeed de psychoanalyse niet aan deze eis omdat ze niet toetsbaar of weerlegbaar is (net zoals astrologie). Wetenschappelijk gezien deugt psychoanalyse dus niet, maar dat wil niet zeggen dat het onbelangrijk of onzin is. Freuds interpretatie van het Es, Ego en Superego is niet meer dan een mythisch verhaal zonder empirische rugdekking. Het lukte Popper echter niet om overtuigend aan te tonen dat psychoanalyse niet toetsbaar is.
Kritiek van Grünbaum
Door de psychoanalyse buiten de wetenschap te plaatsen kon de inhoud in feite niet worden getoetst. Tot deze conclusie kwam Adolf Grünbaum. Het zou best kunnen dat er sprake was van een placebo-effect in de succesgevallen van Freud maar om psychoanalytische hypothesen te valideren is meer buitenklinisch onderzoek nodig.
Men vermoedt dat Freud niet wilde dat zijn techniek gereproduceerd kon worden door derden.
Menselijk gedrag in wetenschap
Grünbaum wees ook de mythische benadering van de psychoanalyse van de hand. De objectivisten wilden menselijk gedrag graag natuurwetenschappelijk verklaard hebben met experimenten en empirische toetsing. Aan de andere kant heb je subjectivisten die zeggen dat menselijk gedrag juist door zijn context tamelijk uniek is en niet in natuurwetmatigheden of statistische regelmatigheden kan worden gevangen.
Voor die benadering werd een oude methode te hulp geroepen, de hermeneutiek. Dit is een uitlegkunde die ontwikkeld was in kringen waar moeilijke juridische of bijbelse teksten moesten worden ontrafeld. Aan het einde van de negentiende eeuw werd deze techniek uitgebouwd tot de fundamentele methode voor sociale wetenschappen.
Het motto om psychologie niet bij natuurwetenschappen in te delen is: ‘De natuur verklaren we, het zielenleven begrijpen we’.
Hermeneutische wetenschap
Hermeneutische filosofen, zoals Habermas en Ricoeur, schoten de psychoanalyse te hulp toen de positivistische kritiek losbarstte. De therapeutische doelstellingen van de psychoanalyse hebben het kenmerk van sociale wetenschappen. Dat werd nu als een deugd gezien in tegenstelling tot Grünbaums kritiek. In de psychologische praktijk gaat het juist om stoornissen begrijpen en genezen. Daarbij is het onontbeerlijk om zich analytisch in de individuele levensgeschiedenissen te verdiepen. Het verhaal wordt aan de patiënt ontlokt en de analist interpreteert het. Doordat de patiënt zelf de relatie legt tussen die interpretatie de verdrongen herinnering aan de traumatische gebeurtenissen, is het verhaal van belang.
Dit is een benadering die overeenkomt met de hermeneutiek: in beide gevallen gaat het om ‘de mens en zijn verhaal’. Daarom vonden de hermeneutische filosofen dat men de psychoanalyse moest zien als een hermeneutische wetenschap. Nu was de psychoanalyse een testcase geworden in de bredere (filosofische) discussie over de psychologie als sociale wetenschap ter onderscheiding van de natuurwetenschappen.
Dood?
Rechtgeaarde psychoanalytici keerden de hoofdstroom de rug toe en kwamen buiten de ontwikkelingen in de psychologie te staan. Hierdoor verloren zij aan invloed in academische kring en verdween het uit het onderwijsbeeld. De aankondiging van de wetenschappelijke dood van de psychoanalyse werd aangekondigd.
Herrijzenis
Er is tegenwoordig een gestaag groeiende groep van psychoanalytische sympathisanten die rekening houdt met de empirische kritiek. Met toenemend succes geven zij verslag van talloze toetsingen van psychoanalytische begrippen en behandelingseffecten die aan de objectieve wetenschapseis voldoen. Zij erkennen veel gemeenschappelijks in menselijk gedrag. Het lijkt erop dat psychoanalytisch geïnspireerd onderzoek steeds verfijnder en klinisch relevanter wordt. Binnen de domeinen van (neuro)cognitieve, sociale en ontwikkelingspsychologie lijken wetenschappers meer belangstelling voor revisie en uitwerking te hebben voor wat ooit psychoanalytische noties waren.
Slot
De hermeneutische duiding van de psychoanalyse kwam voort uit de continentale filosofie en van antipositivistische ideeën. Deze zorgden sinds het eind van de negentiende eeuw voor een afwijkende koers in de psychologie.
Ook in de positivistische hoek groeide sinds de jaren zestig van de vorige eeuw kritiek op de grondslagen van deze wetenschapstheorie. Cognitivisme en de cognitieve psychologie stonden in het teken van kritiek op het positivisme en het behaviorisme. Het was duidelijk dat er geen vaststaand recept voor wetenschappelijkheid bestaat en dat wetenschapstheoretische normen historisch zijn bepaald. We kunnen geen permanente scheidslijn trekken tussen wetenschap en pseudowetenschap. Wetenschap staat ook niet buiten de geschiedenis en sociale context.
Al deze discussies hebben ertoe bijgedragen dat er in de psychologie meer methoden naast elkaar mogelijk zijn. Men pleit er voor om gevalsstudies niet volledig te verwerpen, maar deze naast empirisch onderzoek te gebruiken. Kritische controle en valideren met controlegroepen is omwille van de vermijding van wantoestanden, zoals die in de laatste decennia van de vorige eeuw vooral in Amerika voorkwamen, altijd heel belangrijk. In Amerika pretendeerden hulpverleners bij patiënten verdrongen herinneringen boven water te brengen en dit deed de rehabilitatie van de psychoanalyse geen goed.
Cognitivisme
De geboorte van de cognitiewetenschap
Taal is een gedrag dat door centrale hersenprocessen wordt aangestuurd en geen prikkels nodig heeft van buitenaf. Hiermee begon een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de psychologie, die niet meer aansloot bij een behavioristische benadering door de aanwezigheid van actieve interne processen.
Dit erkende de behaviorist Karl Lashley op een conferentie in 1948 aan het technologisch instituut van Californië die ging over hersenmechanismen in gedrag. De legende zegt dat in 1956 op een andere conferentie aan het technologisch instituut van Massachusetts de cognitieve wetenschap werd geboren. Sprekers daar waren onder andere: Allen Newell en Herbert Simon over hun Logische Theorie Machine (een computerprogramma waarmee theorema’s uit de symbolische logica konden worden bewezen).
Noam Chomsky over zijn generatieve grammatica
George Miller (psycholoog) hield zijn beroemde voordracht over de beperkte capaciteit van het korte termijngeheugen, waarmee we slechts zeven items kunnen onthouden.
Mens-machineprogramma
Het begrip feedback werd door Norbert Wiener (die in de Tweede Wereldoorlog werkte aan de verbetering van afweergeschut) geïdentificeerd met doelgerichtheid in het gedrag van zowel machines als mensen. De ontwikkeling van de computer en de zogenoemde kunstmatige intelligentie was een volgende stap in het mens-machineprogramma. Een systeem dat zich kenmerkt door een scheiding tussen geheugen en centrale rekeneenheid (cpu). In 1956 bespraken Herbert Simon en Allen Newell de mogelijkheid om computerprogramma’s te ontwerpen voor taken als probleemoplossen, patroonherkenning en logisch redeneren. Zij richtten zich op de menselijke cognitie, omdat zij ervan uitgingen dat het denken van mensen en van computers niet wezenlijk van elkaar verschilde.
Het belang van de hersenen
De sterke overlap tussen psychologische en neurofysiologische problemen werd nog een keer benadrukt door het boek The Organization of Behavior (1949) van de Canadese neuropsycholoog Donald Hebb. Hersenonderzoek had sinds Paul Broca belangrijke vorderingen gemaakt.
Santiago Ramón y Cajal had rond de eeuwwisseling bevestigd dat het zenuwstelsel een fijne structuur van cellen is die via een kleine tussenruimte met elkaar communiceren. Charles Sherrington noemde deze verbinding de synaps.
De tegengestelde theorieën tot dan toe waren van de behavioristen (brein is schakelbord) en de Gestalt (hersenen opereren als in een veld). Hebb veronderstelde dat patronen van visuele perceptie in speciale regionen van het brein zijn gelokaliseerd. Dat is hoe de hersenen informatie representeren en verwerken, dacht hij. Na de vergelijking tussen hersenen en computers in 1948 zou een hele generatie zich daarmee bezighouden.
Erkenning van het belang van de hersenen in de cognitieve psychologie zou echter nog ongeveer twintig jaar ondergesneeuwd blijven. Dat kwam omdat men dacht dat cognitieve functies in een systeem met de structuur van een abstracte taal opereerden.
Ontwikkeling van intelligentie
Cognitieve psychologie was een voortzetting van de bewustzijnspsychologie.
Jean Piaget (1896-1980) stelde dat ontwikkelingsaspecten van intelligentie bij kinderen gaandeweg tot stand kwamen. Een kind moet bijvoorbeeld leren dat iets dat uit zijn zicht is verdwenen nog steeds bestaat.
Piaget toonde de ontwikkeling van dit soort begrippen aan met ingenieuze experimenten die in de psychologie beroemd zijn geworden. Het zoeken naar de cognitieve structuren in opeenvolgende ontwikkelingsfasen van een kind noemde Piaget ‘genetische epistemologie’. Dit was een studie naar de cognitieve en sociale geschiedenis van het menselijk denken met een belangrijke rol voor de biologie, mathematica en logica naast de sociale inbedding.
Frederic Bartlett (1886-1969) schreef dat herinneren ‘niet de opwekking van talloze gefixeerde, levenloze, fragmentarische sporen’ is (geheugenexperiment van Ebbinghaus). Het is de ‘verbeeldingrijke reconstructie of constructie die opgebouwd wordt door onze houding ten opzichte van een hele actieve massa van ervaringen in het verleden’. Daarbij maken mensen gebruik van schema’s: stereotiepe bundelingen van ervaringen die gearrangeerd zijn in eerdere contacten met de omgeving. Die schema’s helpen om nieuwe contacten tot verhalen te vormen. Geheugen is niet een registratie van feiten, maar in feite een centraal gestuurd, sociaal verschijnsel.
Donald Broadbent (1926-1993), leerling van Bartlett, stelde vast dat voor de opname en opslag van informatie een beperkte capaciteit beschikbaar was. Met behulp van flow charts schematiseerde hij het cognitieve functioneren (een ingenieursachtige benadering van informatieverwerking). George Miller stond in 1956 al aan de wieg van de cognitieve wetenschap met zijn voordracht over de beperkte capaciteit van het geheugen. Dit artikel werd een klassieker omdat het suggereerde dat er structuur zat in het interne verwerkingssysteem.
Amerika had nog wat meer nodig om de behavioristische koers te wijzigen. Dat kwam met een onderzoek naar perceptie door Jerome Bruner. Die toonde aan dat perceptie onderhevig is aan invloeden van de sociale situatie, aan wat mensen koesterden aan waarden, behoeften en verwachtingen. Ook toonde hij aan dat dingen op een nieuwe manier gezien konden worden. Hij schreef in 1956 een boek samen met Jacqueline Goodnow en George Austin dat ging over denken; hoe we classificeren en categoriseren. Hiermee konden de S-R-leertheorieën geen stand houden.
Taal
Skinner had in 1957 geprobeerd om taalgedrag in zijn behavioristische model te persen. Noam Chomsky, had net een nieuwe taaltheorie gelanceerd waarin hij stelde dat kinderen door universele, aangeboren grammatica leren spreken.
Grammatica die met een beperkte verzameling regels en kernzinnen een oneindige hoeveelheid correct grammaticale zinnen voortbrengt. Ook zinnen die nog nooit door iemand zijn geuit. Chomsky stelde dat die regels een wiskundige en logische structuur hebben. Hij maakte in 1959 Skinners theorie met de grond gelijk omdat omgevingsstimuli volstrekt ontoereikend zijn om de rijkdom van de taaloutput te kunnen verklaren. Chomsky bedacht dat ook andere cognitieve processen deze formele structuur vertonen. In de eerste fase van de cognitieve psychologie werd taal het cognitieve model.
Cognitieve psychologie
De cognitiewetenschap was door de overtuiging van de modelmatigheid van taal nog een keer met de computerlogica vergeleken. In Harvard werd het Centre for Cognitive Studies gevestigd door Miller en Bruner. Andere onderzoeksonderwerpen waren redeneren, probleemoplossen, geheugen en aandacht.
Een van de bezoekers, Willem J. Levelt, stichtte later in Nederland het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek.
De eerste periode, 1960-1985
De naam cognitieve psychologie kwam voort uit het boek Cognitieve Psychology (1967) van Ulric Neisser. Hij vatte cognitieve psychologie als volgt samen: hierin volgt men de informatie het eerste contact met de zintuigen tot de opslag en de uiteindelijke reconstructie ervan in het geheugen. Wat hij eind jaren tachtig zei was dat mensen niet erg op computers lijken, maar dat de computer wel een cruciale bijdrage heeft geleverd aan de psychologie.
De functies van hersentoestanden
De Amerikaanse filosoof Henry Putnam (1967) stelde in de eerste fase van de cognitieve filosofie en psychologie dat een mentale toestand (zoals pijn hebben) niet hetzelfde is als een hersentoestand, maar een functie ervan is. Dit functionalisme werd het centrale uitgangspunt. Je moet de informatieverwerking zien als abstracte processen van een onderliggende fysische apparatuur. Dit kunnen mensen zijn of computers.
Symboolverwerking
Allen Newell en Herbert Simon hadden in 1958 al geschreven dat de functionele gelijkheid tussen hersenen en computers niets te maken heeft met gelijkheid op het gebied van anatomie. Zij lanceerden in 1972 hun General Problem Solver: een programma voor alle vormen van probleemoplossen. Het versterkte het idee dat mensen en computers hetzelfde principe hadden van hun intelligentie in het systeem van symboolverwerking.
Oplossing geest-lichaamprobleem van Descartes
Het is volgens de filosoof Jerry Fodor niet nodig bezig te zijn met de onderliggende neurofysiologie om de cognitie te begrijpen. Cognitieve psychologie gaat over het niveau van functies dat boven dat van neuronen ligt.
Cultuur en lichamelijkheid
Er volgde een periode van massale kritiek op de kille benadering door de cognitieve psychologie. Het menselijke gedrag in de gewone wereld en het menselijk zenuwstelsel in evolutionair perspectief waren verwaarloosd. Er was een gebrek aan ecologische validiteit, zoals Neisser het noemde. De cultuurhistorisch psycholoog Lev Vygotsky (1896-1934) was een bron van inspiratie als het ging over hoe het zat met de culturele omgeving van mensen en de rol van taal in cognitieve vorming.
Cognitieve psychologie vanaf jaren tachtig
Herbert Dreyfus (1979) bracht naar voren dat er in de cognitieve psychologie totaal geen aandacht was voor de belangrijke rol van het lichaam in de waarneming. Mark Johnson (1987) schreef een boek met het thema dat het lichaam aan de basis staat van betekenis, verbeelding en denken. Ook bewustzijn zag men als een verwaarloosd begrip.
Daniel Dennett (1991) probeerde het bewustzijn materialistisch te verklaren. Daar tegenover zagen sommige filosofen het juist als een bolwerk van de echt menselijke geest, ongrijpbaar voor materialistische of wetenschappelijke aanvallen.
Kader Bewustzijn
Chronologisch overzicht betekenissen die aan het begrip bewustzijn werden toegedicht:
Descartes | Definieerde de ziel of psyche als denken, het verstandelijke vermogen dat alleen mensen bezitten. |
Helmholtz | Spreekt van psychische gebeurtenissen die zich bij een individu afspelen zonder dat die er weet van heeft. |
Bewustzijnspsychologen | Het geheel van cognitieve vermogens zoals perceptie, denken en geheugen. |
Freud | Onbewuste krijgt de regie over het bewuste leven. |
Moderne wetenschap van cognitie | Bewustzijn als verzamelterm is vervangen door cognitieve functies en processen, die zich merendeels in het individu afspelen zonder dat die zich ervan bewust is. |
Jaren tachtig | Bewustzijn is een vermogen dat de hoogste vorm van psychisch functioneren inhoudt, het reflexieve denken van mensen over zichzelf en kwaliteit van eigen ervaringen.
|
Andere cognitieonderzoekers | Proberen het van zijn mystiek te ontdoen en onder te brengen bij overige cognitieve capaciteiten en processen. Het is niet uitsluitend menselijk maar ook complexer geworden in de evolutie. |
De tweede fase werd ingeluid door kritiek van de neurowetenschap en biologie: de hersenen zijn de materiële dragers van cognitie. Vooral ook de biologische voorwaarden waren verwaarloosd, zoals aanpassing en evolutie.
Connectionisten
De connectionisten vonden dat de computer niet langer meer model mocht zijn van cognitie. In het zenuwstelsel vormen neuronen met hun verbindingen neurale netwerken voor de overdracht van signalen. In zo’n netwerk bevindt zich een serie knopen en hun onderlinge verbindingen.
Als het netwerk wordt geactiveerd, wordt die activatie verspreid. Dit is afhankelijk van hoe sterk de knopen elkaar beïnvloeden. Dit model beschouwden de connectionisten als model waarin representaties geen statische eenheden waren en waarmee tal van cognitieve functies konden worden gesimuleerd. Artificiële cognitie kreeg volgens hen ook een andere wending: het ging nu om bewegingen die zich in tijd en ruimte afspelen en om het vermijden van obstakels.
De biologische inbreng hierin was de gevoeligheid van een organisme voor de aanpassing aan de omgeving. Men bestudeerde eenvoudige levensfuncties van de minst complexe beestjes zodat men begreep hoe cognitieve functies zich ontwikkelen (bottom-up). Uitgangspunt was nu (zoals ook James en anderen al hadden verondersteld), dat cognitie of bewustzijn niet plotseling bij de menselijke soort tot uitbarsting is gekomen.
Slotwoord
Het is niet duidelijk of stromingen in de psychologie tot een einde zijn gekomen. Het is ook niet duidelijk of we na de massale kritiek in de jaren tachtig nog wel van een tweede fase in de cognitieve psychologie kunnen spreken. Psychologie is net zo divers als het psychische leven zelf. Zolang er sprake blijft van openheid, controleerbaarheid en een zekere mate van empiristische toetsing lijkt dat goed te zijn.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3128 | 1 |
Add new contribution